Home
De nieuwe kleren van de keizer
In dit sprookje van Andersen arriveren op een dag
twee kleermakers bij de keizer. Zij vertellen hem dat zij een prachtige
mantel voor hem kunnen maken van een heel bijzondere stof. Het
bijzondere van die stof is dat hij alleen gezien wordt door mensen die
heel intelligent zijn. De kleermakers laten hem de stof zien en de
keizer, die dus geen stof ziet, vindt hem prachtig.
De kleermakers gaan aan de gang en fabriceren van niets
een onzichtbare mantel. En als hij klaar is laat de keizer aankondigen dat
hij aan het volk zijn nieuwe mantel zal tonen en laat daarbij vertellen
dat de mantel alleen gezien kan worden door intelligente mensen. En dan
schrijdt de keizer in zijn blootje langs het volk dat vol bewondering
naar de blote keizer kijkt en niemand durft toe te geven dat hij geen
mantel ziet, want dan zou hij toegeven dat hij dom is. En dan opeens
roept een klein kind: "de keizer heeft geen kleren aan" en doorbreekt
daarmee het zelfbedrog.
Dit is de manier waarop het overal in de maatschappij
ook gebeurt. Mensen kijken vol ontzag op naar geleerden die allerlei
ingewikkelde verhalen vertellen, naar deskundigen, die hun eigen
"licht" over de zaken laten schijnen en naar plannenmakers, die in de
toekomst kunnen kijken. Allemaal mensen die zien wat zij niet zien. Ze
hebben het over vooruitgang, welvaart, BNP en nog veel meer moeilijke
begrippen en niemand heeft die ooit gezien, maar omdat al die mensen zo
knap zijn, moet je wel heel dom zijn als je dat niet ziet. Dat weet
toch iedereen, dat is toch normaal, dat is toch mooi of leuk, maar als
je het niet weet, niet normaal, niet mooi of leuk vindt, ga je toch erg
aan jezelf twijfelen. Zelf denken, kijken en luisteren en vragen waarom
is gevaarlijk, omdat je dan uiteindelijk zult ontdekken dat deze
maatschappij één grote mystificatie, één grote luchtballon is, maar
voor die tijd loop je een grote kans in een psychiatrische inrichting
te belanden. Daar zitten de mensen die zien wat wij niet mogen zien.
Het is de omgekeerde wereld.
Een verhaal van Hans Christiaan Andersen
Vele jaren geleden leefde er een keizer die zo vreselijk veel
van mooie, nieuwe kleren hield dat hij al zijn geld uitgaf om zich mooi
te maken. Hij bekommerde zich niet om zijn soldaten, en het theater of
een rijtoer in het bos vond hij alleen maar leuk om zijn nieuwe kleren
te laten zien. Voor ieder uur van de dag had hij een ander gewaad; en
zoals je over een koning zegt dat hij in de ministerraad is, zo zeiden
ze hier altijd: "De keizer is in zijn kleedkamer!"
In de grote stad waar hij woonde was het leven heel
genoeglijk. Iedere dag waren er vreemdelingen en op een dag kwamen er
twee bedriegers bij de keizer, die zich voor wevers uitgaven en zeiden
dat ze de mooiste stoffen konden weven die je je maar denken kon. Niet
alleen de kleuren en het patroon waren ongelooflijk mooi, maar ook
hadden de kleren die ervan gemaakt waren de wonderbaarlijke eigenschap
dat ze onzichtbaar waren voor iedereen die niet voor zijn ambt deugde
of die onvergeeflijk dom was. Wat een fijne kleren, dacht de keizer.
Als ik die aan heb, kan ik erachter komen wie er in mijn rijk niet
deugt voor zijn ambt en dan kan ik de knappen van de dommen
onderscheiden. Die stof moet ik meteen laten weven! En hij gaf de
bedriegers een flink handgeld, zodat ze met hun werk konden beginnen.
Ze zetten ook twee weefgetouwen op en deden alsof ze werkten, maar er
zat helemaal niets op het weefgetouw. Brutaalweg vroegen ze om de
fijnste zijde en het prachtigste goud; dat stopten ze in bun eigen zak
en ze werkten aan de lege weefgetouwen, en dat nog wel tot diep in de
nacht.
Nu zou ik eigenlijk toch wel eens willen weten hoever ze zijn
met de stof! dacht de keizer, maar het werd hem wel een beetje vreemd
te moede als hij eraan dacht dat wie dom was of niet voor zijn ambt
deugde, de stof helemaal niet kon zien. Hij wist natuurlijk wel dat hij
voor zichzelf niets te vrezen had, maar bij wilde toch liever eerst
iemand anders sturen om te zien hoe het ermee stond. Alle mensen in de
hele stad wisten welke wonderbaarlijke kracht de stof had en iedereen
was erop gebrand om te zien hoe slecht of dom zijn buurman was. Ik
stuur mijn oude eerlijke minister naar de wevers! dacht de keizer. Die
kan het best zien hoe de stof wordt, want hij heeft verstand en niemand
doet zijn werk beter dan hij! Toen trad de brave oude minister de zaal
binnen waar de twee bedriegers aan de lege weefgetouwen zaten te
werken. De hemel beware me! dacht de oude minister en hij sperde zijn
ogen wijd open. Ik zie niets! Maar dat zei hij niet. De beide
bedriegers verzochten hem dichterbij te komen en vroegen hem of het
geen mooi patroon was en of het geen prachtige kleuren waren. Toen
wezen ze naar het lege weefgetouw en de arme oude minister sperde zijn
ogen steeds verder open, maar hij zag niets, want er was niets. "Lieve
hemel!", dacht hij, "zou ik dom zijn? Dat had ik nooit gedacht en dat
mag geen mens weten! Zou ik niet deugen voor mijn ambt? Ik kan ze toch
niet vertellen dat ik de stof niet kan zien!" "Nou, u zegt zo weinig!"
zei de een, die aan het weven was. "0, maar het is prachtig! Gewoonweg
schitterend!" zei de oude minister en hij keek door zijn bril. "Dat
patroon en die kleuren! Ja, ik zal aan de keizer zeggen dat het mij
bijzonder goed bevalt!" "0, dat doet ons plezier," zeiden de twee
wevers en nu noemden ze de kleuren en ze beschreven het bijzondere
patroon. De oude minister lette goed op, zodat hij dat kon navertellen
als hij bij de keizer kwam, en dat deed hij.
Nu verlangden de bedriegers meer geld, meer zijde en goud;
dat hadden ze nodig voor het weven. Ze staken alles in hun eigen zak,
er kwam geen draad aan het weefgetouw, maar ze gingen nog steeds door
met weven aan het lege weefgetouw. De keizer stuurde weldra weer een
brave raadsheer om te zien hoe het met het weven ging en of de stof
gauw klaar was. Het verging hem net als de minister, hij keek en keek,
maar omdat er niets anders was dan lege weefgetouwen, zag hij niets.
"En, is het geen prachtig stuk stof?" vroegen de bedriegers en ze
vertelden over het prachtige patroon dat er helemaal niet was. Dom ben
ik niet, dacht de man. Zou ik dan niet deugen voor mijn goede ambt? Dat
is toch te gek! Maar dat moet je niet laten merken! En toen prees hij
de stof die hij niet zag en verzekerde hen hoe goed de mooie kleuren en
het prachtige patroon hem bevielen. "Het is gewoonweg schitterend!" zei
hij tegen de keizer. Alle mensen in de stad spraken over de prachtige
stof. Toen wilde de keizer zelf ook gaan kijken terwijl de stof nog op
het weefgetouw zat. Met een hele schare uitgelezen mannen, waaronder de
twee oude, brave raadslieden die er al eerder waren geweest, ging hij
naar de listige bedriegers, die nu uit alle macht weefden, maar dat had
geen draad om het lijf. "En, is het niet magnifiek?" vroegen de twee
brave raadslieden. "Moet Uwe Majesteit eens zien, wat een patroon, wat
een kleuren!" En toen wezen ze op het lege weefgetouw, want ze dachten
dat de anderen de stof vast wel konden zien. Wat krijgen we nou? dacht
de keizer. ik zie niets! Maar dat is verschrikkelijk! Ben ik dom? Deug
ik niet voor het keizerschap? Dit is het vreselijkste dat me kon
overkomen! "0, het is heel mooi!" zei de keizer. "Het heeft mijn
allerhoogste instemming!" En hij knikte tevreden en bekeek het lege
weefgetouw; hij wilde niet zeggen dat hij niets kon zien.
Het hele gevolg dat hij bij zich had, keek en keek, maar zag
al niets meer dan alle anderen. Toch zeiden ze net als de keizer: "0,
het is heel mooi!" en ze raadden hem aan van deze nieuwe prachtige stof
kleren te laten maken voor de grote optocht die binnenkort zou komen.
"Het is magnifiek, schitterend, excellent!" klonk het van mond tot mond
en allemaal waren ze er zielstevreden over. De keizer gaf ieder van de
bedriegers een ridderorde voor in hun knoopsgat en de titel van
weefjonker. De hele nacht vóór de ochtend waarop de optocht zou
plaatsvinden, bleven de bedriegers op en ze hadden wel zestien kaarsen
aan. De mensen konden zien dat ze het druk hadden om de nieuwe kleren
van de keizer af te krijgen. Ze deden alsof ze de stof van het
weefgetouw haalden, ze knipten met grote scharen in de lucht, ze
naaiden met naalden zonder draad en zeiden ten slotte: "Kijk, nu zijn
de kleren klaar." De keizer kwam zelf naar ze toe met zijn voornaamste
hovelingen, en de twee bedriegers hielden een arm omhoog alsof ze iets
vasthielden en zeiden: "Kijk, hier is de broek. Hier is de jas. Hier de
mantel!" en zo verder. "Het is licht als spinrag! Je zou denken dat je
niets aan had, maar dat is juist het bijzondere ervan!" "Ja!" zeiden
alle hovelingen. Maar ze zagen niets, want er was niets. "Zou het Uwe
Keizerlijke Majesteit aller genadigst behagen uw kleren uit te doen?"
vroegen de bedriegers. "Dan zullen we u de nieuwe aantrekken, hier voor
deze grote spiegel!" De keizer deed al zijn kleren uit en de bedriegers
deden alsof ze hem steeds een van de nieuwe kledingstukken gaven die ze
gemaakt zouden hebben, en de keizer stond voor de spiegel te draaien.
"Lieve hemel, wat staat dat mooi! Wat zit dat goed!" zeiden ze
allemaal. "Wat een patroon! Wat een kleuren! Dat is een kostbaar
kostuum, ze staan te wachten met het baldakijn dat in de optocht boven
Uwe Majesteits hoofd gehouden wordt!" zei de opperceremoniemeester, "ik
ben ook klaar!" zei de keizer. "Zit het niet goed?"
En toen draaide hij nog een keer voor de spiegel alsof hij
zijn pracht nog eens goed bekeek. De kamerheren die de sleep moesten
dragen, tastten met bun handen over de vloer, alsof ze de sleep
opnamen: ze liepen iets in de hoogte te houden, ze durfden niet te
laten merken dat ze niets konden zien. En zo liep de keizer in de
optocht onder het prachtige baldakijn en alle mensen op straat en voor
de ramen zeiden: "Ach, wat zijn de nieuwe kleren van de keizer
weergaloos, wat een prachtige sleep heeft hij aan zijn mantel! Het zit
als gegoten!" Niemand wilde laten merken dat hij niets zag, want dan
deugde hij immers niet voor zijn ambt of was hij heel dom. Nog nooit
hadden de kleren van de keizer zo'n succes gehad. "Maar hij heeft niets
aan," zei een klein kind. "Ach heer, de waarheid moet je uit een
kindermond horen", zei de vader en de een fluistert tegen de ander wat
het kind zei. "Maar hij heeft helemaal niets aan", riep ten slotte het
hele volk. En de keizer kromp ineen, want hij vond dat ze gelijk
hadden, maar hij dacht: "Ik moet het maar tot het eind volhouden." En
de kamerheren liepen de sleep te dragen die er helemaal niet was.
* * *
|