Home

De Optocht van het Leven

door

Nathaniel Hawthorne

1804-1864

Ik zie het leven nu eens als een feestelijke optocht en dan weer als een begrafenisstoet. Wij allen hebben daarin onze eigen plaats en gaan voort onder aanvoering van de Hoofdmaarschalk. Het grote probleem komt voort uit de steevast verkeerd begrepen principes waarmee de vice-maarschalken deze enorme menigte mensen proberen op te stellen, een menigte die zoveel talrijker is dan de mensenmassa’s die in tijden van politieke beroering in eindeloze rijen langs straten en wegen trekken. Hun plan is eeuwenoud, ver voorbij mensenheugenis of zelfs maar de optekeningen van de geschiedenis, en is tot nu toe maar heel weinig veranderd, door een aangeboren gevoel dat het iets verkeerds is en toch het vage vermoeden van betere methoden, die onrust hebben verwekt in alle tijden waar de optocht doorheen is getrokken. De deelnemers worden louter ingedeeld naar uiterlijke omstandigheden en raken hun eigenlijke positie dus zekerder kwijt als er geen systeem in de rangschikking zou worden toegepast. In een deel van de optocht zien we landeigenaars of kapitaalkrachtigen, die elkaar gewichtig gezelschap houden, vanwege de dwaze reden dat zij toevallig eenzelfde status hebben in het boek van de belastingontvanger. Handelaren en vaklieden lopen met vastberaden tred samen op met een nauwelijks duidelijkere band. Niet ontkend kan worden dat mensen op die manier uit de menigte losgemaakt en in verschillende klassen onderverdeeld worden, in overeenstemming met bepaalde duidelijke betrekkingen; allemaal hebben ze een of ander kunstmatig kenmerk, dat de wereld en zijzelf op de eerste plaats, leren zien als een authentieke eigenheid.
Als wij onze aandacht vestigen op dergelijke uiterlijke blijken van overeenkomst of verschil, verliezen we het zicht op de feitelijkheden waarmee natuur, fortuin, lot of Voorzienigheid een broederschap voor iedereen heeft gevormd en de menselijke wijsheid heeft de grote opdracht iedereen daarin een plaats te geven. Als de geest eenmaal gewend geraakt is aan de deugdelijke indeling van de optocht van het leven, of de feitelijke klassenverdeling van de maatschappij, zelfs als die louter denkbeeldig is, heerst er vanaf die tijd een op zich toereikende tevredenheid, zonder dat er enige daadwerkelijke hervorming van de stoet nodig is.

Stel bijvoorbeeld dat ik voornoemde stoet zou moeten opstellen, dan zou ik een trompetter een signaal laten geven luid genoeg om van hier tot China gehoord te worden; en een heraut, met een overal ter wereld doordringende stem, laten verkondigen dat telkens een bepaalde klasse stervelingen haar plaats in moest nemen. Volgens welk leidraad moeten ze dan verzameld worden? In ieder geval een van buitenaf, en daarvan zijn er veel te vinden die uiteindelijk veel wezenlijker zijn, vergeleken met regels die de wereld heeft gekozen voor eenzelfde doel. Laten allen die aan dezelfde ziekte lijden zich groeperen!

Onze eerst poging tot klasseren is niet erg doeltreffend. Het zou de trots van de aristocratie moeten strelen als zij bedenkt dat Ziekte, meer dan enige andere omstandigheid van het menselijke leven, gepast rekening houdt met de verschillen die klasse en rijkdom, armoede en eenvoud onder de mensheid hebben teweeggebracht. Sommige ziekten zijn rijk en kostbaar, en kunnen alleen verworven worden door erfgerechtigdheid, of aangeschaft worden met goud. Een daarvan is Jicht, die dient als een broederschapsband voor de edellieden met hun paarse gezichten, die gevolg geven aan de stem van de heraut en gepijnigd aan komen strompelen vanuit alle beschaafde streken van de aarde om hun plaats in de te nemen in de grote optocht. Laten we hopen, uit mededogen met hun tenen, dat de tocht niet te lang zal duren! Ook de Lijders Aan Een Slechte Spijsvertering zijn gerespecteerde mensen in deze wereld. Voor hen wordt de eerste zalm gevangen in onze oostelijke rivieren en kleurt de schuwe houtsnip in zijn verre schuilplaatsen de droge bladeren met zijn bloed; en van de verre Zuidzee-eilanden komt de schildpad om naar binnen geslokt te worden in de soep. Zij kunnen zich veroorloven al hun gerechten te kruiden met vadsigheid, die ondanks de algemene mening, een uitgelezener en pikantere saus is dan door arbeid verkregen honger. De Beroerte is nog zo’n zeer respectabele ziekte. Wij zullen allen, die het verschijnsel vertonen van een duizelig hoofd, bij elkaar indelen en zo gauw er iemand onderweg bezwijkt zijn plaats opvullen met een nieuw gemeenteraadslid.

Aan de andere kant komen dan hele drommen mensen, van wie het lichamelijke bestaan niet meer dan een gedegenereerd soort leven is, en die zelf tot een armzalig mensensoort behoren; dat is bij hen teweeggebracht door de betreurenswaardige invloed van de bedorven lucht van de steden, het schaarse en ongezonde voedsel, de verwoestende arbeidsomstandigheden en het gebrek aan morele steun die misschien dergelijke funeste invloeden zouden hebben kunnen tegengaan. Kijk daar, een stoet huisschilders, allemaal aangetast door een soort kolieken. Na hen zullen we de arbeiders van de messenfabrieken opstellen, die met het ongrijpbare staalstof in hun longen een noodlottige kwaal hebben ingeademd. Kleermakers en schoenmakers, met hun zittend beroep, zullen zich voornamelijk in een afzonderlijk deel van de stoet verzamelen en zich voortbewegen onder soortgelijke ziektevaandels; maar onder hen kunnen we ook hier en daar een ziekelijke student opmerken, die zijn gezondheid heeft achtergelaten tussen de bladzijden van oude boeken; en eveneens klerken, die door de dood zijn overvallen op hun hoge ambtenarenkruk; en ook geleerden, die vel na vel hebben volgeschreven, met een in hun hartenbloed gedoopte pen. Wat een rampzalig, bevend en kortademig stel. Maar wat is die menigte bleke, tengere meisjes, die het oor verstoren met een veelheid aan korte, droge hoestbuien? Dat zijn naaisters, die dag en nacht met hun naald in de weer geweest zijn in dienst van hun meester-kleermakers en vrekkige opdrachtgevers, totdat voor hen nu eindelijk de tijd gekomen is om de randen van hun eigen doodskleed om te zomen. De Tering wijst hen hun plek in de optocht. Onder hun droeve zusterschap hebben zich vele jonge dienstmaagden gemengd, ziek geworden in de huizen der rijken; tevergeefs heeft de wetenschap haar boeken doorzocht om hen te kunnen helpen. Ademloos hebben zij op de liefde gewacht. In onze gelederen zouden de rijke dienstmaagd en de arme naaister hand in hand kunnen lopen. We zouden nog ontelbare andere voorbeelden kunnen vinden, waarin de band van een gemeenschappelijke ziekte — nog afgezien van het hele land teisterende plagen — hoog en laag omhelst en van de koning een broeder van de clown maakt. Maar het is duidelijk te zien dat de Ziekte de aristocraat van nature is. Gun hem die positie, laat hem zijn eigen soorten indelen en zijn koningsmantel dragen met de kleur van een koortsblos; en laat de adel en welgestelden maar prat gaan op hun eigen lichamelijke zwakheden en hun symptomen tentoonspreiden als onderscheidingstekens van hun hoge positie! Al met al zijn dat even geëigende onderwerpen van menselijke trots als elke standsgebonden relatie waar mensen zich blind op kunnen staren.

Roep nog een keer, gij hijgende trompetter! en gij heraut met uw machtige stem, doe nog een oproep, die de oude statige kastelen van Europa zal bereiken en de primitiefste hutten in onze westerse wildernis! Wat is de volgende groep die zijn plaats moeten innemen in de optocht van het sterfelijke leven? Laat het hen zijn die door de gaven van het verstand verenigd zijn in een edele broederschap!

Ja, dit is een naakte waarheid, waarvoor de gangbare maatschappelijke verschillen wegsmelten, zoals wanneer wij een damp met de hand zouden willen grijpen. Waren Byron en Burns nog in leven, dan zou de eerste vanuit zijn voorouderlijke abdij (vert.: Newstead Abbey) toesnellen, zijn al duizend jaar overgeërfde eretekenen afwerpen — zij het met tegenzin — om de arm te grijpen van de reusachtige landbouwer die, gebogen achter zijn ploeg, uitgroeide tot onsterfelijkheid. Zij zijn verdwenen, maar de zaal, de plaats bij het haardvuur, de hut, misschien het kasteel, de voorraadkamer, de werkplaats, het dorp, de stad, levens belangrijke en nederige plekken, kunnen allemaal hun dichters voortbrengen, door wie als een elektrisch mededogen een gemeenschappelijke stemming stroomt. Edelman of boer, wij zullen ze verzamelen, twee aan twee, en schouder aan schouder. Zelf de maatschappij, in haar meest onnatuurlijke staat, zal instemmen met deze indeling.
Fabrieksmeisjes uit Lowell zullen zich aaneensluiten met de fierheid van salons en literaire kringen — als grasklokjes in een ruiker, de Sappho’s, Montague’s en Nortons van de eeuw.
Een ander mate van intellect brengt even merkwaardige combinaties voort. Hooggeleerde in de talen, met uw zijden kamerjas, reik die stoere smid uw arm en beschouw die verbondenheid als een eer, ook al ziet u dat hij beroet is door het aambeeld. Voor deze uitzonderlijke man is de hele verscheidenheid van menselijke talen als zijn moedertaal. Laten diegenen die over de koninklijke gave beschikken om legers aan te voeren of een volk te regeren zonder aanzien des persoons hun plaats innemen, van welke rang zij ook zijn. Generaals van nature, rechtsgeleerden, koningen — en met hen ook de diepzinnige filosofen, die menen dat het denken van de ene generatie de maatschappij tot opstand zal brengen in de volgende. Aan de wetgever door erfopvolging, van wie zijn welsprekendheid een verworvenheid is die uit oude tijden stamt — een overvloedige echo herhaald door machtige stemmen, van Cicero af — zullen we een wonderlijke woudbewoner koppelen, die een ruige taal heeft opgedaan van de tussen de takken van het woud doorsuizende wind. Maar met een gerust hart kunnen we aan broeder- en zusterschap overlaten hun eigen zielsverwantschap te bepalen. Onze alledaagse verschillen worden zo onbeduidend, zo ongrijpbaar, zo lachwekkend onwezenlijk, vergeleken met een op de waarheid gebaseerde indeling, dat alles wat gezegd wordt over de zaak meteen een gemeenplaats is.

Toch ben ik, hoe langer ik erover nadenk, steeds minder tevreden over het idee om op basis van een groot intellectueel vermogen een afzonderlijke klasse van mensen te vormen. Dat is hooguit een hogere ontwikkeling van aangeboren gaven, die allen gemeenschappelijk hebben. Bovendien blinkt iemand wiens begaafdheid het grootste en waarachtigst lijkt, misschien alleen maar uit boven zijn medemensen door zijn welbespraaktheid; hij uit af en toe een toevallig juiste waarheid, waar ieder mens zich diep in zijn hart, maar onuitgesproken, bewust van is. Ofschoon wij de intellectuele broederschap samen op hebben laten trekken, valt dus te betwijfelen of hun bijzondere band niet zal verdwijnen, zo gauw de optocht de grenzen van deze huidige wereld overschreden zal hebben. Maar we klasseren niet voor de eeuwigheid.

En laat dan de trompet een droeve weeklacht blazen en de herautenstem een langgerekte kreet slaken in de richting van alle gekreun en uitingen van smart die over de hele wereld te horen zijn. Nu roepen wij het heilige verbond van smart op en manen de grote menigte die lijden onder soortgelijke aandoeningen, hun plaats in te nemen in de optocht.

Hoe menig hart, dat ontoegankelijk zou zijn geweest voor elke andere roep, heeft de smartelijke toon van die stem beantwoord! Ver en wijd, hoog en laag heeft zij gedragen en nauwelijks een sterfelijk dak onbezocht gelaten. Het principe is echter te algemeen voor ons doel en tenzij wij het begrenzen, zal het onze indeling van de mensheid uiteen doen vallen en de hele optocht in een begrafenisstoet veranderen. Het zal ons dus enige moeite kosten om onderscheid te maken. Daar komt een eenzame rijkaard aan; hij heeft een prachtige constructie bedacht voor zijn woonhuis, met een statige architectuur aan de voorzijde, marmeren vloeren en deuren van kostbaar hout; het geheel is fraai als een droom, en stevig als een inheemse rots. Maar de denkbeeldige gedaanten van een uitgebreid nageslacht voor wie dit herenhuis was bedoeld, zijn vervaagd in het niets, sinds de dood van de enige zoon van de bouwer. De rijkaard werpt een blik op zijn rouwkleding in een van de prachtige spiegels in zijn woonkamer en terwijl hij een trap met hoge treden afloopt, biedt hij als vanzelf zijn arm aan de armzalige weduwe, met haar verschoten bruinzwarte hoofddeksel en een geruite schort over haar verstelde japon. De jonge matroos, haar enige aardse steun, was onlangs in een storm overboord geslagen. Dit tweetal, uit paleis en armenhuis, is slechts een enkel voorbeeld van duizenden andere, die de duistere tragedie van het leven belichamen, en zelden een klacht uiten over de hogere regionen. Verdriet is met zijn eigen waardigheid en nederigheid een zodanige nivelleerder, dat edelman en boer, bedelaar en vorst, zelf afstand zullen doen van hun aanspraken op een plaats in de wereld, zonder een opdringerige tussenkomst van onze kant. Als trots — de invloed van het valse wereldse onderscheid — in het hart verblijft, mist verdriet de oprechtheid die het heilig en achtenswaardig maakt. Op grond daarvan zijn wij in de gelegenheid grote menigten, die hier graag een plaats zouden willen opeisen, andere gelederen van de optocht toe te wijzen. Als de treurende ook maar iets dierbaarder is dan zijn verdriet, moet hij elders een plaats zoeken. Er is zoveel ongegrond verdriet, voortgebracht ten gevolge vande hoogmoed door de noodwendigheid van onze sterfelijkheid, dat een toeschouwer, als hij zijn gevoel uitschakelt, zich soms af zal vragen of er eigenlijk wel droefenis bestaat, afgezien van echt lichamelijk lijden en verlies van de beste vrienden. Een menigte die, wat zij denkt dat een gebroken hart is, tentoonspreiden, — en onder hen veel in de liefde afgewezen maagden en vrijgezellen, mensen die teleurgesteld zijn in hun artistieke of politieke idealen en armen die ooit rijk waren, of tevergeefs rijk hebben proberen te worden — de overgrote meerderheid van hen moeten maar toelating zoeken bij een andere broederschap. Hier is voor hen geen plaats. Misschien zouden we een afzonderlijke afdeling in het leven moeten roepen, waardoor dergelijke ongelukkigen vanzelfsprekend toegang tot de optocht krijgen. Ondertussen moeten ze daar maar van afzien en geduldig hun tijd afwachten.
Als onze trompetter een klank kan ontlenen aan het bazuingeschal van de dag des oordeels, laat hem die dan nu schallen! Het angstaanjagende alarmsignaal zou de aarde op haar grondvesten moeten doen schudden, want de heraut staat op het punt zich tot de mensheid te richten met een waarschuwing, waarvoor zelfs de zuiverste sterveling een zwakke meeresonerende weerklank in zijn borst zou moeten voelen. In veel boezems zal het een stille, zwakke stem doen ontwaken, vreselijker dan zijn eigen schallende kabaal.

De huiveringwekkende oproep is rond de aardbol geraasd. Komt, al gij schuldigen en neemt uw plaats in in overeenstemming met de broederschap der misdaad! Wat een gruwelijke oproep. Ik moet nagenoeg huiveren als ik kijk naar die vreemde samenstellingen die zich in dit gedeelte van de optocht beginnen te vormen, met tegenzin, maar door de onontkoombare noodzaak van soort zoekt soort. Een valsemunter uit de staatsgevangenis grijpt de arm van een vooraanstaande geldschieter. Hoe onwaardig verdedigt de laatste zijn aanzienlijke reputatie met een beroep op Wisselgeld en houdt vol dat zijn verrichtingen door hun indrukwekkende draagwijdte thuishoorden in een heel ander domein van de moraal dan die van zijn beklagenswaardige metgezel! Maar laat hem dan maar de band verbreken als hij kan. Daar komt een moordenaar aan, met zijn rammelende ketenen, die zich aansluit — hoe vreselijk om te zeggen! — met de in alle opzichten zuiverste en oprechtste man, die ooit heeft deelgenomen aan de wijding van brood en wijn. Hij is een van diegenen, misschien de meest hopeloze van alle zondaars, die zo’n voorbeeldig geheel van uiterlijke plichten in praktijk brachten, dat door deze denkbeeldige ijsbloemen misschien zelfs een dodelijk misdrijf voor hun eigen oog en herinnering verborgen is gebleven. Toch vindt hij nu zijn plek. Waarom dringt dat stel opzichtige meisjes, met een vrijpostige en gemaakte lach en een sluwe en wellustige blik op de omstanders, zich binnen in dezelfde rij als die keurige matrone en die enigszins preutse maagd? Deze arme schepsels, geboren voor de ondeugd, als hun enige en vanzelfsprekende erfgoed, kunnen vast geen geschikt gezelschap vormen voor vrouwen die in alle opzichten alle fatsoen van het gezinsleven in acht hebben genomen en zich niet konden vergissen, tenzij zij eerst zelf de gelegenheid schiepen! O, nee; het kan alleen maar brutaliteit zijn van die schaamteloze vrijgevochten meiden; en wij kunnen ons er alleen maar over verbazen dat die achtenswaardige dames gehoor gegeven hebben aan een oproep die niet voor hen bestemd was.

We zullen korte metten maken met deze ellendige klasse, waarvan elk lid gerechtigd is de hand van elk ander lid te pakken, door de verachtelijke ontaarding waartoe de schuldbeladen dwaling hen allen evenzeer veroordeeld heeft. De gore duivel, onder wie dat eigenlijk valt, moet ons maar ontlasten van onze weerzinwekkende taak. Laat de slaven der zonde maar creperen. Maar man noch vrouw, in wie het goede de overhand heeft, zal glimlachen of spotten, noch vragen de Schurkenmars te spelen, om hun groep te verguizen. Omdat ze in hun hart een huiverend medegevoel ervaren, dat in ieder geval wijst op de zonde die er zou kunnen zijn geweest, zullen ze God danken voor elke plaats in de fantastische optocht van het menselijke bestaan, behalve tussen de grootste stakkers. Velen zullen echter verbijsterd worden door de noodlottige aandrang die hen derwaarts voert. Niets is opmerkelijker dan allerlei bedrog waarmee schuldgevoel zich verbergt voor het geweten van de dader en misschien wel het vaakst door zijn schitterende gewaden. Staatslieden, heersers, generaals en alle mensen die invloed uitoefenen op een uitgebreid terrein, zijn op die manier het meest vatbaar voor misleiding; zij maken zich op zo’n grote schaal schuldig aan kwaad, vernietiging en moord, dat het meer denkbeeldig dan daadwerkelijk indruk op hen maakt; maar in onze optocht zien we hoe ze samengevoegd zijn met de laaghartigste misdadigers, wier daden de banaliteit van kleingeestige bijzonderheden vertonen. Hier is de invloed van omstandigheden en toeval uitgeschakeld en vindt iemand zijn plaats overeenkomstig de geest van zijn misdaad, in wat voor vorm die ook tot uiting is gekomen.
We hebben het over het Kwaad gehad; laten we nu het Goede opnoemen. De koperen keel van de trompet moet hemelse muziek over de aarde uitstorten en de stem van de heraut moet uitgezonden worden met de zoetgevooisdheid van een engelachtige toon, om als het ware elk oprecht mens te ontbieden voor zijn beloning. Maar wat nu? Geeft niemand gehoor aan die oproep? Nee, niemand; want de rechtvaardige, de zuivere, de waarachtige en allen die daar het meest aan zouden moeten gehoorzamen, deinzen bedroefd terug, omdat zij het meest hun dwaling en onvolmaaktheid beseffen. Laat dan de roep gelden voor degenen die het meest doordrongen zijn van Liefde. Die categorie zal alle waarachtig goede mensen omvatten en niemand in wiens ziel niet iets aanwezig is dat zich zou kunnen ontwikkelen tot een zowel weldadige als gelukzalige hemel.
De eerste die zich aandient is een welgesteld man, die het grootste deel van zijn bezit aan een ziekenhuis heeft geschonken; me dunkt dat hij als geest hier meer echt op kan doen gelden dan in levende lijve. Maar daar komen ze aan, de echte weldoeners van hun soort. Sommigen hebben over de aarde rondgezworven, met beelden van gelukzaligheid in hun gedachten en een hart dat gevoelig ineenkromp bij het idee van pijn en smart, en toch alle vormen van ellende beproefd hebben, die de menselijke natuur kan verduren. De gevangenis, het krankzinnigengesticht, de smerige vertrekken van het armengesticht, de fabriek waar de duivelse machinerie de mensenziel vernietigt en het katoenveld waar Gods evenbeeld een lastdier wordt; tot dit en elke ander tafereel waar de mens zijn broeder onrecht doet en verwaarloost, zijn de apostels der menselijkheid doorgedrongen. Die zendeling, zwart door India’s brandende zon, zal zijn arm geven aan een bleke broeder, die vertrouwd is geraakt met vervuilde stegen en weerzinwekkende schuilplaatsen der ondeugd, in een van onze eigen steden. De vrijgevige stichter van een universiteit zal metgezel zijn van een minvermogende ongetrouwde dame, wier goede werken hebben bestaan uit het geld inzamelen voor een school voor weeskinderen. Als de machtige koopman wiens schenkingen duizenden dollars bedragen, zichzelf waardig vindt, laat hij zich dan aansluiten bij de optocht, samen met haar wier liefde is gebleken door het waken aan ziekbedden, en al die nederige bezigheden die haar rechtstreeks in aanraking brachten met ziekte en ellende. En mensen, wier drijfveren hen hebben gebracht tot liefdadigheid zullen wij koppelen aan anderen, aan wie de Voorzienigheid andere voorkeuren en vermogens heeft toebedeeld. Mensen die hun leven doorgebracht hebben met grootmoedig en heilig mediteren voor de mensheid; zij die, door een bepaalde hemelse geest, de atmosfeer om zich heen hebben gezuiverd en zodoende een hulpmiddel zijn geweest waarmee goede en verheven zaken beraamd en uitgevoerd konden worden —geef hen een voorname plaats onder de weldoeners der mensheid, ofschoon van hen geen daden, althans wat de wereld daden noemt, zijn opgetekend. Er zijn wat mensen, van wie wij ons niet goed kunnen voorstellen dat zij hun handen zouden lenen voor ook maar één aards instrument, of ook maar ooit zouden werken; en anderen, misschien niet minder hoogstaand, voor wie werken voor het welzijn van hun broeders een wezenlijke eigenschap is, zowel lichamelijk als geestelijk. Als wij dus een spirituele wijze aantreffen, wiens onmerkbare, belangrijke invloed het morele peil van de mensheid heeft verhoogd, zullen we als zijn gezelschap een arme arbeider kiezen, die voor zijn plezier heeft gewerkt op de aardappelakker van zijn buurman, die nog armer was dan hijzelf.
Wij hebben deze gemêleerde menigte opgeroepen — en dankzij onze natuur is het een grote — volgens de leidraad van de Liefde. Toch is het vreemd de verlegenheid op te merken die tussen veel leden van deze groep bestaat, van wie we toch zouden kunnen verwachten dat zij elkaar herkennen vanwege het saamhorigheidsgevoel door hun gemeenschappelijke goedheid, elkaar als broeders zouden omarmen en God zouden danken voor zo’n verscheidenheid aan voorbeelden van menselijke uitmuntendheid. Maar het ligt heel anders. Elke sekte omgeeft zijn eigen rechtvaardigheid met een doornenhaag. Voor de goede christen is het moeilijk een goede heiden te aanvaarden; bijna onmogelijk voor de goede rechtzinnige de goede Unitariër de hand te reiken, het ter discussie te stellen van de zaak aan de Schepper over te laten en hun gezamenlijke inspanningen krachtig en vol vertrouwen te wijden aan alle goede dingen, die te duidelijk zijn om verkeerd opgevat te worden. Hoewel het hart groot is, is de geest toch vaak van zo bescheiden afmetingen dat die uitsluitend gevuld kan worden met een enkel idee. Als een goed mens zich lange tijd heeft gewijd aan een bijzonder soort liefdadigheid, — aan een enkele soort hervorming — is hij geneigd zich te beperken tot binnen de grenzen van het pad dat hij bewandelt en zich te verbeelden dat er op aarde geen ander goeds valt te doen dan precies hetzelfde dat hij ter hand genomen heeft en precies op de manier die het beste aansluit bij zijn opvattingen. Al het andere is waardeloos; zijn systeem moet uitgevoerd worden door de eensgezinde inspanningen van ‘s werelds hele voorraad aan liefde, want anders verdient de wereld geen plaats meer in het universum. Bovendien heeft de machtige Waarheid, kostbaar druivensap geperst uit de wijngaard van eeuwen, een vergiftigende werking voor ieder die haar drinkt, behalve voor een zeer ontwikkeld iemand, en vaak zet het de drinker aan het met zichzelf oneens te zijn. Vreemd genoeg is het voor de broeders in liefde en rechtvaardigheid daarom zelfs moeilijker om een schappelijke indeling te maken in de optocht van het leven, dan gewoon de slechten bij elkaar te zetten, die immers toch al aan elkaar geketend zijn door hun misdaden. Eigenlijk te absurd om te huilen en te treurig om te lachen.

Maar laat de goede mensen elkaar maar duwen en met de ellebogen werken tijdens hun aardse tocht, want als de loffelijke gelederen van hun optocht de hemelse grond zullen betreden zal er toch louter vrede onder hen heersen. Zonder twijfel zullen zij ontdekken dat ieder voor de ander bezig is geweest en dat elke goedgerichte klap, die met een oprechte, zelfs kleingeestige bedoeling een sterveling raakte, eigenlijk was uitgedeeld voor de wereldwijde goede zaak. Hun eigen mening mag dan wel begrensd zijn door land, geloof, beroep en de verscheidenheid van het individuele karakter — maar boven dat alles hangt de ruimdenkendheid van de Voorzienigheid. Hoe velen, die zichzelf als tegenstanders hebben beschouwd, zullen hierna glimlachen, als ze terugkijken op de wereldwijde oogstakker en zien dat zij, onbewust van hun broederschap, meewerkten een het samenbinden van dezelfde schoof!

Maar komaan! De zon spoedt zich westwaarts, terwijl de tocht van het menselijke leven, die nooit eerder pauzeerde, is opgehouden door onze poging haar opstelling opnieuw te ordenen. Het is wenselijk een nieuwe allesomvattende leidraad te vinden, die onze taak zal verlichten, voor het indelen van die duizenden in groepen, waar wij tot nu toe maar een enkele hebben verzameld. Laat de trompet dus zo mogelijk haar koperen keel een luider signaal geven dan ooit geblazen en de heraut alle stervelingen oproepen die om wat voor reden dan ook hun eigen plaats in de wereld zijn kwijtgeraakt of nooit hebben gevonden.

Gehoorgevend aan die roep komt een grote menigte tezamen, de meesten van hen met een lusteloze gang, een teken van een vermoeide ziel, maar toch met een zweem van voldoening op hun gelaat, bij het vooruitzicht eindelijk de plaats te verwerven waarnaar zij tot nu toe tevergeefs op zoek zijn geweest. Maar er zal nog een teleurstelling zijn; want we kunnen niet meer dan een poging wagen om allen die met dezelfde vage aandoening behept zijn onder te brengen in een enkele broederschap. De belangrijkste voorwaarde voor toelating tot deze klasse is een of andere grote dwaling in het leven. Hier zijn de leden van het ontwikkelde gilde, die door de Voorzienigheid zijn begiftigd met speciale talenten voor de ploeg, smidse en kruiwagen of de routine van niet intellectuele bezigheden. Aan hen zullen we, als metgezellen bij de tocht, eenvoudige arbeiders en handwerkers toewijzen, die met een onstilbare dorst gesmacht hebben naar de onbereikbare bronnen van kennis. De laatsten hebben minder verloren dan hun metgezellen; maar toch meer omdat zij in hun ogen het eindeloos was. Misschien kunnen beide soorten ongelukkigen elkaar troosten. Hier een Quaker met zijn strijdersinstinct en daar strijders die de quakershoed zouden hebben moeten dragen. Hiertoe zullen ook de schrijvers geklasseerd worden, die door een of andere gril van de Natuur, die een spel speelt met haar arme kinderen, vervuld zijn met het geloof in hun eigen genialiteit en een hevig verlangen naar roem, maar die hen niet gesteund heeft met een overeenkomstig vermogen; en anderen van wie het indrukwekkende talent niet vergezeld ging van het vermogen daaraan uitdrukking te geven, of iets van dat aardse mechanisme, waarmee aan de mensheid ongrijpbare gaven getoond moeten worden. Daarom zijn zij allen zwaarmoedig en een mikpunt van spot. Daarna komen de oprechte en goedbedoelende mensen die, door een gebrek aan kiesheid — door foutieve denkbeelden of een gestoorde verbeelding — doorlopend misverstaan zijn door de wereld en van hun stuk gebracht zijn op de levensweg. We moeten maar zien of zij zich kunnen houden aan de koers van onze optocht. In deze klasse moeten we eveneens een plaats toewijzen aan degenen die oog in oog gestaan hebben met de allerergste mislukking, namelijk meer geluk dan hun vaardigheden konden rechtvaardigen; schrijvers, acteurs, schilders, favorieten voor een dag, maar wier lauweren onververst verdrogen op hun grijze haren; politici, die door een bepaalde samenloop van omstandigheden op een opvallende positie terecht zijn gekomen, terwijl de wereld hen aan staat te staren, en door dat akelige besef de dag van hun geboorte vervloeken. Dergelijke mensen geven we als gezelschap diegenen wier zeldzame talenten, die misschien een omwenteling nodig hebben voordat er wat mee gedaan wordt, en zijn begraven in de graftombe van gezapige omstandigheden.

Niet ver van hen moeten we een plaats vinden voor degenen, wier welslagen van het verkeerde soort is geweest; de man die een kwijnend bestaan zou hebben geleid in de gangen van een universiteit, waar hij nieuwe schatten opgroef uit het Herculaneum van oude overleveringen, waarbij hij literaire diepgang en nauwgezetheid verspreidde en zodoende zichzelf heel beroemd maakte. Maar de uiterlijke ontwikkelingen om hem heen bleken te sterk voor zijn innerlijke natuur en hebben hem de arena van het politieke spektakel ingetrokken, om daar een ongelijke strijd aan te gaan, hetzij oog in oog, hetzij zij aan zij met de gespierde reuzen van het echte leven. Hij krijgt misschien wel een reputatie voor vechtpartijen die er te pas en onpas het en der bijgehaald wordt, een wetgever van de Vakbond; een gouverneur van zijn eigen Staat; een ambassadeur aan de hoven der koningen en koninginnen; en de wereld zal hem zien als iemand met een goed gesternte. Maar niet de wijzen en niet hij zelf, wanneer hij zijn ervaring nagaat en verzucht dat hij de geschiktheid mist, het enige onschatbare gevoel, dat alles waarachtig en echt maakt. Zoveel bereikt, maar een zinloos leven! Wie zullen we als zijn metgezel uitkiezen? Een tengergebouwde smid, die zo weinig gespierd is dat hij eerder op het aanplakbord van de kleermaker thuishoort dan achter het aambeeld.

Zullen we de trompet verzoeken weer te schallen? Het is amper de moeite waard. Er zijn nog maar een paar rijkaards over, kroeglopers en leeglopers, zwervers, vrijgezellen, verlopen vrouwen, en mensen met een leugenachtige geest en temperament, die allemaal hun gelijken kunnen vinden, of een aanvaardbare benadering, in de grote verscheidenheid van onze laatste klasse. Daar moeten wij als zijn eindbestemming de dromer indelen, die zijn leven lang het idee heeft gekoesterd dat hij ergens bijzonder geschikt voor was, maar nooit kon uitmaken wat dat was; en daar de allerongelukkigste mens, die zich ten doel gesteld had van het leven te genieten, maar een manhaftig gevecht met het daarmee onlosmakelijk verbonden geploeter en verdriet uit de weg is gegaan. De rest, als die er nog is, mag zelf contact zoeken met elke gelid van de optocht, waarvan zij vinden dat die het meest past bij hun smaak en geweten. Huiverend achterblijven in de verlatenheid van de tijd, terwijl de hele wereld op weg is naar de eeuwigheid, zou het slechts denkbare lot betekenen. Onze poging de maatschappij in te delen is nu voltooid. Het resultaat is misschien allesbehalve volmaakt; maar toch beter — hoewel het eigenlijk helemaal niets betekent — dan de voorschriften van de raad van adel uit vroegere tijden, of de hedendaagse van de belastingontvanger, waarbij toevalligheden en onbeduidende eigenschappen, waar de echte natuur van het individu het minst mee van doen heeft, beschouwd worden als de belangrijkste kenmerken van de mens. Onze taak zit er op. Laat nu de enorme optocht vertrekken.

Maar wacht even! We zijn de Hoofdmaarschalk vergeten.

Hoor! dat wereldwijde aanzwellen van plechtige muziek, met het machtige klokkengelui dat het gewone lawaai overstemt en zijn naderen aankondigt. Hij komt; een strenge, bedaarde, donkere ruiter, zwaaiend met de staf van zijn overal geldende heerschappij, terwijl hij langs de uitdijende stoet rijdt, op het vale paard uit de Openbaring. Het is de Dood! Wie anders zou de leiding kunnen nemen over een optocht die de hele mensheid omvat? En als sommigen van die vele miljoenen zouden denken dat ze verkeerd geklasseerd zijn, dan moeten ze de geruststellende waarheid tot zich laten doordringen, dat de Dood ons allemaal gelijk maakt in één grote broederschap en dat een andere manier van leven de onrechtvaardigheid hiervan vast zal goedmaken. Dus blaas uw gejammer mee met de weeklagende wind der aarde, gij blaaskapel van zwaarmoedige muziek, samengesteld uit alle zuchten die het onvoldane menselijke hart heeft geslaakt! Toch ligt er triomf in uw klanken. En nu schrijden wij voort! Bedelaars in hun lompen, Koningen die hun vorstelijke purperen gewaad door het stof meeslepen; de glanzende helm van de Krijger; de Priester in zijn donkere habijt; de grijsharige Grootvader, die de cirkel van het leven heeft doorlopen en weer kind is geworden; de blozende Scholier met zijn gouden krullen, huppelend in de stoet; de stofjas van de Handwerksman; de met sterren versierde mantel van de Edelman; — het geheel biedt een bont schouwspel, maar wordt dreigend overschaduwd door duistere pracht. Voorwaarts, voorwaarts, naar de schemer waar de lichten van de Tijd, opgevlamd langs de optocht, flakkeren in hun kandelaars! En waarheen? Wij weten het niet; en de Dood, tot nu toe onze aanvoerder, laat ons in de steek, terwijl het gestamp van ontelbare voetstappen voorbij zijn domein weerkaatst. Evenmin als wij kent hij ons voorbestemde einddoel. Maar God, die ons gemaakt heeft, kent het en zal ons niet in de steek laten op onze moeizame en onzekere tocht, of dolend naar een eindeloze onzekerheid, of bezwijkend onderweg!

Naar boven