Home

De Transcendentalist

uit Lectures, gepubliceerd in Nature; Addresses and Lectures

Portret Ralph Waldo Emerson

Ralph Waldo Emerson


Lezing gehouden in de Vrijmetselaarstempel in Boston.

Januari 1842

Het eerste dat we moeten zeggen over wat hier in New England nieuwe inzichten genoemd worden, is dat ze niet nieuw zijn, maar zeer oude denkbeelden, gegoten in een hedendaagse mal. Licht is altijd hetzelfde van samenstelling, maar valt op een grote verscheidenheid aan voorwerpen en wordt door dat vallen voor ons pas zichtbaar, niet in zijn eigen vorm, want het is vormloos, maar in die van de voorwerpen; op dezelfde manier komt het denken alleen aan het licht in de voorwerpen die het indeelt. Wat bij ons gewoonlijk Transcendentalisme genoemd wordt, is Idealisme; Idealisme zoals het zich in 1842 voordoet. De mensheid heeft denkers altijd in twee groepen verdeeld, Materialisten en Idealisten; de eerste groep gaat uit van de ervaring, de tweede van het bewustzijn; de eerste groep begint te denken uitgaande van de door middel van de zintuigen verkregen gegevens, de tweede groep beseft dat de zintuigen niet het laatste woord hebben en zeggen dat de ze ons een voorstelling van de dingen verschaffen, maar niet kunnen vertellen wat de dingen zelf zijn. De materialist legt de nadruk op feiten, geschiedenis en de primaire behoeften van de mens; de idealist op de kracht van het Denken en de Wil, op bezieling, wonderen en eigen ontwikkeling. Deze twee manieren van denken zijn beiden natuurlijk, maar de idealist beweert dat zijn manier van een hogere orde is. Hij aanvaardt alles wat de materialist beweert, erkent de zintuiglijke indrukken, erkent hun samenhang, hun schoonheid en nut en vraagt hem dan waarop hij de zekerheid baseert, dat de dingen zijn zoals zijn zintuigen hem voorhouden. Maar ik, zegt hij dan, erken alleen feiten die niet verstoord zijn door de illusies van de zintuiglijke waarneming, alleen feiten die van dezelfde aard zijn als het vermogen dat ze aanlevert en niet onderhevig zijn aan twijfel; feiten die voor ons op het eerste oog de indruk maken dat ze een intrinsieke meerwaarde hebben boven materiële feiten, waarbij die teruggebracht worden tot het taalgebruik waarmee over de eerste gesproken moet worden; feiten die alleen onderscheiden kunnen worden door de zintuigen uit te schakelen. Elke materialist kan een idealist worden, maar een idealist kan nooit meer terug en weer materialist worden.

Als de idealist over gebeurtenissen spreekt ziet hij ze als iets geestelijks. Het zintuiglijk waarneembare ontkent hij niet, maar hij zal niet alleen dat zien. Hij ontkent niet de aanwezigheid van de tafel hier, die stoel en de muren van deze kamer, maar hij ziet deze dingen als de achterkant van het wandtapijt, als het andere uiteinde, waarbij elk ding een gevolg of de voltooiing is van een geestelijk gebeuren dat hem na aan het hart ligt. Deze manier van kijken naar dingen, brengt elk bestaand voorwerp van een onafhankelijke en afwijkende positie, van buiten het bewustzijn binnen. Zelfs de materialist Condillac, misschien de meest consequente vertolker van het materialisme, was genoodzaakt te zeggen, "Al stijgen we ten hemel, al dalen we af in een ravijn, nooit verlaten we onszelf; het is altijd ons eigen denken dat we waarnemen." Wat zou een idealist daaraan nog toe kunnen voegen?

De materialist, die zich veilig waant in de zekerheid van zijn zintuiglijke waarnemingen, drijft de spot met fijn uitgesponnen theorieën, met idealisten en dromers en gelooft dat zijn leven degelijk is, dat hij in ieder geval niets als vanzelfsprekend aanneemt, maar weet waar hij staat en wat hij doet. Maar hoe eenvoudig is het niet hem te laten zien dat hij zelf een geestverschijning is die zich beweegt te midden van andere geestverschijningen en dat hem maar een of twee vragen gesteld hoeven te worden die buiten het kader van zijn dagelijkse vragen vallen, om hem te laten merken dat zijn degelijke universum dan voor zijn zintuigen vaag en ongrijpbaar wordt. De degelijke kapitalist zal, hoe diep en stevig hij de fundamenten van zijn bankiershuis of beursgebouw ook op granieten blokken legt, ze niet zetten op een blok dat overeenkomt met de hoeken van zijn gebouw, maar op een geheel waarvan materiaal en stevigheid onbekend zijn en het binnenste misschien roodgloeiend of witheet is, dat zich afrondt tot een vrijwel volmaakte bolvorm, in ijle lucht zweeft en wegtolt en bank en bankier meesleurt met een snelheid van duizenden kilometers per uur, zonder dat hij weet waarheen — zoiets als een kogel, die nu eens glinsterend en dan weer vervagend voortsnelt door een driedimensionale ruimte aan de rand van een onvoorstelbaar lege diepte. En deze onstuimige ballon, waarin zijn hele onderneming zich heeft ingescheept, is een gepast symbool van zijn hele toestand en vermogens. Maar één ding dat hij zegt valt niet te betwijfelen en geeft me geen hoofdbrekens, namelijk dat cijfers niet liegen; de tafel van vermenigvuldiging is tot nu toe onweerlegbaar waar gebleken; en bovendien, als ik een gouden tientje in mijn kluis leg, vind ik dat daar morgen weer terug — maar waar deze gedachten vandaan komen weet ik niet. Ze veranderen en verdwijnen. Maar vraag hem waarom hij gelooft dat een voor één uitleg vatbare ervaring dat zal blijven, of op welke gronden hij zijn geloof in zijn cijfers baseert, dan zal hij merken dat zijn denksysteem op een even merkwaardig en wankel fundament gebouwd is als zijn trotse stenen gebouw.

Bij zijn manier van denken gaat de materialist uit van de buitenwereld en beschouwt de mens als een product daarvan. De idealist gaat uit van zijn bewustzijn en voor hem is de wereld een verschijning. De materialist respecteert zintuiglijk waarneembare dingen, de maatschappij, regering, maatschappelijke vaardigheden en weelde, elk bestel, elke hoeveelheid, of dat nu een meerderheid in aantal is, de omvang van de ruimte, een aantal dingen of elk maatschappelijk gebeuren. De idealist hanteert een andere, een metafysische maatstaf, namelijk de rangorde die de dingen zelf in zijn bewustzijn aannemen en helemaal niet al naar gelang hun grootte of uiterlijk. De enige werkelijkheid is de geest, waarvan mensen en alle andere wezens meer of minder een klankbord zijn. Natuur, literatuur en geschiedenis zijn slechts subjectieve verschijnselen. Hoewel hij in zijn optreden in de hand gehouden wordt door gedragsregels, van harte samenwerkt met mensen en zodoende hen zelfs verkiest boven zichzelf, voelt hij zich als hij wetenschappelijk of volgens de gangbare manier van denken spreekt, gedwongen mensen terug te brengen tot vertegenwoordigers van hun eigen waarheid. Hij heeft geen achting voor werk of de voortbrengselen van arbeid, namelijk bezit, anders dan als een veelvuldig symbool, dat verrassend betrouwbaar gedetailleerd de wetten van het bestaan aanschouwelijk maakt; hij heeft ook geen achting voor de regering, behalve voor zover ze zijn eigen geestelijke wetten herhaalt; evenmin voor de kerk, liefdadigheid of de kunsten op zich, maar hij hoort alleen uit de verte wat ze zeggen, alsof zijn bewustzijn door middel van een pantomimespel tot hem spreekt. Zijn denken — dat is het Universum. Door zijn ervaring is hij geneigd de opeenvolging van feiten, zoals u de wereld noemt, te zien als een doorlopend naar buiten stromen vanuit een onzichtbaar en onpeilbaar middelpunt in zichzelf, een middelpunt evenzeer van hem als van de feiten, waardoor hij alle dingen niet anders kan zien dan met een subjectief of relatief bestaan, relatief ten opzichte van zijn voornoemde Onbekende Middelpunt.

Vanuit deze overbrenging van de wereld naar het bewustzijn, dit met de geest gadeslaan van alle dingen, volgt moeiteloos zijn hele ethiek. Het is eenvoudiger onafhankelijk te zijn. Het verhevene, het goddelijke van de mens betekent zichzelf onderhouden, geen geschenk nodig hebben, geen vreemde kracht. De maatschappij is goed als zij mij geen geweld aandoet, maar op haar best als ze het meest weg heeft van afzondering. Alles wat echt is bestaat op zichzelf. Al het goddelijke deelt het op zichzelf bestaan van God. Alles wat u de wereld noemt, is de schaduw van de substantie die uzelf bent, de eeuwigdurende schepping van de krachten van het denken, van de krachten die afhankelijk en van die, die onafhankelijk van uw wil zijn. Tob uzelf niet af met vergeefse inspanningen om toekomstige gevolgen te genezen en te herstellen; zorg dat uw ziel onwrikbaar blijft, dan zal alles goed gaan. U denkt dat ik een kind ben van mijn omstandigheden: mijn omstandigheden maak ik zelf. Heel mijn denken en al mijn drijfveren kunnen dan wel anders zijn dan die omstandigheden, maar door dat verschil zal mijn toestand en gestel veranderen. Ik — dit denken dat het Ik genoemd wordt, — is de mal waarin, als gesmolten was, de wereld gegoten wordt. De mal is onzichtbaar, maar de wereld verraadt de vorm van de mal. U noemt het de macht der omstandigheden, maar het is mijn macht. Ben ik in harmonie met mijzelf? dan zal mijn toestand in uw ogen juist zijn en indruk maken. Ben ik slecht en dwaas? dan zullen mijn lotgevallen in uw ogen duister en bergafwaarts zijn. Zoals ik ben zal ik verbanden leggen en zo zal ik handelen. Het levensverhaal van Caesar zal Caesar beschrijven. Jezus trad zo op, omdat hij zo dacht. Ik wil geen enkele werkelijkheid over het hoofd zien of ontkennen; ik zeg dat ik mijn eigen omstandigheden maak, maar als u mij vraagt, waar ik vandaan kom, dan voel ik net als andere mensen mijn verhouding tot de Werkelijkheid, waarover niet gesproken, zelfs niet gedacht kan worden, maar die bestaat en zal blijven bestaan.

De Transcendentalist aanvaardt de spirituele leer in haar geheel. Hij gelooft in het wonder, in het onafgebroken openstaan van de menselijke geest voor een nieuwe toevloed van licht en kracht; hij gelooft in bezieling en vervoering. Hij wil dat het spirituele principe op alle mogelijke manieren volledig mag worden toegepast op de toestand van de mens, zonder dat iets anders niet spiritueels toegelaten wordt, dat wil zeggen, niets vaststaands, dogmatisch of persoonlijks. Zodoende wordt de spirituele maat van de bezieling bepaald door de diepgang van het denken en nooit door ‘wie heeft dat gezegd’? En zo trotseert hij alle pogingen om zijn geest andere regels en maatstaven aan te smeren dan zijn eigen.

Bij zijn handelen laadt hij gemakkelijk de verdenking op zich van antinomianisme (vert.: opvatting dat, wanneer men het evangelie aanvaardt, de morele wet niet langer van toepassing is) doordat hij er openlijk voor uitkomt dat iemand die over de Wetgever beschikt, elk gebod niet alleen gerust mag veronachtzamen maar zelfs overtreden. In het toneelstuk Othello vergeeft de stervende Desdemona ten overstaan van haar dienstmaagd haar echtgenoot de moord. Later, als Emilia hem van de misdaad beschuldigt, roept Othello uit:

"Je hebt haar zelf horen zeggen dat ik het niet was."

Emilia antwoordt,

"Dan is zij des te meer een engel en u een des te zwartere duivel."

Naast andere, soortgelijke voorbeelden, maakt de Transcendentale moralist Jacobi gebruik van dit prachtige voorbeeld in zijn antwoord aan Fichte. Jacobi, die elke maatstaf voor goed en kwaad afwijst, met uitzondering van de beslissingen van het eigen verstand en merkt op dat er geen misdaad is of er zit wel iets deugdzaams in. "Ik" zegt hij, "ben die atheïst, die goddeloze figuur die, in tegenstelling tot een denkbeeldig berekenend beginsel, zou liegen zoals de stervende Desdemona loog; zou liegen en bedriegen als Pylades toen hij zich voordeed als Orestes; zou moorden als Timoleon; meineed zou plegen als Epaminondas en Johan de Witt; ik zou tot zelfmoord besluiten als Cato; zou samen met David heiligschennis plegen; ja, en korenaren plukken op de Sabbat, om geen andere reden dan dat ik haast flauwval van de honger. Ik heb immers de zekerheid in mijzelf dat de mens, door die misstappen te verontschuldigen volgens de letter, het soevereine recht uitoefent dat de grootsheid van zijn bestaan hem verschaft; hij drukt de stempel van zijn goddelijke natuur op de gunst die hij verleent.

Als er iets groots en gewaagd is in het menselijke denken of deugdzaamheid, enig vertrouwen op het uitgestrekte, het onbekende, enig voorgevoel, enig buitensporig geloof, aanvaardt de spiritualist dat evenzo als het allernatuurlijkste. De oosterling heeft zich altijd gericht op die grootsheid. Het boeddhisme is daar een uiting van. De boeddhist die niemand bedankt, die zegt "vlei je weldoeners niet," maar die in zijn overtuiging dat elke goede daad onmogelijk kan ontkomen aan haar beloning, zijn weldoener niet zal misleiden door voor te geven dat hij meer heeft gedaan dan hij zou moeten, is een Transcendentalist.

Door deze beschrijving zult u begrijpen dat er niet zoiets als een Transcendentale "partij" bestaat; dat er geen pure Transcendentalist is; dat we er geen een kennen behalve de profeten en boodschappers van een dergelijke filosofie; dat iedereen die door een sterke natuurlijke neiging steun gezocht heeft bij de spirituele kant van de leer, zijn doel niet bereikt hebben. We hebben veel kwartiermakers en voorlopers gehad, maar van een zuiver geestelijk leven heeft de geschiedenis geen enkel voorbeeld verschaft. Ik bedoel dat we toch niemand kennen die zich volledig op zichzelf verlaten heeft en het brood der engelen gegeten heeft; die vertrouwend op zijn gevoel, vond dat het leven uit wonderen bestond; die, bezig met alomvattende doeleinden, merkte dat hij gevoed werd, maar niet wist hoe; gekleed, beschut en bewapend was, maar niet wist hoe en dat het toch met zijn eigen handen gedaan was. Alleen in het instinct van de lagere dieren, vinden we aanwijzingen van de manier waarop en iets dat ons begrip te boven gaat. De eekhoorn hamstert noten en de bij verzamelt honing, zonder dat ze weten wat ze doen en worden zo verzorgd zonder egoïsme of schande.

We zullen dus zeggen dat Transcendentalisme de Saturnaliën zijn of overmaat aan Geloof is; een voorgevoel van een geloof dat eigen is aan de mens in zijn ongeschonden toestand en alleen overmatig is als zijn onvolmaakte gehoorzaamheid de bevrediging van zijn wens verhindert. De Natuur is transcendentaal, bestaat noodzakelijkerwijs vanaf de oorsprong, gaat altijd verder en is altijd werkzaam, maar bekommert zich toch niet om de dag van morgen. De mens erkent de waardigheid van het leven dat, in zijn geheimzinnige bedrijvigheid, om hem heen bonst, in boom en dier en in de onbewuste functies van zijn eigen lichaam; toch schrikt hij terug als hij zich in deze betoverde cirkel probeert te werpen, waarin alles geschiedt zonder verwording. Maar genialiteit en deugdzaamheid voorspellen bij de mens evenzeer de afwezigheid van eigenbelang als minachting voor omstandigheden, samen met elke karaktertrek en talent voor schoonheid en kracht.

Deze manier van denken, maakte ten tijde van de Romeinen stoïcijnse filosofen; ten tijde van tirannie goede vaderlanders als Cato en Brutus; ten tijde van bijgelovigheid, profeten en apostelen; in paapse tijden protestanten en ascetische monniken, predikers van het Geloof tegen predikers van Goede Werken; ten tijde van kerkvorsten, Puriteinen en Quakers; en ten tijde van Unitariërs en koopmansgeest, de eigenaardige schaduwen van het Idealisme, die wij kennen.

Het is het merendeel van mijn toehoorders welbekend dat het hedendaagse Idealisme de naam transcendentaal gekregen heeft, doordat die term gebruikt werd door Immanuel Kant uit Konigsbergen, in een reactie op de sceptische filosofie van Locke, die beweerde dat in het verstand niets aanwezig was dat niet al eerder in de zintuiglijke ervaring bestond, door te laten zien dat er een zeer belangrijke groep ideeën, of imperatieve vormen, bestond die niet verkregen was door ervaring, maar door datgene waardoor die ervaring verkregen was; dat dit inzichten van de geest zelf waren en hij noemde ze Transcendentale vormen. Door de buitengewone diepzinnigheid en nauwgezetheid van denken van die man is zijn terminologie in Europa en Amerika dermate in zwang geraakt, dat alles wat ook maar tot de categorie intuïtief denken behoort, tegenwoordig in de volksmond Transcendentaal genoemd wordt.

Hoewel er, zoals we al gezegd hebben, geen zuivere Transcendentalist bestaat, heeft de tendens inzichten te respecteren en ze, althans naar onze overtuiging, alle zeggenschap te geven over onze ervaring, de huidige gesprekken en dichtkunst sterk gekleurd; en in deze tijd zal de geschiedenis van genie en religie, hoewel onzuiver en tot nu toe in geen enkel krachtig individu belichaamd, de geschiedenis van deze tendens zijn.

Zelfs voor de meest onontwikkelde toeschouwer is het overduidelijk dat het een teken des tijds is dat veel intelligente en religieuze mensen zich terugtrekken uit alledaagse werkzaamheden en de concurrentie van markt en partijpolitiek en streven naar een bepaalde teruggetrokken en kritische manier van leven, die tot nu toe geen tastbaar resultaat heeft opgeleverd, dat hun afzondering kan rechtvaardigen. Ze houden zich afzijdig: ze voelen de wanverhouding tussen hun capaciteiten en het werk dat hen aangeboden wordt en geven er de voorkeur aan om door het land rond te zwerven en van verveling te creperen, boven de vernedering van liefdadigheid en eerzucht die de stad hen kan bieden. Ze gaan in staking en smeken om iets nuttigs te mogen doen! Wat ze doen, doen ze alleen omdat ze onder de voet gelopen worden door de menswetenschappen die zich van alle kanten laten horen; en ze verklaren zich bereid tot het werk dat voor hen toegankelijk is, hoewel het schrijven van een Ilias of Hamlet, of het bouwen van steden of staten voor hun hooggestemde idealen geestdodend werk lijkt.

Maar iedereen moet handelen naar zijn aard, of hij nou een gifslang of een engel is, hij moet. De vraag die een verstandig man of een student in de hedendaagse geschiedenis zal stellen, is wat die aard dan is? Omdat we in de kerkgeschiedenis zoveel moeite doen om er achter te komen wat de Gnostici, de Essenen, de Manicheeërs en Hervormers geloofden, zou het ons eerlijk gezegd niet misstaan als we dichter bij huis navraag deden, naar wat deze lotgenoten en tijdgenoten van ons denken en doen, te minste voor zover deze gedachten en daden niet toevallig of persoonlijk lijken, maar aan veel mensen eigen zijn en het uitvloeisel van de Tijdgeest vormen. We geven toe dat onze Amerikaanse literatuur en spirituele geschiedenis, zich schuldig maken aan wensdromen; maar iedereen die deze ziedende breinen kent, deze bewonderenswaardige radicalen, deze asociale aanbidders, deze praters die de zon en maan wegpraten, zal denken dat deze ketterij niet kan verdwijnen zonder haar sporen na te laten.

Ze zijn eenzaam, de toon van hun schrijven en spreken is eenzaam; ze weren invloeden af; ze mijden doorgaans gezelschappen; ze vertonen de neiging zich binnenshuis in hun kamer op te sluiten, liever op het platteland dan in de stad te wonen en hun bezigheden en vermaak in afzondering te zoeken. De maatschappij houdt daar natuurlijk niet erg van; ze zegt, ‘wie verkiest zijn eigen gang te gaan klaagt de hele wereld aan’; hij geeft te kennen dat niemand geschikt is als metgezel; dat is heel onfatsoenlijk, ja zelfs kwetsend; de maatschappij zal wraak nemen. Toch komt deze afzondering bij die kluizenaars niet voort uit een of ander bevlieging, want als iemand zich de moeite wil getroosten om met hen te praten, zal hij merken dat die gedragslijn zowel voortkomt uit hun persoonlijkheid als uit principe, maar ook uit enige tegenzin en als keuze voor de minste van twee kwaden; want deze mensen zijn van nature niet zwaarmoedig, bitter en asociaal — ze zijn niet dom of onontwikkeld — maar opgewekt, gevoelig en hartelijk; meer dan anderen willen ze zelfs graag geliefd worden. Zoals de jonge Mozart zijn ze juist bereid om tien keer per dag uit te roepen, "maar weet je zeker dat je van me houdt?" Sterker nog, als ze je alles vertellen wat ze denken, zullen ze bekennen dat in hun ogen liefde de ultieme en belangrijkste gave van de natuur is; dat er mensen zijn die zij in hun hart dagelijks bedanken omdat ze er zijn — mensen die ze misschien niet eens van gezicht kennen, maar van wie faam en moed doorgedrongen zijn tot hun afzondering — en ter wille van wie zij willen leven. Iemand anders karakter gadeslaan, dat aanleiding geeft tot een hernieuwde belangstelling voor dat van onszelf; de schoonheid zien die in een menselijk wezen huist, met een zo intens begrip dat ik me meteen gedwongen voel om bij me zelf te rade te gaan om te kijken of ik niet zelf misvormd ben: in een ander de uiting te zien van een liefde die zo verheven is dat ze zichzelf bevestigt — zich ook tegenover mij bevestigt, tegen elke mogelijke rampspoed, behalve mijn eigen onwaardigheid — dat zijn stappen op de ladder van het menselijke geluk, en zij zijn die opgeklommen; en het is het trouw zijn aan dat gevoel, waardoor gewoon gezelschap afschuwelijk voor hen is geworden. Ze willen een oprechte en gelijkwaardige kameraadschap, of anders geen. Ze kunnen niet met je roddelen — en dat willen ze ook niet, omdat ze oprecht en religieus zijn —, om zomaar de nieuwsgierigheid die jij er op na houdt te bevredigen. Net als feeën willen ze ook niet dat er over hen gesproken wordt. Hou van me, zeggen ze, maar vraag me niet wie mijn neef en oom zijn. Als je mijn gedachten niet wilt horen, omdat je ze op mijn gezicht en in mijn gedrag al kunt lezen, zal ik ze je van zonsopgang tot zonsondergang daarover vertellen. Als je ze niet kunt raden, zou je niet begrijpen wat ik zeg. Ik zal mezelf geen geweld aandoen ter wille van jou. Ik wil niet ontheiligd worden.

Vanwege de buitensporige eisen die zij stellen aan de menselijke natuur lijkt het toch dat in hun omstandigheden die eenzaamheid en niet die liefde de overhand zou kunnen krijgen. Dat is inderdaad een nieuwe eigenschap die bij hen beschreven wordt, namelijk dat ze de meest eisende en dwingende critici zijn. De ruzie die ze met iedereen die ze tegenkomen maken, gaat niet over zijn aard maar over zijn inhoud. Er is niet genoeg van hem — dat is zijn enige tekortkoming.

Zodoende zetten zij hun voorrecht van de jeugd, het nietsdoen, voort — maar stellen wel enorme eisen aan de gladiatoren in het strijdperk van actie en roem. Ze zorgen ervoor dat wij de vreemde teleurstelling voelen waardoor elke menselijke jeugd verduisterd wordt. Zoveel veelbelovende jonge mensen en nooit een voltooid mens! Een bedachtzaam mens kan zich lomp en grof gedragen; een fijnzinnig mens kan oppervlakkig of slachtoffer van overgevoeligheid zijn; iemand die zeer getalenteerd is kan soms vreselijk dom zijn; en zo zit overal wel een barst in. Het is vreemd, maar dit meesterstuk is het resultaat van iets zo buitengewoon subtiels, dat het meest eerzuchtige genie faalt door het onbeduidenste gebrek van de arbeider, waardoor het werk verknoeid wordt. Praat maar eens met een zeeman over levensgevaar in zijn beroep en hij zal je vragen, "waar zijn de oude zeelieden gebleven? zie je niet dat het allemaal jonge mannen zijn?" En wij, op deze zee van het menselijke denken, vragen hetzelfde, "waar zijn de oude idealisten gebleven? waar zijn zij die voor de laatste generatie de buitensporige hoop vertegenwoordigden, die nu door een paar geslaagde strebers aan die van ons wordt voorgehouden?" Als je kijkt naar de klasse van raadgevers en machthebbers, naar de rijken en de beschermers van de natie, te midden van alle omzichtigheid en onbeduidendheden, vraag je je af, "waar zijn de mensen die voor onze tijd genie, deugdzaamheid en de onzichtbare en hemelse wereld zouden moeten vertegenwoordigen? Zijn ze dood — te vroeg gerijpt door de goden teruggenomen — zoals de wijsheid van de Ouden hun lot voorspelde? Of is die grootse gedachte in hen gedoofd en is hun onwelriekende lichaam haar graftombe en de gedenkplaat geworden, die aan iedereen verkondigt dat de hemelse bewoner, die hen ooit schoonheid gaf, is vertrokken? Zal het de nieuwe generatie beter vergaan? Moeiteloos voorspellen we iedere nieuwe kandidaat die het strijdperk betreedt een mooie toekomst, maar we zijn lichtzinnig en wispelturig en doen, met onze bescheiden doelstellingen en ons slechte voorbeeld, wat we kunnen om die hoop de grond in te boren. Maar nu schieten deze jonge mensen ons op een onstuimige maar doeltreffende manier te hulp. Door hun onverhulde onvrede brengen zij onze armzaligheid aan het licht en de onbeduidendheid van mens tot mens. Een mens is een armzalige en beperkte weldoener. Hij zou een stortbui van weldaden moeten zijn — van grote invloed, die nooit zijn broeder zou in de steek zou moeten laten, maar oude verdiensten doorlopend door nieuwe zou moeten vervangen, zodat hij, hoewel hij niet aanwezig is, nooit uit mijn gedachten en zijn naam nooit ver van mijn lippen zou zijn. Maar als de aarde naast me zou opensplijten, of mijn laatste uur zou aanbreken, zou zijn naam het gebed moeten zijn dat ik zou uitspreken naar het Universum. Maar naar onze ervaring is de mens goedkoop en vriendschap vraagt haar diepe gevoel. Wij doen alsof we ons met onze vrienden bezighouden als ze afwezig zijn, maar dat doen we niet; als er geen daad, woord of brief komt, laten ze ons vallen. Deze veeleisende kinderen laten ons zie wat onze behoeften zijn. Ze kennen geen compliment, geen zalvende toespraak; ze maken je maar een enkele vleiende opmerking, die van een onverzadigbare verwachting; ze streven, ze eisen onverbiddelijk en als ze maar standvastig in deze wachttoren blijven zitten en tot het einde toe en eindeloos blijven vragen, zijn ze verschrikkelijke vrienden, waartegen dichter en priester alleen maar met ontzag kunnen opkijken; en al eten ze wolken en drinken ze wind, ze zullen voor de mensheid niet onverdienstelijk zijn geweest.

Met deze passie voor alles wat groots en buitengewoon is, is het niet verwonderlijk dat ze een afkeer hebben van banaliteit en lichtzinnigheid bij mensen. Ze zeggen bij zichzelf, "het is beter alleen te zijn dan in slecht gezelschap te verkeren." En het is echt hun verlangen naar contact — het verlangen de maatschappij toegankelijk te vinden voor hun hoop en religie — die hen noopt dat wat de maatschappij genoemd wordt te mijden. Ze hebben het gevoel dat ze pas geschikt zijn voor vriendschap, als ze afstand hebben genomen van de mensheid en vriendschap met zichzelf hebben gesloten. Een afbeelding, een boek, een favoriete plek in de heuvels of bossen, die ze kunnen bevolken met de bekoorlijke en waardevolle voorbrengsels van hun verbeelding, kan hen vaak beelden verschaffen, die zo levendig zijn dat ze tijdelijk echt kunnen lijken en de maatschappij een illusie.

Maar met hun eenzelvige en veeleisende optreden onttrekken ze zich niet alleen aan elk gesprek, maar ook aan de inspanningen van de wereld; ze zijn geen goede burgers, geen goede leden van de maatschappij; met tegenzin dragen zij hun deel van de gezamenlijke en eigen lasten; ze zijn niet bereid deel te nemen aan de gezamenlijke zorg voor de anderen, aan de gangbare religieuze erediensten, aan onderwijs- en binnenlandse en buitenlandse zendingsprogramma’s, aan de afschaffing van slavernij of geheelonthouding. Ze willen niet eens stemmen. Mensenvrienden vragen zich af of Transcendentalisme eigenlijk niet luiheid betekent: ze zouden liever horen dat hun vriend dood is, dan Trascendentalist, want dan is hij verlamd en kan nooit iets doen voor de mensheid.

Wat voor recht, roept de goede wereld uit, heeft iemand die geniaal is om zich te onttrekken aan het werk en zijn eigen gang te gaan? De gangbare formele geloofsbelijdenis lijkt te zijn "Ik ben een ongelofelijk genie, en hoef daarom niet te werken." Maar genialiteit is het vermogen om beter en nuttiger te werken. Verdien uw genialiteit, maak er iets groots van! De ware, verlichte mens, zit nu afgezonderd van de rest, zich zijn eigen lusteloosheid en ondeugden kwalijk te nemen, alsof hij denkt dat, door heel gewichtig in zijn stoel te blijven hangen, de beursmakelaars, advocaten en congresleden hun dwalingen zouden inzien en zich bij hen aansluiten. Maar de goede en wijze mensen moeten leren handelen en redding brengen aan de strijders en demagogen in de stoffige arena beneden.

Het antwoord van deze kinderen is dat in hun ogen het leven en hun talenten een te kostbare gave zijn om verspild te worden aan het soort onbenulligheden dat jullie hen voorstellen. Wat jullie je fundamentele instellingen noemen, jullie grootse en heilige zaken, zijn in hun ogen grote misstanden en bij nader inzien verachtelijke zaken. Elke "zaak" zoals dat heet — bijvoorbeeld de afschaffing van de slavernij, geheelonthouding, calvinisme of unitarisme, — verwordt binnen de kortste keren tot een winkeltje, waar het artikel, al is dat aanvankelijk nooit zo subtiel en vluchtig geweest, nu opgevoerd wordt als draagbare en handige koekjes, die om de kopers van dienst te zijn verkocht worden in kleine verpakkingen. Jullie maken wel heel vrijmoedig gebruik van deze woorden "groots" en "heilig," maar in hun ogen zijn dat er maar weinig. Er zijn maar weinig mensen die van nature zoiets indrukwekkends hebben dat ze iemand kunnen begeesteren en alle menslievendheid en naastenliefde hebben iets dat zweemt naar kwakzalverij. Omdat ze zelf deel uitmaken van de vicieuze cirkel, kunnen ze niet veel heil zien in de gangbare manier van leven en de dagelijkse bezigheden van de mensen; en omdat mensen zich niet inzetten voor belangrijke doeleinden, zit er niets bewonderenswaardigs in de kunstgrepen waarmee ze in stand gehouden worden. Nee, zij hebben de proef genomen en ontdekt dat er, van de vrije beroepen tot het ruwste handwerk en van de voorkomendheid van academie en school tot aan de gebruiken in de danszaal en het beleefdheidsbezoek, sprake is van laffe compromissen en uiterlijkheden, die een verschrikkelijk scepticisme laten doorschemeren, een leven zonder liefde en bedrijvigheid zonder doel.

Tenzij een handeling noodzakelijk is, tenzij die passend is, wil ik die niet doen. Ik wil iets maar een keer doen. Ik houd niet van routine. Als het principe eenmaal eigen gemaakt is, is het even gemakkelijk om daar vier of veertigduizend toepassingen van te bedenken. Een groot man zal tevreden zijn als hij in elk daarvan ook maar enigszins zijn opvatting over het heersende Idee van zijn tijd heeft aangeduid en zal de vermenigvuldiging van voorbeelden overlaten aan mensen die daarvan houden. Als hij de witte bal heeft geraakt, mogen de anderen het doelwit vernietigen. Alles waarschuwt ons hoe overbodig een lang leven is. Elk moment van een held bemoedigt ons zozeer en maakt ons zo opgewekt, dat twaalf maanden een eeuwigheid zijn. Het enige dat de dappere Xanthus van zijn veldslagen mee naar huis bracht, is de herinnering dat bij de bestorming van Samos, "Pericles in het heetst van de strijd naar me glimlachte en toen verder liep naar een andere groep soldaten." Het is de kwaliteit van het moment en niet het aantal dagen, gebeurtenissen of deelnemers, dat ertoe doet.

We geven toe dat onze toestand nieuw is, maar allesbehalve gelukkig: als je wilt dat ons werk je helpt, krijgen wijzelf nog meer behoefte aan werk. Wij voelen ons ellendig als we niets doen. We gaan ten onder aan rust en roest, maar we houden niet van ons werk.

‘Maar,’ zegt de wereld, ‘laat me dan je eigen werk zien.’

‘Wij hebben geen werk.’

‘Wat ga je dan doen?’ roept de wereld.

‘We wachten.’

‘Hoe lang?’

‘Tot het Universum in opstand komt en ons oproept tot werk.’

‘Maar terwijl jullie wachten, zullen jullie oud en nutteloos worden.’

‘Het zij zo: ik kan in een hoekje zitten en "ten onder gaan," (zoals jullie dat noemen) maar ik zal niet van mijn plaats komen totdat ik het hoogste bevel krijg. Als die oproep jaren, eeuwen op zich zou laten wachten, weet ik dat de wil van het Universum door mijn weigering de bekrachtiging van dat geloof is. Van jullie zogenaamde heilzame ondernemingen, word ik niet vrolijk. Ik weet dat wat gaat komen dat wel zal doen. Als ik niet kan werken, hoef ik in ieder geval niet te liegen. Niet liegen is het enige dat nu juist is. Elders hebben andere mensen hevige beproevingen ondergaan en zich daar goed onder gehouden. De martelaren werden in stukken gezaagd of levend opgehangen aan vleeshaken. Kunnen wij dan niet zonder klagen onze moed hechten aan geduld en waarheid, of zelfs naar de Eeuwige Raadsbesluiten opgewekt onze beurt om in actie te komen afwachten?

Maar als we het geheim van deze mensen wat dichter willen naderen, moeten we zeggen dat het voor hen heel eenvoudig lijkt om de tegenwerpingen van de man van de wereld te beantwoorden, maar niet zo eenvoudig om de twijfels en bezwaren die bij hen zelf opkomen een plaats te geven. In hun eigen denken zijn ze bedreven in vragen stellen, waardoor ze vertrouwd raken met alle vijandigheden en de beproevingen van de dapperste helden. Toen ik hen vroeg naar hun eigen ervaring, antwoordden ze ongeveer in de volgende trant: er bestaat onmiskenbaar een groot verschil tussen mijn geloof en andere geloven; dat van mij is een bepaalde kortstondige ervaring, die me op straat of op de markt overviel, ergens, ooit — God weet of het in of buiten mijn lichaam was — waardoor ik besefte dat ik al die tijd samen met de andere gekken de gek had uitgehangen, maar dat voor mij en iedereen de wet gold; dat bij mij vertrouwen thuishoorde, kinderlijk vertrouwen en het gehoorzamen en eerbiedigen van ideeën en dat ik nooit meer zo gek zou zijn. Maar waarschijnlijk binnen een uur, was ik weer van die hoogte afgedaald en zat weer met mijn oude streken, een egoïstisch lid van een egoïstische maatschappij. Mijn leven is oppervlakkig, wortelt niet diep in de wereld; mijn vraag is, wanneer zal ik doodgaan en word ik verlost van de verantwoordelijkheid dat ik een Universum aanschouw waarvan ik geen gebruik maak? Ik wil dit bliksemflitsgeloof inwisselen voor blijvend daglicht, deze koortsgloed voor een mild klimaat.

Deze twee toestanden van het denken lopen elk moment uiteen en staan lijnrecht tegenover elkaar. Voor iemand die vanuit die verlichte momenten zijn leven onder ogen ziet, zal het lijken alsof hij zich verschuilt en in de wereld een minderwaardige, doelloze en ondergeschikte rol speelt. Dat gedaan moet worden, waarvoor hij de vaardigheid mist, of gezegd moet worden, wat anderen beter kunnen zeggen en hij er maar wat bij zit of zijn handen bezighoudt met een of ander speeltje, totdat zijn tijd weer zal komen.

Veel van ons lezen, veel van ons werk lijkt niet meer dan wachten: daarvoor zijn we niet geboren. Ieder ander zou dat net zo goed of beter kunnen. Er gaat zo weinig vaardigheid gepaard met deze bezigheden, ze hebben zo weinig te maken met het goddelijke leven, dat het in wezen van weinig belang is wat we doen, of we een slijpsteen ronddraaien, rijden, rennen, fortuin maken of het land regeren. Het ergste kenmerk van dit dubbel bewustzijn is dat de twee levens, dat van het verstand en dat van de ziel, die we leiden, in feite weinig met elkaar te maken hebben, elkaar nooit ontmoeten en de maat nemen: de ene keer heeft het ene, alleen maar gezoem en kabaal, de overhand, en dan weer het andere, alleen maar oneindigheid en paradijs; en in de loop van het leven, ontdekken die twee geen betere gelegenheid om zich met elkaar te verzoenen. Maar wat geloof ik? Wat ben ik? Wat anders dan een serene en onafhankelijke gedachte in de diepblauwe lucht? Opeens trekt de lucht dan weer dicht en blijven we geloven dat dit nietige web ten slotte overspoeld en doorweven zal worden met strepen blauw en dat die momenten de dagen zullen kenmerken. We moeten geduld hebben, of niet soms? Geduld en nog eens geduld. Als we, zoals we ooit opeens zullen doen, vertrekken uit dit Kille Land van ontkenningen, en terechtkomen in een of andere nieuwe oneindigheid, zal het ons goed doen als we bedenken dat we, hoewel we maar weinig verdiensten of troost hadden, onze behoeftigheid voor lief genomen hebben, en nooit geprobeerd hebben daar met wat voor huichelachtigheid of oneigenlijk enthousiasme een eind aan te maken.

Maar deze groep mensen is onvoldoende aangeduid als we nalaten daaraan toe te voegen dat ze liefhebbers en aanbidders zijn van Schoonheid. Van de eeuwige drie-eenheid van Waarheid, Goedheid en Schoonheid, waarvan elk in zijn volmaaktheid de andere twee insluit, verkiezen zij van Schoonheid het symbool en belangrijkste te maken. Iets van die voorkeur is waarneembaar in alle morele bewegingen van vandaag, in religieuze en liefdadigheidsorganisaties. Ze hebben een vrijzinnige en zelfs esthetische instelling. Een verwijzing naar Schoonheid in beweging, klinkt zonder twijfel enigszins loos en lachwekkend in de oren van de oude kerk. In de politiek is het vaak toereikend geweest, als ze rechtvaardigheid aan de orde stelden, als ze zich aan de grenzen van egoïstische berekening hielden. Als ze compensatie verleenden, deden ze dat uit behoedzaamheid. Maar de gerechtigheid waarop nu aanspraak gemaakt wordt, voor de zwarte, de armoedzaaier en de dronkaard, is ter wille van de Schoonheid — het is ten behoeve van de ziel van de gever en niet van de begunstigde. Ik zeg dat dit de tendens is, die nog niet verwerkelijkt is. Onze rechtschapenheid wankelt en struikelt, loopt nog niet stevig. Zij die haar vertegenwoordigen zijn streng; ze prediken en kapittelen; hun rechtschapenheid is nog geen deugd. Zij zijn nog onderhevig aan een zweem van dat groteske, dat in onze rare wereld, aan de dweper kleeft. Een heilige zou even dierbaar moeten zijn als de appel van het oog. Toch zijn we geneigd te glimlachen en vluchten van de daadwerkelijke naar de theoretische hervormer, om aan datzelfde enigszins lachwekkende te ontkomen. Helaas voor deze tijden van spot en kritiek! Schoonheid noemen we het belangrijkst omdat het ons het gouden middel lijkt, dat de slonzigheid van het goede en de harteloosheid van het ware mist. — Ze zijn ook liefhebbers van de natuur en vinden in de onverstoorde orde van de wereld een compensatie voor de verstoorde orde en deugdzaamheid van de mens.

Het lijdt geen twijfel dat er heel wat gegronde bezwaren ingebracht of gevoeld kunnen worden tegen de uitspraken en optredens van deze groep, waarvan we een paar kenmerken hebben uitgekozen; zonder twijfel zullen ze zich blootstellen aan kritiek en schotschriften en zullen er over hen even belachelijke verhalen de ronde doen als over iedere andere groep. Er zal sprake zijn van schijnheilige praat en arrogantie, spitsvondigheden en geklets. Deze mensen zijn niet allemaal even sterk en het gaat hen niet allemaal voor de wind. Ze klagen erover dat alles om hen heen geloochend moet worden; en als ze zwak zijn vergt dat loochenen al hun kracht, voordat ze kunnen beginnen hun eigen leven te leiden. Gewichtige ouderen dringen er op aan dat ze deze instelling en dat gebruik moeten respecteren; een achterhaalde geschiedenis, een bepaald beroep, universiteit, etiquette, begunstigde, liefdadigheid, of beleefdheidsbezoeken, waartegen ze zich verzetten, als iets wat hen niets aangaat. Maar het kost zoveel slapeloze nachten, onzekerheden en mensen vervreemden zich van hen — ze hebben daarover zoveel wisselende meningen — maar deze oude garde verandert nooit van mening; zij hebben maar één mening over dit onderwerp, dat Anton zeer tegendraads is —het enige dat Anton echt moet doen, om zijn rechten zeker te stellen: zich onthouden van wat hij denkt dat gek is en zich koest houden. De invloed van dit onrecht op zijn denken kan hij niet tegenhouden. Hij verstart en verstijft; er is op geen enkele manier meer sprake van vrijheid en vloeiende gedachten, geestige uitvallen en vrolijkheid; het is al heel wat als hij zich kan onthouden van liegen, onrecht en zelfmoord. Dit is geen tijd voor plezier en vermaak. Door dat afgewezen worden kwijnen zijn kracht en energie weg. Maar de sterke persoonlijkheden bedwingen de mensen in hun omgeving moeiteloos. Als een vloedgolf dringen hun denken en emotie binnen en onttrekken hen geheel aan de aandacht van die zeurende critici; blijmoedig geven ze zich over aan de hemelse gids en alleen als gevolg daarvan verwerpen ze de schreeuwerige onzin van het moment. Gewichtige ouderen spreken tegen dovemansoren — de kerk en het oude boek prevelen en leggen rituelen op aan een niet oplettende, vooringenomen en voortsnellende geest en gelukkig is hun gedrevenheid zo groot dat ze geen tijd verliezen maar meteen de goede weg inslaan.

Maar al die mensen over wie ik spreek zijn geen deskundigen; het zijn beginners; ze wijzen alleen de weg die de mens zou kunnen volgen, wanneer de ziel gezonder en moediger is. Maar laat hen de waardigheid van hun last voelen en meer kracht verwerven. Hun hart is de ark waarin het vuur verborgen is, dat tot een immense, wereldomvattende vlammenzee zal oplaaien. Laten ze het meest gehoor geven aan de Genius als zijn aandrang het onstuimigst is, het meest als het lijkt dat hij hen naar de onbewoonbare woestijnen van denken en leven leidt; want de weg die de held helemaal alleen gaat is de snelste en heilzaamste weg naar een gezonde mensheid. Wat is het voorrecht en de voortreffelijkheid van onze natuur, anders dan haar vasthoudendheid, doordat zij zich zo krachtig hecht aan alles wat blijvend is?

Ook de maatschappij heeft haar plichten ten opzichte van deze groep mensen en moet hen zo liefdevol mogelijk gadeslaan. Mogelijk kan de staat toch enigszins baat bij hen hebben. Op onze Machinebeurs moeten niet alleen bruggen, ploegen, houtschaven en baktroggen staan, maar ook wat kleinere instrumenten — regenmeters, thermometers en telescopen; en in de maatschappij moeten naast boeren, zeelieden en wevers een paar mensen zijn met een zuiverder allooi die speciaal dienen als maatstaf en meter van het karakter, mensen met een scherp speurdersinstinct, die in de omstander de geringste toename van scherpzinnigheid en gevoel signaleren. Misschien kan er dan ook ruimte zijn voor gangmakers en raadgevers, verzamelaars van hemelse vonken, die in staat zijn die elektriciteit over te brengen op anderen. Maar zoals het door de storm gebeukte schip het fregat of de pakketboot praait om te weten te komen op welke lengtegraad het zich bevindt, is het misschien ook nuttig als we nu en dan uitzonderlijke en begaafde mensen ontmoeten, bij wie we de punten van ons geestelijke kompas kunnen ijken en onze peilingen kunnen verifiëren met hun betere chronometers.

Te midden van de neerwaartse trend en vatbaarheid van de dingen, wanneer elke stem zich verheft voor een nieuwe wegverbinding, een ander statuut of aandelenuitgifte, voor een nieuwe mode of een verbetering van de tandheelkunde, voor een nieuw huis of een groter bedrijf, voor een politieke partij of de splitsing van een landgoed — dulden jullie dan in het land niet een of twee roependen in de woestijn, die zich uitspreken voor ideeën en principes die geen handelswaar en onvergankelijk zijn?

Weldra zullen deze verbeteringen en mechanische uitvindingen verdrongen worden, deze levenswijzen uit de herinnering verdwijnen, deze steden verwoest door oorlogen ten onder gaan, door nieuwe uitvindingen, nieuwe handelscentra, of geologische veranderingen — allemaal verdwenen, zoals schelpen die nu in een witte kolonie het strand van de zee bezaaien, onophoudelijk vernieuwd, voor altijd vernietigd. Maar de ideeën die deze paar kluizenaars zowel zwijgend als sprekend geprobeerd hebben te verkondigen, niet alleen door wat ze deden, maar ook door wat ze niet hebben gedaan, zullen blijven in schoonheid en kracht, om zichzelf te herschikken, om zich te nestelen in een andere, misschien beter begiftigde en heilzamer gemengde klei dan die van ons en in een volledigere eenheid met de omgeving.

Naar boven