Home


Dr. Jean Itard

Portret Dr. Jean Itard

(1774 -1838)

Verslag van de eerste ontwikkeling van Victor van Aveyron

1801

Portret Victor van Aveyron
Victor van Aveyron 1787-1827


Met een niet eerder gepubliceerde inleiding door Philippe Folliot, docent filosofie aan het Lycée Jehan Ango, te Dieppe, Normandië, 28 december 2003.


Inhoudsopgave

Inleiding

De ontwikkeling van een jonge wilde

EERSTE DOELSTELLING: Hem hechten aan een sociaal leven, door dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had.

TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige gemoedstoestanden.

DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden en hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn omgeving vergroten.

VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door hem door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten oefenen in het nadoen.

VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking van zijn geest oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn lichamelijke behoeften, door hem die vervolgens toe te laten passen op voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.


Inleiding

door

Philippe Folliot, docent filosofie aan het Lycée Jehan Ango, te Dieppe, Normandië

Victor van Aveyron, aangetroffen aan het eind van de XVIIIe eeuw en door deskundigen uit die tijd, die in hem slechts een alledaagse zwakzinnige zagen, toevertrouwd aan Itard, is het bekendste wilde kind, zonder twijfel meer door de film van François Truffaut dan door de destijds gepubliceerde verslagen van Itard. Minder vaak wordt er gesproken over wolfs-, varkens-, berenkinderen en schaapskinderen, die toch ook voorgekomen zijn. In die gevallen overweegt te zeer het opzienbarende en wordt vergeten er wezenlijke vragen over te stellen.

Op de eerste plaats: wat is een wild kind? Dat is een kind dat opgroeit buiten de mensenmaatschappij, los van de beschaving, soms alleen, soms in gezelschap van dieren, in ieder geval zonder menselijk voorbeeld en zonder sociale betrekkingen.

Soms wordt gesteld dat de door die gevallen opgeworpen vraag over het verschil gaat tussen menselijkheid en dierlijkheid, meer in het bijzonder over de menselijke natuur. Men koesterde het naïeve geloof – wat deels het geval was bij Rousseau – dat het voldoende was de beschavingskorst te verwijderen om de natuurlijke mens te kunnen ontdekken en de schrijver van Het vertoog over de Oorsprong etc. droomde als vele anderen, over onderzoeken die de oorspronkelijke menselijke natuur, waarvan wij ons steeds verder verwijderen, aan het licht zouden kunnen brengen. Wat werd er destijds verstaan onder de menselijke natuur? Een geheel van universele aangeboren eigenschappen, van biologische, verstandelijke, morele en zelfs metafysische aard. De opvattingen waren verdeeld over de vraag of die natuur onze gedragingen aanwijsbaar bepaalt of verborgen blijft, vermalen door omgeving en geschiedenis en of zij goed of slecht is, maar zelden werd een poging gedaan haar te ontkennen. Want als die natuur niet zou bestaan, wat zou de mens dan zijn? Moest men zich er dan bij neerleggen dat menselijkheid slechts een willekeurige maatschappelijk gekunsteldheid was, dat mensen elkaar voortbrachten door middel van opvoeding en omgeving, onafhankelijk van een schepper? Want de kwestie werd zover doorgedreven dat in het aan Diderot aangerekende “grove sensualisme,” die voor zijn Brief aan de Blinden in de Bastille werd opgesloten, hetzelfde standpunt ligt opgesloten: als de verstandelijke en morele denkbeelden van de blinde niet overeenkomen met onze zogenaamde aangeboren ideeën, hangen die laatste in feite af van onze zintuigen en daarmee valt het idee in duigen van een goddelijke oorsprong van een niet dierlijk menselijk wezen, bezield met een door de schepper geschonken moreel geweten. Sommige mensen probeerden nog wel in wilde kinderen het resultaat te zien van erfelijke gebreken, maar het idee van de menselijke natuur lag op sterven. De etnologie heeft dat nog erger gemaakt door te wijzen op de sociaal-culturele verscheidenheid en de betrekkelijke en verworven aard van standpunten, gewoonten en meningen, waarvan wij gedacht hadden dat ze universeel waren. En wat er overbleef van de natuurlijke mens waren een paar biologische eigenschappen.

Vanaf die tijd heeft men begrepen dat de uitdrukking natuurlijke mens geen enkele betekenis heeft: de mens is cultureel of hij bestaat niet. Hij is het product van zijn omgeving. Hij moest niet zo naïef zijn om als Frederik II van Hohenstaufen te denken dat kinderen tegen wie niet gepraat zou worden, van nature gebruik zouden maken van het Hebreeuws, de natuurtaal!

Maar laten we niet te ver gaan. Het opgeven van het idee van de menselijke natuur is niet het begin van om het even wat voor metafysische stelling van een zichzelf scheppen van de mens ex nihilo. De kritiek op het determinisme, op een aangeboren natuur, is geen enkele reden om de rechtmatigheid te bevestigen van de menselijke vrijheid tegenover een vrijwel geheel neutrale kunstmatigheid. De mens maakt niet zomaar iets van zichzelf en het relativisme moet – misschien met het heimelijke doel het fundament van de moraal te ondermijnen – niet overdreven worden. De baby – als men even niet let op zijn toekomst, als kind van een burger, zoon van een arbeider of een wild kind – is geen vat vol onbegrensde mogelijkheden. Als Lucien Malson gelijk heeft als hij zegt dat het “alleen maar iets virtueels is, even vluchtig als een doorzichtige damp” en dat “elke condensatie een omgeving behoeft,” moet daar nog niet uit opgemaakt worden dat de mens kan ontsnappen aan maatschappelijke verwezenlijking, bepaald door een beperkt aantal mogelijke eigenschappen. Een mens is geen duif en geen olifant. Wat er ook van gezegd wordt, er bestaan geen oneindig aantal manieren om mens te zijn onder mensen. Er is hier geenszins sprake van het rechtvaardigen van een etnocentrisme, waarvan wij weten dat het achterhaald is, maar van het overwegen van de mogelijkheid van een definitie van de sociale aard van de mens. Om verschillende redenen heeft men de spot kunnen drijven met de duidelijke stellingname van Aristoteles, maar ontdaan van zijn teleologie is zijn uitspraak afdoende. “De mens is van nature een sociaal wezen en door dat te zijn is hij mens en geen dier of god.” Door dat “sociale,” dat overduidelijk universeel is, te begrijpen, kan de mens begrepen worden. De rest is mythe.

Laten we nog enkele woorden wijden aan de mens Itard (1774-1838). Als arts verbonden aan het Doofstommeninstituut van Parijs en beïnvloed door het empirisme en sensualisme, besefte hij het wezenlijke belang van de cultuur. Voor Pinel was Victor niet meer dan een zwakzinnige, niet in staat om zich te ontwikkelen. Het doel van Itard was het wilde kind uit de toestand te halen waarin het aangetroffen werd, om daarmee aan te tonen dat de mens in essenties een “geconstrueerd” wezen is. Ondanks de begrenzingen, was de ontwikkeling van Victor overduidelijk, waarmee aangetoond werd dat de tekortkomingen van Victor niet onherroepelijk waren, maar het resultaat van onvoldoende omgevingsprikkels. Daarin is Itard een pionier geweest en opende daarmee de weg naar de kinderpsychiatrie.

Philippe Folliot,

29 December 2003


VERSLAG VAN DE EERSTE

ONTWIKKELING

VAN VICTOR VAN AVEYRON

(1801)

VOORWOORD

Op deze aardbol geworpen, zonder lichamelijke kracht en zonder aangeboren ideeën, uit zichzelf niet in staat te gehoorzamen aan de wetten van zijn gestel, die hem bestemmen tot de hoogste klasse van het systeem van levende wezens, kan de mens slechts in de schoot van de maatschappij de uitnemende plaats vinden die hem aangewezen is door de natuur, en zal zonder beschaving een van de zwakste en minst intelligente dieren zijn: zonder twijfel een heel afgezaagde waarheid, maar een die nog steeds niet onomstotelijk bewezen is…De filosofen hebben die waarheid als eersten in omloop gebracht. Zij hebben die vervolgens in stand gehouden en verspreid, waarbij ze als bewijs de lichamelijke en morele toestand hebben aangevoerd van rondtrekkende stammen, die zij als onbeschaafd beschouwden omdat zij niet zo waren als wij en hebben aan hen de kenmerken ontleend van de mens in de zuivere natuurstaat. Wat daar ook over gezegd wordt, dáár moet dat niet gezocht en bestudeerd worden. In de meest rondtrekkende wilde horde, evenals in de beschaafdste natie van Europa, is de mens slechts wat er van hem gemaakt wordt. Noodzakelijkerwijs opgevoed door zijn medemensen, neemt hij van hen de gewoonten en behoeften over. Zijn ideeën zijn niet meer van hem. Hij beschikt over het meest benijdenswaardige voorrecht van zijn soort, de ontvankelijkheid om zijn verstand te ontwikkelen door middel van imitatie en de invloed van de maatschappij.

Het voorbeeld van de werkelijk wilde mens, het voorbeeld van de mens die niets te danken heeft aan zijn medemensen moet dus elders gezocht worden en wij moeten ons een mening over hem vormen door middel van de uitzonderlijke verhalen over het kleine aantal individuen dat in de loop van de XVIIIe eeuw met verschillende tussenpozen ontdekt is, individuen die afgezonderd in de bossen leefden, waarin zij op de meeste kwetsbare leeftijd achtergelaten waren. [1]

Maar in die vervlogen tijden was de gang van zaken in het uitoefenen van de wetenschap, die overgeleverd was aan de dwaze zucht naar verklaringen, de ongewisheid van de hypothesen en uitsluitend bezig zijn in studeerkamers, dermate gebrekkig dat het daadwerkelijk observeren niet meetelde en de kostbare feiten voor de natuurlijke historie van de mens verloren gingen. Alles wat de schrijvers uit die tijd hebben nagelaten beperkt zich tot een paar onbeduidende details, waarvan het meest treffende en algemene resultaat is dat die individuen voor geen enkele opmerkelijke verbetering vatbaar waren, zonder twijfel omdat men hen wilde opvoeden en, zonder rekening te houden met hun verschillende achtergrond, aan het gangbare onderwijssysteem wilde onderwerpen. Als die werkwijze volledig geslaagd is bij het wilde meisje, dat in het begin van de vorige eeuw in Frankrijk is aangetroffen, komt dat omdat zij met een metgezellin in de bossen leefde en louter daardoor een bepaalde ontwikkeling van haar verstandelijke vermogens moet hebben gehad, een echte opvoeding, waar Condillac [2] het over heeft, als hij zich twee in de steek gelaten kinderen voorstelt in volstrekte afzondering, bij wie alleen al de invloed van hun samenzijn aanleiding is voor de ontwikkeling van hun geheugen en verbeelding en waardoor ze tot een klein aantal tekens komen. Dat is een spitsvondige veronderstelling, die volledig recht doet aan het verhaal van dat meisje, bij wie het geheugen zover ontwikkeld was dat ze zich nog enige omstandigheden kon herinneren van haar verblijf in het bos en bovendien zeer gedetailleerd, vooral over de gewelddadige dood van haar metgezellin. [3]

Verstoken van die verworvenheden brachten de andere, in een toestand van individuele afzondering gevonden kinderen, in de maatschappij alleen maar grondig afgestompte vermogens met zich mee, waar tegenover, in de veronderstelling dat ze tot doel hadden en gericht waren op hun opvoeding, alle gezamenlijke inspanningen van een amper ontluikende en nog steeds aan het idee van aangeboren ideeën gekluisterde metafysica, en een geneeskunde waarvan de inzichten noodzakelijkerwijs begrensd werden door een volstrekt mechanische leer, niet konden uitgroeien tot filosofische beschouwingen over geestesziekten. Ontwikkeld door analytische inzichten en steun ontlenend aan elkaar, hebben deze twee wetenschappen zich in onze tijd ontdaan van hun oude dwalingen en enorme vorderingen gemaakt. Daarnaast hadden ze redenen te verwachten dat, als zich ooit eenzelfde individu zou aandienen als waarover we het net gehad hebben, ze voor zijn lichamelijke en morele ontwikkeling alle middelen zouden aangrijpen, die ze aan hun huidige kennis konden ontlenen, of dat als die toepassing onmogelijk of vergeefs zou zijn, er in die observatieperiode iemand zou zijn die, door zorgvuldig het verhaal op te tekenen van een zo bijzonder wezen, zou kunnen vaststellen wat hij is en uit zijn tekortkomingen het geheel afleiden van de tot nu toe nog niet vastgelegde inzichten en ideeën over wat de mens aan zijn opvoeding dankt.

Mag ik bekennen dat ik mij heb voorgenomen beide grote taken te volvoeren? Maar dan moet mij niet gevraagd worden of ik al in mijn opzet geslaagd ben. Dat zou een heel voorbarige vraag zijn die ik pas heel ver in de toekomst zal kunnen beantwoorden. Toch zou ik het stilzwijgen hebben bewaard, zonder het publiek lastig te vallen met mijn werkzaamheden, als het voor mij niet evenzeer een behoefte als plicht was geweest door middel van mijn eerste resultaten te bewijzen dat het kind waarbij ik die heb behaald niet, zoals men doorgaans denkt, een hopeloze zwakzinnige is maar een boeiend wezen dat in alle opzichten de aandacht verdient van waarnemers en de bijzondere zorgen die door verstandige en menslievende verzorgers aan hem worden besteed.


DE ONTWIKKELING VAN EEN JONGE WILDE

Een kind van elf of twaalf jaar oud, waarvan een paar jaar eerder een glimp opgevangen was in de bossen van Caune, geheel naakt en op zoek naar eikels en wortels waarmee het zich voedde, werd tegen het eind van het jaar VII in diezelfde omgeving aangetroffen door drie jagers die het te pakken kregen toen het een boom inklom om aan zijn achtervolgers te ontkomen. Het werd naar een gehucht in de buurt gebracht en toevertrouwd aan een weduwe. Daar ontsnapte hij na een week en bereikte de bergen waar hij tijdens de ijzige winterkou rondzwierf, meestal slechts gekleed in een aan flarden gescheurd hemd. ’s Nachts trok hij zich terug op afgezonderde plekken en overdag waagde hij zich in de buurt van de omliggende dorpen, en leidde dus een zwervend bestaan tot het moment waarop hij uit eigen beweging een bewoond huis in de gemeente Saint-Sernin binnendrong.

Daar werd hij weer opgepakt, gedurende twee of drie dagen bewaakt en verzorgd en overgebracht naar het gesticht van Saint-Affrique en vervolgens naar Rodez, waar hij enkele maanden vastgehouden werd. Tijdens het verblijf dat hij op die verschillende plaatsen doorgebracht heeft, heeft men hem steeds even schuw, onrustig en beweeglijk gezien, onophoudelijk probeerde hij te ontsnappen en bood stof voor zeer interessante waarnemingen, die verzameld werden door betrouwbare getuigen en waarvan ik verslag zal doen in de hoofdstukken van dit essay, waar zij des te beter zullen uitkomen. [4] Een geestelijke, beschermheer van de wetenschappen (vert.: Abbé Bonnaterre), was van mening dat de kennis over de zedelijke mens, enige inzichten zou kunnen ontlenen aan dit voorval. Er werden orders gegeven om het kind naar Parijs te vervoeren. Daar kwam het aan tegen het einde van het jaar VIII, onder begeleiding van een arme, maar achtenswaardige oude man die, genoodzaakt om hem daar enige tijd later achter te laten, beloofde dat hij, als de maatschappij hem in de steek zou laten, terug zou komen en hem dan weer mee zou nemen en een vader voor hem zou zijn.

Aan de komst van de Wilde van Aveyron waren in Parijs de prachtigste en onredelijkste verwachtingen voorafgegaan [5]. Veel nieuwsgierige lieden verheugden zich er al op hoe verbaasd hij zou zijn bij de aanblik van alle fraaie dingen van de hoofdstad. Anderzijds dachten veel mensen, die zich overigens onderscheidden door hun kennis, maar over het hoofd zagen dat, al naar gelang de mens verder af staat van de maatschappij en zijn vroege jeugd, onze organen minder inschikkelijk en imitatie moeizamer worden, dat het opvoeden van dat individu slechts een kwestie van een paar maanden zou zijn en dat zij hem weldra de pikantste inlichtingen over zijn afgelopen manier van leven zouden horen vertellen. Wat ze zagen in plaats van dat alles? Een weerzinwekkend smerig kind, behept met krampachtige en vaak stuiptrekkende bewegingen, dat heen en weer bewoog zoals sommige dieren in de dierentuin en zijn verzorgers beet en krabde en tot slot onverschillig was voor alles en nergens aandacht voor had.

Het is heel begrijpelijk dat zulk een wezen slechts kortstondig nieuwsgierigheid wekt. Mensen snelden in drommen toe, ze keken naar hem zonder hem te zien, ze oordeelden over hem zonder hem te kennen en deden er verder het zwijgen toe. Te midden van de algemene onverschilligheid vergaten het bestuur van het Nationale Gesticht voor Doofstommen en zijn beroemde directeur niet dat de maatschappij door die jonge ongelukkige op te nemen, ten opzichte van hem onontkoombare verplichtingen op zich geladen had, die nagekomen dienden te worden. Zij deelden de verwachtingen die ik koesterde over een medische behandeling en besloten dat het kind onder mijn hoede zou komen.

Maar voordat ik de details en resultaten van die maatregel voorleg, moet ik ons uitgangspunt bepalen en die eerste periode terugroepen en beschrijven, om wat wij bereikt hebben beter naar waarde te kunnen schatten en door zodoende het verleden tegenover het heden te plaatsen, vast te stellen wat er verwacht kan worden van de toekomst. Omdat ik dus gedwongen ben terug te komen op al bekende feiten, zal ik ze in een paar woorden uiteenzetten, om niet de verdenking op me te laden dat ik ze overdreven heb met de bedoeling de feiten die ik daar tegenover wil stellen beter te laten uitkomen. Ik zal ik zo vrij zijn hier op een zeer analytische manier de beschrijving te geven die door een, door zijn even grote scherpzinnigheid als waarnemer als door zijn grondige kennis van geesteszieken, bekende arts uitgesproken is ten overstaan van een geleerd gezelschap en tijdens een bijeenkomst waarbij ik de eer had toegelaten te zijn.

Voorafgegaan door een uiteenzetting van de zintuiglijke functie van de jonge wilde, beschreef de burger Pinel voor ons zijn zintuigen als dermate ingeperkt tot een toestand van traagheid, dat die ongelukkige zich volgens dat verslag op een veel lager peil bevond dan sommige van onze huisdieren. Zijn ogen waren ongedurig en uitdrukkingsloos en dwaalden onbestemd van het ene voorwerp naar het andere, zonder ooit bij een enkel stil te houden. Verder waren ze zo gebrekkig en ongeoefend door de tastzin, dat hij een voorwerp in reliëf niet kon onderscheiden van een schilderij. Zijn gehoororgaan was even ongevoelig voor zeer harde geluiden als voor de aangenaamste muziek. Dat van zijn spraak was ingeperkt tot een toestand van volledige stomheid en liet slechts een eentonig keelgeluid horen. Zijn reukzin was zo weinig ontwikkeld dat hij met dezelfde onverschilligheid de geur van parfums opsnoof als de stinkende uitwasemingen van de vuiligheid waarmee zijn bed bezaaid was. Tot slot was zijn tastzin beperkt tot de automatische handelingen van het grijpen van dingen. Toen hij vervolgens overging op de verstandelijke functies van dat kind, wees de schrijver van het verslag op zijn onvermogen tot aandacht, tenzij het voorwerpen betrof waar hij behoefte aan had en dus op de werking van zijn geest die door die voorwerpen teweegbracht werden. Verstoken van geheugen, oordeelsvermogen, de aanleg tot imiteren en dermate beperkt in zijn ideeën, zelfs als het zijn behoeften betrof, slaagde hij er zelfs niet in een deur te openen, noch op een stoel te klimmen om het voedsel te bemachtigen dat buiten handbereik was gelegd. Tot slot miste hij elk middel om te communiceren, verbond geen betekenis of bedoeling aan gebaren en de bewegingen van zijn lichaam, verviel schielijk en zonder enige aanwijsbare aanleiding van een apathische bedroefdheid in zeer onmatige lachbuien, was ongevoelig voor enige morele invloed, zijn onderscheidingsvermogen was slechts afgestemd op gulzigheid, zijn genoegens een aangenaam gevoel van zijn smaakorgaan en zijn verstand het vermogen om met betrekking tot zijn behoeften enige onsamenhangende ideeën voort te brengen, kortom, zijn bestaan was zuiver dierlijk.

Nadat hij vervolgens meerdere geschiedenissen had verteld over kinderen die aangetast waren door een ongeneeslijke zwakzinnigheid, die hij verzameld had in het Bicêtre-gasthuis, maakte de burger Pinel zeer strikte vergelijkingen tussen de toestand van die ongelukkigen en die het kind waar wij ons mee bezighouden vertoonde, die noodzakelijkerwijs neerkwamen op een volledige en volmaakte overeenkomst tussen die jonge zwakzinnigen en de Wilde van Aveyron. Die overeenkomst moest dus tot de onvermijdelijke conclusie leiden dat een individu, dat getroffen was door een ziekte die tot op heden als ongeneeslijk gezien wordt, voor geen enkele aanpassing en onderricht vatbaar was. Dat was ook de conclusie die de burger Pinel daaruit trok, maar die hij wel verbond met de filosofische twijfel die al zijn geschriften ademen, en uit zijn voorspellingen bleek dat hij de wetenschap van de prognose naar waarde wist te schatten, maar er slechts een geheel van meer of minder zekere waarschijnlijkheden en gissingen in zag.

Ik deelde die ongunstige mening niet en ondanks dat de beschrijving waar was en de vergelijkingen terecht, waagde ik toch enige hoop te koesteren. Ik baseerde die op de tweeledige overweging van de oorzaak en dat die ogenschijnlijke zwakzinnigheid te genezen was. Ik kan niet verder gaan zonder even stil te blijven staan bij die twee overwegingen. Zij houden nog steeds verband met het heden en berusten op een reeks feiten die ik moet vertellen en waarbij ik me genoodzaakt voel daar meer dan eens mijn eigen beschouwingen in te betrekken.

Als het zou gaan om het volgende metafysische probleem op de lossen: bepalen wat de mate van intelligentie en de aard van de ideeën zouden zijn van een jongeman die, van kinds af aan verstoken van elke opvoeding, geheel afgezonderd van de individuen van zijn soort had geleefd, bega ik óf een grote vergissing, óf zou de oplossing van het probleem teruggebracht worden tot het aan dat individu slechts toekennen van verstand met betrekking tot zijn geringe aantal behoeften en zou het op een abstracte manier ontdaan worden van alle eenvoudige en ingewikkelde ideeën die wij door onze opvoeding verwerven en die zich, uitsluitend door middel van het begrijpen van tekens, op zoveel manieren in onze geest met elkaar verbinden,. Welnu, de morele beschrijving van die jongeman zou dan die van de Wilde van Aveyron zijn en de oplossing van het probleem van het peil en de oorzaak van zijn verstandelijke toestand betekenen.

Maar om die oorzaak met nog meer reden aan te nemen, dient bewezen te worden dat die gedurende een aantal jaren werkzaam is geweest en een antwoord gegeven te worden op de bedenking die tegen mij ingebracht zou kunnen worden en al eerder ingebracht is, dat de zogenaamde wilde jongen slechts een arme zwakzinnige was die door zijn ouders, die een afkeer van hem hadden, zeer onlangs ergens bij een bos achtergelaten was. Mensen die die mening zijn toegedaan hebben dat kind niet kort na zijn aankomst in Parijs gezien. Zij zouden dan gezien hebben dat al zijn gewoonten de stempel droegen van een zwervend en afgezonderd leven, zijn onoverkomelijk afkeer van de maatschappij en haar gebruiken, onze kleding, meubels, het verblijf in onze woningen, het bereiden van ons voedsel, een grondige onverschilligheid voor de dingen waarmee wij ons vermaken en voor onze kunstmatige behoeften, een hartstochtelijke liefde voor de vrijheid van de velden die in zijn huidige toestand nog steeds zeer levendig is, ondanks zijn nieuwe behoeften en ontluikende voorkeuren, dat hij tijdens een kortdurend verblijf in Montmorency zonder de strengste voorzorgsmaatregelen onherroepelijk naar het bos ontsnapt zou zijn en in het Doofstommeninstituut tweemaal gevlucht is, ondanks het toezicht van zijn gouvernante, een buitengewone snelheid van voortbewegen die eigenlijk onbeholpen was zolang hij schoenen droeg, maar altijd opmerkelijk door de moeizaamheid waarmee hij zich aanpaste aan onze kalme en afgemeten gang en de onophoudelijke neiging om te gaan draven of rennen, de hardnekkige gewoonte om alles wat hem voorgehouden werd te besnuffelen, zelfs dingen waarvan wij vinden dat ze stinken en zijn niet minder verbazingwekkende kauwen dat uitsluitend haastig uitgevoerd werd met zijn snijtanden wat, gezien de overeenkomst met dat van sommige knaagdieren, genoegzaam aantoont dat onze wilde, in navolging van die dieren, doorgaans hoofdzakelijk van plantaardige producten leefde. Ik zeg ‘doorgaans hoofdzakelijk’ omdat uit het volgende voorval blijkt dat onder bepaalde omstandigheden sommige kleine dode dieren hem tot prooi dienden. Hem werd een dood sijsje aangereikt en in een oogwenk was het diertje ontdaan van zijn grote en kleine veren, met zijn nagels opengemaakt, besnuffeld en weggegooid.

Andere aanwijzingen voor een volledig afgezonderd, onbestendig en zwervend leven, werden afgeleid uit de aard en het aantal littekens waarmee het lichaam van dat kind overdekt is. Afgezien van het litteken dat te zien was aan de voorkant van zijn hals, waarvan ik elders melding zal maken, omdat het een andere oorzaak had en speciale aandacht verdient, waren er vier te tellen op zijn gezicht, zes over zijn linkerarm, drie op enige afstand van zijn rechterschouder, vier rond zijn onderbuik, een op de linkerbil, drie op het ene en twee op het andere been. Dat zijn bij elkaar drieëntwintig littekens, waarvan sommige afkomstig leken te zijn van dierenbeten en andere van meer of minder grote en diepe schrammen en schaafwonden, talrijke en onuitwisbare blijken van de langdurige en volstrekte afzondering van die ongelukkige en die, gezien vanuit een algemeen en filosofischer standpunt, evenzeer getuigen van de zwakheid en tekortkomingen van de mens die helemaal op zichzelf aangewezen is, als van de hulpbronnen van de natuur die, volgens ogenschijnlijk tegenstrijdige wetten, enerzijds duidelijk te werk gaat met het herstellen en bewaren van wat zij anderzijds stilzwijgend lijkt te verslechteren en te vernietigen.

Als aan al die feiten, die ontleend zijn aan observaties, nog de niet minder waarachtige feiten worden toegevoegd, die verschaft zijn door de bewoners van de streek, in de nabijheid van het bos waar dat kind is gevonden, is het duidelijk dat hij zich in de eerste dagen, die volgden op zijn intrede in de maatschappij, slechts voedde met eikels, rauwe aardappels en kastanjes, dat hij geen enkel soort geluid maakte en hij, ondanks een zeer krachtdadig toezicht, erin slaagde enkele malen te ontsnappen, dat hij een grote weerzin aan de dag legde tegen het slapen in een bed, enz. en bovendien meer dan vijf jaar daarvoor al gezien was, volledig naakt en op de vlucht sloeg bij de nadering van mensen, [6] wat doet vermoeden dat dat hij bij zijn eerste opduiken al gewend was aan dat soort leven, een gewenning die niet het resultaat kon zijn van een verblijf van twee jaar of minder in onbewoonde streken. Dat kind heeft dus bijna zeven jaar van de twaalf, de leeftijd die zou kunnen hebben gehad toen hij in de bossen van Caune gevangen werd, in volstrekte afzondering doorgebracht. Het is dus waarschijnlijk en vrijwel bewezen dat hij achtergelaten is op een leeftijd van vier of vijf jaar en dat als hij in die tijd, bij het begin van de opvoeding, al beschikt had over enige ideeën en woorden, dat alles uit zijn geheugen gewist was ten gevolge van zijn afzondering.

Dat lijkt mij de oorzaak van zijn huidige toestand en het is duidelijk waarom ik goede verwachtingen heb van mijn inspanningen. Gezien de korte tijd die hij doorgebracht heeft onder de mensen, was de Wilde van Aveyron eigenlijk veel minder een zwakzinnige jongeman dan een kind van tien of twaalf maanden en daarnaast een kind dat het nadeel had van antisociale gewoonten, een hardnekkig gebrek aan aandacht, weinig soepele organen en een afgestompte gevoeligheid. Vanuit dat laatste standpunt werd zijn toestand een zuiver medisch geval, dat behandeld diende te worden door een morele geneeskunde, op de voortreffelijke manier die in Engeland in het leven is geroepen door mensen als Willis en Crichton en onlangs in Frankrijk ingang heeft gevonden door de goede resultaten en de geschriften van professor Pinel.

Veel minder op geleide van hun voorschriften, die in dit onvoorziene geval niet toegepast konden worden, dan in de geest van hun leer, heb ik de morele behandeling of opvoeding van de Wilde van Aveyron teruggebracht tot vijf hoofddoelstellingen.

EERSTE DOELSTELLING: Hem hechten aan een sociaal leven, door dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had.

TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige gemoedsaandoeningen.

DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden en hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn omgeving vergroten.

VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door hem door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten oefenen in het nadoen.

VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking van zijn verstand oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn lichamelijke behoeften, en hem die vervolgens toe te laten passen op voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.


De ontwikkeling van een jonge wilde

I

EERSTE DOELSTELLING: - Hem hechten aan een sociaal leven, door dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had

De plotselinge verandering van zijn manier van leven, de veelvuldige opdringerigheid van nieuwsgierige lieden en enige ondeugdelijke behandelingen, onvermijdelijke gevolgen van zijn samenleven met leeftijdgenoten, leken elke hoop op beschaving uitgedoofd te hebben. Zijn uitgelaten drukte was ongemerkt ontaard in een doffe apathie, die nog eenzelvigere gewoonten had voortgebracht. Behalve op momenten waarop honger hem naar de keuken dreef, werd hij steeds een van de hoeken van de tuin aangetroffen, of ergens verstopt op de tweede verdieping van een vervallen gebouw.

In die beklagenswaardige toestand werd hij gezien door een aantal nieuwsgierige lieden uit Parijs die het, na een onderzoek van een paar minuten, dienstig achtten dat hij naar een krankzinnigengesticht gestuurd werd. Alsof de maatschappij het recht had een kind te ontrukken aan een vrij en onschuldig leven om hem van verveling te laten sterven in een gesticht en daar te laten boeten voor het feit dat hij de nieuwsgierigheid van het publiek teleurgesteld had! Ik dacht dat er een eenvoudigere en vooral menselijkere manier was, namelijk hem vriendelijk behandelen en toegeeflijk zijn voor zijn voorkeuren en neigingen. Madame Guérin, aan wie door de leiding het speciale toezicht over het kind is toevertrouwd, heeft zich met alle geduld van een moeder en de intelligentie van een verstandige onderwijzeres van die taak gekweten en doet dat nog steeds. In plaats van tegen zijn gewoonten in te gaan, is zij in zekere zin in staat geweest daarmee om te gaan en heeft daardoor aan die eerste doelstelling kunnen beantwoorden.

Als aan de hand van zijn huidige gesteldheid een mening gevormd zou moeten worden over zijn afgelopen leven, is het duidelijk dat hij net als bepaalde wilden in warme streken slechts vier dingen kende: slapen, eten, niets doen en door de velden rennen. Hij moest dus op zijn eigen manier gelukkige gemaakt worden, door hem aan het eind van de dag naar bed te sturen, hem overvloedig voedsel naar zijn smaak op te dienen, zijn laksheid te ontzien en hem, steeds als hij dat wilde, te vergezellen op zijn wandelingen, of liever gezegd zijn rennen in de open lucht. Die uitstapjes naar buiten leken voor hem zelfs aangenamer als er onverwacht een plotselinge en hevige weersverandering optrad. Het is immers een feit dat de mens, in welke toestand hij zich ook bevindt, belust is op nieuwe indrukken. Als hij bijvoorbeeld in zijn kamer gadegeslagen werd, zag men hem vermoeiend monotoon heen en weer bewegen, zijn ogen doorlopend naar het venster richten en ze treurig en ongericht in de buitenlucht laten ronddwalen. Als er dan een stormachtige wind opstak, als de zon die verborgen was achter de wolken zich opeens liet zien en de omgeving verlichtte, barstte hij met een bijna stuipachtig plezier in schaterlachen uit, waarbij al zijn naar voren en achteren gerichte bewegingen erg op een soort aanloop leken waarmee hij een sprong wilde maken door het venster om zich in de tuin te storten. In plaats van die vreugdevolle bewegingen vertoonde hij soms een soort woeste razernij. Dan verwrong hij zijn armen, sloeg met gebalde vuisten op zijn ogen, knarste met zijn tanden en werd gevaarlijk voor de mensen die in zijn buurt waren.

Op een ochtend dat er, terwijl hij nog sliep, een dikke laag sneeuw gevallen was, slaakte hij een kreet van vreugde toen hij wakker werd, stapte uit zijn bed, rende naar het venster, vervolgens naar de deur, heen en weer, van het ene naar de andere en ontsnapte half-gekleed naar de tuin. Daar barstte hij met zeer doordringende kreten uit in vreugde, rende rond, rolde in de sneeuw, pakte handen vol op en schrokte dat met een ongelofelijke gulzigheid naar binnen.

Maar bij de aanblik van die grote natuurverschijnselen uitten zich zijn gevoelens niet altijd op een zo levendige en luidruchtige manier. Het is opmerkelijk dat die in sommige gevallen een kalme uitdrukking van spijt en zwaarmoedigheid teweeg leken te brengen, een zeer gewaagde veronderstelling en zonder twijfel zeer strijdig met de opvattingen van de metafysici, maar waar niet aan te ontkomen valt als men die jonge ongelukkige zorgvuldig en onder verschillende omstandigheden gadeslaat. Als de gure tijd iedereen de tuin uit joeg, was dat voor hem het moment waarop hij verkoos erin te gaan. Dan maakte hij een paar rondjes, waarna hij aan de rand van de vijver ging zitten.

Ik ben vaak, uren lang en met een onuitsprekelijk plezier, stil blijven staan om hem in die situatie gade te slaan, te zien hoe al die stuipachtige bewegingen en dat doorlopende heen en weer gaan van zijn hele lichaam afnamen, geleidelijk verzwakten, om plaats te maken voor een rustiger gedrag en hoe zijn nietszeggende of grimassen makende gedaante onmerkbaar het zeer uitgesproken karakter van treurigheid of zwaarmoedig gemijmer aannam, al naar gelang zijn ogen zich op het wateroppervlak richtten en hoe hij daar dan af en toe wat resten van uitgedroogde bladeren in gooide. Als ’s nachts, bij helder maanlicht de stralen van dat hemellichaam zijn kamen binnendrongen, werd hij meestal wakker en ging dan voor het venster zitten. Volgens het verslag van zijn gouvernante bleef hij daar een deel van de nacht zitten, rechtop, onbeweeglijk, zijn nek gestrekt, zijn ogen strak gericht op de door de maan beschenen velden en overgegeven aan een soort beschouwende vervoering, waarbij de stilte en onbeweeglijkheid slechts verbroken werden door een zeer diepe zucht, die met lange tussenpozen terugkeerde en bijna altijd gepaard ging met een klaaglijk geluid. Het zou even nutteloos als onmenselijk zijn geweest om tegen die laatste gewoonten in te willen gaan en het kwam zelfs bij me op die op te nemen met zijn nieuwe bestaan, om het voor hem aangenamer te maken. Dat was niet het geval met de gewoonten die het nadeel hadden doorlopend zijn maag en spieren te belasten en daardoor de gevoeligheid van de zenuwen en de vermogens van de hersenen niet te oefenen. Dus legde ik mij erop toe en slaagde daar ten slotte geleidelijk in, zijn rennen te verminderen en zijn maaltijden minder overvloedig en frequent, zijn verblijf in bed minder lang en zijn dagen nuttiger voor zijn onderricht te maken.


De ontwikkeling van een jonge wilde

II

TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige gemoedsaandoeningen.

Sommige huidige fysiologen hebben het vermoeden geuit dat gevoeligheid rechtstreeks in verband staat met beschaving. Ik denk dat daar geen krachtiger bewijs voor is dan de geringe gevoeligheid van de zintuigorganen van de Wilde van Aveyron. Men kan zich daarvan overtuigen door een blik te werpen op de beschrijving die ik al gegeven heb en waarvan ik de feiten ontleend heb aan zeer betrouwbare bronnen. Aangaande hetzelfde onderwerp zal ik hier enige van mijn opvallendste observaties toevoegen.

Tijdens het wandelen in de tuin van het Doofstommeninstituut heb ik hem ’s winters vaak halfnaakt gehurkt zien zitten op de natte grond, waar hij urenlang in volhardde, blootgesteld aan een koude wind en regen. Niet alleen voor kou, maar ook voor grote hitte gaven zijn huid en tastzin geen enkel blijk van gevoeligheid. Als hij bij het vuur zat en er gloeiende kooltjes uit de haard rolde, kwam het dagelijks voor dat hij ze vastpakte met zijn vingers en zonder veel haast teruggooide op de brandende houtblokken. Hij is meer dan een aangetroffen in de keuken terwijl hij op dezelfde manier aardappels uit het kokende water pakte en ik kan verzekeren dat hij in die tijd zelfs een zachte en fluweelachtige opperhuid had [7].

Ik ben er vaak in geslaagd hem zijn neusgaten te laten vullen met snuiftabak zonder niezen op te wekken. Dat doet vermoeden dat er tussen het orgaan en zijn overigens zeer geoefenden reukzin en die van de ademhaling en het gezichtsvermogen, geen van die sympathische verbindingen bestonden die een bestanddeel vormen van de gevoeligheid van onze zintuigen en bij ons in die gevallen niezen of een tranenvloed teweeggebracht zouden hebben. Die laatste uitwerking was evenmin afhankelijk van zijn treurige gemoedstoestanden en ondanks de talloze tegenslagen, ondanks de slechte behandeling waaraan hij in de eerste maanden van zijn nieuwe leven blootgesteld was, heb ik hem nooit betrapt op het vergieten van tranen. Van alle zintuigen leek het oor het ongevoeligst. Toch was het opmerkelijk dat hij zich bij het geluid van een noot of elk ander eetbaar voorwerp dat hij lustte, altijd omdraaide. Die observatie is uiterst betrouwbaar en toch bleek datzelfde orgaan ongevoelig voor zeer krachtige geluiden en zelfs geweerschoten. Op zekere dag vuurde ik vlakbij hem twee pistoolschoten af. Het eerste leek hem enigszins te beroeren, bij het tweede draaide hij niet eens zijn hoofd om.

Afgezien van enkele gevallen, zoals dit geval, waarbij het gebrek aan aandacht van de kant van de ziel een tekortkoming van de gevoeligheid in dat orgaan zou kunnen voorwenden, werd toch gevonden dat die zenuwwerking bij het merendeel van zijn zintuigen buitengewoon zwak was. Daarom voegde ik aan mijn plan toe die op alle mogelijke manieren te ontwikkelen en zijn geest toegankelijk te maken voor aandacht door zijn zintuigen ertoe te brengen zeer levendige indrukken op te vangen. Van de verschillende manieren die ik daarvoor inzette, bleek de uitwerking van warmte het meest geëigend. Door fysiologen [8] en politici [9] wordt aangenomen dat de bewoners van de Midi de voortreffelijke gevoeligheid, die bij hen zoveel uitgesprokener is dan bij mensen uit het Noorden, slechts danken aan de werking van warmte op de huid. Ik maakte van die prikkel op alle mogelijke manieren gebruik. Het was niet voldoende dat hij heel warm gekleed was, warm sliep en zijn kamer warm was. Ik liet hem ook elke dag gedurende twee of drie uur een bad nemen met heel warm water, waarbij datzelfde water herhaaldelijk over zijn hoofd werd gegoten. Ik merkte niet dat de warmte en frequentie van de baden het verzwakkende gevolg hadden die daaraan toegeschreven wordt.

Ik zou zelfs gewild hebben dat dat wel gebeurde, omdat ik er zeer van overtuigd was dat het verlies aan spierkracht ten goede zou komen aan de zenuwgevoeligheid. Als dat gevolg niet zou optreden, zou het eerste mijn verwachting in ieder geval niet teleurstellen. Na enige tijd bleek onze jonge wilde gevoelig voor de uitwerking van koude. Hij gebruikte zijn hand om de temperatuur van het bad te weten, en weigerde erin te gaan als het niet matig warm was. Om diezelfde reden leerde hij al snel het nut van kleren op prijs stellen, die hij tot dan toe slechts met veel ongeduld verdragen had. Toen hij dat eenmaal begreep, hoefde er nog maar één stap gezet te worden om hem ertoe te zetten zichzelf aan te kleden. Dat lukte binnen een paar dagen door hem binnen het bereik van zijn kleren elke ochtend bloot te stellen aan kou, totdat hij wist hoe hij ze moest gebruiken. Een vrijwel soortgelijk hulpmiddel was voldoende om hem in diezelfde tijd zindelijkheidsgewoonten bij te brengen. Om er zeker van te zijn dat hij niet de nacht zou doorbrengen in een koud en nat bed, werd hij eraan gewend om op te staan om zijn behoefte te doen. Aan de leiding schreef ik voor aan de baden droge wrijvingen langs de wervelkolom toe te voegen en zelfs het kietelen van de lendenstreek. Dat laatste middel was niet erg opwindend, maar toch zag ik me gedwongen het te verbieden, toen de uitwerking ervan zich niet langer beperkte tot het teweegbrengen van plezierige gevoelens, maar zich ook leken uit te strekken tot de voortplantingsorganen en de onwenselijke richting in dreigden te slaan van de eerste gevoelens van een voortijdige puberteit.

Aan al die prikkels dacht ik ook nog evenzeer prikkelende gemoedsbewegingen toe te moeten voegen. Die waar hij in die tijd vatbaar voor was, konden teruggebracht worden tot de volgende twee: plezier en woede. Ik wekte de laatste slechts met grote tussenpozen op, zodat de aanvallen feller waren en altijd heel duidelijk de schijn hadden van rechtvaardigheid. Soms merkte ik dan dat zijn verstand tijdens zijn woedeaanval een soort uitbreiding verwierf, die hem een of ander scherpzinnig hulpmiddel verschafte waarmee hij zich eruit kon redden. Op een keer, toen wij wilden dat hij een bad nam dat nog niet matig warm was, ons herhaalde aandringen hevige woede bij hem had gewekt en hij zag dat zijn gouvernante weinig overtuigd was door het herhaalde voelen met zijn vingertoppen van de temperatuur van het water, draaide hij zich haastig naar haar om, greep haar hand en duwde die in de badkuip.

Ik zal nog zulk een voorbeeld geven. Op een dag dat hij in mijn studeerkamer op de divan zat, ging ik naast hem zitten en plaatste een Leidse fles tussen ons in, waar een kleine lading op zat. Doordat hij daarvan de dag tevoren een kleine schok had gekregen, was hij op de hoogte van de werking. Gezien de onrust die bij hem teweeggebracht werd toen het apparaat bij hem in de buurt kwam dacht ik, toen hij de knop vastpakte, dat hij het weg ging zetten. Hij nam een verstandiger besluit, stak zijn handen in de opening van zijn vest en schoof het een paar duim op, zodat zijn bovenbeen het omhulsel van de fles niet meer raakte. Ik ging dichter bij hem zitten en plaatste de fles opnieuw tussen ons in. Weer een beweging van zijn kant en opnieuw een van mijn kant. Dat spelletje duurde voort totdat hij zich, in de hoek gedrongen aan het einde van de divan, aan de achterkant tegengehouden door de muur, van voren door een tafel en aan mijn kant door het kwalijke apparaat, geen enkele beweging meer kon maken. Toen maakte hij gebruik van het moment waarop ik mijn arm naar voren stak om die van hem te pakken en duwde heel behendig mijn pols op de knop van de fles. Ik kreeg dus de lading.

Maar hoewel ik, ondanks de grote belangstelling die deze jonge wees mij inboezemde, soms toch het plan opvatte zijn woede op te wekken, liet ik ook geen enkele gelegenheid voorbij gaan om hem plezier te doen en dat helemaal niet ingewikkeld of kostbaar. Een zonnestraal, opgevangen door een spiegel en weerkaatst in zijn kamer die over het plafond bewoog; een glas water dat als hij in bad zat van een bepaalde hoogte druppel voor druppel leeggegoten werd op zijn vingertoppen en zelfs een beetje melk in een houten nap, die aan het uiteinde in zijn badkuip gezet werd en door de golvingen van het water langzaam wegdreef, onder kreten van plezier en zelfs handgeklap: dat was nagenoeg alles wat nodig was om dat natuurkind te vermaken en vaak dronken van blijdschap te maken.

Naast vele andere, waren dat zowel de lichamelijke als morele prikkels, waarmee ik de gevoeligheid van zijn organen probeerde te ontwikkelen. Daarmee bereikte in na drie maanden een algemene verbetering van zijn gevoelsvermogens. De tastzin bleek toen gevoelig voor warme of koude, gladde of ruwe en zachte of harde voorwerpen. In die tijd droeg ik een fluwelen pantalon, waarop hij het aangenaam vond zijn hand te laten bewegen. Met dat ontdekkingsorgaan vergewiste hij zich bijna altijd van de gaarheid van zijn aardappels: met een lepel haalde hij ze uit de pot, pakte ze meerdere malen op met zijn vingers en besloot, al naar gelang de zachtheid of weerstand die ze gaven, ze op te eten of weer terug te gooien in het kokende water. Als hij met een stuk papier een kaars moest aansteken, wachtte hij niet altijd tot de pit vlam gevat had, maar gooide hij gehaast het papier weg als de vlam nog een stuk van zijn vingers af was. Als hij aangespoord werd een hard of zwaar voorwerp voort te duwen of te dragen, gebeurde het soms dat hij daar opeens mee ophield om naar zijn vingertoppen te kijken die echt niet beschadigd of gewond waren, waarna hij zijn handen rustig in de opening van zijn vest stak. Zijn reukzin had ook die verandering ondergaan. De geringste aan dat orgaan toegebrachte prikkeling wekte niezen op en door de angst waardoor hij de eerste keer dat dat gebeurde werd aangegrepen, nam ik aan dat het voor hem iets nieuws was. Als gevolg daarvan moest hij op zijn bed gaan liggen.

De verfijning van zijn smaakzin was nog opmerkelijker. Het voedsel waarmee dat kind zich voedde, kort na zijn aankomst in Parijs, was weerzinwekkend. Hij sleepte het mee naar alle hoeken en kneedde het met zijn vreselijk smerige handen.

Maar in de tijd waarover ik nu spreek, gebeurde het vaak dat hij ontstemd alles wat op zijn bord lag weggooide, zodra er iets vreemds op gevallen was, terwijl hij als hij zijn noten onder zijn voeten gekraakt had, ze uiterst zorgvuldig van alle ongerechtigheden ontdeed.

Tot slot kwamen de ziekten, juist de ziekten, die onvermijdelijke en kwalijke getuigen van de aanwezige gevoeligheid van de beschaafde mens, hier getuigen van de ontwikkeling van dit levensbeginsel. Rond de eerste voorjaarsdagen liep onze jonge wilde een hevige verkoudheid op en een paar maanden later, vrijwel meteen na elkaar, twee slijmvliesontstekingen.

Toch gold dat niet voor alle organen. De zintuigen van zicht en gehoor namen er niet aan deel, zonder twijfel omdat die twee zintuigen, veel minder eenvoudig dan de andere, een aparte en langere opvoeding vereisten, zoals zal blijken uit het volgende.

De gelijktijdige verbetering van de drie zintuigen, als gevolg van aan de huid toegediende prikkels, terwijl de laatste twee onveranderd waren gebleven, is een belangrijk feit, dat onder de aandacht van de fysiologen gebracht dient te worden. Het lijkt aan te tonen, wat overigens al heel waarschijnlijk leek, dat het tast-, reuk- en smaakzintuig slechts modificaties van het huidzintuig zijn, terwijl die van gezicht en gehoor, die zich minder aan de buitenkant bevinden en beiden omgeven zijn door een van de ongewikkeldste fysieke apparaten, voor hun verbetering onderhevig blijken te zijn aan andere regels en dus in zekere zin tot een ander soort moeten behoren.


De ontwikkeling van een jonge wilde

III

DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden en hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn omgeving vergroten.

Als de vorderingen van dat kind in de richting van de beschaving en mijn resultaten bij het ontwikkelen van zijn verstand tot nu toe zo traag en moeizaam zijn geweest, moet ik dat vooral wijten aan de talloze hindernissen die ik tegengekomen ben bij het verwezenlijken van deze derde doelstelling. Ik heb hem achtereenvolgens allerlei speelgoed aangeboden; meer dan eens heb ik mij urenlang ingespannen om hem het gebruik ervan te leren, maar helaas heb ik gezien dat in plaats van zijn aandacht te trekken, die verschillende voorwerpen hem uiteindelijk altijd alleen maar zo ongeduldig maakten, dat hij ze ging verstoppen of kapotmaken, als de gelegenheid zich voordeed. Zo besloot hij ook op een dag waarop hij alleen in zijn kamer was, nadat hij een tijd lang vastgebonden had gezeten op een postoel, een kegelspel dat van onze kant voor hem enige overlast had bezorgd, in de haard te gooien, waar voor hij werd aangetroffen terwijl hij zich vrolijk verwarmde aan de vlammen van dat vreugdevuur.

Toch slaagde ik er soms in hem in te nemen voor enkele spelletjes die verband hielden met zijn behoeften aan voedsel. Een voorbeeld is het volgende, dat ik hem vaak voorlegde als ik met hem uit eten ging in de stad. Vóór hem zette ik dan, zonder enige regelmaat en omgekeerd, enkele zilveren bekertjes neer. Onder een daarvan legde ik een kastanje. Als ik er heel zeker van was dat ik zijn aandacht had getrokken, tilde ik ze een voor een op, behalve het bekertjes waaronder de kastanje lag. Nadat ik hem zodoende had laten zien waar niets onder lag en ze in dezelfde volgorde weer neer had gezet, nodigde ik hem door middel van tekens uit op zijn beurt te gaan zoeken. De eerste beker waarop hij zijn oog liet vallen was precies degene waaronder ik de kleine beloning voor zijn aandacht had gelegd. Tot dusver was het voor het geheugen een kleine inspanning. Maar ongemerkt maakt ik het spel ingewikkelder. Nadat ik volgens dezelfde werkwijze weer een kastanje had verstopt, veranderde ik, overigens langzaam, de volgorde van alle bekertjes, zodat het, door ze allemaal te verzetten, voor hem moeilijk zou zijn ze met zijn ogen te volgen en het aandacht vergde om de beker met de kostbare inhoud te ontdekken. Ik deed ging nog verder. Ik legde onder twee of drie van die bekertjes een kastanje en hoewel hij dan zijn aandacht moest verdelen over drie voorwerpen, slaagde hij er even goed in ze in hun opeenvolgende verplaatsingen met zijn ogen te volgen. Dat was nog niet alles, want dat was niet het enige doel dat ik me gesteld had. Die beoordeling was hooguit een kwestie van gulzigheid. Om zijn aandacht in zekere zin minder dierlijk te maken, liet ik bij dat spel alles achterwege wat te maken had met zijn honger en legde nog alleen maar oneetbare dingen onder de bekertjes. Het resultaat daarvan was vrijwel even bevredigend. Die oefening was niets anders meer dan een eenvoudig bekerspelletje, maar wel nuttig om zijn aandacht en inzicht te wekken en zijn blikken te richten.

Met uitzondering van dit soort vermaak dat zoals dat laatste, te maken had met zijn behoeften, is het me nooit gelukt hem warm te maken voor spelletjes die bij zijn leeftijd horen. Ik weet bijna zeker dat als ik dat wel had gekund, ik daarmee grote successen had geboekt. Om dat idee te kunnen begrijpen is het nodig terug te denken aan de grote invloed die kinderspelen hebben op de eerste ontwikkelingen van het denken, evenals op die kleine geneugten van de smaak.

Alles heb ik gedaan om die laatste neigingen te wekken, ook door middel van versnaperingen waar kinderen het meeste belust op zijn en waarvan ik gebruik hoopte te kunnen maken als een nieuwe manier om hem te belonen, te straffen, aan te moedigen en te onderrichten. Maar de afkeer die hij aan de dag legde voor alle gezoete stoffen en voor onze meest verfijnde spijzen, was onoverkomelijk. Ik dacht toen dat ik moest proberen of het gebruik van gekruide spijzen geschikt was om een zintuig te prikkelen dat ontegenzeglijk verzwakt was door grof voedsel. Dat lukte evenmin en ik vergeefs bood hem, op momenten waarin hij grote honger en dorst had, sterke dranken en gekruide spijzen aan. Toen ik ten slotte geen hoop meer had hem te kunnen bewegen tot nieuwe smaken, benutte ik het kleine aantal spijzen waartoe zijn smaak beperkt was, door ze vergezeld te doen gaan van alle bijkomende omstandigheden, waardoor het plezier dat hij ondervond als hij daaraan toegaf toe zou kunnen nemen. Met die bedoeling heb ik hem vaak meegenomen uit eten in de stad. Op die dagen stond de tafel vol met een complete verzameling van zijn lievelingsgerechten. De eerste keer dat hij bij zulk een feestmaal was, grensden zijn vreugdeuitbarstingen aan razernij. Hij dacht vast dat het avondeten niet zo goed zou zijn als dit middagmaal, want hij zag er geen bezwaar in ’s avonds, toen hij het huis verliet, een bord linzen mee te nemen dat hij uit de keuken gestolen had. Ik was zeer ingenomen met dit eerste uitstapje. Ik had hem daarmee een plezier gedaan en hoefde dat maar een paar keer te herhalen om het voor hem een behoefte te laten worden en dat deed ik. Ik deed nog meer. Ik zorgde ervoor dat die uitstapjes voorafgegaan werden door bepaalde voorbereidingen, die hij kon opmerken, zoals bijvoorbeeld om vier uur zijn kamer binnengaan met mijn hoed op het hoofd, en zijn hemd in mijn hand. Weldra werden die voorbereidingen het teken van uitgaan. Zodra ik verscheen begreep hij het, kleedde zich haastig aan en volgde me met duidelijke blijken van tevredenheid. Ik vermeld dit punt niet als bewijs van een uitmuntend verstand, want er is niemand die mij dan niet tegenwerpt dat de gewoonste hond minstens evenveel kan. Maar zelfs als die morele gelijkheid aangenomen wordt, moet toch toegegeven worden dat er een grote verandering had plaatsgevonden. Mensen die de Wilde van Aveyron gezien hebben bij zijn aankomst in Parijs, weten dat hij wat betreft zijn onderscheidingsvermogen op een veel lager peil stond dan dat van onze intelligentste huisdieren.

Als ik hem met mij meenam, kon ik hem op straat onmogelijk in bedwang houden. Ik moest dan met hem meehollen of heel vermoeiende dwang aanwenden om hem met mij in de pas te laten lopen. Wij waren dus genoodzaakt alleen met het rijtuig uit te gaan. Een nieuw vermaak, waardoor hij steeds meer gesteld raakte op zijn herhaaldelijke uitjes. Weldra waren die dagen niet meer alleen maar feestdagen waaraan hij zich met het grootste plezier overgaf. Het werd een echte behoefte en als hem dat onthouden werd, doordat de tijd tussen twee uitstapjes wat te lang duurde, werd hij verdrietig, onrustig en nukkig.

Wat nam zijn plezier nog toe, als die uitstapjes naar het platteland voerden! Niet lang geleden nam ik hem mee naar het buitenhuis van de burger Lachabeaussière in het dal van Montmorency. Het was een uiterst merkwaardig en ik zou haast zeggen ontroerend schouwspel het plezier te zien dat zich in zijn ogen aftekende bij het zien van de hellingen en bossen van dat bekoorlijke dal. Het leek alsof de deuren van het rijtuig niet bestand waren tegen de gulzigheid van zijn blikken. Nu eens hing hij naar de ene en dan weer naar de andere kant en vertoonde een zeer grote onrust als de paarden langzamer gingen lopen of bleven staan. Twee dagen bracht hij door in dat buitenhuis. De invloed van de aanblik van die bossen en heuvels, waar hij niet genoeg van kon krijgen, was van dien aard dat hij onrustiger en wilder leek dan ooit en ondanks de nauwgezetste voorzorgsmaatregelen en de beste zorgen, alleen maar bezeten van het verlangen om te vluchten. Geheel geboeid door dat overheersende idee, dat zijn hele geestkracht in beslag nam en zelfs het besef van zijn behoeften, nam hij amper de tijd om te eten, stond elke minuut op van tafel en rende naar het raam om daardoor, als het open was, het park in te vluchten, of als het dicht was in ieder geval door de ruiten te kijken naar alle dingen waarnaar hij, door zijn gewoonten van kort geleden en misschien zelfs zijn herinnering aan een onafhankelijk, gelukkig en betreurd leven, onweerstaanbaar werd aangetrokken. Ik nam dus het besluit hem niet meer bloot te stellen aan dat soort beproevingen. Maar om hem niet helemaal zijn voorliefde voor het buitenleven te ontnemen, gingen we door hem mee uit wandelen te nemen in een paar naburige tuinen waarvan de strakke en regelmatige aanleg niets gemeen had met die grootse landschappen die de landelijke natuur vormen en de wilde mens zo sterk doen denken aan de omgeving van zijn kindertijd. Ook Madame Guérin nam hem soms mee naar het Luxembourg, en bijna dagelijks naar de tuin van het Observatorium, waar de burger Lemeri zo vriendelijk was geweest hem te laten wennen aan een dagelijkse beker melk. Door middel van die nieuwe gewoonten, enkele ontspanningen naar zijn keuze en tot slot alle goede behandelingen, waarmee zijn nieuwe bestaan was omgeven, begon hij er uiteindelijk gesteld op te raken. Daaruit is de zeer sterke verknochtheid aan zijn gouvernante voortgekomen, waar hij soms op een zeer ontroerende manier blijk van geeft. Nooit gaat hij zonder moeite bij haar weg en nooit komt hij zonder blijk van blijdschap bij haar terug.

Toen hij een keer op straat aan haar ontsnapt was, vergoot hij tranen met tuiten toen hij haar weer zag. Een paar uur later had hij nog steeds een snelle hortende ademhaling en een polsslag alsof hij in een soort koortstoestand verkeerde. En toen Madame Guérin hem enige verwijten gemaakt had en hij de toon daarvan heel goed begreep, begon hij opnieuw te huilen. De vriendschap die hij voor mij koestert is veel zwakker en dat hoort ook zo. De zorgen die Madame Guérin aan hem besteed zijn van dien aard dat ze meteen gewaardeerd worden en die van mij zijn voor hem van geen enkel waarneembaar nut. Dat verschil is heel duidelijk te danken aan de reden die ik aangeef. Ik heb mijn eigen tijd om goed te zijn, dat zijn namelijk de momenten die ik niet gebruikt heb om hem te onderrichten. Als ik bijvoorbeeld bij het vallen van de nacht, als hij gaat slapen, naar hem toe ga, is zijn eerste beweging dat hij overeind gaat zitten zodat ik hem kan omhelzen, vervolgens trekt hij me naar zich toe door me bij de arm te pakken en laat me neerzitten op zijn bed. Dan pakt hij gewoonlijk mijn hand, legt die op zijn ogen, op zijn voorhoofd en op zijn achterhoofd en houdt die met zijn hand heel lang op die plaatsen vast. Andere keren komt hij schaterlachend overeind en gaat tegenover me zitten om mijn knieën op zijn eigen manier te strelen, dat wil zeggen dat hij ze betast, ze gedurende een paar minuten helemaal krachtig masseert en in sommige gevallen daar vervolgens twee of drie maal zijn lippen op drukt. Men kan zeggen wat men wil, maar ik geef toe dat ik mij die uitingen van kinderlijke genegenheid zonder meer laat welgevallen.

Misschien zal ik begrepen worden als bedacht wordt hoe groot de invloed op de kindergeest is van die onuitputtelijke blijken van welwillendheid, die kleine informele onbeduidendheden die door de natuur in het moederhart zijn gelegd, die de eerste lachjes doen opbloeien en de eerste genoegens van het leven vormen.


De ontwikkeling van een jonge wilde

IV

VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door hem door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten oefenen in het nadoen.

Als ik alleen maar gunstige resultaten had willen publiceren, zou ik in dit boek die vierde doelstelling achterwege hebben gelaten, evenals de middelen die ik heb ingezet om die te bereiken en het geringe resultaat dat ik heb geboekt. Maar mijn opzet is niet zo zeer het verhaal van mijn inspanningen te vertellen, maar dat van de eerste vorderingen van de Wilde van Aveyron, en ik dien niets weg te laten van wat daar ook maar in het minst verband mee kan houden. Ik zal zelfs genoodzaakt zijn hier enkele theoretische ideeën naar voren te brengen en hoop dat mij dat vergeven zal worden, als blijkt hoeveel aandacht ik eraan heb besteed om ze louter te ondersteunen door feiten, en me genoodzaakt voelde die eeuwige tegenwerpingen praat de wilde? als hij niet doof is, waarom praat hij dan niet? te beantwoorden.

Het valt eenvoudig te begrijpen dat diep in de bossen en ver van het gezelschap van alle denkende wezens, het gehoorzintuig van onze wilde geen enkele andere indruk ontving dan die door een klein aantal geluiden gemaakt werden en in het bijzonder geluiden die verband hielden met zijn lichamelijke behoeften. Daar was het niet het orgaan dat klanken, hun uitspraak en hun combinaties onderscheidt. Het was slechts een eenvoudig middel voor zelfbehoud, dat waarschuwde voor de nadering van een gevaarlijk dier, of het vallen van een wilde vrucht. Dat waren zonder twijfel de functies waartoe zijn gehoor zich beperkte, gezien de weinige of onbeduidende werking die een jaar geleden op dat zintuig werd uitgeoefend door al die klanken en geluiden die voor zijn behoeften niet van belang waren, in tegenstelling tot de buitengewone gevoeligheid die dat zintuig vertoonde voor de geluiden die daar wel enig verband mee hadden. Als buiten zijn weten en zo zachtjes mogelijk een kastanje of een noot gepeld werd, als alleen al de sleutel aangeraakt werd van de deur die hem opgesloten hield, draaide hij zich altijd plotseling om en rende naar de plek waar het geluid vandaan kwam. Als het gehoororgaan geen blijk gaf van eenzelfde gevoeligheid voor stemgeluiden en zelfs voor het afschieten van een vuurwapen, moest dat wel komen omdat het weinig gevoelig was en weinig aandacht had voor elke andere indruk dan waar het langdurig en uitsluitend aan gewend was. [10] Het is dus duidelijk waarom het oor, dat zeer geschikt is om bepaalde geluiden waar te nemen, zelfs de zwakste, dat dan maar heel weinig moet zijn voor het onderscheiden van uitgesproken klanken. Om te kunnen spreken  is het bovendien niet voldoende om stemgeluid waar te nemen. Ook het uitspreken van de klanken moet onderscheiden worden. Dat zijn twee handelingen die van het orgaan twee verschillende toestanden vragen. Voor de eerste is een bepaalde mate van gevoeligheid van de gehoorzenuw nodig, voor de tweede een speciale verandering van dezelfde gevoeligheid. Het is dus mogelijk dat goed gevormde en goed werkende oren toch het uitspreken van woorden niet kunnen vatten. Onder zwakzinnigen komen veel stommen voor, die toch niet doof zijn. Zo bevinden zich onder de leerlingen van de burger Sicard twee of drie kinderen die uitstekend het geluid van een horloge, handengeklap en de laagste tonen van een fluit en viool kunnen horen en toch nooit de uitspraak van een woord kunnen nadoen, ook als dat heel luid en heel langzaam uitgesproken wordt. Men zou dus kunnen zeggen dat de spraak een soort muziek is, waarvoor sommige oren, hoewel ze overigens goed gevormd zijn, ongevoelig kunnen zijn. Zou dat ook het geval zijn bij het kind waar het hier over gaat? Ik denk het niet, en hoewel mijn verwachtingen op een klein aantal feiten berusten, is het juist dat mijn pogingen dienaangaande niet erg talrijk zijn geweest en ik, nadat ik lange tijd niet goed wist welk besluit ik moest nemen, mij bij de rol van waarnemer gehouden heb. Het volgende heb ik dus opgemerkt.

Tijdens de vier of vijf eerste maanden van zijn verblijf in Parijs, is de Wilde van Aveyron, zoals ik heb aangegeven, slechts gevoelig gebleken voor de verschillende geluiden die met hem zelf te maken hadden. In de loop van de maand Frimaire, leek hij de menselijke stem te horen, want toen in de gang die aan zijn kamer grenst twee personen met luide stem met elkaar spraken, liep hij naar de deur toe om zich ervan te vergewissen dat die goed afgesloten was, de binnendeur dicht te doen en aandachtig een vinger op de deurklink te leggen om er nog zekerder van te zijn dat hij gesloten was. Enige tijd later merkte ik dat hij de stemmen van de doofstommen onderscheidde of liever gezegd de keelklanken die zij tijdens het spelen doorlopend uitstoten. Hij leek zelfs de plek te weten waar het geluid vandaan kwam, want als hij het hoorde terwijl hij de trap afliep, liep hij steeds weer naar boven of nog haastiger naar beneden, al naar gelang de kreet van boven of van beneden kwam. In het begin van de maand Nivôse, nam ik iets nog interessanters waar. Op een dag dat hij in de keuken druk bezig was met het koken van aardappels, stonden twee personen hevig ruziënd achter hem, zonder dat hij enige aandacht aan hen leek te besteden. Opeens kwam er een derde bij, die zich in de discussie mengde en al zijn antwoorden begon met de woorden: O! dat is iets anders. Ik merkte dat elk keer als die persoon zijn favoriete uitspraak O liet ontsnappen, de Wilde van Aveyron meteen zijn hoofd omdraaide. Die avond nam ik rond het uur dat hij naar bed ging een paar proeven met die intonatie en verkreeg daarmee vrijwel hetzelfde resultaat. Ik liet alle andere eenvoudige intonaties, die bekend staan onder de naam klinker, de revue passeren, maar zonder enig resultaat. Die voorkeur voor de o was voor mij aanleiding om hem een naam te geven die met die klinker eindigt. Ik koos de naam Victor. Die naam heeft hij nog steeds en als die met luide stem uitgesproken wordt, draait hij bijna altijd zijn hoofd om of komt aanrennen.

Het is wellicht om dezelfde reden dat hij de betekenis heeft begrepen van de ontkenning nee, waarvan ik mij vaak bedien om hem op zijn fouten te wijzen, als hij zich bij zijn eenvoudige oefeningen vergist.

Tijdens deze langzame, maar merkbare ontwikkelingen van het gehoororgaan, bleef zijn stem steeds stom en weigerde de gearticuleerde klanken voort te brengen, die het oor wel leek te onderscheiden. Toch vertoonde de spraakorganen in hun uiterlijke vorm geen enkel spoor van gebreken en er was ook geen aanleiding om die in hun inwendige structuur te vermoeden. Boven en onder in de hals was er weliswaar een zeer uitgebreid litteken zichtbaar, dat enige twijfel zou kunnen werpen op de gaafheid van daaronder liggende delen, maar die verdenking werd weggenomen door de vorm van het litteken. In werkelijkheid wees het op een wond die aangebracht was door een snijdend voorwerp, maar gezien de lijnrechte vorm, is het waarschijnlijk dat de wond slechts oppervlakkig was en dat de randen zoals gezegd wordt per primam intentionem aaneengegroeid waren. Het is aannemelijk dat een hand, meer bereid tot dan geoefend in de misdaad, een aanslag heeft willen plegen op het leven van dit kind en dat het, voor dood achtergelaten in het bos, de snelle genezing van zijn wond uitsluitend te danken moet hebben gehad aan de hulp van de natuur. Dat zou niet zo voorspoedig hebben kunnen gebeuren als spieren en het kraakbeengedeelte van het spraakorgaan doorgesneden waren. Toen zijn oor enige klanken begonnen te onderscheiden, waren het deze overwegingen die mij op het idee brachten dat als de stem die niet herhaalde, dat dus niet te wijten was aan een organische beschadiging, maar aan ongunstige omstandigheden. Een totaal gebrek aan oefening maakt onze organen ongeschikt voor hun functioneren en als de al gevormde organen zo ernstig aangetast zijn door dat nietsdoen, hoe is het dan met organen die groeien en zich ontwikkelen zonder enig hulpmiddel dat ze in werking zet? Er is minstens een zorgvuldige opvoeding van achttien maanden nodig, voordat een kind een paar woorden brabbelt, en dan willen ze dat een geharde bewoner van de bossen, die pas veertien of vijftien maanden in de maatschappij verblijft, waarvan hij vijf of zes heeft doorgebracht bij doofstommen, al zou kunnen praten! Dat kan moet alleen niet, maar om dat belangrijke punt in zijn opvoeding te bereiken is er veel meer tijd nodig, veel meer inspanningen, dan bij kinderen in het algemeen. Dit kind weet niets, maar het beschikt wel over een uitermate grote vatbaarheid om alles te begrijpen, een aangeboren neiging om te imiteren, een buitensporige soepelheid en gevoeligheid van alle organen, een onophoudelijk beweeglijke tong, een bijna geleiachtige stevigheid van het strottenhoofd, kortom alles werkt bij hem mee om dat onophoudelijke gebrabbel voort te brengen, een onvrijwillige leertijd van de stem, die nog begunstigd wordt door hoesten, niezen, kreten die bij die leeftijd horen en zelfs tranen, tranen die niet alleen gezien moeten worden als een teken van een grote prikkelbaarheid, maar ook als een krachtige drijfveer, die onophoudelijk en in de geschiktste perioden wordt aangewend voor de gelijktijdige ontwikkeling van de ademhalings-, stem- en spraakorganen. Gun mij die grote voordelen, dan zal ik instaan voor hun resultaat. Als men met mij inziet dat wij niet langer moeten rekenen op de jeugdigheid van Victor, moeten hem ook de vruchtbare hulpbronnen van de Natuur toegestaan worden, de Natuur, die in staat is nieuwe manieren van onderricht voort te brengen, als om toevallige redenen haar de manieren zijn ontnomen die zij oorspronkelijk had gegeven. Het volgende zijn enkele feiten die deze verwachtingen kunnen rechtvaardigen.

Bij de aankondiging van de vierde doelstelling heb ik gezegd dat ik mij voorgenomen heb hem door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid het gebruik van de spraak te leren. Omdat ik, door de overwegingen die ik uiteengezet heb in de laatste twee paragrafen, en door een andere niet minder doorslaggevende die ik straks uiteen zal zetten, ervan overtuigd was dat een verlate werking van het strottenhoofd niet te verwachten viel, moest ik dat als het ware in werking zetten door middel van het lokmiddel van voorwerpen die voor het bevredigen van zijn behoeften nodig waren. Ik had redenen om te geloven dat de klinker o, de eerste die hij begrepen had, ook de eerste zou zijn die hij uit zou spreken en ik vond het heel gunstig voor mijn voornemen dat die eenvoudige klinker, althans als klank, het teken was voor een van de gewoonste behoeften van dat kind. Toch kon ik geen enkel voordeel halen uit die gunstige samenloop van omstandigheden. Op momenten waarop hij vreselijke dorst had hield ik hem vergeefs een beker vol water voor, onder het herhaaldelijk uitroepen van eau, eau. Dan gaf ik de beker aan iemand die naast hem zat en hetzelfde woord uitsprak en vroeg hem de beker vervolgens op dezelfde manier terug. Het arme kind kwelde zichzelf op alle mogelijke manieren, strekte haast krampachtig zijn arm naar de beker uit en stootte een soort gefluit uit, maar geen gearticuleerd geluid. Het zou onmenselijk zijn geweest nog langer aan te dringen. Ik veranderde van voorwerp, maar niet van methode. Mijn pogingen zouden nu over het woord lait gaan.

Op de vierde dag van dat tweede experiment lukte me wat ik wilde en hoorde Victor duidelijk, op een in werkelijkheid wat rauwe manier, het woord lait uitspreken, dat hij vrijwel meteen herhaalde. Dat was de eerste keer dat er uit zijn mond een gearticuleerd geluid kwam en ik aanhoorde dat met de grootste voldoening.

Ik had echter een bedenking die, in mijn ogen, veel afbreuk deed aan de betekenis van dit eerste succes. Pas toen ik geen hoop meer koesterde dat het mij zou lukken en ik net melk gegoten had in de beker die hij mij voorhield, ontsnapte hem het woord lait met uitbundige uitingen van plezier. Maar pas nadat ik er als beloning opnieuw melk in gegoten had, sprak hij het voor de tweede keer uit. Het is duidelijk dat de manier waarop dit resultaat bereikt werd ver af stond van het beantwoorden aan mijn bedoelingen. Gezien het moment waarop het uitgesproken werd leek het uitgesproken woord, in plaats van een teken van zijn behoefte, niet meer dan een loze uitroep van vreugde. Als dat woord uit zijn mond gekomen was voordat hem toegezegd was wat hij wilde, was dat niet het geval geweest. Dan zou Victor werkelijk het gebruik van taal opgepakt hebben, dan zou er iets van communicatie ontstaan zijn tussen hem en mij en zouden er uit dat eerste resultaat grote vorderingen voortgekomen zijn. In plaats van dat alles had ik een voor hem onbetekenende en voor ons nutteloze uiting gekregen van de vreugde die hij voelde. Strikt genomen was het wel een gesproken teken, een teken van dat hij iets gekregen had. Maar nogmaals, dat bracht geen enkele communicatie tussen ons tot stand. Er moest eigenlijk geen aandacht aan besteed worden, omdat het nutteloos was voor zijn behoeften en onderhevig aan een groot aantal onregelmatigheden, zoals de kortstondige en veranderlijke stemming, waarvan het een uiting was geweest. De daarop volgende resultaten van het onjuist gebruiken van dat woord, waren van dien aard dat ik daar al bang voor was.

Meestal sprak hij slechts het woord lait uit als hij ergens van genoot. Soms sprak hij het ervoor uit en andere keren kort daarna, maar altijd zonder bedoeling. Ik hecht niet langer waarde aan de spontane herhaling die hij daarvan maakte, want hij deed dat ook als hij in de loop van de nacht wakker werd. Na dat eerste resultaat heb ik geheel afgezien van de methode waarmee ik dat bereikt had. In afwachting van het tijdstip waarop andere omstandigheden mij in staat zullen stellen het door een ander woord te vervangen, waarvan ik denk dat het veel doeltreffende is, laat ik het spraakorgaan over aan de invloed van het imiteren, dat weliswaar zwak, maar toch niet uitgedoofd is, gezien een paar geringe spontane vorderingen die hij gemaakt heeft.

Het woord lait is voor Victor de bron geweest van de twee andere eenlettergrepige woorden la en li, waaraan hij nog minder betekenis hecht. Dat laatste heeft hij sindsdien veranderd door daar een tweede l aan toe te voegen, en ze allebei uit te spreken als het Italiaanse gli. Vaak is dan een herhaald lli, lli te horen, met een stembuiging die niet onaangenaam is. Het is verbazend dat de l die door kinderen vaak als j wordt uitgesproken en voor hen een van de moeilijkst uit te spreken medeklinkers is, toch een van de eerste is die hij duidelijk heeft gearticuleerd. Ik zou haast denken dat er in zijn moeizame bezigheden met het spreken een soort bedoeling zat die te maken had met de naam Julie, een jongedame van elf of twaalf jaar, die de zondagen doorbrengt bij haar moeder, Madame Guérin. Zeker is dat op die dagen de uitroepen lli, lli, in frequentie toenemen en volgens zijn gouvernante zelfs ’s nachts te horen zijn op momenten waarop het aannemelijk dat hij diep in slaap is. Het is niet uit te maken wat de echte reden en de betekenis is van dat laatste feit. Om dat de juiste plaats te geven en verslag van te doen, is het wachten tot zijn verdere puberteit ons meer observaties zal leveren. De laatste aanwinst van zijn spraakorgaan is wat belangrijker en bestaat uit twee lettergrepen die door de manier waarop hij de laatste uitspreekt, heel goed kunnen doorgaan voor drie.

Het is de uitroep O Dieu! die hij overgenomen heeft van Madame Guérin, en vaak tijdens zijn uitgelaten buien laat ontsnappen. Hij spreekt dat uit met weglating van de u van Dieu, en door de i kracht bij te zetten alsof het een dubbele i is, zodanig dat duidelijk te horen is dat hij O Diie! o Diie! roept. De o in die laatste combinatie was niet nieuw voor hem, want ik was er enige tijd voordien al in geslaagd hem die uit te laten spreken.

Zover zijn we nu gevorderd met het spraakorgaan. Het is duidelijk dat alle klinkers, met uitzondering van de u, inmiddels behoren tot het kleine aantal klanken dat hij articuleert, maar slechts drie medeklinkers, de l, de d en de als j uitgesproken l. In vergelijking met de vorderingen die vereist zijn voor de gehele ontwikkeling van menselijke spraak zijn die vorderingen stellig heel mager, maar ze leken mij voldoende om zeker te weten dat die ontwikkeling mogelijk was. Ik heb hierboven de redenen opgenoemd die dat noodzakelijkerwijs langdurig en moeizaam maken. Er is echter nog een reden die daar niet minder aan bijdraagt en waaraan ik niet stilzwijgend voorbij kan gaan. Dat is het vermogen van de jonge wilde om op een andere manier dan met woorden uiting te geven aan zijn kleine aantal behoeften. [11] Alles wat hij wil wordt geuit door zeer veelzeggende tekens, die net als de onze in zekere zin hun gradaties en synoniemen kennen. Als het tijd is voor de wandeling, staat hij herhaaldelijk voor het venster of voor de deur van zijn kamer. Als hij dan merkt dat zijn gouvernante nog niet klaar is, legt hij alle voorwerpen voor haar neer die nodig zijn om zich aan te kleden en is zo ongeduldig dat hij haar daarbij zelfs gaat helpen. Als dat klaar is loopt hij als eerste naar beneden en trekt zelf aan het deurtouw. Na aankomst in het Observatorium is zijn eerste zorg het vragen om melk. Dat doet hij door zijn houten nap aan te bieden, die hij bij vertrek nooit vergeet in zijn zak te doen en waarvan hij zich voor het eerst voorzien heeft op de dag nadat hij in hetzelfde huis en voor hetzelfde gebruik een porseleinen kopje gebroken had.

Om het plezier op die middagen helemaal af te maken zijn ze daar sinds enige tijd ook nog zo vriendelijk om hem rond te rijden in een kruiwagen. Als hij daar zin in krijgt en er niemand aanwezig is die daar aan kan voldoen, gaat hij sindsdien het huis binnen, pakt iemand bij de arm, neemt hem mee naar de tuin en legt zijn handen op de handvaten van de kruiwagen, waar hij dan meteen in gaat zitten. Als ze niet ingaan op die eerste uitnodiging, staat hij op, loopt weer naar de handvaten van de kruiwagen, laat hem een stukje rollen en neemt opnieuw plaats, zonder twijfel met het idee dat als niet aan zijn wensen voldaan wordt, dat komt omdat hij die niet duidelijk geuit heeft. Gaat het om eten, dan zijn zijn bedoelingen nog minder twijfelachtig. Hij dekt zelf de tafel en reikt Madame Guérin de borden aan die zij beneden in de keuken moet gaan opscheppen. Als hij met mij uit eten gaat in de stad, richten al zijn verzoeken zich tot de persoon die de tafel bedient. Hij wendt zich altijd tot haar als hij bediend wil worden. Als ze doen alsof ze hem niet horen, plaatst hij zijn bord naast de spijzen, die hij met zijn ogen verslindt. Levert dat niets, dan pakt hij een vork en slaat twee of drie keer op de rand van het bord. Gaat hij dan nog verder? Ja, dan kent hij geen maat meer, hij steekt een lepel, of zelfs zijn hand in de schaal en leegt die in een oogwenk op zijn bord. Hij is nauwelijks veelzeggender in de manier waarop hij zijn stemmingen uit, vooral ongeduld en verveling. Tal van nieuwsgierigen weten hoe hij ze, met een meer natuurlijke vrijmoedigheid dan beleefdheid, wegstuurt als hij, vermoeid door hun langdurige bezoeken, ieder van hen, zonder zich te vergissen, zijn wandelstok, handschoenen en hoed aanrijkt en ze met zachte hand naar de deur duwt, die hij met een klap achter hen sluit. [12]

Om het verhaal van die gebarentaal af te sluiten, moet ik nog zeggen dat Victor die met evenveel gemak verstaat als spreekt. Om hem water te laten halen hoeft Madame Guérin hem alleen een kruik te tonen en hem laten zien dat hij leeg is door hem om te keren. Voor mij volstaat een soortgelijke werkwijze om hem voor mij wat te drinken te laten halen, als wij samen eten enz. Maar wat nog meer verbazing wekt in de manier waarop hij zich leent voor die manier van communicatie, is dat er geen voorafgaande les voor nodig is, geen wederzijdse afspraak om zich verstaanbaar te kunnen maken. Ik heb mij daar op een dag van overtuigd door een zeer doorslaggevend experiment. Uit een grote hoeveelheid andere, koos ik een voorwerp uit, waarvan ik mij tevoren van had vergewist dat er tussen hem en zijn gouvernante geen teken bestond waarmee ze dat aanduidden. Dat was in dit geval de kam, die voor hem gebruikt werd, en die ik hem mij wilde laten brengen. Ik zou me zeer vergist hebben als ik mijn haren helemaal door de war zou brengen, hem mijn warrige hoofd zou laten zien, en niet begrepen zou zijn. Dat gebeurde dus wel en meteen overhandigde hij mij wat ik gevraagd had.

Veel mensen zien in al die handelingen slechts de manier van doen van een dier. Zelf geef ik toe dat ik denk daarin in, al zijn eenvoud, gebarentaal te herkennen, de primitieve taal der mensheid, die oorspronkelijk gebruikt werd in de kindsheid van de eerste gemeenschappen, voordat het werk van ettelijke eeuwen het systeem van de taal geordend had en de beschaafde mens voorzien had van een vruchtbaar en prachtig middel om zich te ontwikkelen, dat zijn denken al doet ontluiken in de wieg en waarvan hij zich zijn leven lang bedient zonder te beseffen dat hij daardoor bestaat en wat hij zou zijn zonder haar, als hij daar toevallig van verstoken zou zijn, zoals bij het geval waarmee wij ons bezighouden. Zonder twijfel zal er ooit een tijd komen waarin zijn sterk toegenomen behoeften Victor de noodzaak zullen doen beseffen om nieuwe tekens te gebruiken. De gebrekkige manier waarop hij gebruik gemaakt heeft van de eerste klanken, zou dat tijdstip zeer kunnen vertragen, maar niet verhinderen. Dat zal misschien niets meer of minder zijn dan wat een kind overkomt dat voor het eerst het woord papa brabbelt, zonder daar enig idee aan te hechten, dat overal en bij elke andere gelegenheid zal gaan zeggen en pas na een heleboel redeneringen en zelfs abstracties op de enige juiste manier zal kunnen toepassen.


De ontwikkeling van een jonge wilde

V

VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking van zijn verstand oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn lichamelijke behoeften, en hem die vervolgens toe te laten passen op voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.

Gadegeslagen in de meest kwetsbare periode van zijn kindertijd en wat betreft zijn begripsvermogen, lijkt de mens niet boven de andere dieren uit te stijgen. Al zijn verstandelijke vermogens zijn dan strikt beperkt tot de nauwe kring van zijn lichamelijke behoeften. Alleen daarop zijn de activiteiten van zijn geest gericht. Die moet zijn opvoeding dus aangrijpen en ze voor zijn onderricht gebruiken, dat wil zeggen voor een nieuwe orde der dingen die los staat van zijn vroegere behoeften. Uit die toepassing vloeien al zijn kennis, de hele ontwikkeling van zijn verstand en de inzichten van het grootste genie voort. Hoe groot de mate van waarschijnlijkheid van dat idee ook is, ik geef het hier alleen weer als uitgangspunt van het beleid dat ik gevolgd heb om deze laatste doelstelling te vervullen.

Ik zal niet in details treden over de middelen die aangewend zijn om de verstandelijke vermogens van de Wilde van Aveyron te oefenen met betrekking tot de voorwerpen van zijn voorkeur. Die middelen bleken alleen maar steeds groter wordende hindernissen te zijn, die steeds opnieuw tussen hem en zijn behoeften in kwamen en die hij niet kon overwinnen zonder doorlopend zijn aandacht te oefenen, naast zijn beoordelingsvermogen en alle eigenschappen van zijn zintuiglijke vermogens. [13] Zo kwamen alle vermogens tot ontwikkeling die moesten dienen voor zijn onderricht en hoefden nog alleen maar heel eenvoudige manieren gevonden worden om ze doeltreffend te maken. Ik kon nog maar weinig rekenen op hulp van het gehoorzintuig en wat dat betreft was de Wilde van Aveyron niet anders dan een doofstomme. Die overweging was voor mij aanleiding om de methode van de burger Sicard uit te proberen. Ik begon dus met de eerste stappen die op die beroemde school gebruikelijk zijn en tekende op een zwart bord met rechte lijnen bepaalde voorwerpen waarvan een eenvoudige tekening heel goed de vorm kon weergeven, zoals een sleutel, een schaar en een hamer. Bij herhaling en op momenten waarop ik zag dat hij naar mij keek, hing ik elk van die voorwerpen op zijn eigen tekening en als ik op die manier zeker wist dat ik hem de verbanden had laten zien, wilde ik dat hij ze mij achtereenvolgens zou brengen door te wijzen op de figuur die ik vroeg. Ik bereikte daar niets mee en herhaalde dat meerdere malen, maar steeds met even weinig resultaat. Of hij weigerde koppig mij een van de drie voorwerpen die ik aanwees te brengen, of hij bracht dan met het ene ook de twee andere mee en liet ze me allemaal tegelijk zien. Ik was ervan overtuigd dat het een teken van luiheid was, waardoor hij niet afzonderlijk deed waarvan hij vond dat dat heel eenvoudig in één keer kon. Toen bedacht ik een manier die hem dwong zijn aandacht op elk voorwerp afzonderlijk te richten. Ik had gezien, al een paar maanden zelfs, dat hij een zeer uitgesproken voorkeur had voor orde, zozeer zelfs dat hij soms zijn bed uitging om een meubelstuk of een of ander huishoudelijk artikel dat toevallig op een andere plaats stond, terug te plaatsen. Hij dreef dat nog verder door met de dingen die aan de muur hingen, elk had zijn eigen spijker en haak en als die voorwerpen verhangen waren, kwam hij niet eerder tot rust dan als hij ze zelf weer goed gehangen had. Ik hoefde dus alleen maar op diezelfde manier de dingen te rangschikken, waarop ik zijn aandacht wilde vestigen. Met een spijker hing ik elk voorwerp onder zijn tekening en liet ze daar enige tijd hangen. Toen ik ze vervolgens pakte en aan Victor gaf, werden ze meteen teruggehangen in de juiste volgorde. Ik herhaalde het experiment verschillende keren en telkens met hetzelfde resultaat. Toch wilde ik het geenszins toeschrijven aan zijn inzicht, want dat ordenen zou heel goed het werk van het geheugen kunnen zijn. Om mij daarvan te vergewissen, veranderde ik de tekeningen van plaats en zag hem toen, zonder aandacht te schenken aan die verandering, voor de rangschikking van de voorwerpen dezelfde volgorde volgen als voorheen. In feite was niets eenvoudiger dan hem de nieuwe rangschikking bij te brengen die nodig was voor die nieuwe verandering, maar niets moeilijker dan hem dat te laten beredeneren. Voor elke rangschikking was alleen zijn geheugen verantwoordelijk. Ik nam mij toen voor hem elke mogelijke hulp die hij daaraan ontleende te ontnemen. Dat bereikte ik door zijn geheugen onophoudelijk te vermoeien, door het aantal tekeningen en plaatsveranderingen te vergroten. Dan zou het geheugen een onbetrouwbare gids worden voor een systematische rangschikking van al die voorwerpen en zou zijn geest zijn toevlucht moeten nemen tot het vergelijken van tekening en voorwerp. Wat had ik het daarmee moeilijk gemaakt! Mijn twijfel werd echter weggenomen toen ik onze jonge Victor zijn blik achtereenvolgens op elk voorwerp zag richten, hij er een één uitkoos en vervolgens de tekening zocht waar het bij paste en weldra had ik daar het echte bewijs van, door het experiment waarbij de voorwerpen systematisch verplaatst werden.

Dat resultaat wekte bij mij de schitterendste verwachtingen. Ik dacht geen problemen meer te hoeven overwinnen, toen zich er een voordeed dat onoverkomelijk was, mij onverbiddelijk een halt toeriep en dwong mijn methode op te geven. Het is gebruikelijk dat bij het onderricht van een doofstomme, die eerste stap van vergelijken wordt gevolgd door een die veel moeilijker is. Na ze door middel van herhaaldelijke vergelijkingen het verband tussen voorwerp en tekening te hebben laten zien, worden bij de tekening alle letters neergelegd die samen het woord vormen van het voorwerp dat weergegeven wordt door de tekening. Daarna wordt de tekening uitgewist en blijven alleen de tekens van het alfabet over. De doofstomme ziet in die tweede stap alleen een verandering van afbeelding, die voor hem een teken van het voorwerp blijft. Dat was niet het geval bij Victor die daar nooit in slaagde, ondanks veelvuldige herhalingen en ondanks het langdurig vertonen van het voorwerp onder het woord. Het kostte me geen moeite het probleem te doorzien en het was eenvoudig te begrijpen waarom het onoverkomelijk was. De afstand tussen de afbeelding van een voorwerp en zijn alfabetische weergave is enorm en voor de leerling des te groter, als die bij de eerste stappen van het onderricht wordt toegepast. Als doofstommen daardoor niet weerhouden worden, komt dat omdat zij van alle kinderen het meeste oplettend en de beste waarnemers zijn. Omdat ze vanaf hun prilste jeugd er aan gewend zijn om met hun ogen te luisteren en te kijken zijn zij, meer dan iemand anders, geoefend in het onderscheiden van de verbanden tussen zichtbare voorwerpen.

Er moest dus een methode gevonden worden die meer afgestemd was op de nog steeds sluimerende vermogens van onze wilde, een methode waarbij elk overwonnen probleem hem naar een hoger niveau zou tillen, waar een nieuw probleem overwonnen moest worden. In die geest ontwierp ik mijn nieuwe plan. Ik zal hier niet stil blijven staan om het te analyseren. De lezer moet daar maar over oordelen aan de hand van de uitvoering.

Op een bord van twee voet in het vierkant plakte ik drie stukken papier, met een duidelijk verschillende vorm en kleur. Het ene was rond en rood, een ander driehoekig en blauw en de derde vorm vierkant en zwart. Drie stukken karton, met dezelfde kleur en vorm, werden door middel van een gat dat er middenin was gemaakt en spijkers die daartoe op het bord waren bevestigd, opgehangen en bleven een aantal dagen op hun papieren afbeeldingen hangen. Daarna werden ze eraf gepakt en aan Victor overhandigd, die ze moeiteloos terugplaatste. Door het bord ondersteboven te hangen en zodoende de volgorde van de vormen te veranderen, vergewiste ik me ervan dat de eerste resultaten niet een kwestie van routine waren, maar te danken waren aan vergelijken. Na een paar dagen verving ik het eerste bord door een andere. Ik had daar dezelfde figuren opgeplakt, allemaal van dezelfde kleur. Om ze te herkennen beschikte de leerling in het eerste geval over de twee aanwijzingen van vorm en kleur, in het tweede geval was er maar één richtlijn, het vergelijken van de vormen. Meteen daarna liet ik hem een derde bord zien, waarop alle figuren hetzelfde waren, maar met andere kleuren en weer gaf dat steeds hetzelfde resultaat. Fouten door gebrek aan aandacht rekende ik niet mee. Het gemak waarmee die vergelijkingen werden gemaakt, was voor mij een reden hem nieuwe borden aan te bieden. Op de laatste twee borden bracht ik toevoegingen en veranderingen aan. Op het ene voegde ik andere vormen toe die veel minder van elkaar verschilden en op het andere verving ik de kleuren door kleuren die onderling slechts in nuance van elkaar verschilden. Op het eerste stond bijvoorbeeld een paralellogram naast een vierkant en op het tweede een hemelsblauwe vorm naast een blauwgrijze. Dat gaf aanleiding tot een paar vergissingen en wijfelingen, maar die verdwenen na een paar dagen oefenen.

Die resultaten moedigde me aan tot nieuwe veranderingen, steeds moeilijkere. Elke dag voegde ik dingen toe, haalde ze weg en veranderde ze en lokte daarmee nieuwe vergelijkingen en nieuwe beoordelingen uit. Op den duur eindigde die veelheid en ingewikkeldheid van die oefeningetjes doordat zijn aandacht en leergierigheid daardoor vermoeid raakten. In al hun onstuimigheid verschenen toen weer die buien van onrust en woede die zo hevig uitgebarsten waren bij het begin van zijn verblijf in Parijs, vooral als hij opgesloten was in zijn kamer. Dat deed er niet toe. Het leek mij dat de tijd gekomen was waarop die buien niet meer met toegeeflijkheid tot bedaren gebracht, maar met wilskracht overwonnen moesten worden. Ik dacht dus dat ik moest blijven aandringen.

Als het dus gebeurde dat hij, omdat het werk waarvan hij eigenlijk de bedoeling niet zag hem de keel uithing en hij er heel vanzelfsprekend genoeg van had, de stukken karton oppakte, ze geërgerd op de grond gooide en woedend op bed ging liggen, liet ik hem een of twee minuten betijen. Daarna drong ik zo beheerst mogelijk weer aan, liet hem alle stukken karton weer oprapen, die verspreid in de kamer lagen en gaf hem de tijd om ze weer keurig terug te plaatsen.

Mijn hardnekkig aandringen lukte maar een paar dagen en moest ten slotte het onderspit delven voor zijn onafhankelijke karakter. Zijn woedebuien kwamen steeds vaker voor, waren heviger en leken op de woedeaanvallen waarover ik het al eerder gehad heb, maar met het opvallende verschil dat ze vaker gericht waren op dingen dan op personen. Als hij in zo’n vernielzuchtige bui was, beet hij in zijn lakens en dekens en op de haardmantel en gooide de haardijzers, as en brandende kooltjes door zijn kamer. Dat eindigde dan met stuiptrekkingen die met epilepsie aanvallen gemeen hadden dat er sprake was van een volledig wegvallen van de zintuigfuncties. Toen de zaak dat verschrikkelijke punt bereikt had moest ik er noodgedwongen mee ophouden. Maar mijn toegeeflijkheid maakte het alleen maar erger. De aanvallen kwamen steeds vaker voor en leken zich bij de geringste tegenslag te herhalen, vaak zelfs zonder duidelijke reden.

Mijn verbijstering steeg ten top. Ik zag al het moment naderen waarop al mijn zorgen slechts het resultaat zouden hebben dat dat arme kind daardoor een ongelukkige epilepticus was geworden. Nog een paar van die aanvallen en de macht der gewoonte zou een van de vreselijkste en minst geneeslijke ziekten teweeggebracht hebben. Het moest dus zo snel mogelijk verholpen worden, niet door geneesmiddelen, die zo vaak vergeefs zijn, niet door aardig te zijn, waarvan niets meer te verwachten viel, maar door hem in verwarring te brengen, ongeveer hetzelfde wat Boerhaave toegepast had in het ziekenhuis in Haarlem. Ik was er helemaal van overtuigd dat als het eerste middel dat ik ging toepassen geen resultaat zou hebben, de kwaal alleen maar zou verergeren en elke soortgelijke behandeling dan nutteloos zou zijn. In die stellige overtuiging koos ik de benadering waarvan ik dacht dat die het meest afschrikwekkend zou zijn voor een wezen, dat in zijn nieuwe bestaan nog geen enkele angst kende.

Enige tijd eerder was Madame Guérin met hem naar het Observatorium gegaan en had hem meegenomen naar het dakterras dat, zoals bekend, zeer hoog is. Nauwelijks is hij de balustrade tot op een paar passen genaderd, of de angst slaat hem om het hart, hij begint helemaal te trillen en loopt terug naar zijn gouvernante, zijn gezicht bedekt met zweet. Hij trekt haar aan de arm mee naar de deur en wordt pas weer wat rustiger als hij onder aan de trap is. Wat de oorzaak zou kunnen zijn van een dergelijke angst? daar was ik niet naar op zoek. Voor mij was het voldoende de uitwerking te weten om daarvan gebruik te kunnen maken voor mijn plan. De gelegenheid deed zich weldra voor tijdens een zeer hevige aanval, die ik had gedacht te moeten uitlokken door het hervatten van onze oefeningen. Ik greep dus het moment aan waarop het functioneren van de zintuigen nog niet helemaal weggevallen was, open met geweld het venster van zijn kamer, die zich op de vierde verdieping bevindt en loodrecht naar beneden uitkijkt op grote stenen tegels, loop op hem toe terwijl ik doe alsof ik woedend ben, grijp hem bij zijn heupen en houd hem door het venster heen met zijn hoofd gericht naar de bodem van die afgrond. Na een paar seconden trok ik hem terug, lijkbleek, badend in het koude zweet, zijn ogen vol tranen en nog wat trillend, waarvan ik dacht het een gevolg was van angst. Ik nam hem mee naar zijn borden, liet hem al zijn stukken karton oprapen en eiste dat ze allemaal teruggeplaatst werden. Dat deed hij allemaal, weliswaar heel langzaam en eerder slecht dan goed, maar in ieder geval rustig. Daarna wierp hij zich op zijn bed waar hij vreselijk in huilen uitbarstte.

Dat was de eerste keer, althans naar mijn weten, dat hij tranen vergoot. De gelegenheid die ik al vermeld heb, waarbij hij van verdriet huilde omdat hij bij zijn gouvernante weggelopen was of van plezier toen hij haar terugvond, was later dan deze keer. Als ik dat in mijn relaas daaraan vooraf heb laten gaan, komt dat omdat ik in mijn opzet minder de chronologie gevolgd heb dan de systematische uiteenzetting van de feiten.

Op dat ongewone middel volgde een goed resultaat, zij het niet volledig, maar in ieder geval bevredigend. Zijn afkeer van werken was wel niet helemaal overwonnen, maar wel veel minder geworden, zonder steeds gevolgd te worden door dezelfde effecten, die wij zo-even vermeld hebben.

In het geval dat hij wat teveel vermoeid werd, of als hij gedwongen werd te werken op tijdstippen die bestemd waren voor zijn uitstapjes of maaltijden, volstond hij met uiting te geven aan verveling of ongeduld en een klagerig gemompel te laten horen, dat doorgaans eindigde in tranen.


Illustratie

Door die gunstige verandering konden wij stipt de voortgang van onze oefeningen hervatten, waarin ik nieuwe veranderingen aanbracht, bestemd om zijn inzicht verder te ontwikkelen. De op de borden geplakte figuren die, zoals ik al verteld heb, de vorm hadden van meetkundige figuren, verving ik door een lijnvormige tekening van diezelfde figuren. Voor het aangeven van de kleuren volstond ik met kleine staaltjes met een onregelmatige vorm, die geen enkele overeenkomst vertoonde met die van de gekleurde stukken karton. Ik moet zeggen dat, door de methode van grove vergelijkingen te kiezen, deze nieuwe opgaven voor het kind louter spel waren, een resultaat dat voldeed aan het doel dat ik me had gesteld. Nu was het moment aangebroken om die te vervangen door een andere, leerzamere methode, die onoverkomelijke problemen zou hebben opgeleverd, als die al niet eerder uit de weg geruimd waren door het succes van de middelen die waren aangewend om de eerste op te lossen.

Op stukken karton van twee duim, liet ik in een groot lettertype de vierentwintig letters van het alfabet afdrukken. In een plank van anderhalve duim in het vierkant, werden een gelijk aantal vakjes uitgesneden, waarin ik de stukken karton legde, maar zonder ze daarin vast te lijmen, zodat ze zo nodig van plaats konden veranderen. Van metaal werd een gelijk aantal even grote letters vervaardigd. Die waren bestemd om door de leerling vergeleken te worden met de gedrukte letters en gerangschikt te worden in de overeenkomstige vakjes. De eerste poging met deze methode werd in mijn afwezigheid verricht door Madame Guérin. Bij mijn terugkomst was ik zeer verrast toen ik van haar hoorde dat Victor alle letters herkende en ze op de juiste manier gerangschikt had. De proef werd meteen afgelegd en zonder enige fout. Ik was verrukt over een zo snel succes, maar kon daar nog helemaal niet de reden van verklaren. Pas een paar dagen later werd het mij duidelijk door de manier waarop onze leerling tewerk was gegaan bij die rangschikking. Om het zich gemakkelijker te maken had hij zelf een maniertje bedacht dat hem bij het werk onthief van geheugen, vergelijken en beoordelen. Zodra hij de plank in handen had, wachtte hij niet tot de metalen letters uit hun vakjes gehaald werden, maar deed hij dat zelf en stapelde ze op in zijn hand, in de volgorde van hun rangschikking, zodat de laatste letter van het alfabet, nadat de hele plank leeggehaald was, de bovenste van de stapel was. Bij het terugleggen begon hij daar dan ook mee en eindigde met de laatste van de stapel, waarbij hij consequent aan het eind van de plank begon en steeds van rechts naar links werkte. Dat is nog niet alles: voor hem was die werkwijze voor verbetering vatbaar, want heel vaak viel de stapel om en raakten de letters door elkaar. Hij moest ze dan weer allemaal uitzoeken en uitsluitend op grond van oplettendheid weer op volgorde leggen. De vierentwintig letters lagen in vier rijen, van elk zes letters. Het was dus eenvoudiger om ze per rij op te pakken en ze zo ook weer terug te leggen, zodat hij pas aan het oppakken van de tweede rij begon als de eerste weer teruggelegd was.

Ik weet niet of hij de redenering volgde die ik hem toedicht, maar het is in ieder geval zeker dat hij het uitvoerde zoals ik het vertel. Het was dus wel routine, maar routine die hij zelf bedacht had en zijn verstand misschien evenzeer tot eer strekte als een systematische rangschikking dat voor zijn inzicht zou hebben gedaan. Het was niet moeilijk hem op dit spoor te zetten, namelijk door de letters door elkaar te geven, telkens als hem de plank aangeboden werd. Kortom, ondanks dat ik de gedrukte letters telkens weer verplaatste en ze van vakje liet veranderen, ondanks dat ik die letters soms op een verraderlijke manier naast elkaar legde, zoals de G naast de C, de E naast de F, enz. was zijn inzicht niet van de wijs te brengen. De bedoeling die ik had met het oefenen met al die letters was Victor voor te bereiden om ze voor iets zonder twijfel primitiefs te gebruiken, dat wil zeggen voor het uiten van behoeften die met behulp van taal duidelijk gemaakt kunnen worden. Ik geloofde helemaal niet dat ik al zo dicht bij die grootse periode van zijn opvoeding was, maar het was eigenlijk de hoop op succes, die me het volgende experiment aan de hand deed.

Toe hij op een ochtend ongeduldig op zijn melk wachtte die hij dagelijks bij het ontbijt dronk, ging ik bij hem aan tafel zitten en legde op een plankje dat ik daarvoor had klaargelegd, de vier letters: L A I T. Madame Guérin, die ik had ingelicht, komt aanlopen, kijkt naar de letters en geeft me meteen een beker vol melk, waarbij ik doe alsof ik die voor me zelf wil houden. Even later kijk ik naar Victor en geef hem de vier letters die ik net van het plankje heb gepakt. Met de ene hand wijs ik op het plankje, terwijl ik hem met de andere de volle beker melk voorhoud. De letters werden meteen teruggelegd, maar volledig omgekeerd, zodat er T I A L stond in plaats van L A I T. Ik gaf dus aan dat er verbeteringen aangebracht moesten worden en wees met mijn vinger de letters aan die hij moest verleggen en de plaats die hij elk moest geven. Toen die veranderingen het teken voor melk gevormd hadden, liet ik hem niet langer wachten.

Het is amper te geloven dat vijf of zes van die proeven voldoende waren, ik bedoel niet om hem systematisch de vier letters van het woord lait te laten neerleggen, maar ook, mag ik wel zeggen, om hem het idee te geven van het verband tussen woord en ding. Na wat er acht dagen na dit experiment gebeurde, is dat vermoeden heel terecht. Klaar om naar het Observatorium te vertrekken, werd gezien dat hij zich uit eigen beweging voorzag van de bewuste letters. Hij stak ze in zijn zak en was amper aangekomen bij de burger Lemeri waar hij, zoals ik hierboven heb gezegd, elke dag melk ging drinken, of hij legde de letters op tafel zodat ze het woord lait vormden.

Het was mijn bedoeling hier in het kort alle feiten te herhalen die verspreid in dit boek voorkomen, maar ik heb bedacht dat wat voor kracht ze ook zouden kunnen bijzetten als ze bij elkaar staan, dat toch nooit zou kunnen opwegen tegen die van het laatste resultaat. Ik vermeld dat, als het ware naakt en ontdaan van alle overwegingen, zodat het op een nog treffendere manier het tijdperk kan aanduiden dat wij bereikt hebben, en een waarborg wordt voor dat wat wij nog moeten bereiken. Intussen kan uit het merendeel van mijn observaties, vooral uit de observaties die aan de twee laatste hoofdstukken zijn ontleend, opgemaakt worden dat het kind, bekend onder de naam de Wilde van Aveyron, begiftigd is met het vrije gebruik van al zijn zintuigen, dat hij voortdurend blijk geeft van aandacht, herinnering, en geheugen, dat hij kan vergelijken, onderscheiden en beoordelen en tot slot zijn hele inzicht kan toepassen op voorwerpen die verband houden met zijn onderricht. Als een wezenlijk punt dient opgemerkt worden dat die voorspoedige veranderingen opgetreden zijn in de korte tijdspanne van negen maanden, bij een individu waarvan gedacht werd dat hij niet in staat was tot aandacht. Als dat niet al aangetoond is door deze eerste successen, moeten wij dus tot de conclusie komen dat zijn opvoeding wel mogelijk is, onafhankelijk van wat noodzakelijkerwijs nog verwacht moet worden van de tijd die, in haar onveranderlijke voortgang, het kind in kracht en ontwikkeling alles lijkt te geven wat zij de mens in het laatste stadium van zijn leven ontneemt. [14].

En toch, wat een belangrijke consequenties vloeien er, in verband met de filosofische en natuurlijke geschiedenis van de mens, voort uit deze eerste reeks observaties! Ze moeten verzameld worden! ze moeten systematisch geordend worden, ze moeten teruggebracht worden tot hun werkelijke waarde en er moet het stoffelijke bewijs in worden gezien van de waarheden die Locke en Condillac alleen maar konden ontdekken krachtens hun genialiteit en diepzinnige bespiegelingen. Mij lijkt dat er in ieder geval uit afgeleid kan worden:

1) dat de mens in de zuivere natuurstaat minderwaardig is aan een groot aantal dieren [15]. Dat het een onbeduidende en barbaarse toestand is, die ongegrond bedekt is met de verleidelijkste kleuren; een toestand waarin het individu, verstoken van de kenmerkende vermogens van zijn soort, zowel zonder verstand als zonder emoties, een armzalig en onzeker bestaan leidt dat beperkt is tot louter dierlijke functies.
2) dat die morele superioriteit, waarvan gezegd wordt dat de mens die van nature heeft, slechts het resultaat is van de beschaving, die hem door een grote en krachtige drijfveer boven het dier uit tilt. Dat die drijfveer de overheersende gevoeligheid van zijn soort is, een wezenlijke eigenschap waaruit alle vermogens tot imitatie voortvloeien en die onophoudelijke neiging dwingt hem in nieuwe behoeften nieuwe gewaarwordingen te zoeken.
3) dat dat vermogen tot imiteren, dat bestemd is voor de ontwikkeling van zijn organen en vooral voor het aanleren van de spraak, en in de eerste levensjaren zeer krachtig en actief is, in de loop der jaren, door isolement en alle oorzaken die de neiging vertonen zijn zenuwgevoeligheid te verzwakken, snel afneemt. Dat daaruit voortvloeit dat het articuleren van klanken, dat ontegenzeglijk van alle gevolgen van imiteren het onbegrijpelijkst maar wel nuttigst is, op een leeftijd na zijn vroegste jeugd, talloze hindernissen moet tegenkomen.
4) dat er zelfs bij de meest geïsoleerde wilde, net als bij de stedeling die zich tot de toppen van de beschaving verheft, steeds een verband bestaat tussen ideeën en behoeften. Dat de steeds toenemende veelheid daarvan bij beschaafde volkeren, gezien moet worden als een krachtig middel om de menselijke geest te ontwikkelen, dusdanig dat er in het algemeen gesteld kan worden dat alle toevallige oorzaken, plaatselijke of politieke, die gericht zijn op het doen toenemen of verminderen van het aantal van onze behoeften, noodzakelijkerwijs bijdragen aan het uitbreiden of verkleinen van onze hoeveelheid kennis en het domein van wetenschap, schone kunsten en maatschappelijke bedrijvigheid.
5) dat bij de huidige toestand van onze fysiologische kennis, de voortgang van het onderwijs zich kan en moet laten leiden door de inzichten van de huidige geneeskunde, die van alle natuurwetenschappen het krachtigst kan bijdragen aan de verbetering van de mensheid, door de organische en verstandelijke afwijkingen van elk individu naar waarde te schatten en daardoor te bepalen wat opvoeding voor hem kan betekenen, en wat de maatschappij daarvan kan verwachten.

Er resten nog enige, niet minder belangrijke overwegingen, die ik mij had voorgenomen bij deze eerste gegevens te betrekken, maar de uiteenzettingen die zij vereisen, zouden de grenzen en opzet van dit werkje te buiten zijn gegaan. Door mijn observaties te vergelijken met de leer van enkele van onze metafysici, heb ik daarnaast gemerkt dat ik over sommige belangrijke punten met hen van mening verschil.

Ik moet dus uitzien naar meer en daardoor ook doorslaggevendere feiten. Vanwege een vrijwel soortgelijke reden heb ik, bij het bespreken van alle vorderingen van Victor, niet stil kunnen blijven staan bij de periode van zijn pubertijd, die sinds een paar jaar op een bijna explosieve manier tot uiting komt, en waarvan de eerste verschijnselen veel twijfel wekken over de oorsprong van bepaalde gemoedstoestanden, die wij als zeer natuurlijk beschouwen. Evenzo heb ik hier gemeend geen overhaaste oordelen te moeten vellen en conclusies te trekken, ervan overtuigd dat alle overwegingen die ten doel hebben zowel wellicht achtenswaardige, vooroordelen, als de aangenaamste en vertroostendste illusies van het maatschappelijke leven te vernietigen, door de tijd nooit te lang gerijpt kunnen worden.


Noten:

[1] Linnaeus noemt het aantal van tien en stelt dat zij een ondersoort vormen van het menselijk ras (Système de la nature).

[2] Essai sur l'origine des connaissances humaines. Deel II, hoofdstuk 1.

[3] Dat meisje werd in 1731 gevangen in de buurt van Châlons-sur-Marne, en opgevoed in een nonnenklooster, onder de naam Mejuffrouw Leblanc. Toen zij kon praten vertelde ze dat ze in de bossen had vertoefd met een metgezellin, die op een dag helaas gedood was door een hevige klap op haar hoofd, nadat zij onderweg een rozenkrans gevonden hadden en er ruzie was ontstaan over wie hem mocht hebben (zie ook Racine, Poème de la Religion, Eerste Zang).
Hoewel dat verhaal een van de uitvoerigste is, zit het zo slecht in elkaar dat als daar eerst al het onbelangrijke uit verwijderd wordt en vervolgens alles wat ongeloofwaardig is, het slechts een zeer klein aantal bijzonderheden bevat die vermeldenswaard zijn en waarvan het vermogen van dat die jonge wilde om haar verleden terug te roepen, het meest opmerkelijke is (Volledige tekst, zie Google Books)

[4] Alles wat ik zo-even gezegd heb en nog ga zeggen over de geschiedenis van dit kind vóór zijn verblijf in Parijs, wordt gestaafd door de officiële rapporten van de burgers Guiraud en Constant de Saint-Estève, tevens regeringscommissaris, de eerste bij de gemeente Saint-Affrique en de tweede bij die van Saint-Sernin en door de observaties van de burger Bonnaterre, professor in de Natuurlijke Historie aan de École Central van het departement Aveyron, opgetekend in zijn Notice historique sur le Sauvage de l'Aveyron. Parijs, in het jaar 8.

[5] Als tot nu toe onder de uitdrukking Wilde de weinig beschaafde mens is opgevat, zal het duidelijk zijn dat wie dat helemaal niet is, die benaming nog strikter verdient. Voor hem handhaaf ik dus de naam waarmee hij altijd aangeduid is, totdat ik de redenen zal aangeven op grond waarvan ik besloten heb hem een andere te geven.

[6] Brief van de burger N... opgenomen in het Journal desDébats. 5e Pluviôse, van het jaar 8.

[7] Ik gaf hem, zo vertelt een bezoeker die hem had gezien in Saint-Sernin, een grote hoeveelheid aardappels. Hij verheugde zich toen hij ze zag, pakte ze in zijn handen en gooide ze in het vuur. Even later haalde hij ze eruit en at ze gloeiendheet op.

[8] Lacose: Idée de l'homme, physique et moral. Laroche: Analyse des jonctions du système nerveux. Fouquet, artikel: Sensibilité de l'Encyclopédie par ordre alphabétique.

[9] Montesquieu: Esprit des Lois, Boek XIV.

[10] Om deze bewering te onderbouwen zal ik in acht nemen dat bij de mens, naarmate hij verder afraakt van zijn kindertijd, het oefenen van zijn zintuigen steeds minder alomvattend wordt. In de eerste periode van zijn leven wil hij alles zien en alles aanraken, stopt hij alle dingen die hem aangeboden worden in zijn mond, schrikt bij het geringste geluid en richten zijn zintuigen zich op elk voorwerp, zelfs op dingen die geen enkel bekend verband houden met zijn behoeften. Naarmate hij verder afraakt van die periode, die in zekere zin de leertijd van de zintuigen is, vallen hem dingen alleen op als zij verband houden met zijn voorkeuren, gewoonten of neigingen. Het komt zelfs vaak voor dat er slechts sprake is van een of twee zintuigen, waardoor zijn aandacht gewekt wordt. Bijvoorbeeld een musicus die, oplettend voor alles wat hij hoort, onverschillig is voor alles wat hij ziet. Zo ook een eenzijdige mineraloog of plantkundige, waarbij de eerste, in een streek die rijk is aan dingen waarnaar ze op zoek zijn slechts mineralen ziet en de tweede alleen maar planten. Of een wiskundige zonder oren, die nadat hij een stuk van Racine gezien heeft zegt: wat bewijst dat allemaal? Als dus, na de vroegste kindertijd, de aandacht zich van nature uitsluitend richt op voorwerpen, waarvan bekend is of die vermoedelijk verband houden met onze voorkeuren, is het duidelijk waarom onze jonge wilde, omdat hij slechts een klein aantal behoeften heeft, zijn zintuigen maar voor een klein aantal voorwerpen hoeft te oefenen. Als ik me niet vergis is dat de oorzaak van het gebrek aandacht, die iedereen opviel na zijn aankomst in Parijs en die op dit moment vrijwel geheel verdwenen is, omdat hem op het verband is gewezen dat alle nieuwe voorwerpen in zijn omgeving met hem hebben.

[11] Op dit punt bevestigen mijn observaties ook de belangrijke mening van Condillac, die zegt als hij het heeft over de oorsprong van de zintuiglijke taal: “De toen zo natuurlijke gebarentaal was een grote belemmering die overwonnen moest worden. Moest die opgegeven worden voor een andere waarvan de voordelen niet te voorzien waren en de ingewikkeldheid zo duidelijk was?”

[12] Het is vermeldenswaard dat die gebarentaal voor hem volstrekt natuurlijk is en, vanaf het moment van zijn intrede in de maatschappij, maakt hij daar op een zeer beeldende manier gebruik van. “Als hij dorst heeft,” zegt de burger Constant S. Estève die hem in het begin van die belangwekkende periode ontmoet heeft, “kijkt hij naar links en rechts en als hij een kruik ziet, pakt hij mijn hand in de zijne en neemt me mee naar die kruik, waarop hij met zijn hand tikt om me iets te drinken te vragen. Toen hem wijn gebracht werd, sloeg hij die af en liet zijn ongeduld blijken over mijn talmen bij het geven van het water.”

[13] Het is niet overbodig op te merken dat ik geen enkel probleem heb ondervonden bij het beantwoorden aan mijn eerste doelstelling. Telkens als het om zijn behoeften ging, leken zijn aandacht, geheugen en verstand boven hem zelf uit te stijgen. Dat is een opmerking die steeds gemaakt zou kunnen worden en wat, als het serieus grondig en serieus bestudeerd was, aanleiding had gegeven om een goed resultaat te verwachten. Ik durf gerust te zeggen dat ik het als een belangrijk bewijs van zijn intelligentie zie, dat hij in de zes maanden van zijn verblijf in de maatschappij heeft kunnen leren hoe hij zelf zijn voedsel moest bereiden met alle zorgvuldigheid en aandacht, waarover de burger Abbé Bonnaterre ons verslag gedaan heeft. “ Zijn bezigheden tijdens zijn verblijf in Rodez,” vertelt de naturalist, “bestonden uit het doppen van bonen en die taak vervulde hij met zoveel inzicht, dat iemand die daar zeer in geoefend was hem niet zou hebben verbeterd. Omdat hij uit ervaring wist dat dit soort groenten bestemd was voor zijn levensonderhoud ging hij, zodra hem een bos gedroogde stengels werd gebracht, op zoek naar een pot en situeerde de plaats van handeling midden in zijn kamer. Daar legde hij de spullen zo handzaam mogelijk neer. De pot werd rechts neergezet en de bonen links. Met een onnavolgbare soepelheid maakte hij de doppen, de een na de ander, open, gooide de goede bonen in de pot en de beschimmelde en gevlekte weg. Als hij per ongeluk een boon liet vallen, volgde hij die met zijn ogen, raapte hem op en legde hem bij de andere. De lege doppen legde hij symmetrisch op een hoop naast zich neer en als hij klaar was met zijn werk, tilde hij de pot op, goot er water in en droeg hem naar het vuur, dat hij brandend hield met de doppen die hij apart had opgestapeld. Als het vuur uitgegaan was, pakte hij de schep, duwde die in de hand van zijn bewaker en gebaarde hem dat hij in de buurt op zoek moest gaan, enz.”

[14] Het is aan verstandige waarnemers zelf zich te komen vergewissen van de waarheid van deze resultaten. Alleen zij kunnen de feiten naar waarde schatten, door bij hun beoordeling een verstandige instelling in te brengen die bedreven is in de kunst van het luisteren. Het beoordelen van de morele toestand van onze wilde is minder eenvoudig dan gedacht wordt. Onze dagelijkse ervaring en verworven ideeën kunnen ons oordeel alleen maar vertroebelen. “Als wij door de gewoonte,” zegt Condillac bij een soortgelijke geval, “om ons van tekens te bedienen, alles kunnen onderscheiden wat wij daaraan te danken hebben, zouden wij niets anders hoeven doen dan ons in die jongeman te verplaatsen om te kunnen begrijpen hoe hij zo weinig kennis kon verwerven. Maar wij oordelen altijd vanuit onze eigen situatie.” (in: L’Art de Penser) Om onder die omstandigheden een verstandig oordeel te vormen, is het ook niet voldoende na een enkel onderzoek dat kind voor gezien te houden,  maar daarvoor moet het herhaaldelijk en op elk moment van de dag geobserveerd en bestudeerd worden, bij al zijn pleziertjes, bij al zijn oefeningetjes, enz. Al die toestanden zijn noodzakelijk. Om een juiste vergelijking te kunnen maken tussen heden en verleden, is het zelfs onvoldoende de Wilde van Aveyron gezien te hebben tijdens zijn eerste verblijf in Parijs. Mensen die hem in die periode niet gezien hebben en hem nu zien, zouden in hem nu een bijna gewoon kind zien, dat niet praat. Ze zouden de afstand die dat bijna gewone individu scheidt van de Wilde van Aveyron die net de maatschappij betreden had, niet naar waarde kunnen schatten. Die afstand lijkt heel gering, maar is bij nader inzien en als rekening gehouden wordt met hoe hij met al die nieuwe redeneringen en verworven ideeën die resultaten heeft kunnen bereiken, in wezen enorm.

[15] Ik twijfel er niet aan dat als twee kinderen, een jongen en een meisje, van jongs af aan afgezonderd worden en dat eveneens gedaan wordt met twee viervoeters, gekozen uit het minst intelligente soort, die laatsten niet veel beter zouden zijn dan de eersten, in de manieren waarop ze in hun behoeften voorzien en waken over hun eigen behoud en dat van hun kroost.

Vertalingen:

Duits: Gutachten über die ersten Entwicklungen des Viktor von Aveyron 1801
Engels: An Historical Account of the Discovery and Education of a Savage Man: Or, the First Developments, Physical and Moral, of the Young Savage Caught in the Woods Near Aveyron in the Year 1798 - 1802.

Literatuur:

Zie: Vaderlandsche letteroefeningen, Jaargang 1802 DBNL
F. Denis, Victor Chauvin, S.J. van den Bergh, De Wilde van Aveyron en de Robinsons van de eilanden Tristan da Cunha en Trinidad, 1864
Jr. W.A. van Liefland, Over de opvoeding van de Wilde van Aveyron, (Bewerking) Wolters, Groningen, 1949
Lucien Malson, Wolf children and the problem of Human Nature, Monthly Review Press 1972
H.A. Lane, The Wild Boy of Aveyron, Harvard University Press, 1976
Wim Zaal, De ongelukkige wilde, Victor van Aveyron, Doorwerth Reigersberg, 1994
Wim Zaal, Onnozele kinderen, De Arbeiderspers 1995
Friedrich Koch: Das Wilde Kind. Die Geschichte einer gescheiterten Dressur. 1997
Werner, Birgitt: Die Erziehung des Wilden von Aveyron. Ein Experiment auf der Schwelle zur Moderne. 2004

Film:

Beeld uit de film François Truffaut, L' Enfant Sauvage, 1969

François Truffaut, L’Enfant Sauvage, 1969

Nabeschouwing:

Het verslag van Jean Itard werd gepubliceerd in 1801. Het ging als een lopend vuur de wereld over. Nog datzelfde jaar verscheen een Duitse vertaling en het jaar daarop een Engelse en werd het boek ook in Nederland uitgebreid besproken in Vaderlandsche Letteroefeningen. Hoewel Itard zelf in zijn verslag ambivalent is, oog heeft voor het traumatische verleden van Victor, vindt hij toch dat Victor goedschiks of kwaadschiks aangepast moet worden aan wat toen de waan van de dag was, zoals dat nog steeds gebeurd met onze kinderen aan de huidige waan. Folliot schrijft: “Vanaf die tijd heeft men begrepen dat de uitdrukking natuurlijke mens geen enkele betekenis heeft: de mens is cultureel of hij bestaat niet.” Wat hij daar eigenlijk mee zegt is dat kleine kinderen niet bestaan, “niets” zijn en pas mens worden als ze ongevraagd opgezadeld worden met de hele culturele bagage, waarvan de samenstelling en hoeveelheid afhangt van de toevallige plaats van ter wereld komen, die ze hun verdere leven mee moeten torsen en bij tijd en wijle, op zoek naar zichzelf, hunkeren om daarvan verlost te worden. Hoe betrokken Itard ook is bij Victor, hoe goed hij het ook allemaal bedoeld heeft – de weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen – hij bekijkt Victor als door de ogen van een cultureel antropoloog, door zijn eigen gekleurde bril. Zijn verslag werd destijds gretig ontvangen, omdat eindelijk aangetoond was dat elk kind te conditioneren was, als het maar slim aangepakt wordt. En sindsdien is dat de bril waardoor pedagogen – bijvoorbeeld Maria Montessori die weg was van het verhaal – naar kinderen hebben gekeken.
In een land waar alle wilgen van jongs af aan geknot worden kan geen mens zich een voorstelling maken van een wilg zoals die had kunnen zijn als hij vrijuit had kunnen groeien tot de boom zoals hij bedoeld is. In een wereld waarin alle kinderen van jongs af aan door geknotte en gesnoeide opvoeders, geknot en gesnoeid worden in hun vrijheid, omdat ze nu eenmaal moeten leren leven in deze maatschappij, kan geen geknot mens zich meer een voorstelling maken van de mens zoals die eigenlijk bedoeld is. Het is dus juist dat de mensen geen beeld hebben van een onafhankelijke, vrije mens, maar dat wil niet zeggen dat die niet mogelijk is. Mensen die zelf overdekt zijn met een cultuurschors en dat niet beseffen, of denken dat dat nu eenmaal niet anders kan, weten dus ook niet wat er onder die korst zit.
Victor was een beschadigd kind, waarop gejaagd werd, die gevangen, opgesloten, bewaakt, door horden nieuwsgierigen aangegaapt werd, in een krankzinnigengesticht geplaatst en als een onderzoekobject behandeld werd, en zich maar moeizaam liet conditioneren.
Toen Pavlov bij zijn onderzoek met honden de geconditioneerde reflex ontdekte, was er één hond die niet te conditioneren was. Hij vertoonde volgens Pavlov de vrijheidsreflex. Die werd bij Victor hardhandig de kop ingedrukt, zoals dat tegenwoordig nog steeds overal zij het verhulder gebeurt, maar met dezelfde bedoeling.
Jorge Luis Borges schrijft in een van zijn verhalen dat in Ethiopië verteld wordt dat apen niet praten omdat ze anders zouden moeten werken, maar kinderen moeten leren praten om later een radertje te worden in de maatschappij.
Een wereld waarin volwassenen het voorbeeld voor het kind zijn, is een omgekeerde wereld. Het ware voorbeeld van de natuurlijk mens is het kleine kind, maar dan moet je er wel heel gauw bij zijn want het verkorsten wordt meteen naarstig ter hand genomen. Daarom staat in logion 4 van het Evangelie van Thomas dat een grijsaard niet zal aarzelen een klein kind van zeven dagen naar de plaats des levens te vragen. Vragen kan natuurlijk niet, maar gadeslaan wel: dat nog onbevangen, taalloze kind, zonder verleden en toekomst en zonder aangeleerde overtuigingen in zijn hoofdje, zonder culturele bagage, is het prototype van de natuurlijke mens. Maar zoals de Genestet in 1867 dichtte:

“Wordt als de kindren!” sprak de Heer,
“Derzulken is mijn Rijk….”
Gy maakt, o drijvers van de Leer,
Uw kindren ú gelijk.

En die leer is altijd de waan van de dag geweest, de tijdgeest, de opvattingen van de winnaars. Naar de kinderen en verliezers is nooit geluisterd. Er is niets nieuws onder de zon.

Naar boven