Home
WAS JOZEF VAN ARIMATHEA FLAVIUS JOSEPHUS?
Flavius Josephus
(Jozef ben Matthias)
Jeruzalem, 37 n. C. - Rome, ± 100 n. C.
Uit mijn Leven
Engelse vertaling, uit het Grieks, door William Whiston (1667 - 1752)
Daarna werd ik door keizer Titus, samen met Ceralius
en duizend ruiters naar een dorp gestuurd, dat Tekoa heette. Ik moest
daar gaan bekijken of het een geschikte plek voor een legerkamp was.
Toen ik terugreed zag ik een groot aantal krijgsgevangenen, die aan
kruisen hingen. Drie daarvan herkende ik als vroegere kennissen. Ik was
zeer ontdaan en in tranen ging ik naar Titus toe en vertelde hem wat ik
had gezien. Hij gaf meteen opdracht om hen van het kruis te halen en
hen zo goed mogelijk te verzorgen, zodat ze weer zouden kunnen
herstellen. Twee van hen stierven onder de handen van de arts. De derde
overleefde het.
Nadat Titus een eind had gemaakt aan de onlusten
in Judea, had hij mij daar een landgoed in de vlakte geschonken. Hij had
namelijk bedacht dat ik aan het landgoed dat ik in Jeruzalem bezat
niets meer had, omdat daar een garnizoen, dat die streek moest
beschermen, zijn kampement zou opslaan.
INLEIDING:
Flavius Josephus en de Joodse geschiedenis
Zomer 71 liepen de inwoners van Rome massaal uit voor de grote
processie waarmee hun toenmalige keizer Vespasianus en zijn zoon Titus
luister bijzetten aan de triomf die zij hadden behaald in hun oorlog
tegen de Joden van het toen al meer dan vijftig jaar door de Romeinen
bezette Judea en Galilea. Die oorlog was begonnen nadat, in de zomer
van 66, Joodse religieuze leiders na een periode van oplopende
spanningen hadden besloten niet-Joden uit te sluiten van de offerdienst
in de Tempel in Jeruzalem. Ook - en juist - offers uit naam en ten
behoeve van Romeinen en van de keizer werden geweigerd.
De Joodse opstand had een evident
religieus karakter. Het was in hoge mate een messianistische beweging.
Dat de opstandelingen met zo'n ongekende en verbijsterende
hardnekkigheid hebben gevochten, hangt samen met het feit dat ze er
heilig in geloofden dat God aan hun kant stond en dat God, nadat hij
zijn volk eerst in zijn trouw aan hem en in zijn bereidheid om voor hem
te vechten tot het uiterste op de proef had gesteld, zelf handelend zou
ingrijpen en zijn getrouwen naar de overwinning zou voeren. Bij dat
ingrijpen van God zouden de Romeinen en iedereen die met de Romeinen
collaboreerde weggevaagd worden, de heerschappij van de keizer zou
plaatsmaken voor de heerschappij van God, die zich daarbij zou bedienen
van een messias, een koning, die namens hem die heerschappij zou
uitoefenen en vrede op aarde zou brengen.
Een poging van de Romeinen om het opstandige Jeruzalem weer onder
controle te krijgen liep op een mislukking uit. Pro-Romeinse Joden
verlieten daarop de stad of lieten zich door de anti-Romeinse Joden
ertoe overreden zich bij de opstand aan te sluiten. De totale oorlog
was niet meer te vermijden. Bij de verdeling van de leidende posities
en militaire taken werd de jonge Jozef ben Matthias - op dat moment 27
of 28 jaar oud - belast met de leiding over de Joodse
militaire operaties in Galilea. Dat hij later onder de Romeinse naam
Flavius Josephus bekend zou worden, lag in die zomer van 66 niet
bepaald in de lijn der verwachting. Als telg uit een vooraanstaande
priesterfamilie behoorde hij tot de geboorteadel van Jeruzalem.
Militaire ervaring had hij niet, wél schreef hij later over zichzelf
dat hij al op jeugdige leeftijd de reputatie genoot over een hoge
intelligentie te beschikken.
De Romeinse reactie liet aanvankelijk even op zich wachten. Maar
toen de oorlogsmachine eenmaal was gaan draaien, hadden de Joden
ondanks hun taaie verzet geen schijn van kans. Jozef ben Matthias werd
al in de zomer van 67 door de Romeinen krijgsgevangen gemaakt. Galilea
werd platgebrand. Weer een jaar later werd de gemeenschap van Qumrân,
waarschijnlijk een van de centra van het religieuze verzet, een kleine
15 km ten zuiden van Jericho, door Vespasianus - op dat moment nog geen
keizer - ingenomen en verwoest. Echter, niet alles ging in vlammen op:
de kloosterlingen van Qumrân, leden van de sekte van de Essenen, hadden
nog net op tijd kans gezien hun bibliotheek in veiligheid te brengen.
Elf grotten in de buurt werden de - stellig als tijdelijk bedoelde -
bewaarplaats van honderden Hebreeuwse, Aramese en Griekse
handschriften. Ze zijn in de jaren 1946- 1956 stukje bij beetje
teruggevonden en staan nu bekend als 'de rollen van de Dode Zee'.
De Romeinse gevechtshandelingen ondervonden onverwacht vertraging
doordat in de zomer van 68 keizer Nero, uit Rome verjaagd, een einde
maakte aan zijn leven. In de daarop volgende strijd om de vacante troon
werd, weer een jaar later, zomer 69, Vespasianus door de verzamelde
Romeinse legioenen in het Oosten tot keizer uitgeroepen. Rome telde
voor Vespasianus zwaarder dan Jeruzalem, en dus verplaatste hij zijn
aandacht naar Rome. Het commando over de Romeinse troepen rond
Jeruzalem droeg hij over aan Titus, zijn zoon. Zelf slaagde hij erin de
generaal die intussen door andere legergroepen als de nieuwe keizer
naar voren was geschoven, uit te schakelen en zijn intocht te houden in
Rome, najaar 70. De precieze datum van die intocht is niet bekend, maar
het staat wel vast dat op dat moment de val van Jeruzalem al een feit
was. In de Joodse kalender wordt de verwoesting van de Tempel
traditioneel herdacht op de negende van de maand Av. Dat is in de
zomer, juli/augustus. Er is reden om aan te nemen dat de daadwerkelijke
verwoesting plaatsvond op 29 of 30 augustus van het jaar 70. Het is een
van de belangrijkste data in de Joodse geschiedenis én in de
geschiedenis van het christendom.
Het heidense Rome vierde de verwoesting van Jeruzalem en van
de Tempel met de al genoemde imperiale triomftocht van Vespasianus en -
Titus, juni 71. De krijgsgevangen Jozef ben Matthias bevond zich op die
dag in Rome onder het publiek. Hij was al twee jaar geen
krijgsgevangene meer en mocht zich zelfs verheugen in de persoonlijke
gunst van de keizer en meer nog in die van diens zoon Titus. Hij had
zelfs hun familienaam - Flavius - aangenomen: Jozef ben Matthias heette
nu Flavius Josephus.
(Uit de inleiding bij: Flavius Josephus. De Oude Geschiedenis
van de Joden. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen
voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes. Ambo | Amsterdam. 1996. ISBN
978 90 263 2100 9)
Uit Josephus' eigen inleiding bij De Joodse Oorlog:
Het was onze eigen gezagsondermijnende instelling waardoor ons land
is verwoest. Het waren onze eigen Joodse dwingelanden waardoor wij het
Romeinse geweld over ons heen kregen en die aanleiding gaven voor het
in brand steken van onze heilige tempel. De Romeinen hebben ons tegen
hun zin aangevallen. Dat wordt bevestigd door Titus Caesar, die
verantwoordelijk was voor die verwoesting. Hij is altijd begaan geweest
met het volk dat door opstandelingen werd geterroriseerd. Meer dan eens
heeft hij de inname van de stad opgeschort en het beleg afgezwakt. Hij
wilde daarmee de aanstichters in de gelegenheid te stellen om tot
inkeer te komen. Als echter iemand mij onterecht kwalijk neemt, dat ik
zo emotioneel ben als ik het heb over die tirannen of terroristen, of
als ik het rampzalige lot van mijn stad zo diep betreur, moet hij mij
daarin maar laten begaan, hoewel ik weet dat het in strijd is met een
onbevooroordeelde geschiedschrijving. Ons Jeruzalem had onder het
bewind van de Romeinen een grotere voorspoed en geluk bereikt dan welke
andere stad dan ook, maar viel daarna terug in de meeste barre ellende.
Ik denk dat alle rampspoed van alle mensen, vanaf het begin van de
wereld, in het niet valt vergeleken met de ellende van de Joden. En dan
te bedenken dat zij dat allemaal aan zichzelf te wijten hebben. Hoe zou
ik dan mijn jammerklachten kunnen bedwingen?
VOORWOORD:
Er zijn bibliotheken volgeschreven met interpretaties van de
uitspraken in de Evangeliën. Over de boodschapper, aan wie die
uitspraken worden toegeschreven is waarschijnlijk nog veel meer
geschreven, ondanks het feit dat het zeer de vraag is of er naast al
die andere Jezussen - een jongensnaam die destijds waarschijnlijk
evenveel voorkwam als Daan op dit moment - ook iemand heeft bestaan,
die ons in de evangeliën wordt voorgeschoteld. Op zich is dat eigenlijk
ook volstrekt onbelangrijk, net zo onbelangrijk als de postbode dat is
voor de inhoud van de brief die hij bezorgt. In wezen is de vorm van de
evangeliën niets anders dan de verpakking, zij het op zijn minst een
ongelukkige, van de Gulden Regel. Er zijn veel mensen geweest,
eigenlijk al vanaf de opkomst van het christendom, maar geïntensiveerd
vanaf Reimarus via Renan, Albert Schweitzer, onze eigen van den Bergh
van Eysenga, Lehmann en vele anderen tot de huidige rage van Freke en
Gandi, Zeitgeist The Movie, en ook weer vele anderen die óf hebben
laten zien dat er eigenlijk geen (of uiterst dubieuze) aanwijzingen
bestaan voor een historische Jezus, óf daarnaast hebben geprobeerd om
aan te tonen dat de evangeliën syncretistische composities zijn van
Hellenistische (dus heidense) en Oudtestamentische bestanddelen. Geen
van al die schrijvers heeft zich afgevraagd waarom die evangeliën in
zo'n merkwaardige vorm zijn gegoten en wat de reden is van alle
inconsequenties, tegenstrijdigheden, onmogelijkheden, historische
onjuistheden, overdrijvingen en wishful thinking is die de evangeliën
kenmerken.
Toen schreef Pierre Krijbolder in 1976 een uiterst origineel boek
met de titel: Jezus de Nazoreeër. Een studie over de historiciteit
van Jezus en de oorsprong van het christendom. Hij was geen
theoloog, geen historicus maar een heel nieuwsgierige
communicatiewetenschapper, die zich dus bezighield met het hoe en
waarom van het overbrengen van boodschappen. Hoe breng je een boodschap
over, als je denkt dat iets nieuws en belangrijks hebt te vertellen,
als je iets aan de man wil brengen? En voor de tijd van de
evangelisten, gold daarbij dat deze geletterde mensen iets wilden
duidelijk maken aan een veelal ongeletterde bevolking. Dan moet je
propaganda maken, een reclameboodschap bedenken die aanslaat, waarin de
ontvangers van die boodschap iets in herkennen, dan moet je het
eenvoudig en beeldend houden. Tegenwoordig maak je dan een
stripverhaal, zoals Donald Duck, waarin elke stripfiguur een
personificatie is van een uitvergroot karakter, oom Dagobert de
hebzucht, de Zware Jongens voor het kwaad, Kwik Kwek en Kwak de
slimheid en reddertjes, enz. Misschien nog duidelijker bij Tom Poes en
Ollie B. Bommel, Markies de Cantecleer de zelfingenomenheid, Professor
Sickbock de waardevrije wetenschapper, Tom Poes het geweten, die Ollie
B. Bommel zelf de zelfverzekerde onwetende altijd weer uit de penarie
haalt. Daarnaast zijn volgens Krijbolder de evangeliën sleutelromans,
waarin niet zozeer wordt verwezen naar personen, maar naar
gebeurtenissen of concreter gezegd, ze beschrijven de lotgevallen van
een ideologische, eschatologische, messianistische beweging, met een
revolutionaire boodschap, die mislukt is. De personificatie van het
geweten, dat al eeuwen gekruisigd was, doodgezwegen, werd opnieuw
gekruisigd. Het Koninkrijk is niet aangebroken, een rechtvaardige
wereld is niet tot stand gekomen, een nieuwe hemel en nieuwe aarde.
Het fascinerende van de visie van Krijbolder, die na twee drukken
in de ramsj terechtkwam en vergeten is, is dat daarin alle
puzzelstukjes op zijn plaats vallen. Geen vragen meer bij de
kindermoord in Bethlehem, bij de wonderbare broodvermenigvuldiging, bij
de opstanding van Lazarus, bij de wonderen, en dus ook niet bij de kruisiging.
Daar gaat het volgende hoofdstuk over. Het wordt gevolgd door Uit
Mijn Leven van Jozef bar Mathea, dat een helder beeld schetst van de
moord en doodslag, leugen en bedrog, terroristische aanslagen,
machtsspelletjes, collaboratie en verraad, hoop en wanhoop, die Judea
en Galilea teisterden en een vruchtbare voedingsbodem vormde voor een
messianistische beweging, die gepersonifieerd werd door de
sprookjesfiguur Jezus
Uit: Jezus de Nazoreeër.
Een studie over de historiciteit van Jezus en de oorsprong van het christendom.
Pierre Krijbolder, Amsterdam 1976, Wetenschappelijke Uitgeverij
Hoofdstuk 6: Flavius Josephus
Rond het jaar 100 stierf in Rome, in het domus privatus van keizer
Vespasianus, een beroemd man van joodse afkomst, die aan zijn joodse
naam Jozef de geslachtsnaam van Vespasianus, Flavius, had toegevoegd
ten teken dat hij als slaaf van Vespasianus was vrijgelaten. Zijn
werken, drie in getal, werden in de staatsbibliotheek opgenomen. Wie
was die man?
We zijn eigenlijk van maar weinig mensen uit de oudheid beter op de
hoogte dan van deze Flavius Josephus, omdat hij aan de tweede uitgave
van zijn grootste werk, De joodse oudheden, een
soort autobiografie heeft toegevoegd. Een soort autobiografie,
want de grote middenmoot van dit geschrift behandelt slechts één jaar
uit zijn leven, toen hij namelijk bevelhebber was van joodse
verzetsstrijdkrachten in Galilea, van 66 tot 67. Voor en na dit
middendeel vertelt hij meer als een soort inleiding en afsluiting iets
over zijn jeugd en over zijn ervaringen tijdens en na de verovering van
Jeruzalem in het jaar 70.
Josephus is geboren in Jeruzalem in het jaar 37, het jaar van
de dood van keizer Tiberius en de troonsbestijging van keizer Caligula.
Het jaar 37: dat was vier jaar na de 'dood' van Jezus van Nazareth, één
jaar na de bekering van Paulus. Josephus' vader Mathea was een zeer
vooraanstaand Jeruzalems burger en zijn moeder was wat wij van adel
noemen: zij was van het geslacht der Hasmoneeën, tot welk geslacht
ook Mariamme, de lievelingsvrouw van Herodes de Grote, behoorde, zodat
Josephus in de zijlijn geparenteerd was aan de Herodes-familie.
Reeds op veertienjarige leeftijd is Josephus zo doorkneed in de
Schriften, dat erkende rabbi's hem om raad vragen. Wat dat in die tijd
betekende kan nauwelijks onderschat worden; Josephus moet al op
jeugdige leeftijd een beroemdheid zijn geweest, vergelijkbaar met een
wonderkind in onze tijd. Ofschoon het in dit stadium van mijn betoog
nogal fantastisch zal klinken, wil ik hier toch reeds als mijn
overtuiging uitspreken dat Lucas, uit wiens evangelie en Handelingen op
meerdere plaatsen blijkt dat hij Josephus heel goed moet hebben gekend,
door de vroegrijpheid van Josephus moet zijn geïnspireerd tot zijn
bekende verhaal over de twaalfjarige Jezus in de tempel (2:40-52). Dit
verhaal kon pas na het optreden van Josephus als geloofwaardig worden
gebracht. Te bewijzen valt hier overigens uiteraard niets.
Op zestienjarige leeftijd gaat Josephus op proefondervindelijke
wijze de godsdienstige stromingen onder zijn volk bestuderen. Hij
sluit zich achtereenvolgens aan bij de Farizeeën, de Sadduceeën en de
Essenen, '...deze drie, en meer waren er niet, zoals ik al meermalen
heb gezegd', aldus Josephus in zijn autobiografie (Vita 10).
Men realisere zich dat Josephus hier de toestand beschrijft zoals die
was in het jaar 53. Er is totaal geen sprake van aanhangers van Jezus
van Nazareth.
Als Josephus de drie scholen heeft doorlopen, gaat hij een aantal
jaren wonen bij een soort kluizenaar, Bannus geheten, en keert in zijn
negentiende levensjaar terug naar Jeruzalem, waar hij zich aansluit bij
de richting der Farizeeën. Van zijn bevindingen bij de drie richtingen
zal hij in De joodse oorlog en in De
joodse oudheden uitgebreid verslag doen. Uit die verslagen blijkt
zijn uitgesproken voorkeur voor de Essenen. Niet alleen staat de
lengte van het verslag over de Essenen in geen verhouding tot dat over
de Farizeeën en Sadduceeën, aan welke twee stromingen hij nauwelijks
een paar regels besteedt. Maar ook rechtstreeks uit hij zijn
bewondering als hij schrijft over de ideologie van de Essenen: 'Dit is
de leer van de Essenen over de menselijke ziel; zij laat een
onuitwisbare indruk achter bij hen die met hun wijsheid hebben
kennisgemaakt.'
Josephus' familie was zeer welgesteld; zij bezat een groot landgoed
buiten Jeruzalem. Vader Mathea en ook Josephus waren priester en hadden
zitting in het Sanhedrin. Omdat de Essenen eisten dat hun volgelingen
afstand deden van privaat bezit, en door de leidende sekte der
Farizeeën als niet-orthodox werden beschouwd, zal het besluit van
Josephus om zich bij de Farizeeën aan te sluiten eerder uit
opportunistische overwegingen zijn ingegeven dan uit innerlijke
overtuiging. (Vergl. het verhaal over de rijke jongeling!) Afgaande op
zijn uitlatingen was Josephus innerlijk eerder een crypto-Essener.
Onmiddellijk na zijn zesentwintigste verjaardag wordt Josephus
door niet genoemde instanties naar Rome gestuurd om, zoals hij zegt,
priesters uit zijn kennissenkring, die in Rome gevangen zitten als
gevolg van een actie van landvoogd Felix, vrij te krijgen. Ik geloof
niet dat ooit gedacht is aan de mogelijkheid dat het hier gaat om de
bevrijding van Paulus, die met onder meer Aristarchus (Kol. 4.10) in
dat zelfde jaar in Rome vrijkomt. Paulus was door landvoogd Felix
gevangengenomen. Diens opvolger Festus liet hem wegens zijn beroep op
de keizer naar Rome verschepen. Men kan dit alles lezen in Handelingen
22 en volgende. Eind 60 vertrok het gezelschap. Als gevolg van
schipbreuk en overwintering op het eiland Malta komt het pas in maart
of april 61 in Rome aan. Paulus verblijft daar met anderen in een soort
huisarrest gedurende twee jaar. 'Hij bleef de volle termijn van twee
jaar in zijn eigen gehuurde woning' (Hand. 28-30). Aan het einde van
die twee jaar zijn we dus in het jaar 63, als Josephus naar Rome komt
'om priesters uit zijn kennissenkring te bevrijden'.
Twee zaken dienen hier besproken te worden: wat bedoelt Josephus
met 'priesters' en wat is zijn 'kennissenkring'? Om met het laatste te
beginnen: als Josephus het in de autobiografie, die hij schrijft in de
jaren negentig, heeft over zijn kennissen, kan dat in het licht van
zijn leven, en met name in het licht van zijn houding tijdens de joodse
oorlog, die leidde tot de verwoesting van Jeruzalem en de wegvoering
van de intelligentsia (de Farizeeën) van Jeruzalem, zijn vaderstad,
niets anders betekenen dan Essenen. Dit gegeven is in verband met wat
later aan de orde komt zeer fundamenteel. 'Priesters uit mijn
kennissenkring' kan dus vertaald worden met: 'Esseense priesters'.
De tweede vraag is: wie noemt Josephus 'priester'? Om dit te
achterhalen moet men weten dat priesters bij de joden 'zonen van
Aäron' zijn. Het woord aäron betekent 'mond'; de betekenis van 'zoon
van' hebben we besproken in hoofdstuk 2. Het joodse woord voor
priester, zoon van Aäron, moet begrepen worden als 'woordvoerder',
'predikant'; in een bepaalde context mag zeker niet uitgesloten worden
geacht dat het de betekenis heeft van 'uitgezonden predikant'. Ik
vertaal de tekst van Josephus daarom wetenschappelijk volkomen
verantwoord als 'apostelen [uitgezondenen] van de sekte der Essenen'
.
Vooruitlopend op het tweede deel van dit boek, waarin besproken
wordt dat de ideologie waarvan Jezus de personificatie is, de ideologie
is van de groep die Josephus de Essenen noemt, kom ik tot de conclusie
dat Josephus naar Rome gestuurd is door de leiding van de Essenen om
Paulus en zijn metgezel(len) vrij te krijgen. Men herinnere zich
hierbij de familie relatie van Josephus met Herodes. De kleinzoon van
Herodes de Grote, Agrippa I, heeft in Rome goede sier gemaakt met
leden van de keizerlijke familie. Zijn zoon Agrippa II wordt door Nero
bevoorrecht met macht over heel Palestina. Kortom, de Herodes-familie
had op zijn minst 'relaties' met de keizerlijke clan in Rome. Het is
daarom niet vreemd dat de Essenen Josephus, die op zijn beurt relaties
had met de Herodes-familie, uitsturen om de bevrijding van de Esseense
priester Paulus te bewerkstelligen.
Er is aan de reis van Josephus naar Rome in het jaar 63 nog een
tweede aspect. Net als Paulus in 60 maakt Josephus een schipbreuk mee.
Het is een wonderlijke zaak dat de twee ons bekende reizen vanuit
Palestina allebei eindigden in een schipbreuk. Paulus strand eind 60 op
het eiland Malta; Josephus moet op zijn reis naar Rome in 63 zwemmend
zijn leven redden. Buitengewoon interessant is in beide gevallen het
aantal medeschepelingen. Josephus vermeldt een getal van vijfhonderd,
Lucas heeft het in Handelingen over ongeveer driehonderd. Ik kom hier
in hoofdstuk 15 op terug.
De missie van Josephus naar Rome wordt met succes bekroond.
Hij weet door te dringen tot het hof van Nero en door bemiddeling van diens
tweede vrouw, Poppaea, verkrijgt hij de vrijlating van de bewuste
priesters. Hij wordt door Poppaea zelfs met geschenken overladen. Als
men dit leest, en ook welk een indruk Josephus later maakt op
Vespasianus, moet hij wel een indrukwekkende persoonlijkheid zijn
geweest, niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk.
Als Josephus uit Rome terugkomt in Jeruzalem, is de organisatie
van de opstand tegen de Romeinen al in volle gang. In het jaar 66 wordt
Josephus met twee andere priesters naar Galilea afgevaardigd om de
leiding van het verzet op zich te nemen. Bij een actie van de Romeinen
in Jotapata wordt hij gevangengenomen. Dit betekende voor hem een
radicale ommekeer in zijn leven. Hij weet het vertrouwen te winnen van
Vespasianus, aan wie hij diens aanstaande keizerschap voorspelt - een
feit dat ook bij Suetonius vermeld staat. Hij wordt vrijgelaten en
treedt van dan af in dienst van de Romeinse bevelhebbers die de opstand
van de joden neerslaan en uiteindelijk Jeruzalem en de tempel
verwoesten. Tijdens het beleg, dat geleid wordt door Titus, de zoon van
de inmiddels keizer geworden Vespasianus, fungeert Josephus als tolk en
onderhandelaar, iets wat hem door zijn land- en partijgenoten, de
Farizeeën, niet in dank wordt afgenomen. Tot het einde van zijn leven
zal hij zich tegen verdachtmakingen van die zijde moeten verzetten.
Na de verovering van Jeruzalem gaat Josephus met Titus mee
naar Rome; als deel van de buit neemt hij een schat aan boeken uit de
bibliotheek van de tempel en het Sanhedrin mee. In Rome wordt hij
geïnstalleerd in het domus privatus van keizer Vespasianus en krijgt
hij een staatstoelage voor het leven. In de nu volgende dertig jaar
schrijft hij zijn beroemde werken, die alle tot onze tijd bewaard
gebleven zijn. Door de boeken die hij uit Palestina had meegenomen, en
door de toegang die hij had tot de keizerlijke archieven en de voor die
tijd gigantische bibliotheek van de Griekse grammaticus Epaphroditus,
moet Josephus een van de best geïnformeerde schrijvers van zijn tijd
zijn geweest.
7 De werken van Flavius Josephus en zijn bronnen
Het is nog niet zo heel lang geleden dat van een zich christelijk
noemende familie in Engeland werd verwacht minstens twee boeken in huis
te hebben: een bijbel én een Flavius Josephus. Hoe het in ons land
gesteld is weet ik niet. In vroegere eeuwen zijn wel prachtige
uitgaven van Flavius Josephus in het Nederlands verschenen en nog
onlangs is hiervan een facsimile uitgegeven, dat echter (helaas)
slechts bibliofiele waarde heeft. De wetenschap moet het doen met de
bekende Engelse uitgave in de serie Loeb Classical Library.
Het belangrijkste en tegelijk eerste werk van Josephus is
ongetwijfeld De joodse oorlog, te citeren als BJ (Bellum
Judaicum), dat hij voltooid moet hebben voor
de dood van keizer Vespasianus in 79. Er bestaat een theorie volgens
welke Josephus als eerste werk een apologie voor zichzelf geschreven
heeft, die hij later uitbreidde met wat informatie over zijn jeugd en
zijn belevenissen tijdens en na de verovering van Jeruzalem. Dit werk,
dat bekend staat als zijn autobiografie, te citeren als V (Vita), heeft
hij bij de tweede uitgave van zijn De joodse oudheden daaraan
toegevoegd. Zijn meest uitgebreide werk is rond het jaar 93
verschenen. Het heet De joodse oudheden, te
citeren als A (Antiquitates ]udaicae) en behandelt de
geschiedenis van het joodse volk vanaf Adam en Eva; voor wat het
laatste deel hiervan betreft, overlapt het Dejoodse
oorlog. Ten slotte heeft Josephus na kritiek op zijn Dejoodse
oudheden een apologie voor het jodendom geschreven, Tegen
Apion, te citeren als AP, dat qua opzet en stijl zijn beste werk
is. Josephus heeft nog plannen gehad voor twee andere werken: een
geschiedenis van het joodse volk na de verwoesting van Jeruzalem en een
groots opgezet werk over de joodse theologie, maar heeft die nooit
kunnen verwezenlijken.
Zowel BJ als A en V zijn historische werken die een periode van de
joodse geschiedenis bestrijken, waarbinnen ook het christendom ontstond
en zich ontwikkelde in Palestina en daarbuiten; het is daarom uitermate
belangrijk wat daarover te vinden is bij Josephus. Als we de
evangeliën en Handelingen als lineaire geschriften interpreteren, wat
ze ogenschijnlijk zijn en wat tot heden als bijna vanzelfsprekend is
aangenomen, dan is het antwoord: niets. Weliswaar staan in A twee
teksten waarin Jezus wordt genoemd, maar ik sluit mij aan bij het grote
merendeel van de Josephus-kenners dat deze teksten als latere
toevoegsels beschouwt. Dit geldt ook voor een aantal teksten uit latere
vertalingen van BJ in de Slavische taal. In de oorspronkelijke Griekse
tekst van BJ is geen spoor te vinden van enige gebeurtenis, in de
evangeliën verhaald; niets bij voorbeeld over Johannes de Doper, niets
over het scheuren van het tempelvoorhang bij de dood van Jezus, of over
de kindermoord in Bethlechem. Dit laatste is te meer bevreemdend omdat
Josephus de beschikking had over het werk van de hofchroniqueur van
Herodes de Grote, Nicolaas van Damascus genaamd. Diens werk moet zich
bij de buit aan boeken bevonden hebben, die Josephus uit Palestina
heeft meegenomen naar Rome, want Josephus schrijft bijna het hele werk
van Nicolaas over.
Dit absolute zwijgen van Josephus over Jezus van Nazareth zou men
kunnen verklaren uit gebrek aan belangstelling. Maar Josephus was wel
degelijk geïnteresseerd in de godsdienstige stromingen in zijn land.
Zelf was hij reeds op zeer jeugdige leeftijd priester en leraar, en in
zijn werken besteedt hij vele pagina's aan de beschrijving van de
sekten binnen zijn volk. Waarom zwijgt Josephus, die op professionele
wijze schrijft over de joodse sekten in zijn tijd, over het
christendom dat toen in Palestina het gesprek van de dag geweest moet
zijn, als het onder de joden van Rome in die dagen al zo geruchtmakend
is dat de keizer de twistende joden uit de stad zet? Op deze vraag
heeft de wetenschap nog geen antwoord gevonden. Zolang men vasthoudt
aan de lineaire interpretatie van de evangeliën zal ook nooit een
antwoord gegeven kunnen worden.
Laten we veronderstellen dat de 'Jezus-teksten' in A authentiek
zijn. Dan rijst de vraag, uit welke bron deze informatie komt.
Josephus is in 37 geboren en nam vanaf zijn negentiende levensjaar
deel aan het politieke leven in zijn land. We zijn dan in het jaar 56,
tweeëntwintig jaar na de 'kruisiging' van Jezus van Nazareth. Josephus
was bepaald geen tijdgenoot van Jezus. En hij schrijft in de jaren 75
tot 95 in Rome, ver weg van de plaats der evangelische gebeurtenissen
en ook totaal vervreemd van zijn volk (dat hij overigens, wat zijn
godsdienstige overtuiging betreft, trouw bleef tot zijn dood).
Gegeven dit alles wordt de vraag naar de bronnen wel zeer fundamenteel.
Wanneer we ons beperken tot het tijdvak dat door BJ wordt
bestreken en we verdelen de tekst van zowel BJ als A over een tijdschaal,
ontdekken we snel dat beide werken zeer onevenwichtig zijn. Vooral van
BJ zou men verwachten dat de hoeveelheid tekst per jaar langzaam naar
de climax van het uitbreken van de oorlog tegen de Romeinen zou
toenemen. Maar niets is minder waar. Ongeveer zeventig percent van de
tekst behandelt de eigenlijke oorlog tegen de Romeinen, dat is dus het
tijdvak van 65 tot 73; vijfentwintig percent gaat over het tijdvak voor
de dood van Herodes de Grote, derhalve tot het jaar 4 voor Christus;
aan het tijdvak van 4 voor Christus tot 65 na Christus wordt maar vijf
percent van de tekst besteed. En die vijf percent bestaat dan nog voor
een deel uit beschrijvingen van zaken die tijdloos zijn, zoals een
wijdlopig verslag van de joodse sekten. Uit de periode van na de
verbanning van Archelaus in 6 na Christus tot de benoeming van Agrippa
I tot koning, in het jaar 41, worden alleen enkele volksoproeren
vermeld tussen de jaren 26 tot 36, de jaren dat Pilatus procurator was.
In A staat daar, heel ongelukkig, de beroemde tekst over Jezus
tussengewrongen, zodat we, als we de authenticiteit van die tekst
willen handhaven, toch moeten toegeven dat Josephus deze pas in een
tweede redactie heeft toegevoegd.
Uit de merkwaardige compositie van Josephus' werk blijkt een
groot gebrek aan bronnen voor het tijdvak van na Herodes' dood tot het
moment dat hij kan putten uit persoonlijke ervaringen als ooggetuige.
Tot aan Herodes' dood had hij de beschikking over het werk van Nicolaus
van Damascus, een hellenistisch historicus aan het hof van Herodes, die
een bijna tot op de dag bijgehouden verslag heeft gemaakt van de
regering van Herodes. Na het jaar 41 is in Judea weer een lid van de
Herodes-familie aan de macht, en mogelijkerwijs door zijn
familierelatie heeft Josephus weer wat meer bijzonderheden. Het heeft
er alle schijn van dat Josephus voor de periode van de Romeinse
procuratoren niets anders ter beschikking had dan in Rome aanwezige
rapporten of acta. Maar daar volgt ook uit dat Josephus alles
wat hij over die periode kon vinden gebruikt moet hebben. Als in
een of ander rapport iets gestaan zou hebben over Jezus, had
hij dat zeker in BJ opgenomen en zou de tekst in A op een veel
evenwichtiger manier zijn samengesteld. Maar dan blijft er als bron
voor de Jezus-tekst in A niet veel anders over dan mondelinge
informatie door christenen in Rome of een evangelie. Inbeide
gevallen is de Jezus-tekst in A geen onafhankelijke bron over het leven van Jezus.
Men zou zich kunnen voorstellen dat Josephus ter wille van de
christenen in Rome, die hem op het gemis in de eerste uitgave van A,
gewezen kunnen hebben, in zijn tweede uitgave de Jezus-tekst heeft
toegevoegd. InBJ was deze toevoeging niet meer
mogelijk, want dit boek was al in een voor die tijd zeer grote oplage
verspreid onder een aantal voorname Romeinen, onder wie keizer
Vespasianus en Titus, en ook Agrippa II in Palestina. Maar ook al zou
dit alles mogelijk zijn, dan blijft nog het probleem van de inhoud van
de Jezus-tekst. In het volgende deel van dit boek zal ik de
verschillende versies van de bewuste tekst in zijn geheel citeren.
Hier volsta ik met op te merken dat Jezus erin wordt beschreven naar
het beeld dat men zich vele jaren later, en op grote afstand, van hem
gevormd heeft, een beeld dat nooit afkomstig kan zijn van een
eigentijds document. De schrijver van de tekst, wie dat ook geweest is,
put uit gegevens die van veel later datum zijn dan de tijd waarin de
beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. En wat is dan de
waarde van de tekst voor de lineaire geschiedschrijving! Er zijn
bibliotheken volgeschreven sinds de tijd dat Scaliger in de zestiende
eeuw voor het eerst de authenticiteit van wat men het testimonium
Flavianum noemt aan de orde stelde. De argumenten pro en contra mogen
in evenwicht zijn, maar werkelijk relevant ten aanzien van de in dit
boek te verdedigen stelling is de kwestie van de authenticiteit niet.
Wat telt, is de vraag hoe de schrijver van dit bericht aan zijn
informatie komt. Het antwoord op deze vraag kan alleen zijn: een
mondeling of geschreven evangelie.
De conclusie is: buiten de evangeliën is er geen enkele tekst te
vinden die het biologisch bestaan van Jezus overtuigend bevestigt. De
hypothese dat Jezus een personificatie is, wordt door geen enkele
buiten-evangelische tekst ontzenuwd.
8 Jozef van Arimathea
Wie een zogenaamde synopsis van de vier evangeliën bestudeert,
komt spoedig tot de ontdekking dat er maar weinig gebeurtenissen in
Jezus' leven zijn, die door alle vier de evangelisten in ongeveer
gelijke bewoordingen worden verteld. Het zijn met name het verhaal over
de wonderbare broodvermenigvuldiging, de intocht van Jezus in
Jeruzalem, het verraad van Judas en de verloochening van Petrus, de
gevangenneming van Jezus in de Hof van Olijven, Jezus voor de
rechterstoel van Pilatus en de confrontatie met Barabbas, en ten
slotte de geseling, kruisiging en begrafenis van Jezus.
Behalve voor de laatste gebeurtenissen, de kruisiging en alles
daaromheen, hebben we eigenlijk helemaal geen biologische Jezus nodig
om tot een geloofwaardige reconstructie te komen van wat er nu
eigenlijk in lineaire zin gebeurd is. Maar het kruisigingsverhaal
ontbiologiseren of, wat anderen doen, het als een verzinsel verwerpen
lijkt niet verantwoord. Dat hier sprake is van een werkelijk gebeurde,
biologische kruisiging acht men algemeen boven alle twijfel verheven.
Het is de realistische beschrijving van Jezus' dood en begrafenis, die
de meest radicale criticus van de evangelische bronnen, Bultmann,
uiteindelijk tot de uitspraak bracht: '...twijfelen of Jezus werkelijk
heeft bestaan is ongegrond en geen woord van weerlegging waard. Dat Hij
als grondlegger achter de historische beweging staat is volkomen
duidelijk,' En Dahl: 'Er is in het leven van Jezus één ding dat
onomstotelijk vaststaat: dat is zijn dood...' En Wellhausen:
'...zonder zijn dood zou Hij helemaal niet historisch geworden zijn...'
En nogmaals Dahl: '...het historisch onderzoek moet beginnen bij de
dood van Jezus, wil het niet enkel vragen naar de verkondiging, maar
ook naar het leven van Jezus...'
Als uitgangspunt voor een nader onderzoek heb ik de tekst van
Johannes 19:18 e.v. gekozen, omdat deze de indruk wekt een
ooggetuigenverslag te zijn. De evangelist schrijft: 'En daar werd Hij
gekruisigd samen met twee anderen, aan weerszijden een, Jezus in het
midden... Toen Jezus van de azijn gedronken had, zei Hij: Het is
volbracht. Hij boog het hoofd en gaf de geest... Er kwamen soldaten en
van de beiden die met Hem gekruisigd waren braken zij de benen, maar
toen ze bij Jezus kwamen, ziende dat Hij reeds gestorven was, braken
zij de benen niet maar een van de soldaten stak Hem met een lans in de
zijde; en onmiddellijk stroomden water en bloed uit de wonde; die het
gezien heeft, heeft ervan getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig en
hij weet dat hij de waarheid spreekt opdat ook gij gelooft... Daarna
vroeg Jozef van Arimathea, een discipel van Jezus, maar in het
verborgene uit vrees voor de joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus
te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam zijn
lichaam af. En ook kwam Nicodemus... en bracht een mengsel mee van
mirre en aloë, ongeveer honderd pond. Zij namen dan het lichaam van
Jezus en wikkelden het in linnen weefsel met de specerijen, zoals bij
de joden gebruikelijk is te begraven. En er was ter plaatse een
landgoed en daarop een nieuw graf waarin nog nooit iemand was bijgezet.
Daarin legden zij Jezus neer omdat het dichtbij was.' Mt. 27-60 voegt
hier nog aan toe dat het landgoed en het nieuwe graf het eigendom waren
van Jozef van Arimathea.
Wie was Jozef van Arimathea? Hij woonde kennelijk in of bij
Jeruzalem en 'van Arimathea' zou dus kunnen duiden op de plaats waar
hij geboren is, zoals Jezus van Nazareth of Maria Magdalena. Bij deze
twee voorbeelden zagen we reeds dat de geografische namen niet gebruikt
worden om een reële plaats van herkomst aan te duiden maar omdat ze de
mogelijkheid bieden tot woordspeling of betekenis-associatie. In het
vervolg zullen we nog vele voorbeelden daarvan tegenkomen: Bethlechem,
Bethsaida, het meer van Gennesareth, Karioth, Bethanië. Waarom zou
Arimathea ook niet gekozen zijn vanwege de mogelijkheid tot
woordspeling? In de lineaire geschiedschrijving komt het niet voor dat
iemand genoemd wordt naar de plaats van geboorte; alleen bij joden die
vanuit de diaspora in Palestina zijn, wordt het land van herkomst
achter hun naam gezet, zoals bij Silas de Babylonier of, in Mattheus'
of Marcus' evangelie, Simon van Cyrene. Een naamsaanduiding als Jozef
van Arimathea, Jezus van Nazareth of Maria van Magdala komt in het
hele oeuvre van Josephus niet voor. De normale naamsaanduiding is de
voornaam, gevolgd door 'zoon van' (bar) en de naam van de biologische
vader: Simon bar Gamaliël, of Jozef bar Mathea, zoals Flavius Josephus
oorspronkelijk heette.
Jozef van Arimathea zou een woordspeling kunnen zijn met Jozef bar
Mathea. We weten nu dat dergelijke woordspelingen meer voorkomen in de
evangeliën. Maar bovendien hadden de evangelisten er alle reden toe, de
ware identiteit van degene die Jezus van het kruis afhaalde en begroef
te verbergen. Waar de evangelisten waarschijnlijk niet op gerekend
hebben is, dat Jozef bar Mathea, Flavius Josephus dus, een
autobiografie zou gaan schrijven, waarin die schokkende gebeurtenis
van de kruisafhaling en begrafenis vermeld zou staan. Het verhaal van
Jozef bar Mathea is te vinden in Vita 420-422 (uitgave
Loeb). We zijn in het jaar 70, om precies te zijn in september.
Jeruzalem is ingenomen door Titus, en Josephus heeft gedurende de
maanden van het beleg gefungeerd als tolk en onderhandelaar tussen
Titus en de joodse leiders in de stad. Josephus schrijft: 'Samen met
Caeralius en een ruiterij van duizend paarden werd ik door Titus
gezonden naar Tekoa [een dorp dat iets ten zuiden van Bethlechem
ligt] om te onderzoeken of daar een geschikte plaats te vinden was voor
een versterkt legerkamp. Op de terugweg zag ik vele gevangen joden die
gekruisigd waren en ik herkende drie van mijn kennissen onder hen. Ik
was tot in het diepst van mijn hart getroffen en ging onmiddellijk naar
Titus en vertelde hem met tranen in de ogen wat ik gezien had. Titus
gaf mij bevel ze onmiddellijk van de kruisen af te halen en ze de best
mogelijke medische verzorging te geven. Twee van hen stierven onder de
handen van de medici; de derde overleefde het.'
Deze tekst wordt eigenlijk pas interessant om wat er op volgt. Om
dat vervolg op zijn juiste waarde te schatten moet men weten dat de
bewuste kruisiging gelokaliseerd moet worden langs de weg die Josephus
voerde van Tekoa via Bethlechem naar Jeruzalem, en wel op een terrein
dat beter bekend was als de vlakte van Rephaïm. Josephus vervolgt:
'Toen Titus de rust in Judea had hersteld, overwegend dat het landgoed
dat ik bezat voor mij waardeloos geworden was omdat er een Romeins
garnizoen in gelegerd was, gaf hij mij een nieuw landgoed in de
vlakte.' Met andere woorden: Josephus bezat vlak bij de plaats van de
kruisiging een landgoed dat hij pas kort tevoren verworven had.
Waarom vertelt Josephus die geschiedenis met zijn landgoed,
die chronologisch minstens een jaar eerder had plaatsgevonden, direct na
het verhaal van de kruisiging? En waarom sluit de geschiedenis met dat
landgoed tekstueel al even slecht aan op wat erna volgt? Men is
geneigd, een psychologische relatie te veronderstellen. Toen Josephus
in de jaren negentig, twintig jaar na de gebeurtenissen, zich die
kruisiging herinnerde, werd hij weer geconfronteerd met de banden die
hij had met 'zijn' volk. Hij gebruikte zijn vriendschap met de
Romeinse bevelvoerders om de 'kennissen' uit dat volk te helpen. Men
proeft hier iets van een verdediging van zijn ambivalente houding in
die dagen. Maar het feit dat Josephus na het verhaal van die kruisiging
onmiddellijk overstapt op zijn nieuwe landgoed kan dan alleen
verklaard worden als dat nieuwe landgoed iets te maken heeft gehad met
de kruisiging.
Als men de lineaire structuur van de kruisigingsverhalen uit
de evangeliën opstelt, krijgt men het volgende:
- Jezus wordt gekruisigd met twee anderen.
- Jozef van Arimathea nadert en ziet zijn (geheime) vrienden
aan het kruis hangen.
- Hij gaat naar de Romeinse bevelhebber en doet zijn beklag.
- Intussen worden bij twee gekruisigden de benen gebroken;
de derde lijkt gestorven en men geeft hem, ter meerdere zekerheid, een
lanssteek.
- De Romeinse bevelhebber geeft aan Jozef van Arimathea
opdracht het lichaam weg te halen.
- Jozef van Arimathea heeft een pasverworven landgoed in de buurt.
- Hij haalt het lichaam van het kruis en brengt het naar
zijn landgoed.
- Deze Jozef van Arimathea is, voor zover hij in de evangeliën
beschreven wordt, volkomen identiek aan Jozef bar Mathea, maar bekend
als Flavius Josephus. Mattheus beschrijft hem als: een rijk man van
Arimathea, genaamd Jozef, die een discipel van Jezus geworden was.
(27:57) Marcus schrijft: '...Jozef van Arimathea, een aanzienlijk lid
van de Raad, die ook zelf het koninkrijk Gods verwachtte...' (15:43)
Lucas: 'En zie, een man genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en
rechtvaardig man - deze had niet ingestemd met hun raad en bedrijf -
van Arimathea, een stad der joden, die het koninkrijk Gods verwachtte,
die ging naar Pilatus...' (23:51) Voor wat Johannes schrijft, zie
boven. Kortom: Jozef was een rijk man, lid van de Raad, een geheim
aanhanger van 'Jezus'; hij bezat een nieuw landgoed in de vlakte buiten
Jeruzalem; vlak bij dat landgoed vond de kruisiging plaats waarbij hij
betrokken raakte omdat het zijn vrienden waren, die aan het kruis
hingen.
- Zowel Josephus als de evangelisten vermelden de aanwezigheid van
een arts. Bij Johannes heet deze Nicodemus.
- In beide gevallen overleeft een van de drie de kruisiging.
Nu kan men dit alles toeval noemen. Tegen toevalsdenkers heb
ik geen verweer. Met het argument 'toevallig' kan men elke evidentie
torpederen. Voor de nuchtere denker is de kans dat Josephus en de vier
evangelisten twee verschillende gebeurtenissen rapporteren even groot
als de kans dat er ergens in het heelal een tweede aarde bestaat met
als enig verschil dat op die andere aarde de toren van Pisa recht
staat. Er zijn in de geschiedenis zeer frappante voorbeelden van
toeval, maar zij bestaan dank zij een veelheid van
informatie van alle kanten. Dat een geval van kruisiging in
het begin van onze jaartelling, een periode waarover wij naar onze
begrippen gebrekkig geïnformeerd zijn, verslagen wordt door vier
evangelisten en een onverdacht historicus, maakt het kanstechnisch
onmogelijk te geloven dat hier sprake is van twee verschillende
gebeurtenissen. Het staat daarom met een aan wiskundige zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid vast dat het enige biologische element van
het evangelische leven van Jezus van Nazareth, dat men als vast gegeven
tot nu toe heeft gemeend te moeten handhaven, ontleend is aan een
gebeurtenis uit het jaar 70 na Christus. De belangrijke vraag, hoe het
dan komt dat reeds lang voor het jaar 70 gesproken wordt over een
gekruisigde Jezus, wordt behandeld in hoofdstuk 18.
FLAVIUS JOSEPHUS: UIT MIJN LEVEN
1. Ik kom uit een eerbiedwaardig geslacht, dat in zijn geheel
van priesters afstamt. Terwijl adeldom bij iedereen weer op iets anders is
gebaseerd, is het bij ons dus de priesterlijke waardigheid, waaruit het
aanzien van onze familie blijkt. Bovendien stam ik niet af van zomaar
een priestergeslacht, maar van het belangrijkste van de vierentwintig
[1] afdelingen. Omdat daarnaast bij ons een aanzienlijk verschil
bestaat tussen families van de ene of andere afdeling, behoor ik ook
nog tot de voornaamste familie van die eerste richting. Van mijn
moeders kant ben ik van koninklijke bloede, want de nakomelingen van
Asamoneus, waarvan die familie afstamt, bekleedden niet alleen heel
lang het ambt van hogepriester, maar hadden tegelijkertijd een
koninklijke waardigheid. Ik zal nu mijn voorvaderen in de juiste
volgorde opnoemen. De vader van mijn grootvader heette Simon,
bijgenaamd Psellus. Hij leefde in dezelfde tijd als Hyrcanus, de zoon
van de hogepriester Simon, de eerste van alle hogepriesters. Deze Simon
Psellus had negen zonen, waar Matthias, die Ephlias werd genoemd, er
een van was. Hij huwde met de dochter van de hogepriester Jonathan, de
oudste zoon van Asamoneus, die ook hogepriester was en broer van de
hogepriester Simon. Deze Matthias kreeg in het eerste jaar van de
regering van Hyrcanus een zoon die Matthias Curtus werd genoemd. De
naam van zijn zoon, die werd geboren in het negende jaar van de
regering van Alexandra, was Joseph. Ik ben de zoon van Matthias en ben
geboren in het eerste jaar van de regering van Gaius Ceasar. Zelf heb
ik drie zonen: Hyrcanus, de oudste, is geboren in het vierde jaar van
de regering van Vespasianus, Justus in het zevende en Agrippa in het
negende. Ik heb nu dus de stamboom van mijn familie opgeschreven, zoals
ik die in de officiële documenten heb aangetroffen [2] en daarmee neem
ik afstand van degenen die lasterlijk over mijn zogenaamde lage afkomst
spreken.
2. Mijn vader Matthias stond dus niet alleen in aanzien vanwege
zijn adellijke afkomst, maar oogstte nog meer eerbetoon op grond van
zijn rechtvaardigheid. Hij genoot grote faam in Jeruzalem, de grootste
stad die wij hebben. Zelf groeide ik samen op met mijn broer, die
Matthias heette, - hij was mijn enige broer, van dezelfde vader en
moeder. Ik maakte zeer grote vorderingen in mijn studie en bleek zowel
een goed geheugen als verstand te hebben. Daarnaast werd ik toen ik nog
jong was, - toen ik ongeveer veertien was - door iedereen geprezen voor
mij toewijding aan mijn studie. Daarom kwamen de hogepriesters en meest
invloedrijke mannen van de stad vaak bij mij samen, om mijn mening te
horen over de juiste uitleg van bepaalde wetsartikelen. En toen ik
ongeveer zestien was, nam ik mij voor om een inventarisatie te maken
van de verschillende sekten, die in ons land aanwezig waren. Dat zijn
er drie. Zoals ik al vaker heb verteld was de eerste, die van de
Farizeeën, de tweede waren de Sadduceeën en de derde de Essenen. Ik
dacht dat ik de beste keuze zou kunnen maken, als ik maar voldoende van
hen afwist. Ik beperkte me eerst tot sober voedsel, ondervond vele
problemen, maar doorstond dat allemaal. Ik was echter niet tevreden
over deze beproevingen. Dus toen ik hoorde, dat er iemand in de
woestijn ene Bannus leefde, die zich uitsluitend kleedde met wat er aan
bomen groeide, geen ander voedsel tot zich nam dan wat vanzelf groeide,
en zich vaak, om zijn kuisheid te bewaren, overdag en 's nachts in koud
water baadde, werd ik zijn leerling. Ik bleef drie jaar bij hem. [3]
Nadat ik dus had gedaan wat ik mij had voorgenomen, keerde ik terug
naar de stad. Ik was toen negentien jaar en ging mijn leven inrichten
volgens de regels van de sekte van de Farizeeën, die verwant is aan de
sekte van de Stoïcijnen, zoals die bij de Grieken heten.
3. Toen ik zesentwintig was, ondernam ik een reis naar Rome,
vanwege redenen die ik nu zal beschrijven. In de periode dat Felix
procurator van Judea was, waren er een aantal priesters uit mijn
kennissenkring - zeer uitmuntende mensen - die hij om een onbeduidende
en vage reden gevangen had laten nemen. Hij had hen naar Rome gestuurd
om hun zaak zelf voor de keizer te bepleiten. Ik wilde heel graag hun
vrijheid bewerkstelligen, vooral omdat mij verteld was dat zij zelfs
onder hun beproevingen toch hun trouw aan God beleden, en zich in leven
hielden met vijgen en noten. [4] En zo kwam ik in Rome aan, nadat ik op
zee vele gevaren had doorstaan. Ons schip verging namelijk, met
zeshonderd man aan boord, in de Adriatische zee. De hele nacht moesten
wij voor ons leven zwemmen. Bij het aanbreken van de dag kregen wij
door Gods voorzienigheid een schip uit Cyrene in zicht. Ik zwom daar
met een aantal anderen, tachtig in getal, naartoe en wij werden aan
boord van het dat schip genomen. En nadat ik zo gered was, ging ik aan
land in Dicearchia, dat de Italianen Puteoli noemen. Daar maakte ik
kennis met Aliturius, een toneelspeler, die zeer geliefd was bij Nero,
hoewel van geboorte een Jood was. Door zijn bemoeienis maakte ik kennis
met Poppea, de vrouw van de keizer, en bij de eerste de beste
gelegenheid smeekte ik haar om er bij hem voor te pleiten dat de
priesters vrijgelaten zouden worden. Nadat ik, naast die gunst, ook
vele geschenken van Poppea had gekregen, keerde ik weer naar huis
terug.
4. Toen zag ik dat daar de oproeren al waren begonnen en dat er
veel mensen waren, die daar zeer opgetogen over waren omdat ze hoopten
op een opstand tegen de Romeinen. Ik probeerde deze opstandelingen een
halt toe te roepen en spoorde hen aan om van gedachten te veranderen.
Ik hield hen voor ogen tegen wie zij dan zouden moeten vechten en
vertelde hen dat zij toch niet tegen de Romeinen opgewassen waren, niet
alleen niet in krijgskunde, maar ook niet in voorspoed. Dat ze niet
overhaast hun land, hun familie en zichzelf aan het gevaar moesten
blootstellen om in de meest gruwelijke ellende verzeild te raken. Dat
vertelde ik hen allemaal met grote nadruk, omdat ik voorzag dat de
afloop van een dergelijke oorlog voor ons zeer rampzalig zou zijn. Maar
ik kon hen niet overtuigen, want tegen waanzin van wanhopige mensen heb
ik niets in te brengen.
5. Ik werd toen bang dat ik mij, door deze dingen zovaak op hun
hart te drukken, bij hen gehaat zou maken en de verdenking zou wekken,
dat ik tot de partij van onze vijanden behoorde en dan het risico zou
lopen dat ik door hen gegrepen en vermoord zou worden. Omdat zij zich
al meester hadden gemaakt van het fort Antonia, trok ik mij dus terug
op de binnenplaats van de tempel. Ik verliet de tempel, waar ik
temidden van de hogepriesters en de leider van de Farizeeën verbleef,
nadat Manahem en het hoofd van de terroristenbende ter dood waren
gebracht. Toen wij vervolgens gewapende manschappen zagen werden wij
door grote angst bevangen. We wisten niet wat wij moesten doen en waren
niet in staat om de opstandelingen te kalmeren. Omdat wij echter in
onmiddellijk gevaar verkeerden, deden wij alsof wij het met hen eens
waren, en raadden wij hen alleen maar aan om zich voorlopig rustig te
houden en de vijand te laten vertrekken. Wij bleven hopen dat het niet
lang meer zou duren voordat Gessius [Florus] met een sterke krijgsmacht
zou arriveren, en een eind zou maken aan deze beroeringen.
6. Maar toen hij eenmaal aangekomen was en het gevecht plaats
vond, werd hij verslagen en een groot aantal van zijn metgezellen werden
gedood. Die schande die Gessius [samen met Cestius] ten deel viel, werd
rampzalig voor ons hele volk, want de mensen, die verzot op oorlog
waren, raakten door dit succes zo opgewonden, dat ze dachten dat ze
uiteindelijk de Romeinen dan ook wel zouden kunnen verslaan. Deze
oorlog was namelijk ook de aanleiding tot een andere gebeurtenis: de
bewoners van naburige steden van Syrië grepen de Joden die tussen hen
in woonden, samen met hun vrouwen en kinderen en vermoorden hen,
ondanks het feit dat zij geen enkele reden hadden om zich over hen te
beklagen. Die mensen hadden geen enkele poging ondernomen tot een
omwenteling of een opstand tegen de Romeinen. Evenmin hadden zij op
enige manier laten blijken dat ze haatdragende of verraderlijke plannen
tegen de Syriërs koesterden. Het meest misdadig van alles was echter
wat door de inwoners van Scythopolis werd aangericht. Toen zij door
Joden, vijanden van buiten de stad, werden aangevallen, dwongen ze hun
eigen Joodse medeburgers, om wapens op te nemen tegen hun eigen
volksgenoten, wat voor ons tegen de wet indruist. Nadat zij mede door
hun hulp slag geleverd hadden met hun aanvallers en hen hadden
verslagen, vergaten ze na de overwinning de beloften die zij hun
medeburgers en bondgenoten hadden gedaan en slachtten hen allemaal af.
Dat waren er tienduizenden. De Joden die in Damascus woonden
ondergingen hetzelfde lot. Ik heb daarover echter al nauwkeuriger
verslag gedaan in mijn boeken over de Joodse oorlog. Ik vermeld ze nu
alleen maar, omdat ik mijn lezers wil laten zien, dat de oorlog van de
Joden tegen de Romeinen niet vrijwillig was, maar dat zij daar
voornamelijk toe gedwongen werden.
7. Dus toen Gessius was verslagen, zoals wij al hebben vermeld,
kregen de meest vooraanstaande mensen uit Jeruzalem in de gaten, dat de
terroristen en revolutionairen over grote hoeveelheden wapens
beschikten. Ze waren bang dat zij, omdat zij geen wapens hadden, aan
hun vijanden zouden worden overgeleverd, wat later ook gebeurde. Nadat
ze ervan op de hoogte waren gesteld dat niet heel Galilea al in opstand
tegen de Romeinen was gekomen, maar dat een deel van het land nog
rustig was, zonden ze mij en twee andere priesters, Joazar en Judas,
die een uitstekende reputatie genoten, naar die kwaadwillige mannen
toe. Wij moesten hen over te halen hun wapens neer te leggen. Het was
ook de bedoeling dat wij hen duidelijk maakten dat het beter was ze om
die wapens, voor de dapperste mannen van het land, achter de hand te
houden, en dat het verstandig was als hun beste mannen hun wapens
steeds gereed zouden houden met het oog op wat er zou kunnen gebeuren,
maar dat ze wel eerst moesten afwachten wat de Romeinen zouden doen.
8. Nadat ik orders had gekregen om naar Galilea te gaan, trof
ik daar de inwoners van Sepphoris aan in grote angst over hun stad. De
Galileeërs hadden besloten om die te plunderen, vanwege hun vriendschap
met de Romeinen en omdat zij trouw hadden gezworen aan Cestius Gallius,
de gouverneur van Syrië en een verbond met hem hadden gesloten. Ik
lukte mij echter om de angst voor de Galileeërs bij hen allemaal weg te
nemen en overreedde de inwoners om hen vriendelijk te behandelen.
Verder stond ik hen toe om zovaak zij wilden hun mensen, die in de
Phoenicische stad Dora door Gessius krijgsgevangen werden gehouden,
berichten te sturen. Ik kreeg echter in de gaten dat de inwoners van
Tiberias klaar stonden om hun wapens op te nemen. Dat kwam door het
volgende:
9. In die stad waren drie partijen. De eerste bestond uit
verdienstelijke en weldenkende mensen. Julius Capellus was hun leider.
Hij en al zijn metgezellen, Herodes de zoon van Miarus, Herodus de zoon
van Gamalus en Compsus, de zoon van Compsus (Crispus, de broer van
Compsus, die onder de grote koning Agrippa gouverneur van de stad was
geweest, bevond zich op zijn landgoed aan de overzijde van de Jordaan),
gaven dus allemaal te kennen, dat de stad trouw moest blijven aan de
Romeinen en de koning. Pistus echter, die onder invloed stond van zijn
zoon Justus, nam geen genoegen met dat besluit. Hij was zelf overigens
een goede en deugdzame man. De tweede partij was daarentegen
samengesteld uit uiterst verachtelijke lieden, die had besloten om het
gevecht aan te gaan. Justus, de zoon van Pistus, die leider van de
derde partij was, deed echter alsof hij twijfels had of hij al dan niet
ten strijde moest trekken, maar in werkelijkheid hunkerde hij naar een
revolutie, omdat hij dacht dat hij de macht zou kunnen grijpen, als de
toestand zou veranderen. Daarom mengde hij zich onder de menigte en
probeerde hen ervan te overtuigen dat de stad Tiberius altijd bij
Galilea had behoord en dat die in de periode van de tetrarch Herodes,
die haar had gebouwd, de hoofdstad was geworden en dat hij had
verordend dat de stad Sepphoris zich moest schikken naar Tiberias; dat
die ondergeschiktheid zelfs onder Agrippa de Oudere in stand was
gebleven, totdat Felix procurator van Judea was geworden. Maar,
vertelde hij hen, nu waren ze helaas door Nero ten geschenke gegeven
aan Agrippa de Jongere en omdat Sepphoris zich aan de Romeinen had
overgegeven, was dat de hoofdstad van Galilea geworden en dat zij de
koninklijke bibliotheek en de archieven dus waren kwijtgeraakt. Nadat
hij dat allemaal en nog veel meer ten nadele van Agrippa had verteld,
om het volk tot opstand aan te zetten, voegde hij daaraan toe, dat het
nu tijd was om de wapens op te nemen. Ze zouden zich als bondgenoten
bij Galileeërs aan moeten sluiten en een grote troepenmacht bijeen
moeten roepen om hen te straffen. De Galileeërs zouden hen
waarschijnlijk het bevel laten voeren en waren nu zonder twijfel bereid
om hen te helpen, uit haat tegen de Sepphorieten, die trouw waren
gebleven aan de Romeinen. Met die woorden riep hij de menigte op ten
strijde. Hij was namelijk heel goed in het afsteken van tirades voor
het volk en wat zijn toespraken betrof konden zijn tegenstanders niet
tegen hem op, hoewel wat zij hen aanraadden meer in hun voordeel was.
Dat deed hij uiterst geslepen en bedrieglijk. Hij was goed op de hoogte
van de Griekse cultuur, en aan de hand van die kennis begon hij met het
schrijven van een geschiedenis van deze gebeurtenissen, met de
bedoeling om door diezelfde geslepenheid en leugenachtigheid de
waarheid te verbloemen. In de loop van mijn verhaal zal ik de lezer
verder verslag doen over deze man, hoe slecht zijn karakter en gedrag
waren en hoe hij en zijn broer in belangrijke mate aan onze
vernietiging hebben bijgedragen. Dus toen Justus de burgers van
Tiberias had overtuigd en overgehaald had om de wapens op te nemen,
zelfs een groot aantal tegen hun wil, trok hij de stad uit en stak de
dorpen in het grensgebied van Tiberias en de streek van Scythopolis,
die onder de invloedsfeer van Gadara en Hippos vielen, in brand.
10. Dat was de situatie waarin Tiberias verkeerde. In Gisala
stonden de zaken er echter als volgt voor: toen Johannes, de zoon van
Levi, zag dat een aantal burgers heel opgetogen was over hun opstand
tegen de Romeinen, deed hij zijn best om hen te kalmeren en smeekte hij
hen om hen trouw te blijven. Hoewel hij zijn uiterste best deed, lukte
het hem niet om zijn doel te bereiken. De mensen uit de omgeving van
Gadara, Gabara en Sogana brachten samen met de bewoners van Tyrus een
grote troepenmacht op de been, vielen Gisala aan, namen het met geweld
in en staken het in brand. Vervolgens maakten ze de stad met de grond
gelijk en keerden weer naar huis terug. Johannes was daar zo woedend
over dat hij al zijn mannen bewapende en de eerdergenoemde mannen
aanviel. Daarna herbouwde hij Gisala, beter dan het was en versterkte
de stad met muren, als een zekerheid voor de toekomst.
11. Gamala echter volhardde in haar trouw aan de Romeinen om
de volgende reden: Philippus, de zoon van Jacimus, die onder koning
Agrippa hun commandant was geweest, had het er, tegen alle
verwachtingen in, levend afgebracht toen het koninklijke paleis in
Jeruzalem werd belegerd. Na zijn vlucht was hij in een andere
gevaarlijke situatie terechtgekomen. Hij liep het gevaar dat hij door
Menahem en zijn terroristen vermoord zou worden. Enkele Babyloniërs,
die aan hem verwant waren en op dat moment in Jeruzalem verbleven,
verhinderden de terroristen echter om hun plan ten uitvoer te brengen.
Philippus bleef nog vier dagen in Gamala en op de vijfde dag vluchtte
hij. Hij vermomde met een pruik, zodat hij niet herkend werd. Nadat hij
in een van de dorpen, die onder zijn bewind vielen, was aangekomen, -
een dorp dat in de buurt van de burcht van Gamala lag, - stuurde hij
een bericht aan een aantal onderdanen, met de opdracht dat zij zich bij
hem moeten vervoegen. Gelukkig voor hem verhinderde God zijn plan. Als
dat niet was gebeurd was hij ongetwijfeld omgekomen. Hij kreeg namelijk
meteen een koortsaanval en schreef toen een brief aan Agrippa en
Berenice, die hij aan een van zijn vrijgemaakte slaven gaf om hem naar
Varus te brengen, die op dat moment procurator over het koninkrijk was.
De koning en zijn zuster hadden dat aan Varus toevertrouwd, omdat zij
zelf naar Berytus waren vertrokken om Gessius te ontmoeten. Toen Varus
die brief van Philippus had ontvangen en had begrepen dat hij het er
levend van af had gebracht, was hij zeer onaangenaam verrast, omdat hij
dacht dat de koning en zijn zuster, nu Philippus was aangekomen, van
zijn diensten geen gebruik meer zouden maken. Daarom beschuldigde hij
de brenger van de brief ten overstaan van het volk ervan dat hij die
had vervalst en dat hij gelogen had toen hij vertelde dat Philippus in
Jeruzalem was en samen met de Joden tegen de Romeinen vocht. Hij liet
hem ter dood brengen. Toen die vrijgelatene van Philippus niet
terugkwam, vroeg hij zich af wat de reden van zijn oponthoud zou kunnen
zijn en stuurde daarom een tweede boodschapper met een brief, met de
opdracht om hem bij zijn terugkeer op de hoogte te stellen van wat er
met de andere koerier, die hij eerder had gestuurd was gebeurd en
waarom hij zolang op zich liet wachten. Varus beschuldigde deze
boodschapper, na zijn aankomst, er ook van dat hij loog en liet hem
eveneens afmaken. Hij was verwaand geworden door de Syriërs die in
Cesarea verbleven en koesterde grote verwachtingen. Die Syriërs hadden
namelijk gezegd dat Agrippa door de Romeinen gedood zou worden als
represaille voor de misdaden die de Joden had begaan, en dat hij dan,
als afstammeling van hun koningen, zelf het bestuur zou overnemen.
Iedereen beaamde Varus' koninklijke afkomst om dat hij een afstammeling
van Sohemus was, die viervorst was geweest in de streek rond Libanus.
Dat was de reden dat hij zo verwaand was en de brieven voor zichzelf
hield. Hij zag ook kans om ze de koning niet onder ogen te laten
krijgen, door alle toegangen de laten bewaken, zodat niemand kon
ontsnappen om de koning op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd.
Bovendien liet hij, om de Syriërs uit Cesarea een genoegen te doen, een
groot aantal Joden ter dood brengen. Hij was ook van plan om zich aan
te sluiten bij Trachonieten in Batea, samen met hen de wapens op te
nemen en een aanval te ondernemen op de Babylonische Joden - want daar
gingen ze voor door - die zich in Ecbatana bevonden. Daarom liet hij de
twaalf dapperste Joden uit Cesarea bij zich komen en beval hen naar
Ecbatana te gaan en hun landgenoten die daar woonden het volgende te
vertellen: "Varus heeft gehoord dat jullie van plan zijn om tegen de
koning op te rukken, maar omdat hij dat verhaal niet gelooft, heeft hij
ons gestuurd om jullie te overreden om de wapens neer te leggen. Als
jullie daartoe bereid zijn zal dat voor hem een teken zijn dat hij er
goed aan heeft gedaan om geen geloof te hechten aan de mensen die dat
praatje over jullie hebben rondgestrooid." Hij droeg hen ook op om
zeventig van hun belangrijkste mensen te sturen om zich te verdedigen
tegen aanklacht die over hen was ingediend. Nadat de twaalf
boodschappers aangekomen waren bij hun landgenoten in Ecbatana, merkten
ze dat die helemaal niet van plan waren om in opstand te komen. Zij
haalden hen over om die zeventig mannen te sturen. Zonder enig
vermoeden wat hen te wachten stond stuurden zij hen. In gezelschap van
twaalf afgezanten daalden die zeventig mannen af naar Cesarea. Daar
trok Varus hen tegemoet met de strijdkrachten van de koning en slachtte
hen allemaal af, samen met de twaalf afgezanten, waarna hij een
krijgstocht tegen de Joden van Ecbatana ondernam. Een van de zeventig
was echter ontkomen en haastte zich om de Joden van hun komst te
verwittigen. Zij namen hun wapens op en trokken zich met hun vrouwen en
kinderen terug in de burcht van Gamala. Hun dorpen lieten zij achter,
vol met allerlei goederen en tienduizenden stuks vee. Toen Philippus
dat had gehoord trok hij ook naar de burcht van Gamala. Bij zijn
aankomst juichte de menigte hem toe en wilde dat hij het bevel weer op
zich zou nemen en ten strijde zou trekken tegen Varus en de Syriërs uit
Cesarea, omdat er bericht was gekomen dat zij de koning hadden
vermoord. Philippus suste echter hun geestdrift en herinnerde hen aan
de weldaden die de koning hen had verleend. Hij maakte hen duidelijk
hoe machtig de Romeinen waren en dat het niet in hun voordeel zou zijn
om oorlog tegen de Romeinen te voeren. Uiteindelijk kon hij hen daarvan
overtuigen. Toen de koning echter over de plannen van Varus hoorde, die
de tienduizenden Joden uit Cesarea, samen met hun vrouwen en kinderen
binnen een dag wilde omsingelen, riep hij Equiculus Modius bij zich, en
stuurde hem als vervanger van Varus daarnaar toe. Dat heb ik elders al
verteld. Philippus bleef echter de burcht van Gamala en het omringende
land bezet houden, dat daardoor trouw bleef aan de Romeinen.
12. Meteen nadat ik in Galilea was aangekomen en, door alles
wat mij over hen werd verteld, had begrepen hoe de stand van zaken was,
schreef ik over hen een brief naar het Sanhedrin in Jeruzalem, met de
vraag wat ik moest doen. Zij raadden mij aan om daar te blijven en dat
ik, als mijn medeafgezanten daartoe bereid waren, samen met hen de
verantwoordelijkheid voor Galilea op mij moest nemen. Mijn
medeafgezanten, die grote rijkdom hadden vergaard uit de tienden, die
hen als priesters toekwamen en die zij in ontvant hadden genomen,
besloten echter om naar hun eigen land terug te keren. Toch gaven ze
gehoor aan mijn verzoek toen ik hen vroeg om zolang te blijven, totdat
we orde op zaken hadden gesteld. Daarna vertrok in samen met hen uit
Sepphoris en kwam aan in een dorp dat Bethmaus heette, vlakbij
Tiberias. Vandaar stuurde ik boodschappers naar de senaat van Tiberias
met het verzoek aan de belangrijkste mannen van de stad om naar mij toe
te komen. Nadat ze aangekomen waren - Justus zelf was ook bij hen -
vertelde ik hen dat ik, samen met deze andere priesters, door de
bevolking van Jeruzalem als afgezant naar hen toe was gestuurd, om hen
ervan te overtuigen dat ze het paleis moesten slopen dat de viervorst
Herodes daar had gebouwd, omdat dat afbeeldingen van levende wezens
bevatte, terwijl onze wetten ons verbieden om dergelijke afbeeldingen
te maken. Ik wilde dat zij toestemming gaven om daar meteen mee te
beginnen. Capellus en de andere belangrijke burgers uit de stad wilden
ons echter een hele tijd geen toestemming geven, maar werden door ons
helemaal overtuigd en waren het uiteindelijk met ons eens. Jezus, de
zoon van Sapphias, een van de mensen die ik al eerder heb genoemd als
leider van een oproerige bende van zeelieden en armoedzaaiers, was ons
echter voor. Met een aantal Galileeërs stak hij het hele paleis in
brand. Zij dachten dat hen dat een grote som geld op zou leveren, omdat
ze hadden gezien dat een aantal daken met goud was bedekt. Zonder dat
wij daar toestemming voor hadden gegeven, roofden zij ook een groot
gedeelte van het meubilair, want nadat wij met Capellus en de notabelen
van de stad van gedachten hadden gewisseld, waren we over Bethmaus naar
Opper-Galilea vertrokken. Jezus en zijn bende moordden alle Griekse
inwoners van Tiberias uit en alle anderen die, voordat de oorlog begon,
hun vijanden waren geweest.
13. Toen ik hoorde hoe het gegaan was, werd ik vreselijk boos
en vertrok naar Tiberias. Daar nam ik de zorg op me voor de koninklijke
schatten en probeerde te redden wat er te redden viel, uit de handen
van de plunderaars. Het ging om kandelaars van Corinthisch koper,
koninklijke tafels en een grote hoeveelheid ongemunt zilver. Ik nam mij
voor om alles wat ik in handen kon krijgen voor de koning te bewaren.
Daarom liet ik tien van de belangrijkste raadsleden en Capellus, de
zoon van Antyllus, bij mij komen en vertrouwde hen de spullen toe, met
de opdracht dat ze die aan niemand anders dan aan mij mochten afgeven.
Vandaar vertrok ik samen met mijn medeafgevaardigden naar Gisala, naar
Johannes, om te weten te komen wat hij van plan was. Binnen de kortste
keren begreep ik dat hij uit was op een revolutie en de macht wilde
overnemen. Hij wilde dat ik hem de bevoegdheid gaf om het graan weg te
halen, dat aan de keizer toebehoorde en opgeslagen lag in de dorpen in
Opper-Galilea. Hij beweerde dat hij de opbrengst daarvan wilde besteden
aan de bouw van muren rond zijn eigen stad. Toen ik echter doorkreeg
wat hij van plan was en wat hij eigenlijk wilde, zei ik hem dat ik hem
daar geen toestemming voor gaf, omdat ik, nu ik door de bevolking van
Jeruzalem belast was met de zorg voor het algemeen belang, dat óf voor
de Romeinen óf voor mijzelf wilde bewaren. Toen het hem dus niet lukte
om mij te overreden, wendde hij zich tot mijn metgezellen, die geen oog
voor de toekomst hadden en maar al te graag smeergeld aannamen. Hij
kocht hen met geld om, zodat zij de opdracht gaven dat alle graan dat
in het district aanwezig was, aan hem overhandigd moest worden. Omdat
ik in mijn eentje was en door twee man werd overstemd, hield ik mijn
mond. Toen haalde Johannes nog een van zijn schurkenstreken uit. Hij
vertelde dat de joden die in Cesarea Philippi woonden en daar op last
van de vertegenwoordiger van de koning waren ingesloten, hem hadden
verzocht om hen voldoende olie te leveren, omdat zij niet meer over
olie beschikten die zuiver genoeg was voor hun gebruik. Anders waren ze
gedwongen om olie te gebruiken die de Grieken leverden en daarmee
zouden ze hun eigen wetten overtreden. Johannes vertelde dat, niet uit
religieuze overwegingen, maar uit een schandalig winstbejag. Hij wist
namelijk dat in Cesarea twee sexten (1 sext is ± 0,5 liter) olie werden
verkocht voor een drachme, maar in Gisala tachtig sexten voor vier
drachmen. Hij gaf dus opdracht om alle aanwezige olie naar Cesarea te
brengen, waarbij hij deed alsof hij daarvoor toestemming van mij had
gekregen. Die had ik hem echter niet vrijwillig gegeven, maar uit angst
voor de massa, die mij zou hebben gestenigd, als ik hem dat had
verboden. Toen ik Johannes op die manier daartoestemming voor had
gegeven, verdiende hij grof geld met die schurkenstreek.
14. Nadat ik mijn medeafgezanten had laten gaan en had
teruggestuurd naar Jeruzalem, wijdde ik me aan de bewapening en
versterking van de steden. Ik liet de meest onverschrokken terroristen
bij mij komen, maar merkte dat ik niet in staat was om hen te bewegen
om hun wapens neer te leggen. Daarom haalde ik het volk over om hen
geld te geven. Ik maakte hen duidelijk dat het beter voor hen was om
vrijwillig een beetje te geven, dan dat ze moesten toezien hoe zij van
hun bezittingen werden beroofd. Ik liet het tuig onder ede verklaren
dat zij zich niet in het district zouden ophouden, tenzij hen gevraagd
werd om te komen, of als hun soldij niet zou worden betaald. Daarna
stuurde ik hen weg, en bedong dat zij geen gevecht met de Romeinen of
met hun omringende buren zouden aangaan. Mijn belangrijkste zorg was
immers om in Galilea de vrede te bewaren. Daarom nam ik mij voor om de
belangrijkste Galileeërs, in totaal zeventig man, maar wel onder het
mom van vriendschap, te gijzelen om hun loyaliteit te waarborgen.
Tijdens mijn rondreis sloot ik vriendschap met hen, maakte hen tot mijn
metgezellen en liet hen oordelen in rechtszaken. Ik sprak mijn
vonnissen alleen maar uit als zij het daarmee eens waren, terwijl ik
mijn best deed om aan de eisen van het recht te voldoen, en bij die
beslissingen mijn handen niet vuil te maken aan enige omkoperij.
15. Ik was nu ongeveer dertig jaar oud, een leeftijd waarop het
voor niemand gemakkelijk is om te ontsnappen aan de lasterpraatjes van
jaloerse mensen, zelfs als hij zich onthoudt van het toegeven aan
ongepaste verlangens, vooral als hij een hoge positie bekleedt. Ik had
geen enkele vrouw benadeeld, en de geschenken die mij werden aangeboden
had ik geweigerd, omdat ik daar geen behoefte aan had. Ik had ook niet
de tienden, waar ik uit hoofde van mijn priesterschap recht op had, in
ontvangst genomen van de mensen die mij die aanboden. Ik moet echter
toegeven dat ik, nadat wij de Syriërs hadden overwonnen, deelde in de
buit die werd behaald op de mensen, die in de omliggende steden woonden
en dat ik dat naar mijn verwanten in Jeruzalem had gestuurd. Hoewel ik
Sepphoris twee keer met geweld had ingenomen, Tiberias vier keer en
Gadara een keer, en Johannes, die herhaaldelijk verraderlijke
hinderlagen voor mij had gelegd, onderworpen en gevangen genomen had,
had ik hem en die andere mensen niet gestraft, zoals zal blijken uit
het vervolg van dit verslag. Ik denk dus dat God, [10] die altijd weet
wanneer mensen doen wat ze behoren te doen, mij nog steeds uit handen
van mijn vijanden heeft gehouden en mij ook later heeft beschermd,
telkens als ik in groot gevaar verkeerde. Daar zal ik het later nog
over hebben.
16. Het merendeel van de Galileeërs was zo vriendelijk voor mij en
zo trouw, dat toen hun steden met geweld waren ingenomen en hun vrouwen
en kinderen tot slavernij waren gebracht, zij niet zozeer jammerden
over hun eigen ellende, maar eerder bezorgd waren over mijn veiligheid.
Toen Johannes dat zag, werd hij jaloers. Hij schreef mij een brief
waarin hij mij verzocht om naar Tiberias te mogen gaan, om daar, voor
genezing van zijn ziekte, gebruik te maken van de warme baden. Omdat ik
hem niet verdacht van enige kwade opzet, legde ik hem niets in de weg.
Ik schreef een brief naar de mensen die ik het bestuur van Tiberias had
toevertrouwd, met het verzoek om Johannes en zijn metgezellen onderdak
te verschaffen en hem te voorzien van alles wat hij nodig zou hebben.
Zelf verbleef ik op dat moment in Cana, een dorp in Galilea.
17. Nadat Johannes in Tiberias was aangekomen, probeerde hij echter
de inwoners over te halen om hun trouw aan mij op te zeggen en zich bij
hem aan te sluiten. Velen namen zijn uitnodiging met graagte aan, omdat
zij altijd verzot waren op relletjes, van nature openstonden voor
veranderingen en genoten van opstanden. Het waren echter vooral Justus
en zijn vader Pistus, die zich daadwerkelijk van mij wilden afkeren en
zich bij Johannes wilden aansluiten. Ik overrompelde hen echter en
verijdelde hun opzet. Er was een boodschapper gearriveerd van Silas,
die ik had aangesteld tot commandant van Tiberias, zoals ik al eerder
heb verteld. Hij bracht mij op de hoogte van de plannen van de bewoners
van Tiberias, en raadde mij aan om mij daar met spoed naartoe te
begeven, omdat de stad in andere handen zou vallen, als ik zou talmen.
Nadat ik die brief van Silas had gekregen, nam ik tweehonderd
manschappen met mij mee en marcheerde de hele nacht door. Ik had al een
boodschapper naar de inwoners van Tiberias gestuurd om hen te laten
weten dat ik er aan kwam. Toen ik vroeg in de ochtend de stad naderde,
kwam een grote menigte me tegemoet. Johannes was daarbij en begroette
me in grote verwarring, alsof hij bang was dat ik hem ter
verantwoording zou roepen voor wat ik dacht dat hij in zijn schild
voerde. In grote haast spoedde hij zich dus naar zijn onderkomen. Nadat
ik op het stadsplein was aangekomen stuurde ik eerst alle lijfwachten
weg die ik bij mij had, behalve een en tien gewapende manschappen die
hem vergezelden. Ik ging op een verhoging staan en probeerde de
samengestroomde inwoners van Tiberias toe te spreken. Ik verzocht hen
dringend geen haast te maken met hun rebellie, omdat een dergelijke
ommezwaai in hun houding hen zwaar zou worden aangerekend, en dat zij
dan door hun toekomstige bestuurders er meteen van verdacht zouden
worden dat zij ook niet loyaal aan hen zouden zijn.
18. Nog voor ik kon zeggen wat ik mij had voorgenomen, hoorde
ik hoe een van mijn bedienden mij riep om naar beneden te komen. Hij vond
dat dit niet het juiste moment was om moeite te doen om mij van de
goedwillendheid van de inwoners van Tiberias te verzekeren, maar dat ik
moest zorgen voor mijn eigen veiligheid en proberen om aan mijn
vijanden daar te ontkomen. Johannes had namelijk, toen hij gemerkt had
dat ik, afgezien van een paar metgezellen, alleen was, uit de duizenden
manschappen die hij tot zijn beschikking had, de meest betrouwbare
gewapende manschappen uitgekozen. Hij zou een teken geven waarop zij op
mij af moesten stormen en mij moesten doden. De mensen die op mij af
werden gestuurd, zoals hen bevolen was, zouden hun plan ten uitvoer
hebben gebracht, als ik niet van de verhoging, waarop ik stond, was
afgesprongen. Met een van mijn lijfwachten, die Jacobus heette, werd ik
door ene Herodes uit Tiberias door de menigte heen geleid en verder
naar het meer begeleid, waar ik een bootje bemachtigde, aan boord ging
en zo tegen verwachting aan mijn vijanden ontkwam en Tarichea bereikte.
19. Zodra de inwoners van die stad hadden begrepen hoe verraderlijk
het volk van Tiberias was, ontstaken ze in grote woede. Ze grepen naar
hun wapens, en wilden dat ik hen zou aanvoeren als zij naar hen
optrokken. Ze zeiden dat zij, wat hun leider was aangedaan, op hen
wilden wreken. Zij verspreidden ook onder alle Galileeërs het verhaal
over wat mij was aangedaan en probeerden hen met alle macht op te
zetten tegen de inwoners van Tiberias. Zij verzochten hen zich in
groten getale te verzamelen en naar hen toe te komen, zodat zij
gezamenlijk, met hun aanvoerder, wat er besloten was ten uitvoer konden
brengen. Overal vandaan kwamen de Galileeërs daarop met hun wapens in
groten getale naar mij toe, en verzochten mij dringend om Tiberias aan
te vallen, te veroveren en met de grond gelijk te maken. De inwoners
moesten dan, samen met vrouwen en kinderen, in slavernij weggevoerd
worden. Mijn vrienden, die uit Tiberias waren ontsnapt, deelden die
mening en gaven mij hetzelfde advies. Ik was het echter niet met hen
eens, omdat ik het vreselijk vond om een burgeroorlog te beginnen. Ik
was van mening dat deze ruzie bij woorden moest blijven. Daarom
vertelde ik hen dat het niet in hun eigen belang was wat zij van mij
wilden, omdat de Romeinen alleen maar verwachtten dat wij elkaar door
onze onderlinge twisten zelf te gronde zouden richten. Met deze woorden
wist ik een einde te maken aan de woede van de Galileeërs.
20. Omdat hem gebleken was dat zijn verraad geen resultaat
had gehad, vreesde Johannes voor zijn leven. Daarom verzamelde hij zijn
gewapende manschappen en vertrok van Tiberias naar Gisala. Daar schreef
hij mij een brief om zich te verontschuldigen voor wat er allemaal was
aangericht. Hij deed alsof het zonder zijn instemming was gebeurd en
verzocht mij geen verdenking tegen hem te koesteren, omdat dat zijn
goede naam zou kunnen schaden. Hij voegde daar ook vervloekingen en
verwensingen aan zijn eigen adres aan toe, omdat hij dacht ik daardoor
geloof zou hechten aan de onderwerpen waarover hij mij had geschreven.
21. Nu kwam echter weer een groot aantal Galileeërs met hun wapens
bijeen, omdat zij wisten wat voor slechte en erbarmelijk meinedige man
hij was. Zij wilden dat ik hen zou aanvoeren in het gevecht tegen hem.
Zij beloofden mij dat zij uiteindelijk zowel hem als Gisala zouden
vernietigen. Daarop verklaarde ik dat ik hen dankbaar was voor hun
bereidwilligheid om mij te helpen, en dat ik hun welwillendheid jegens
mij meer dan wilde vergelden. Ik verzocht hen echter nadrukkelijk om
zichzelf in te houden en smeekte hen mij toestemming te geven om te
doen wat ik van plan was, namelijk zonder bloedvergieten een einde
maken aan deze problemen. Toen ik de menigte Galileeërs daartoe had
overgehaald, vertrok ik naar Sepphoris.
22. De inwoners van die stad, die besloten hadden om trouw te
blijven aan de Romeinen, waren bang voor mijn komst, en probeerden hun
angst te bezweren door mijn aandacht van hen af te leiden en op iets
anders te richten. Daarom stuurden ze een boodschap naar Jezus, de
terroristenleider die zich met zijn handlangers in het grensgebied van
Ptolemaeus ophield, en beloofden hem een grote som gelds, als hij met
zijn krijgmacht, die uit ongeveer achthonderd man bestond, naar hen toe
wilde komen om tegen ons te vechten. Hij ging akkoord met wat zij
wilden en met de beloften die zij hem hadden gedaan. Hij wilde ons bij
voorkeur aanvallen als wij niet op hem voorbereid waren en van tevoren
niets van zijn komst afwisten. Hij stuurde me dus een boodschap en
wilde dat ik hem toestemming gaf om naar mij toe te komen en mij te
begroeten. Toen ik hem die toestemming had verleend, zonder dat ik maar
enig idee had van zijn snode plannen, verzamelde hij zijn bende en
haastte zich naar mij toe. Uiteindelijk slaagde zijn list toch niet.
Hij was al dicht in de buurt, toen een van zijn bendegenoten
deserteerde en naar mij toe kwam om te vertellen wat hij van plan was
te gaan doen. Nadat ik dat had gehoord ging ik naar de marktplaats en
deed alsof ik niets wist van zijn verraderlijke bedoeling. Ik nam een
groot aantal gewapende Galileeërs mee en een paar mannen uit Tiberias.
En nadat ik opdracht had gegeven om alle wegen zorgvuldig te bewaken,
beval ik de poortwachters om als Jezus arriveerde alleen hemzelf, samen
met zijn belangrijkste mannen, binnen te laten en de anderen de toegang
te weigeren. En als zij toch met geweld naar binnen wilden dringen,
moesten ze hen ook met geweld verdrijven. De mannen die deze opdracht
hadden gekregen deden wat ze moesten doen en toen Jezus met een paar
anderen de stad binnen was gekomen, beval ik hem om zijn wapens neer te
leggen. Ik vertelde hem, dat als hij dat weigerde, het zijn dood zou
betekenen. Toen hij overal om hen heen gewapende manschappen zag werd
hij bang en gehoorzaamde. Zijn volgelingen die buitengesloten waren,
sloegen op de vlucht toen ze hoorden dat hij gevangen was genomen.
Daarna riep ik Jezus alleen bij me en vertelde hem dat "ik op de hoogte
was van het verraderlijke plan dat hij tegen mij had beraamd, en dat ik
ook wist wie hem hadden uitgenodigd, dat ik hem echter wilde vergeven
als hij berouw toonde en mij in het vervolg trouw zou zijn." Nadat hij
alles wat ik van hem wilde had beloofd, liet ik hem gaan en gaf hem
toestemming om weer het commando te voeren over de mannen die hij
eerder had. Ik dreigde echter de inwoners van Sepphoris streng te
zullen straffen als zij niet zouden ophouden om mij zo ondankbaar te
behandelen.
23. In die tijd gebeurde het dat twee belangrijke mannen die
onder de jurisdictie van koning Agrippa vielen, uit het district Trachonius
naar mij toe kwamen, met hun paarden, wapens en ook geld. Toen de joden
hen alleen wilden laten blijven als zij zich lieten besnijden, stond ik
hen niet toe dat zij enig geweld tegen hen gebruikten. Ik zei hen dat
"iedereen God moest vereren volgens zijn eigen gewoonten en dat niemand
gedwongen moest worden; en dat deze mannen, die naar ons toe waren
gevlucht om bescherming te zoeken, niet zo behandeld moesten worden, en
dat zij daar spijt van zouden krijgen." En toen ik de menigte tot
bedaren had gebracht, voorzag ik de mannen die naar ons toegekomen
waren met alles wat ze wilden, overeenkomstig hun eigen manier van
leven, en dat ook nog op een overvloedige manier.
24. Toen stuurde koning Agrippa een legermacht, onder aanvoering
van Equiculus Modius, die zich meester moest maken van de burcht van
Gamala. De troepen die waren gestuurd waren echter niet talrijk genoeg
om de burcht helemaal te omsingelen, maar legerden zich op de open
vlakte voor de stad en begonnen met de belegering. Toen de decurion
Ebutius, die was belast met het bestuur over de grote vlakte, hoorde
dat ik mij in Simonias bevond, een dorp in het grensgebied van Galilea,
dat twaalf kilometer van hem verwijderd was, verzamelde hij een
honderdtal ruiters die die nacht bij hem waren en een aantal van
ongeveer tweehonderd soldaten en bracht de inwoners van Gibea bijeen.
Zij moesten hem als hulptroepen bijstaan. Na nachtelijke mars bereikten
ze het dorp waar ik verbleef. Daarop sloeg ik mijn kampement, met een
groot aantal manschappen, op tegenover hem. Ebutius probeerde ons
echter te verleiden om naar de vlakte af te dalen, omdat hij erg
afhankelijk was van zijn ruiters, maar dat wilden wij niet. Ik begreep
heel goed dat zijn ruiterij in zijn voordeel zou zijn als wij naar de
vlakte zouden afdalen, omdat wij allemaal te voet waren. Daarom besloot
ik het gevecht ter plaatse aan te gaan. Ebutius en zijn manschappen
boden enige tijd dapper weerstand, maar toen hij doorkreeg dat zijn
ruiterij in dit terrein onbruikbaar was, trok hij zich terug in Gibea,
na in het gevecht drie mensen verloren te hebben. Met tweeduizend
gewapende manschappen volgde ik hem op de voet. Ik bereikte de stad
Besara, die in het grensgebied van Ptolemais ligt, ongeveer vier
kilometer van Gibea, waar Ebutius zich terug had getrokken, en daar
stelde ik mijn gewapende manschappen op langs de buitenmuur van het
dorp. Ik gaf hen opdracht om de toegangen zorgvuldig in de gaten te
houden, zodat de vijand ons niet zou kunnen verrassen, totdat wij de
grote lading graan die daar was opgeslagen weg hadden gevoerd. Dat was
het eigendom van koningin Berenice en was vanuit de omliggende dorpen
in Besara bijeengebracht. Ik laadde het graan op mijn kamelen en ezels,
waarvan ik een groot aantal had meegebracht en voerde het af naar
Galilea. Nadat ik daarmee klaar was, daagde ik Ebutius uit tot het
gevecht. Toen hij daar niet op in wilde gaan, omdat hij geschrokken was
van onze snelheid en moed, sloeg ik een andere weg in en trok op tegen
Neopolitanus. Ik had namelijk gehoord dat de streek in de buurt van
Tiberias door hem was verwoest. Deze Napolitanus was commandant van een
ruitertroep, en door de vijand was hij belast met de verdediging van
Scythopolis. Nadat ik ervoor had gezorgd dat hij verder geen kwaad kon
aanrichten in Tiberias, besloot ik mij te wijden aan de zaken in Galilea.
25. Toen Johannes, de zoon van Levi, die, zoals ik al heb verteld,
in Gisala verbleef, hoorde dat voor mij alles naar wens was verlopen,
dat ik bij mijn ondergeschikten in een zeer goed blaadje stond, en
bovendien bij de vijand zeer gevreesd was, was hij daar zeer
onaangenaam door getroffen, omdat hij dacht dat mijn voorspoed zijn
ondergang zou betekenen. Hij raakte dus vervuld met een bittere afgunst
en vijandigheid jegens mij. Omdat hij hoopte dat hij, als hij bij mijn
onderdanen haat tegen mij kon opwekken, een eind kon maken aan mijn
voorspoed, probeerde hij de inwoners van Tiberias en Sepphoris (en hij
dacht dat die van Gabara het wel met de anderen eens zouden zijn), de
grootste steden van Galilea, tegen mijn gezag in opstand te laten komen
en zich bij zijn groep aan te laten sluiten. Hij vertelde dat hij een
betere commandant zou zijn dan ik. De Sepphorieten die met geen van ons
beiden een band hadden, omdat zij gekozen hadden voor een Romeinse
overheersing, waren het met zijn voorstel niet eens. De inwoners van
Tiberias gingen niet zover dat zij tegen mij in opstand kwamen, maar
stemden wel in met zijn vriendschap, terwijl de inwoners van Gabara
naar Johannes overliepen. Zij werden daartoe overgehaald door Simon,
die zowel de belangrijkste man in de stad was, als een bijzondere
vriend en handlanger van Johannes. Zij kwamen er echter niet openlijk
voor uit dat ze in opstand wilden komen, omdat ze heel bang voor de
Galileeërs waren, waarvan ze de loyaliteit die zij jegens mij betoonden
herhaaldelijk hadden ondervonden. Daarom wachtten ze heimelijk een
gunstig moment af om een hinderlaag voor mij te leggen. Hoe ik daardoor
in een heel gevaarlijke situatie terechtkwam, blijkt uit het volgende
voorbeeld.
26. In het dorp Dabarita waren een aantal overmoedige jonge
mannen, die hadden gezien dat de vrouw van Ptolemaeus, de procurator van de
koning, met een groot gezelschap en een aantal ruiters die hen
escorteerden, de grote vlakte wilden oversteken. Zij kwamen uit een
streek waar de koning en de koningin het beheer over voerden en reisden
naar een gebied dat onder heerschappij van de Romeinen stond. Zij
vielen hen onverhoeds aan en dwongen de vrouw van Ptolemaeus te
vluchten, waarna ze alle voertuigen plunderden. Daarna kwamen ook zij
naar mij toe, in Tarichea, met vier muilezels beladen met kleren en
andere kostbaarheden en bovendien een grote hoeveelheid zilver en
vijfhonderd goudstukken. Ik wilde die buit voor Ptolemaeus bewaren,
omdat hij mijn landgenoot was en omdat de wet ons zelfs verbiedt om
onze vijanden te beroven [12]. Daarom zei ik tegen de mensen die de
buit kwamen brengen dat wij die zouden bewaren, en dat wij de opbrengst
daarvan zouden gebruiken om de muren van Jeruzalem te herbouwen. De
jongemannen waren echter razend toen zij zelf geen deel van de buit
kregen, zoals zij hadden verwacht. Daarop trokken ze naar de dorpen in
de omgeving van Tiberias en vertelden de bevolking dat ik van plan was
om hun land aan de Romeinen uit te leveren en dat ik tegen hen had
gelogen, toen ik zei dat wat zij hadden buitgemaakt achtergehouden
moest worden om de muren van Jeruzalem te herbouwen, maar dat ik
besloten had om de buit weer aan de vroegere eigenaar terug te geven.
Zij hadden mijn bedoeling inderdaad goed begrepen. Toen ik van hen af
was, ontbood ik twee vooraanstaande mannen, Dassion en Janneus, de zoon
van Levi, die tot de belangrijkste vrienden van de koning behoorden, en
droeg hen op om de geroofde kostbaarheden mee te nemen en naar hem
terug te brengen. Ik dreigde hen voor straf te zullen doden, als zij
met iemand ander over mijn bevel zouden praten.
27. Inmiddels ging door heel Galilea het gerucht dat ik van plan
was om het land aan de Romeinen te verraden. Iedereen was woedend op me
en wilde dat ik gestraft zou worden. Ook de inwoners van Tarichea
dachten dat het waar was wat de jongemannen vertelden en probeerden
mijn lijfwachten en gewapende manschappen over te halen om mij, tijdens
mijn slaap, in de steek te laten. Ze moesten meteen naar het hippodroom
komen om over mij te beraadslagen. Toen zij hen hadden overgehaald en
zij naar de afgesproken plaats gekomen waren, troffen zij een grote
menigte aan die zich daar al had verzameld. Als uit één mond
schreeuwden ze dat de man die hen zo lafhartig wilde verraden zijn
verdiende straf moest krijgen. Jezus, de zoon van Sapphias, was de man
die hen het hardst ophitste. Hij was bestuurder in Tiberias, een
verderfelijk iemand, die van nature de neiging had om belangrijke zaken
in de war te sturen. Het was ook een opruier en een ongeëvenaarde
rebel. Hij nam de wetten van Mozes in zijn handen, liep naar het midden
van de menigte en sprak, "O medeburgers! als jullie ter wille van
jullie zelf niet bereid zijn om Josephus te haten, doe dat dan ter
wille van de deze wetten van jullie land, die jullie opperbevelhebber
wil verraden. Doe het om beide redenen en geef deze man, die zich zo
schaamteloos heeft gedragen, zijn verdiende loon."
28. Nadat hij dat had gezegd en de menigte hem om zijn woorden luid
had toegejuicht, nam hij een aantal gewapende manschappen mee en
spoedde zich naar de woning waar ik verbleef, kennelijk om mij meteen
te vermoorden. Ik had geen enkel vermoeden van die hele opschudding en
was door alle vermoeienissen vast in slaap gevallen. Toen echter Simon,
die belast was met mijn persoonlijke veiligheid, en de enige die bij
mij was gebleven, zag hoe geelddadig de burgers mij wilden aangevallen,
maakte hij mij wakker en vertelde me hoe bedreigend mijn toestand was.
Hij wilde dat ik mij door hem zou laten doden, zodat ik, zoals een
bevelhebber betaamt, dapper zou sterven, voordat de vijanden zouden
komen en mij zouden dwingen om zelf een einde aan mijn leven te maken,
of anders door hen gedood zou worden. Dat vertelde hij me, maar ik
legde mijn lot in Gods handen en haastte me naar buiten, naar de
samengestroomde bevolking. Ik had eerst zwarte kleren aangetrokken,
hing mijn zwaard om mijn nek, en begaf mij naar de hippodroom langs een
route waar ik geen vijanden dacht tegen te zullen komen. Zo verscheen
ik opeens in hun midden, wierp mij op de grond en liet mijn tranen de
vrije loop, wat bij allen mededogen opwekte. Toen ik merkte dat de
stemming in de menigte omsloeg, probeerde ik bij hen verdeeldheid te
zaaien, voordat de gewapende manschappen van mijn huis terug zouden
komen. Ik gaf toe dat zij mij heel begrijpelijk slecht vonden, maar ik
smeekte hen om hen eerst uit te mogen leggen met welke bedoeling ik het
geld, dat van de plundering afkomstig was, had achtergehouden en dat
zij mij, als zij dat dan toch wilden, daarna mochten doden. De menigte
had mij net toestemming gegeven om te spreken, toen de gewapende
manschappen weer verschenen. Toen zij mij zagen, stormden ze op mij toe
om mij te doden, maar de menigte verzocht hen zich in te houden. Daar
stemden ze in toe, omdat zij dachten dat zij mij zouden mogen doden,
zogauw ik zou hebben bekend dat ik het geld voor de koning had
achtergehouden, wat als een bekentenis van mijn verraad zou worden
beschouwd.
29. Nadat de hele menigte tot zwijgen was gebracht sprak ik
de mensen als volgt toe: "Landgenoten! Als het recht dat eist ben ik
bereid te sterven, maar voordat ik sterf wil ik jullie echter heel
graag de waarheid vertellen. Ik weet dat jullie stad altijd zeer
gastvrij is geweest en een overvloed aan mensen heeft opgenomen, die
hun eigen land ontvlucht zijn, en daardoor hoe dan ook in jullie
voorspoed hebben mogen delen. Het was mijn bedoeling om de stad te
ommuren met dit geld, waarover jullie zo boos op mij zijn, terwijl het
dus echt bestemd was om jullie eigen muren te bouwen." Nadat ik dat had
gezegd riepen de Taricheeërs en de vreemdelingen uit "dat ze me
dankbaar waren en hoopten dat ik mijn moed zou bewaren." De Galileeërs
en de inwoners van Tiberias bleven echter woedend op me, wat bleek uit
het feit dat er opschudding onder hen ontstond, waarbij sommigen mij
wilden vermoorden en anderen mij toeriepen geen aandacht aan hen te
besteden. Toen ik hen echter beloofd had dat ik ook bereid was om
Tiberias en andere steden die dat wilden, te ommuren, geloofden ze wat
ik hen had toegezegd en keerde iedereen naar zijn eigen huis terug. Zo
ontkwam ik, buiten al mijn verwachtingen, aan het eerdergenoemde gevaar
en liep ik, samen met mijn vrienden en twintig gewapende manschappen,
weer naar huis.
30. Deze terroristen en andere aanstichters van het oproer, waren
echter bang dat ik hen zou straffen voor wat ze hadden aangericht. Ze
verzamelden dus zeshonderd gewapende manschappen en begaven zich naar
het huis waar ik verbleef. Ze wilden het in brand te steken. Toen ik op
de hoogte werd gebracht van dit smadelijke plan, vond ik het ongepast
om te vluchten. Ik besloot mijzelf aan het gevaar bloot te stellen en
mij dapper te gedragen. Ik gaf dus opdracht om alle deuren te sluiten
en begaf mij naar de bovenverdieping. Daarna verzocht ik hen een paar
mannen te sturen om het geld van de buit in ontvangst te nemen, en ik
vertelde hen dat zij dan geen reden meer hadden om boos op mij te zijn.
Nadat zij een van de dapperste mannen van hun groep naar binnen hadden
gestuurd, liet ik hem vreselijk geselen en gaf de opdracht om een van
zijn handen af te hakken en om zijn nek te hangen. In die toestand
stuurde ik hem terug naar zijn opdrachtgevers. Door dit optreden van
mij schrokken ze hevig en waren verbijsterd. Ze waren bang dat zij
hetzelfde lot zouden ondergaan als ze bleven, want ze dachten dat ik in
het huis over meer gewapende manschappen beschikten dan zijzelf. Ze
sloegen dus meteen op de vlucht, terwijl ik door deze list voor de
tweede keer aan een verraderlijke aanslag tegen mij ontsnapte.
31. Er waren echter nog een aantal mensen die de menigte tegen mij
opzetten. Ze vertelden rond dat die belangrijke mensen die tot het hof
van de koning behoorden, het niet waard waren om te leven, als zij hun
eigen godsdienst niet opgaven voor de godsdienst van de mensen, waarbij
zij hun toevlucht hadden gezocht. Zij maakten hen ook allerlei
verwijten en zeiden dat het tovenaars waren en dat zij de Romeinen
tegen hen te hulp zouden roepen. De menigte liet zich al snel verleiden
door die geloofwaardige praatjes, die overeenkwamen met hun eigen
vermoedens en lieten zich daardoor overhalen. Toen mij dat ter ore
kwam, legde ik de menigte opnieuw uit, dat mensen die hun toevlucht ben
hen hadden gezocht, niet vervolgd behoorden te worden. Ik maakte ook de
verdachtmaking over tovenarij [13] belachelijk en vertelde hen dat de
Romeinen er niet een leger van tienduizenden soldaten op na zou houden
als zij hun vijanden met tovenaars zouden kunnen verslaan. Het volk
legde zich daarbij neer, maar slechts voor even, want zij kwamen weer
terug, omdat zij zich door kwaadwillende personen opnieuw lieten
ophitsen. Ze vielen zelfs een keer in Tarichea het huis aan waar ze
woonden omdat zij hen wilden vermoorden. Toen ik dat hoorde was ik bang
dat als zo'n vreselijke misdaad zou plaats vinden, dat tot gevolg zou
hebben dat niemand meer zijn toevlucht in die stad zou zoeken. Daarom
begaf ik mij met een aantal anderen naar het huis waar die belangrijke
mensen woonden, barricadeerde de deuren en liet een gracht graven, die
van het huis naar het meer liep. Vervolgens liet ik een boot komen,
ging samen met hen aan boord en zeilde naar het grensgebied van Hippos.
Ik vergoedde hen de waarde van hun paarden, omdat ik die bij de vlucht
niet met hen mee had kunnen geven. Daarna nam ik afscheid van hen en
verzocht hen met klem om de ellende die hen was overkomen manmoedig te
dragen. Zelf vond ik het ook vreselijk vervelend dat ik gedwongen was
om mensen die hun toevlucht bij mij hadden gezocht, weer naar een
vijandig land te sturen. Toch dacht ik dat verkieslijker was dat zij,
als het dan toch moest gebeuren, de dood zouden vinden onder de handen
van de Romeinen, dan in het land dat onder mijn bewind stond.
Uiteindelijk ontkwamen ze echter en koning Agrippa vergaf hen hun
vergrijpen. Zo liep het dus toch nog goed met deze mensen af.
32. De inwoners van Tiberias schreven echter een brief naar de
koning, waarin zij hem verzochten om hen een troepenmacht te sturen,
die hun land zou kunnen beschermen. Als hij dat zou doen zouden ze naar
hem overlopen, schreven ze hem. Toen ik bij hen aankwam, wilden ze dat
ik hun muren liet bouwen, zoals ik had beloofd, omdat zij hadden
gehoord dat de muren van Tarichea al klaar waren. Ik stemde in met hun
voorstel en toen ik voorbereidingen voor de hele bouw had getroffen,
gaf ik de architecten de opdracht om met het werk te beginnen. Drie
dagen nadat ik naar Tarichea was afgereisd, dat zes kilometer van
Tiberias af lag, gebeurde het dat er een paar Romeinse ruiters die
onderweg waren, werden gesignaleerd, niet ver van de stad. Dat wekt het
vermoeden dat de troepen van de koning in aantocht waren. Daarop
verhieven de bewoners van Tiberias hun stem en schreeuwden
toejuichingen naar de koning en verwensingen aan mijn adres. Een van
hen rende naar mij toe en vertelde me wat ze van plan waren en dat ze
besloten hadden om mij te laten vallen. Toen ik dat nieuws hoorde,
sloeg de schrik mij om het hart, want ik had mijn gewapende manschappen
uit Tarichea al naar huis gestuurd, omdat het de dag daarop sabbat zou
zijn. Ik wilde namelijk voorkomen dat de burgers van Tarichea op die
dag last zouden hebben van een grote groep soldaten. Ik had namelijk,
telkens als ik voor korte tijd in die stad verbleef, nooit bijzondere
aandacht besteed aan mijn persoonlijke veiligheid, omdat ik zovaak had
ervaren hoe loyaal haar inwoners jegens mij waren. Op dat moment
beschikte ik over niet meer dan zeven gewapende manschappen, afgezien
van een paar vrienden, en wist niet zo goed wat ik moest doen. Ik vond
het niet juist om mijn eigen troepen terug te roepen, omdat het al
bijna avond was en onze wetten ons dat verboden, zelfs als de situatie
nijpend was. Ik begreep dat als ik de bewoners van Tarichea zou
toestaan om samen met de vreemdelingen de stad te bewaken, zij daarvoor
met te weinig mensen waren, en ik wist dat ik dan gedwongen zou zijn om
mij hulp een hele tijd uit te stellen. Ik besefte verder dat de troepen
die door de koning waren gestuurd, mij dan zouden tegenhouden en dat ik
de stad uit zou worden gejaagd. Daarom bedacht ik een list uit om van
die troepenmacht af te komen. Meteen stelde ik mijn vrienden uit
Tarichea, die ik het meest vertrouwde, op bij de poorten, om de mensen
die daardoor vertrokken zorgvuldig in de gaten te houden. Ik ontbood
ook de familieoudsten en verzocht iedereen om een boot [14] te
bemachtigen en aan boord te gaan. Ze moesten allemaal een gezagvoeder
meenemen en hem naar Tiberias laten varen. Samen met mijn vrienden en
de zeven gewapende manschappen, waar ik het al eerder over heb gehad,
ging ik ook aan boord van een van die schepen en voer naar Tiberias.
33. Toen de inwoners van Tiberias echter merkten dat er helemaal
geen troepen van de koning in aantocht waren, maar dat het hele meer
vol schepen lag, maakten zij zich ernstig zorgen over het lot van hun
stad. Ze waren doodsbang omdat ze dachten dat de schepen vol soldaten
zaten. Daarom bedachten ze zich, gooiden hun wapens neer en kwamen mij
met vrouwen en kinderen tegemoet, terwijl zij mij luid toejuichten. Zij
dachten namelijk dat ik niet op de hoogte was van hun eerdere plannen
tegen mij en daarom smeekten ze mij de stad te sparen. Toen ik echter
de stad dicht was genaderd, gaf ik de gezagvoerders van de schepen het
bevel om op een redelijke afstand van de wal het anker uit te werpen,
zodat de inwoners van Tiberias niet zouden merken dat de schepen geen
soldaten aan boord hadden. Zelf voer ik met een van de boten dichterbij
en maakten het volk verwijten over hun dwaasheid en over het feit dat
zij zo wispelturig waren dat zij bij de eerste de beste gelegenheid hun
loyaliteit aan mij lieten varen. Ik verzekerde hen dat ik hen voorlopig
alles zou vergeven, als ze mij de tien belangrijkste oproerkraaiers
zouden sturen. Ze gingen meteen op dat voorstel in en stuurden de
eerder genoemde mensen. Ik liet hen aan boord brengen en liet ze naar
Tarichea overbrengen, waar ze in de gevangenis opgesloten moesten
worden.
34. Door die list kreeg geleidelijk de hele raad van Tiberias op
mijn hand. Ik stuurde hen naar de eerdergenoemde stad, samen met een
vrijwel even groot aantal volksleiders. Toen het volk echter doorkreeg
wat voor ellende het zichzelf op de hals had gehaald, wilden zij dat ik
de aanstichter van die opstand zou straffen. Hij heette Clitus en was
een onbezonnen en onbesuisde jongeman. Omdat ik vond dat het
onverenigbaar was met vroomheid om iemand van mijn eigen volk ter dood
te laten brengen, maar het toch nodig vond dat hij gestraft werd, gaf
ik Levi, een van mijn lijfwachten, de opdracht om naar hem toe te gaan
en hem een hand af te hakken. Hij durfde echter niet van boord te gaan
en zich in zo'n grote menigte te begeven en ik wilde niet dat de
inwoners van Tiberias zouden merken dat een van mijn soldaten bang was.
Ik liet dus Clitus zelf komen en zei tegen hem: "Omdat je mij
ondankbaar bent geweest, zouden eigenlijk je beide handen afgehakt
moeten worden. Maar jij mag je eigen beul zijn, en als je dat weigert
zul je nog strenger worden gestraft." Toen hij mij daarop smeekte om in
ieder geval een van zijn handen te sparen, stond ik dat met enige
tegenzin toe. Om dus te voorkomen dat hij beide handen zou kwijtraken,
pakte hij het zwaard en hakte zijn linkerhand af. Daarmee kwam er een
einde aan het oproer.
35. Nadat ik naar Tarichea was vertrokken, kregen de inwoners
van Tiberias pas door wat voor list ik tegen hen had gebruikt. Zij vonden
het bewonderenswaardig hoe ik zonder bloedvergieten een einde aan hun
dwaze oproer had kunnen maken. Na mijn aankomst in Tarichea liet ik een
aantal van de talrijke gevangenen uit Tiberias, uit de gevangenis
halen, waaronder Justus en zijn vader Pistus. Ik nodigde ze uit voor
het avondmaal, en tijdens de maaltijd vertelde ik hen dat wist dat de
kracht van de Romeinen groter was dan die van wie dan ook, maar dat ik
dat niet openlijk durfde te zeggen vanwege de terroristen. Ik raadde
hen dus aan om hetzelfde te doen en een geschikte gelegenheid af te
wachten Verder zei ik hen dat ze het niet vervelend moesten vinden als
ik hun leider was, omdat ze niet konden verwachten dat iemand anders
even gematigd was als ik. Ik herinnerde Justus er ook aan dat de
Galileeërs voordat ik naar Jeruzalem vertrok de handen van zijn broer
hadden afgehakt, nadat hij ervan was beschuldigd dat hij een terrorist
was en brieven had vervalst. Ook vertelde ik hen dat de inwoners van
Gamala, tijdens een opstand tegen de Babyloniërs, na het vertrek van
Philippus, Chares, een familielid van Philippus hadden vermoord en dat
ze bovendien Jezus, de echtgenoot van de zuster van Justus, hadden
omgebracht. Dat vertelde ik hen allemaal tijdens de maaltijd en de
ochtend daarop gaf ik het bevel om Justus en alle andere gevangenen
vrij te laten en weg te sturen.
36. Maar voordat dit allemaal plaats vond, verliet Philippus, de
zoon van Jacimus, de burcht van Gamala om de volgende reden: nadat
Philippus had gehoord dat Varus door koning Agrippa uit zijn functie
was ontheven, en dat zijn oude vriend en kameraad Equiculus Modius hem
had opgevolgd, schreef hij hem een brief, waarin hij de lotgevallen
vertelde die hij had meegemaakt. Hij verzocht hem die brieven door te
sturen die hij eerder naar de koning en de koningin had verzonden. Toen
Modius die brieven las was hij uitermate opgelucht en stuurde de ze
door naar de koning en de koningin, die zich toen in de buurt van
Berytus ophielden. Koning Agrippa begreep echter dat het verhaal over
Philippus gelogen was (ze hadden namelijk het gerucht verspreid dat de
Joden de oorlog tegen de Romeinen waren begonnen, en dat Philippus in
die oorlog hun bevelhebber was geweest) en zond zijn ruiters erop uit
om Philippus naar hem toe te brengen. Na zijn aankomst begroette hij
hem zeer hoffelijk en stelde hem voor aan de Romeinse aanvoerders met
de woorden: "dat is nu de man waarvan wordt verteld dat hij tegen de
Romeinen in opstand is gekomen." Daarna verzocht hij hem om met een
aantal ruiters meteen naar de burcht van Gamala te rijden, daar al zijn
vrienden uit te halen en de Babyloniërs weer naar Batanea terug te
brengen. Hij droeg hem ook op om met alle mogelijke middelen te
voorkomen dat zijn onderdanen zich weer schuldig zouden maken aan een
opstand. Nadat hij deze richtlijnen van de koning had ontvangen,
haastte hij zich om de opdracht uit te voeren.
37. In die tijd was er ene Josephus, de zoon van een vroedvrouw,
die een groot aantal jongemannen had overgehaald om zich bij hem aan te
sluiten. Hij richtte zich ook met verwijten naar de belangrijkste
personen in Gamala, en bewoog hen om hun wapens op te nemen en tegen de
koning in opstand te komen. Hij wekte bij hen de hoop dat zij op die
manier hun vrijheid konden herwinnen. Sommigen dwongen ze daartoe en
anderen die niet met hun besluit instemden, slachtten ze af. Zij
brachten ook Charus ter dood, en samen met hem Jezus, een van zijn
verwanten en de broer van Justus van Tiberias, zoals ik al heb verteld.
De inwoners van Gamala stuurden mij ook een brief, waarin ze mij
verzochten om een troepenmacht en werklieden te sturen voor de bouw van
hun stadsmuren. Beide verzoeken stond ik toe. Ook de streek van
Gaulanitis, tot aan het dorp Solyma, kwam tegen de koning in opstand.
Ik liet ook een muur rond Seleucia en Soganni bouwen, dorpen die door
hun ligging al vrijwel onneembaar waren. Daarnaast ommuurde ik op
dezelfde manier verschillende dorpen in Opper-Galilea, hoewel die zelf
al in rotsachtige omgeving liggen. Dat waren Jamnia, Meroth en
Achabara. In Neder-Galillea versterkte ik ook de steden Tarichea,
Tiberias, Sepphoris, en de dorpen, De Grot van Arbela, Bersoba, Selame,
Jotapata, Kapharath, Sigo, Japha, en de berg Tabor. [14]. Ik legde in die plaatsen ook een
grote voorraad graan aan en wapens, die later misschien voor hun
bescherming zouden kunnen dienen.
38. De haat die Johannes, de zoon van Levi, mij echter toedroeg,
werd steeds heviger, omdat hij er niet tegen kon dat het zo goed met
mij ging. Hij nam zich dus voor om mij hoe dan ook uit de weg te
ruimen. Daartoe ommuurde hij zijn geboorteplaats Gisala. Vervolgens
stuurde hij zijn broer Simon en Jonathan, de zoon van Sisenna, samen
met ongeveer honderd gewapende manschappen naar Jeruzalem, om Simon, de
zoon van Gamaliel [16] ertoe te bewegen om de burgerij van Jeruzalem
over te halen mij te ontheffen van het bestuur over de Galileeërs, en
ermee in te stemmen dat het gezag aan hem zou worden overgedragen. Deze
Simon was geboren in Jeruzalem, stamde uit een zeer achtenswaardige
familie en behoorde tot de sekte van de Farizeeën, waarvan wordt gezegd
dat zij boven iedereen uitmunten in een precieze kennis van de wetten
van het land. Hij was een bijzonder wijze en verstandige man, die in
staat was om tactvol een beroerde stand van zaken ten goede te keren.
Verder was hij een oude vriend en kameraad van Johannes, maar in die
tijd hadden wij ruzie met elkaar. Nadat hij dat verzoek had gekregen,
haalde hij de hogepriesters, Ananus en Jezus, de zoon van Gamala en een
aantal van dezelfde oproerige partij over om mijn macht in te perken,
nu die zo groot was georden. Ze moesten niet uit het oog verliezen, zei
hij, dat ik mij naar een glorieuze status aan het opwerken was. Hij
voegde daaraan toe dat het alleen maar goed voor de Galileeërs zou zijn
als ik daar van mijn functie werd ontheven. Ananus en zijn vrienden
vonden dat zij de zaak niet moesten uitstellen, omdat ik anders
voortijdig te weten zou komen wat er gaande was. Ze dachten dat ik dan
met een grote legermacht zou oprukken en een aanval op de stad zou
uitvoeren. Dat was het advies van Simon. De hogepriester Ananus maakte
echter duidelijk dat het allemaal niet zo eenvoudig was, omdat veel
hogepriesters en leiders van het volk het met elkaar eens waren dat ik
mij een uitmuntende bevelhebber had betoond, en dat het een laaghartige
daad zou zijn om iemand te beschuldigen, tegen wie zij niets kwaads
konden inbrengen.
39. Nadat Simon gehoord had wat Ananus zei, verzocht hij de
boodschappers om de zaak geheim te houden en niets uit te laten lekken.
Hij beloofde dat hij ervoor zou zorgen dat ik op korte termijn uit
Galilea weggestuurd zou worden. Hij liet daarom de broer van Johannes
bij zich komen en droeg hem op om geschenken naar Ananus en zijn
vrienden te sturen. Hij dacht dat zij daardoor misschien overgehaald
konden worden om van mening te veranderen. Uiteindelijk lukte het Simon
inderdaad om gedaan te krijgen wat hij gewild had. Ananus en consorten,
die zich met geschenken hadden laten omkopen, stemden er namelijk in
toe dat ik Galilea uitgestuurd zou worden, zonder dat de bevolking op
de hoogte werd gesteld van waar ze mee bezig waren. Zij besloten om
mensen te sturen die of goede afkomst waren, of in kennis uitblonken.
Twee van hen, Jonathan [17] en Ananias, waren uit het volk afkomstig,
en behoorden tot de sekte van de Farizeeën, terwijl de derde, Jozar,
uit een priesterfamilie stamde, en daarnaast Farizeeër was. De laatste,
Simon, was de jongste van de hogepriesters. Ze hadden de opdracht
gekregen om, als zij bij de Galileeërs waren aangekomen, hen te vragen
waarom zij zo op mij gesteld waren. En als zij dan zouden zeggen dat
dat was omdat ik in Jeruzalem was geboren, moesten zij antwoorden dat
zij alle vier ook in dezelfde plaats waren geboren. Als zij dan weer
zouden zeggen dat het kwam omdat ik zo goed doorkneed was in hun
wetten, moesten ze antwoorden dat zij ook goed op de hoogte waren van
de gebruiken van hun land. Als zij zouden zeggen dat zij bovendien op
mij gesteld waren omdat ik priester was, moesten ze antwoorden dat twee
van hen ook priester waren.
40. Nadat zij Jonathan en zijn metgezellen deze aanwijzingen hadden
gegeven, gaven zij hen ook nog veertigduizend drachmen uit de staatskas
mee. Toen zij echter hoorden dat er op dat moment een Galileeër, die
Jezus heette, tijdelijk in Jeruzalem verbleef, en een groep van
zeshonderd gewapende manschappen bij zich had, ontboden zij hem, gaven
hem drie maanden soldij en verzochten hem om Jonathan en zijn
medeafgezanten te vergezellen en hen te gehoorzamen. Zij gaven ook geld
aan driehonderd burgers van Jeruzalem, die hen onderweg allemaal
moesten onderhouden. Ook hen gaven zij de opdracht om de afgezanten te
begeleiden. Nadat zij het met elkaar eens waren geworden en klaar waren
voor de reis, vertrokken Jonathan en zijn metgezellen samen met hen. De
broer van Johannes volgde hen met honderd gewapende manschappen. De
opdracht die zij hadden gekregen van de mensen die hen stuurden was de
volgende: als ik vrijwillig mijn wapens zou neerleggen zouden zij mij
levend naar Jeruzalem moeten brengen, maar als ik mij tegen hen zou
verzetten, zouden ze me moeten doden, zonder ook maar ergens bang voor
te zijn, omdat zij dat dan op hun bevel deden. Zij hadden ook aan
Johannes geschreven dat hij zich gereed moest maken om tegen mij te
vechten en aan de bewoners van Sepphoris, Gabara en Tiberias hadden ze
de opdracht gegeven om Johannes hulptroepen te sturen.
41. Mijn vader had mij daar allemaal schriftelijk verslag van
gedaan (want Jezus, de zoon van Gamala, die bij het beraad aanwezig was
geweest, was een goede vriend van mij, en had hem dat verteld). Ik was
zeer aangeslagen, toen ik daardoor in de gaten kreeg dat mijn
medeburgers zo ondankbaar bleken te zijn, dat zij uit jaloezie opdracht
hadden gegeven om mij te vermoorden. In die brief verzocht mijn vader
mij ook dringend om naar hem toe te komen, omdat hij zijn zoon voor
zijn dood nog heel graag een keer wilde zien. Ik vertelde dat allemaal
aan mijn vrienden en deelde hen mee dat ik over drie dagen het land zou
verlaten en naar huis zou gaan. Toen zij dat hoorden werden ze allemaal
heel bedroefd en met tranen in hun ogen verzochten ze mij hen niet in
de steek te laten. Zij dachten namelijk dat zij zonder mijn leiding
zeker ten onder zouden gaan. Ik ging echter niet in op hun verzoek,
omdat ik mij zorgen maakte over mijn eigen veiligheid. Daarom stuurden
de Galileeërs, die bang waren dat het gevolg van mijn vertrek zou zijn
dat ze in handen zouden vallen van de terroristen, boodschappers over
heel Galilea uit om de bevolking op de hoogte te stellen van mijn
beslissing om hen te verlaten. Zodra zij dat hadden vernomen,
verzamelden zij zich in groten getale uit alle districten, samen met
vrouwen en kinderen. Volgens mij deden ze dat niet langer uit
genegenheid voor mij, maar uit angst voor hun eigen leven. Zij dachten
namelijk dat hen geen kwaad zou kunnen overkomen, als ik maar bij hen
bleef. Daarom kwamen ze allemaal naar de grote vlakte, waar ik op dat
moment verbleef en die de vlakte van Asochi werd genoemd.
42. Die nacht had ik een prachtige droom. Ik was naar bed gegaan,
verdrietig en verward door het nieuws dat ik in de brieven had gelezen.
Opeens leek het alsof er iemand naast mij stond, [18] die zei:
"Josephus, hou op met het kwellen van je ziel, want wat jou nu verdriet
doet, zal je zeer in aanzien doen stijgen en je in alle opzichten
gelukkig maken. Je zult niet alleen deze moeilijkheden te boven komen,
maar ook vele andere. Laat je niet terneerslaan, maar bedenk dat je
tegen de Romeinen zult moeten vechten." Na deze droom stond ik op met
de bedoeling om naar de vlakte af te dalen. Toen de enorme menigte
Galileeërs, waaronder vrouwen en kinderen, mij zagen, wierpen zij zich
op de grond en smeekten mij met tranen in hun ogen hen niet aan hun
vijanden prijs te geven, en niet weg te gaan en toe te staan dat hun
land door hen werd vernietigd. Toen ik niet op hun smeekbeden inging,
probeerden zij me te laten zweren dat ik bij hen zou blijven. Zij
lieten ook een overvloed aan verwijten neerdalen op de hoofden van de
bevolking van Jeruzalem, die hun land niet in vrede wilde laten leven.
43. Toen ik dat allemaal hoorde en zag hoe verdrietig het volk was,
werd ik door mededogen voor hen bewogen en bedacht dat ik ter wille van
zoveel mensen de dreigende gevaren wel moest trotseren. Ik liet hen dus
weten dat ik bij hen zou blijven. Aan vijfduizend van hen gaf ik de
opdracht dat zij zich, gewapend en met een voorraad voor hun
levensonderhoud, bij mij moesten vervoegen. De rest stuurde ik naar
huis. Nadat die vijfduizend mannen zich bij mij hadden verzameld, trok
ik samen met de drieduizend soldaten die al langer bij mij waren en
tachtig ruiters, op naar Chabolo, dat in het grensgebied van Ptolemais
ligt. Daar trok ik mijn krijgstroepen samen en deed alsof ik
voorbereidingen trof voor een gevecht tegen Placidus, die daar met twee
cohorten soldaten te voet en een ruitertroep was aangekomen. Hij was
daar naartoe gestuurd door Cestius Gallus om de dorpen van Galilea, die
in omgeving van Ptolemais liggen, plat te branden. Toen zij zich voor
de stad Ptolemais verschansten, sloeg ik ook een kamp op, ongeveer elf
kilometer van Chabolo af. Vanaf dat moment trokken wij er met onze
troepen herhaaldelijk op uit en deden alsof wij wilden vechten, maar
het bleef bij wat schermutselingen op afstand. Placidus kreeg in de
gaten dat het mij ernst was om het gevecht te beginnen en dat maakte
hem bang en daarom ging hij het uit de weg. Hij ging echter niet weg
uit de omgeving van Ptolemais.
44. Rond die tijd arriveerden Jonathan en zijn medeafgezanten. Ze
waren, zoals ik al heb verteld, gestuurd door Simon en Ananus, de
hogepriester. Jonathan broedde op een listig plan om mij te pakken te
kunnen krijgen, want hij durfde mij niet openlijk aan te vallen. Hij
stuurde me de volgende brief: "Jonathan en zijn metgezellen, die door
het volk van Jeruzalem zijn gezonden, gegroet, Josephus. De notabelen
van Jeruzalem, die hebben vernomen dat Johannes van Gisala vele
hinderlagen voor u heeft gelegd, hebben ons gezonden om hem te berispen
en aan te sporen om zich in het vervolg aan u te onderwerpen. Wij
willen ook gaarne met u overleg plegen over onze gemeenschappelijke
zaken en wat er moet gebeuren. Daarom verzoeken wij u met spoed naar
ons toe te komen. U mag maar een paar mensen met u meenemen, want dit
dorp kan geen groot aantal soldaten bergen." Dat schreven ze me. Ze
hadden kennelijk bedacht dat er twee dingen konden gebeuren. Of ik zou
zonder gewapende manschappen verschijnen, en dan zouden ze mij volledig
in hun macht hebben, of ik zou met een groot aantal mannen komen en dan
zouden zij me als een openlijke vijand beschouwen. De brief werd
bezorgd door een ruiter, een dapper iemand die eerder in het leger van
de koning had gediend. Het was het tweede uur van de nacht, dat hij
arriveerde en ik zat net met mijn vrienden en de notabelen van Galilea
aan de maaltijd. Nadat mijn bediende mij had verteld dat er een ruiter
zich namens het Joodse volk had aangediend, werd hij op mijn bevel
binnengelaten. Hij groette me niet eens, maar stak mij de brief toe en
zei: "Deze brief wordt u gestuurd door de mensen die uit Jeruzalem zijn
gekomen. U moet meteen antwoord geven, want ik moet meteen terug." Mijn
gasten waren verbijsterd over de brutaliteit van de soldaat. Ik
verzocht hem echter te gaan zitten en samen met ons de maaltijd te
gebruiken. Toen hij dat weigerde, hield ik de brief gewoon in mijn hand
zoals ik die van hem had gekregen en hervatte het gesprek met mijn
gasten over andere zaken. Een paar uur later stond ik op, vroeg vier
van mijn beste vrienden om te blijven en stuurde de anderen naar bed.
Ik verzocht mijn bediende nog wat wijn te halen en opende de brief,
zodat niemand hem kon lezen. Ik begreep meteen wat de bedoeling van het
schrijven was, verzegelde de brief weer, zodat het leek alsof ik hem
niet had gelezen en hield hem gewoon in mijn hand. Ik gaf de opdracht
om de soldaat twintig drachmen als reisgeld te geven. Toen hij het geld
in ontvangst nam, bedankte hij mij daarvoor. Ik merkte dat hij heel dol
op geld was, en dat hij daarmee dus heel gemakkelijk in te palmen was.
Ik zei dus tegen hem: "Als je met ons mee wil drinken, krijg je een
drachme voor elke beker wijn." Hij nam dat voorstel verheugd aan en
zette het op een drinken. Op het laatst was hij zo dronken, dat hij de
geheimen die hem waren toevertrouwd niet langer voor zich kon houden.
Ongevraagd vertelde hij alles: dat er een verraderlijk plan tegen mij
was opgesteld en dat ik door de mensen die hem hadden gestuurd ten dode
was opgeschreven. Toen ik dat hoorde schreef ik het volgende antwoord:
"Josephus aan Jonathan en allen die met hem zijn, gegroet. Ik ben blij
te hebben vernomen dat u in goede gezondheid in Galilea bent
aangekomen. Ik ben vooral blij omdat ik nu de zorg voor openbare zaken
hier in uw handen kan leggen en naar mijn eigen geboorteland kan
terugkeren. Dat heb ik al heel lang gewild. Ik geef toe dat ik niet
alleen al veel eerder naar u in Xaloth had moeten komen, maar bovendien
zonder uw verzoek. Ik zou echter graag willen dat u mij
verontschuldigt, want op dit moment kan ik dat niet doen, omdat ik de
troepenbewegingen van Placidus in de gaten moet houden, die van plan is
Galilea binnen te vallen. Daar ben ik hier in Chabolo mee bezig. Ik
verzoek u dus, als u deze brief hebt ontvangen, naar mij toe te komen.
Het ga u goed."
45. Nadat ik dat had opgeschreven en de brief aan de soldaat had
overhandigd, stuurde ik dertig van de dapperste Galileeërs met hem mee.
Ik gaf hen de opdracht om de gezanten te begroeten, maar verder niets
tegen hen te zeggen. Aan evenveel gewapende manschappen, die ik als
meest trouwe beschouwde, gaf ik de opdracht om hen te vergezellen.
Ieder van hen moest een van de Galileeërs in de gaten houden en erop
toezien dat er niet werd gesproken tussen de mensen die ik zelf stuurde
en de metgezellen van Jonathan. Zo gingen ze op weg, Toen Jonathan en
zijn makkers merkten dat hun eerste poging was mislukt, zonden ze me
opnieuw een brief. De inhoud luidde: "Jonathan en de zijnen, aan
Josephus, gegroet. Wij verzoeken u binnen drie dagen zonder gewapende
manschappen naar ons toe te komen in Gabaroth, zodat wij van u kunnen
horen wat u hebt in te brengen tegen de aanklacht van Johannes van
Gisala." Nadat zij deze brief hadden geschreven, namen ze afscheid van
de Galileeërs die ik had gestuurd, en vertrokken naar Japha, het
grootste dorp in Galilea. Dat is omringd door zeer sterke muren en
heeft een groot aantal bewoners. Daar liep een grote menigte, met
vrouwen en kinderen, hen tegemoet, die hen luid toeschreeuwden. Zij
wilden dat ze weer weggingen en dat ze niet jaloers moesten zijn omdat
zij zo'n uitstekende aanvoerder hadden. Jonathan en zijn aanhangers
waren uitermate getergd door deze uitroepen, maar durfden niet openlijk
uiting te geven aan hun woede. Zij reageerden dus niet en trokken
verder naar andere dorpen. Ook daar werden zij echter overal door de
bevolking op dezelfde manier toegeschreeuwd. Ze riepen: "Niemand hoeft
ons te vertellen dat wij een andere aanvoerder dan Josephus moeten
hebben." Jonathan en zijn metgezellen vertrokken dus onverrichterzake
en begaven zich naar Sepphoris, de grootste stad van heel Galilea. De
inwoners van die stad, die in hun standpunten naar de Romeinen neigden,
pleegden overleg met hen, maar zeiden geen goed of kwaad woord over
mij. Vervolgens trokken ze van Sepphoris naar Asochis. De bevolking van
die plaats schreeuwde hen hetzelfde toe, wat die van Japha had gedaan.
Toen konden zij zich niet langer beheersen. Ze gaven de gewapende
manschappen die met hen meegekomen waren de opdracht om de
schreeuwlelijkerds met hun knuppels af te ranselen. Toen ze in Gabara
aankwamen, kwam Johannes hen met drieduizend gewapende manschappen
tegemoet. Ik had uit hun brief echter begrepen dat zij hadden besloten
om het gevecht met mij aan te gaan, en daarom vertrok ik ook met
drieduizend soldaten uit Chabolo. Een van mijn beste vrienden liet ik
in het kampement achter, en omdat ik bij hen in de buurt wilde blijven,
ging ik naar Jotapata, niet meer dan zeven kilometer van hen
verwijderd. Vandaar schreef ik hen het volgende: "Jullie willen
kennelijk echt dat ik naar jullie toekom. Jullie weten dat er
tweehonderdveertig steden en dorpen in Galilea liggen. Ik wil naar elke
plaats komen die jullie willen, behalve naar Gabara en Gisala. De ene
is de geboorteplaats van Johannes en de andere onderhoudt
vriendschapsbanden met hem."
46. Toen Johannes en zijn metgezellen die brief hadden ontvangen,
reageerden ze daar niet meer op, maar riepen hun vrienden in een
vergadering bijeen. In overleg met Johannes, beraadslaagden ze samen
over de manier waarop zij mij zouden kunnen aanvallen. Johannes dacht
dat ze aan alle steden en dorpen in Galilea een brief moesten
schrijven. In elk plaats moesten toch minstens een of twee mensen zijn
die het niet met mij eens waren. Die zouden ze moeten uitnodigen om te
laten zien dat zij mij vijandig gezind waren. Hij wilde ook dat dit
besluit naar Jeruzalem zou worden gestuurd, zodat de burgers daar, als
zij wisten dat ik door de Galileeërs als een vijand werd beschouwd, dit
besluit ook zelf konden bekrachtigen. Als dat eenmaal was gebeurd, zei
hij, zouden zelfs de Galileeërs die mij gunstig gezind waren, mij uit
angst vast in de steek laten. Dat was het advies dat Johannes hen gaf,
en de rest was het helemaal eens met wat hij had gezegd. Ik werd
hiervan op de hoogte gesteld rond het derde uur van de nacht, door ene
Zacchaeus, die deel van hun groep had uitgemaakt, maar van hen naar mij
was overgelopen. Hij vertelde me wat er gaande was. Ik begreep dat ik
geen tijd mocht verliezen. Ik gaf dus opdracht aan Jacobus, een van
mijn gewapende lijfwachten, waarvan ik wist dat hij mij heel trouw was,
om tweehonderd mannen te verzamelen en de wegen die van Gabara naar
Galilea liepen in de gaten te houden. Ze moesten alle reizigers
aanhouden en naar mij toesturen, met name als er brieven in hun
bezittingen werden aangetroffen. Ik stuurde ook Jeremias, een van mijn
vrienden, met zeshonderd gewapende manschappen naar de grenzen van
Galilea, die de wegen in de gaten moesten houden die van dat land naar
Jeruzalem liepen. Ik gaf hem de opdracht om alle reizigers die brieven
bij zich hadden op te pakken en ter plekke gevangen te houden. De
brieven moest hij dan naar mij laten brengen.
47. Nadat ik hen deze instructies had gegeven, gaf ik de Galileeërs
de dringende opdracht om hun wapens op te nemen, een rantsoen voor drie
dagen mee te brengen en zich de volgende dag bij mij te vervoegen. De
troepen die al bij mij waren, verdeelde ik in vier groepen. De meest
getrouwen stelde ik aan tot mijn lijfwacht. Ik gaf hen ook aanvoerders
en droeg hen op om er zorgvuldig op toe te zien dat niemand, die zij
niet kenden, zich bij hen zou kunnen voegen. Vijf dagen later kwam ik
aan in Gabaroth, en zag dat de hele vlakte voor het dorp wemelde van de
gewapende manschappen, die uit Galilea waren overgekomen om mij bij te
staan. In de menigte bevonden zich ook veel mannen uit het dorp, die
naar mij toe waren gekomen. Zodra ik mijn plaats had ingenomen en begon
te spreken, juichten ze mij allemaal toe, en riepen 'weldoener' en
'redder van het land.' Nadat ik hen welkom had geheten en hen had
bedankt voor hun aanhankelijkheid, gaf ik hen de raad om met niemand te
vechten, [19] en de omgeving niet te plunderen. Ze moesten gewoon hun
tenten in de vlakte opslaan en zich tevreden stellen met het eten dat
ze hadden meegebracht. Ik vertelde hen dat ik van plan was om deze
problemen zonder bloedvergieten tot een goed einde te brengen. Op
diezelfde dag gebeurde het dat mensen die door Johannes met brieven
erop uit waren gestuurd, in handen vielen van de wachtposten die ik had
aangewezen om de wegen in de gaten te houden. De mensen zelf werden,
zoals ik had opgedragen, ter plaatse gevangen gehouden. De brieven, die
ik in handen kreeg, stonden vol lasterpraatjes en leugens. Zonder met
ook maar iemand over te praten, nam ik mij voor om deze mensen aan te vallen.
48. Zodra Jonathan en zijn makkers hadden gehoord dat ik in
aantocht was, verzamelden zij al hun vrienden en trokken zich, samen
met Johannes, terug in het huis van Jezus. Dat was een grote vesting,
die heel veel op een burcht leek. Heimelijk brachten ze daar een bende
gewapende manschappen naartoe en sloten alle poorten, behalve een. Die
lieten zij open, omdat zij verwachtten dat ik op de toegangsweg zou
verschijnen om hen te begroeten. Ze gaven dus de gewapende manschappen
de opdracht dat als ik zou komen, zij alleen mij en niemand anders
moesten binnenlaten. Daarmee dachten ze mij op een heel eenvoudige
manier in handen te kunnen krijgen. Ze hadden echter buiten de waard
gerekend, want ik had meteen in de gaten dat het een valstrik was.
Meteen na mijn aankomst sloeg ik mijn kampement recht tegenover hen op
en deed alsof ik ging slapen. Daarop haastten Jonathan en bende, die
dachten dat ik echt was gaan rusten, zich naar de vlakte, om de mensen
duidelijk te maken dat ik een slechte bevelhebber was. Maar de zaak
pakte anders uit. Op het moment dat zij opdoken, begonnen de Galileeërs
meteen te schreeuwen, en riepen dat zij mij een goede leider vonden.
Zij protesteerden hevig tegen de komst van Jonathan en zijn aanhang,
omdat zij hen niets hadden aangedaan en voegden hem toe dat hij er
alleen maar uit was om hun goede land te vernietigen. Uit alle macht
probeerden zij hem ertoe te bewegen om weer te vertrekken, en riepen
dat zij nooit iemand anders als bevelhebber zouden aanvaarden dan mij.
Toen ik dat hoorde was ik niet meer bang om mij onder hen te begeven.
Ik liep dus meteen naar beneden om te horen wat Jonathan en zijn bende
te zeggen hadden. Zodra ik verscheen steeg meteen een luid gejuich op
uit de menigte. Ze prezen mij en bedankten mij voor de goede manier
waarop ik bevel over hen voerde.
49. Toen Jonathan en zijn metgezellen dat hoorden, vreesden
ze voor hun leven. Zij waren bang dat de Galileeërs hen ter wille van mij
zouden aanvallen. Ze bedachten dus een manier om te ontsnappen. Zij
konden echter niet wegkomen, omdat ik wilde dat ze bleven. Met gebogen
hoofd wachtten ze op wat ik ging zeggen. Ik gaf de menigte het bevel om
op te houden met het geschreeuw en stelde mijn meest getrouwe gewapende
manschappen op langs de toegangswegen. Zij moesten ons bewaken voor het
geval dat Johannes ons plotseling zou aanvallen. Ik spoorde de
Galileeërs aan om hun wapens op te nemen, zodat zij niet door hun
vijanden verrast zouden worden, als die opeens een aanval op hen zouden
uitvoeren. Daarna bracht ik Jonathan en zijn handlangers op de eerste
plaats de brief in herinnering, vervolgens de manier waarop die was
opgesteld. Dat zij daarin hadden verklaard dat zij gestuurd waren met
algemene instemming van de bevolking van Jeruzalem, om een einde te
maken aan de ruzie tussen mij en Johannes, en dat zij mij hadden
verzocht om naar hen toe te komen. Terwijl ik dat vertelde, liet ik de
brief die zij hadden geschreven aan iedereen zien, zodat zij op geen
enkele manier konden ontkennen wat ze hadden gedaan. De brief zelf was
een overtuigend bewijs. Vervolgens zei ik: "Jonathan, en jullie die met
hem zijn meegestuurd, als mijn gedrag vergeleken zou worden met dat van
Johannes, en ik niet meer dan twee of drie goede en oprechte getuigen
[20] had meegebracht, dan zou het duidelijk zijn dat jullie, nadat
jullie eerst de getuigen op hun betrouwbaarheid hadden onderzocht, de
beschuldigingen die tegen mij zijn geuit nietig hadden moeten
verklaren. Om jullie duidelijk te kunnen maken dat de zaken van Galilea
goed heb behartigd, denk ik dat drie getuigen inbrengen tegen iemand
die gedaan heeft wat hij moest doen, te weinig is. Daarom hebben jullie
hier alle getuigen. Vraag hen [21] maar hoe ik geleefd heb, of ik mij
bij hen fatsoenlijk en deugdzaam heb gedragen. Jullie, Galileeërs,
bezweer ik om niets van de waarheid achter te houden, maar tegen deze
mannen te spreken alsof het rechters zijn, en hen te vertellen of ik
iets verkeerds heb gedaan."
50. Toen ik zo gesproken had, verhieven alle mensen gezamenlijk hun
stem en riepen mij 'weldoener' en 'redder' in koor toe. Zij bevestigden
hoe ik mij in het verleden had gedragen en riepen mij dringend op om zo
door te gaan. Zij zwoeren allemaal onder ede dat hun vrouwen nooit
waren gekwetst en dat niemand ooit door mij nadeel was berokkend.
Daarna las ik de Galileeërs de twee brieven voor die door Jonathan en
zijn metgezellen waren gestuurd en door de wachtposten, die ik had
aangewezen om de wegen te bewaken, waren onderschept en aan mij waren
overhandigd. Die stonden vol laster en leugens, alsof ik mij meer dan
een tiran dan als een bevelhebber jegens hen had gedragen. Verder stond
er nog van alles in, dat niet anders was dan onbeschaamde onwaarheden.
Ik stelde de menigte ook op de hoogte van de manier waarop ik aan die
brieven was gekomen, en dat de mensen die ze hadden gebracht ze
vrijwillig hadden afgegeven. Ik wilde namelijk niet dat mijn vijanden
iets over de wachtposten te weten zouden komen, omdat zij anders bang
zouden worden en geen brieven meer zouden sturen.
51. Toen de menigte dat allemaal hoorde, werden zij zo razend
op Jonathan en zijn handlangers die bij hem waren, dat zij zich op hen
wilden storten en hen wilde afslachten. Zij hadden dat ongetwijfeld
gedaan als ik de woede van de Galileeërs niet tot bedaren had gebracht.
Ik zei dat "ik Jonathan en zijn mannen vergiffenis wilde schenken voor
wat er voorgevallen was, als zij berouw zouden tonen en dat zij dan
naar hun eigen land mochten teruggaan en de mensen die hen hadden
gestuurd de waarheid moesten vertellen over mijn handelswijze." Nadat
ik dat had gezegd, liet ik hen gaan, hoewel ik wist dat zij zich niets
van wat ze hadden beloofd zouden houden. De menigte was echter nog
steeds razend op hen en verzochten mij om hen toestemming te geven om
hen te straffen voor hun onbeschaamdheid. Toch deed ik alle mogelijke
moeite om hen ertoe te bewegen om de mannen te sparen, omdat ik wist
dat iedere vorm van rebellie rampzalig zou zijn voor het algemene
welzijn. De woede van de menigte was echter zo uitzinnig, dat ze niet
in toom gehouden konden worden. Ze gingen allemaal rechtstreeks naar
het huis waar Jonathan en zijn kameraden verbleven. Toen ik dus zag dat
hun woede niet te kalmeren was, besteeg ik mijn paard en beval de
menigte mij te volgen naar het dorp Sogane, dat vier kilometer van
Gabara af lag. Door deze list, slaagde ik erin om de verdenking van mij
af te schudden dat ik hen tot een burgeroorlog wilde aanzetten.
52. Toen ik de omgeving van Sogane had bereikt, liet ik de menigte
halt houden. Ik drukte hen op het hart om zich niet zomaar woedend te
laten maken, en dat deze manier van straffen later tot
represaillemaatregelen kon leiden. Ik gaf ook opdracht aan ongeveer
honderd, wat oudere mannen, die de meest vooraanstaande positie bij hen
bekleedden, om zich gereed te maken om af te reizen naar Jeruzalem.
Daar zouden zich bij het volk hun beklag moeten doen over de mensen die
in het land opstanden uitlokten. Ik zei hen dat "als zij geraakt worden
door wat jullie vertellen, moeten jullie de gemeenschap vragen of zij
willen schrijven dat zij mij de opdracht geven om in Galilea te blijven
en dat ze Jonathan en zijn vrienden het bevel geven om het land te
verlaten." Nadat ik hen deze opdracht had duidelijk gemaakt, en zij
zich zo snel ze konden gereed maakten, stuurde ik hen op de derde dag
nadat zij zich hadden verzameld de volgende boodschap: ik stuur ook nog
vijfhonderd gewapende manschappen met jullie mee. Daarna schreef ik
mijn vrienden in Samaria het verzoek of zij erop wilden toezien dat zij
ongedeerd door hun gebied konden trekken. Samaria stond namelijk al
onder Romeins bestuur en om ze snel mogelijk naar Jeruzalem te kunnen
reizen was het absoluut noodzakelijk om door dat district te reizen. Je
kunt vanuit Galilea via die weg in drie dagreizen Jeruzalem bereiken.
Ik reed ook zelf mee en begeleidde de mannen tot de grens van Galilea.
Ik had wachtposten langs de wegen uitgezet, zodat niemand zomaar kon
zien dat de mensen vertrokken. Daarna ging ik naar Japha en bleef daar
enige tijd.
53. Jonathan en zijn makkers, die er niet in waren geslaagd
om wat zij tegen mij van plan waren uit te voeren, stuurden Johannes terug
naar Gisala. Zelf reden ze naar Tiberias, omdat ze verwachtten dat die
stad zich aan hen zou overgeven. Dat baseerden zij op een brief, die
Jezus, die destijds hun leider was, hen had geschreven. Hij beloofde
hen daarin dat de menigte hen, als zij zouden komen, met open armen zou
ontvangen en ervoor zou kiezen om door hen bestuurd te worden. Met die
verwachting gingen zij op weg. Silas die, zoals ik al heb verteld, door
mij als zaakgelastigde was aangesteld in Tiberias, stelde me daarvan op
de hoogte en verzocht mij meteen naar hem toe te komen. Ik vreesde
echter voor mijn leven, om de volgende redenen: Jonathan en zijn mannen
waren in Tiberias en hadden heel veel mensen, die het met mij niet eens
waren, overgehaald om mij in de steek te laten. Toen zij echter hoorden
dat ik in aantocht was, vreesden ze voor hun leven en kwamen me
tegemoet. Nadat zij mij hadden begroet, wensten ze mij geluk met mijn
bekwame optreden bij het besturen van Galilea. Zij feliciteerden mij
met de eer die mij te beurt was gevallen, en zeiden dat ik mijn grote
faam aan hen had te danken, omdat ik veel van hen had geleerd en zij
mijn medeburgers waren. Verder zeiden ze dat het alleen maar terecht
was, dat zij mijn vriendschap verkozen boven die met Johannes. Zij
hadden eigenlijk meteen naar huis willen gaan, maar ze waren gebleven
omdat zij Johannes aan mij wilden uitleveren. En terwijl ze dat zeiden
spraken zij daar hun eden over uit, de meest huiveringwekkende die zij
kennen, zodat ik hen wel moest geloven. Zij verzochten mij echter om
ergens anders een verblijfplaats te zoeken, omdat het de volgende dag
sabbat was en het niet juist was om Tiberias op die dag in opschudding
te brengen.
54. Nietsvermoedend vertrok ik naar Tarichea. Ik had wel een
aantal mensen in de stad achtergelaten die moesten onderzoeken wat er
eigenlijk aan de hand was en wat er over mij werd verteld. Langs de
hele weg van Tarichea naar Tiberias stelde ik veel manschappen op, die
het nieuws, dat zij zouden horen van de mensen die in de stad waren
achtergebleven, aan elkaar door moesten geven. De volgende dag kwamen
ze allemaal bijeen in de gebedsruimte. [22] Dat was een groot gebouw,
waar een groot aantal mensen in konden. Jonathan kwam daar ook naartoe,
en hoewel hij niet openlijk over een opstand durfde te spreken, zei hij
wel dat de stad een betere bestuurder nodig had dan de huidige. Jezus
echter, die zelf die bestuurder was, was minder terughoudend en zei
openlijk het volgende: "Medeburgers! voor jullie is het beter om
onderdanig te zijn aan vier mensen dan aan een, en zeker als ze van
hoge komaf zijn en een zekere faam genieten wegens hun wijsheid." Hij
wees daarop naar Jonathan en zijn mannen. Nadat hij dat had gezegd,
trad Justus binnen en prees hem voor wat hij had gezegd. Een aantal
mensen kon hij overtuigen. De rest van de menigte was echter niet
tevreden over wat er was gezegd en zou ongetwijfeld stampij hebben
gemaakt, als het zesde uur, dat op dat moment aanbrak, geen einde had
gemaakt aan de bijeenkomst. Dat is namelijk het tijdstip waarop wij
volgens onze wetten op de sabbat onze maaltijd moeten gebruiken.
Jonathan en zijn mannen verdaagden dus de vergadering naar de volgende
dag en vertrokken onverrichterzake. Nadat ik over deze zaken was
ingelicht, besloot ik de volgende ochtend naar Tiberias te gaan. Ik
vertrok dus de dag daarop op het eerste uur van de dag uit Tarichea en
trof de menigte al bijeen in de gebedsruimte aan. De mensen die zich
daar hadden verzameld hadden geen idee waarom zij daar waren. Toen
Jonathan en zijn mannen mij daar echter onverwacht in het oog kregen,
raakten ze in verwarring. Daarna verspreidden zij het gefingeerde
gerucht dat er Romeinse ruiters waren gesignaleerd op een plek die
Eenheid wordt genoemd, in het grensgebied van Galilea en op een afstand
van vijf kilometer van de stad. Toen zij daar verslag van hadden gedaan
oefende Jonathan en zijn makkers heel doortrapt druk op mij uit om die
zaak niet te veronachtzamen, en niet het land zomaar door de vijanden
te laten plunderen. Dat zeiden ze met de bedoeling om mij de stad uit
te krijgen, onder het voorwendsel dat mijn hulp extra nodig was, zodat
zij de stad ertoe zouden kunnen bewegen om mij de vijandschap te
verklaren.
55. Hoewel ik hun bedoeling doorhad, stemde ik toch in met hun
voorstel, omdat de bevolking van Tiberias anders een reden zou hebben
om te denken dat ik mij niet om hun veiligheid bekommerde. Ik ging dus
op weg en toen ik ter plekke was aangekomen was er niet het minste
spoor van een vijand te bekennen. Ik keerde dus zo snel ik kon weer
terug en trof de hele vergadering bijeen, samen met de hele bevolking.
Jonathan en zijn makkers brachten net felle beschuldigden tegen mij in.
Ik zou iemand zijn die geen enkele moeite deed om voor hen de last van
een oorlog te verlichten en ook iemand die een luxe leventje leidde.
Tijdens de discussie haalden ze vier brieven tevoorschijn, die
geschreven zouden zijn door verschillende mensen die tegen de grens van
Galilea aan woonden. Zij verzochten daarin dringend om hulp, omdat daar
een Romeinse legermacht, met ruiters en voetvolk was gesignaleerd die
binnen drie dagen zouden binnenvallen en van plan waren om de streek te
plunderen. Zij verzochten dringend om hulp en wilden niet aan hun lot
overgelaten worden. Toen de burgers van Tiberias dat hoorden, dachten
zij dat ze de waarheid spraken en maakten misbaar tegen mij. Ze zeiden
dat ik niet moest blijven wachten, maar dat ik hun landgenoten te hulp
moest komen. Daarop zei ik (want ik begreep heel goed waar Jonathan en
zijn makkers op uit waren), dat ik bereid was om aan hun voorstel
gehoor te geven, en onverwijld naar het oorlogsgebied wilde vertrekken
waar zij het over hadden. Tegelijkertijd gaf ik hen echter de raad om
hun legermacht in vijf groepen te verdelen, omdat uit de brieven bleek
dat de Romeinen op vier verschillende plaatsen zouden binnenvallen. Ze
moesten Jonathan en zijn vrienden dan ieder bevelhebber van een van die
groepen maken, omdat dappere mannen niet alleen raad behoren te geven,
maar ook leiderschap moeten kunnen betonen en hun landgenoten moeten
kunnen helpen als dat nodig is. Ikzelf, zei ik, kan maar over een groep
tegelijk het bevel voeren. De menigte vond dat een hele goede raad en
dus dwongen zij ook hen om ten strijde te trekken. Hun plannen werden
daardoor dus vreselijk in de war gestuurd, omdat zij niet konden doen
wat ze hadden gewild, en dat allemaal door mijn list, die een heel
andere uitwerking had dan zij hadden gedacht.
56. Er was in die tijd iemand die Ananias heette, een kwaadaardige
en zeer slechte man. Hij stelde voor om voor de volgende dag voor alle
mensen een gezamenlijk een religieus feest te organiseren. Ze moesten
dan ongewapend op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats bij elkaar
komen om voor God te getuigen dat ze vonden dat alle wapens nutteloos
waren als Hij hen maar hulp zou bieden. Dat zei hij niet uit vroomheid,
maar omdat ze mij en mijn vrienden dan ongewapend zouden kunnen
inrekenen. Ik voelde mij gedwongen om daarmee in te stemmen, omdat het
anders zou kunnen lijken alsof ik een voorstel, dat met vroomheid heeft
te maken, niet naar waarde zou schatten. Zodra we waren vertrokken en
weer naar huis waren gegaan, schreven Jonathan en zijn mannen aan
Johannes met het verzoek om de volgende ochtend met zoveel mogelijk
manschappen naar het toe te komen. Ze zouden me dan op eenvoudige
manier in handen kunnen krijgen en alles kunnen doen wat ze wilden.
Toen Johannes die brief had gekregen, besloot hij daarop in te gaan.
Zelf liet ik de dag daarop twee van mijn lijfwachten, - in mijn ogen de
meest dappere en trouwe, - dolken onder hun kleren verbergen en droeg
hen op mij te vergezellen, zodat wij onszelf konden verdedigen, als
onze vijanden ons zouden aanvallen. Ik deed zelf een borstschild aan,
gordde mijn zwaard om, op een manier waarop het zoveel mogelijk
verborgen was, en ging de gebedsruimte binnen.
57. Jezus, die de leiding had en zelf de ingang bewaakte, liet
alleen maar zijn eigen vrienden toe. Hij had opdracht gegeven om alle
mensen die met mij mee zouden komen niet naar binnen te laten. En
terwijl wij bezig waren met de verplichtingen van die dag en ons aan
onze gebeden hadden gewijd, stond Jezus op en vroeg mij wat er was
gebeurd met de kostbaarheden en het ongemunte zilver, die uit het
koninklijke paleis waren gehaald, toen het in brand stond en wie die nu
in zijn bezit had. Hij zei dat omdat hij tijd wilde rekken, totdat
Johannes kwam. Ik zei dat die allemaal bij Capellus en de tien meest
vooraanstaande mannen van Tiberias waren en ik voegde daaraan toe dat
hij hen best mocht vragen of ik dat al dan niet loog. Zij bevestigden
dat. Daarna vroeg hij mij wat er was gebeurd met de twintig goudstukken
die ik ontvangen had bij de verkoop van een hoeveelheid ongemunt goud.
Ik antwoordde dat ik dat als reisgeld aan hun eigen afgevaardigden had
gegeven, die toen naar Jeruzalem werden gestuurd. Daarop zeiden
Jonathan en zijn mannen dat ik onjuist had gehandeld door de afgezanten
te betalen met geld uit de staatskas. Toen werden de aanwezigen woedend
op hen, omdat zij doorhadden hoe doortrapt ze waren. Ik begreep dat er
een oproer dreigde en omdat ik de mensen graag nog woedender op hen
wilde maken, zei ik: "Als ik er niet goed aan heb gedaan door de
gezanten uit de staatskas te betalen, wees dan maar niet langer boos op
me, want dan zal ik die twintig goudstukken uit mijn eigen zak terugbetalen."
58. Toen ik dat had gezegd, waren Jonathan en zijn mannen
sprakeloos. Het volk was echter nog bozer op hen, omdat zij openlijk
laten zien dat zij mij onterecht onheus bejegenden. Toen Jezus die
stemmingsverandering bij de aanwezigen merkte, beval hij dat ze moesten
vertrekken. De raad verzocht hij te blijven. Dat deed hij omdat ze
dergelijke zaken niet bij zo'n hevig kabaal konden onderzoeken. Terwijl
de mensen schreeuwden dat zij mij niet alleen achter zouden laten, kwam
iemand naar binnen, nam Jezus en zijn vrienden apart en vertelde hen
dat Johannes en zijn gewapende manschappen in aantocht waren. Jonathan
en zijn makkers konden zich toen niet langer inhouden. (misschien kwam
het door Gods voorzienigheid, dat ik kon ontsnappen, want anders was ik
ongetwijfeld door Johannes gedood). Hij zei: "Volk van Tiberias! hou
nou op met dat onderzoek naar die twintig goudstukken. Josephus
verdient niet dat hij daarom wordt gedood, maar hij heeft het wel
verdiend voor zijn zucht naar tirannie en omdat hij de inwoners van
Galilea met zijn praatjes om de tuin heeft geleid. Hij wilde hen in
zijn macht krijgen." Nadat hij dat had gezegd grepen ze mij meteen vast
en probeerden mij te doden. Zodra de mensen, die bij mij waren, echter
zagen wat zij deden, trokken zijn hun dolken en dreigden toe te stoten
als zij enig geweld tegen mij zouden gebruiken. Ook het volk raapte
stenen op en wilden die naar Jonathan werpen. Zo ontrukten zij mij aan
het geweld van mijn vijanden.
59. Ik had nog maar een korte afstand afgelegd, toen ik bijna
op Johannes stuitte, die net met zijn gewapende manschappen kwam
aanmarcheren. Omdat ik bang voor hem was, ging ik hem uit de weg en
ontkwam langs een smal weggetje naar het meer. Daar bemachtigde ik een
boot, ging aan boord en zeilde het meer over naar Tarichea. Zo
ontsnapte ik, buiten verwachting, aan dit gevaar. Meteen liet ik de
meest belangrijke Galileeërs bij mij komen en vertelde hen op welke
manier ik, ondanks al hun beloften, op een haar na aan de dood was
ontkomen, wat door Jonathan en zijn makkers en de inwoners van Tiberias
was beraamd. Daarop ontstak de menigte Galileeërs in grote woede en
moedigde me aan om niet langer te wachten, maar hen meteen de oorlog te
verklaren. Zelf vroegen ze mij toestemming om tegen Johannes ten
strijde te trekken en zowel hem als Jonathan en zijn makkers te mogen
vernietigen. Hoewel zij zo razend waren, lukt het mij toch om hen te
kalmeren. Ik verzocht hen met klem om nog even af te wachten, totdat
wij hadden gehoord wat de bevelen waren, die de afgezanten die naar
Jeruzalem waren gestuurd, mee terug zouden brengen. Ik vertelde hen dat
het beter voor hen was, als zij hun besluiten zouden uitvoeren. Ze
legden zich daarbij neer. Rond die tijd keerde ook Johannes, die had
gemerkt dat zijn plannen waren mislukt, terug naar Gisala.
60. Een paar dagen later keerden de afgezanten, die hij had
weggestuurd, weer terug en vertelden ons dat de inwoners van Jeruzalem
vreselijk boos waren op Ananus, Simon de zoon van Gamaliel en hun
vrienden, omdat zij zonder dat daarover een raadsbesluit was genomen,
mensen naar Galilea hadden gestuurd en pogingen hadden ondernomen om
mij af te zetten. Verder vertelden de afgezanten dat het volk hun
huizen in brand wilde steken. Zij brachten ook brieven mee, waarin de
bestuurders van Jeruzalem, op uitdrukkelijk verzoek van het volk, mijn
bewind over Galilea bekrachtigden. Zij eisten dat Jonathan en zijn
mannen onmiddellijk naar huis terug zouden keren. Nadat ik deze brieven
had gelezen, vertrok ik naar het dorp Arbela. Daar riep ik de
Galileeërs in een vergadering bijeen, en verzocht de afgezanten te
vertellen hoe woedend de inwoners van Jeruzalem waren geweest over
alles wat Jonathan en zijn bende hadden aangericht, en hoezeer zij hun
kwaadaardige acties verafschuwden; ook over de manier waarop zij mijn
bewind over hun land hadden bekrachtigd en over het schriftelijke bevel
aan Johannes en zijn makkers om het land te verlaten. Ik liet hen
meteen de brief brengen en verzocht de koerier om zijn uiterste best te
doen om er achter te komen wat zij van plan waren.
61. Toen zij die brief hadden ontvangen raakten zij daardoor
vreselijk van slag en lieten Johannes, de raadsleden van Tiberias en de
belangrijkste mannen uit Gabara komen. Zij stelden voor om een beraad
te houden en wilden dat zij zou zouden bedenken wat ze zouden moeten
doen. De raadsleden van Tiberias vonden echter dat zij het bestuur aan
zichzelf moesten houden. Ze zeiden dat zij hun stad, die hen het
vertrouwen had geschonken, niet in de steek mochten laten, want dat ik
die dan meteen binnen zou vallen. Zij beweerden onterecht dat ik
daarmee had gedreigd. Johannes was het daar niet alleen mee eens, maar
hij raadde hen ook aan om twee van hun mensen naar Jeruzalem te sturen
om mij daar ten overstaan van alle inwoners te beschuldigen van het
feit dat ik het bewind over Galilea niet uitoefende zoals ik zou moeten
doen. Hij zei verder dat zij hen, door hun aanzien en omdat het hele
volk zo wispelturig was, daar gemakkelijk van konden overtuigen. Toen
dus bleek dat Johannes hen het beste voorstel had gedaan, besloten zij
om twee van hen, Jonathan en Ananias, naar Jeruzalem te sturen. De twee
anderen, Simon en Joazar zouden in Tiberias achterblijven. Ter
bescherming namen zij ook honderd soldaten mee.
62. De bestuurder van Tiberias lieten uit voorzorg de muren
versterken en droegen hun burgers op hun wapens op te nemen. Zij
verzochten ook Johannes om een groot aantal soldaten te sturen, om hen
tegen mij bij te staan, als het nodig mocht zijn. Johannes was op dat
moment in Gisala. Jonathan en zijn mannen waren uit Tiberias vertrokken
en naar Dabarita gegaan, een dorp dat op de grote vlakte aan de
uiterste grens van Galilea ligt. Daar vielen ze rond middernacht in
handen van de wachtposten die ik daar had opgesteld. Zij bevalen hen
hun wapens neer te leggen en hielden hen ter plekke gevangen, zoals ik
hen had opgedragen. Van dit nieuws werd ik op de hoogte gesteld door
Levi, die ik als commandant over die post had aangesteld. Twee dagen
lang zei ik daar geen woord over. Daarna stuurde ik, alsof ik er
helemaal niet van afwist, een boodschap naar de inwoners van Tiberias,
waarin ik hen aanraadde om hun wapens neer te leggen en de gezanten
vrij te laten, zodat ze weer naar huis konden. Omdat zij echter
veronderstelden dat Jonathan en zijn mannen al in Jeruzalem waren
aangekomen, stuurden mij een schandelijk antwoord. Ik werd daar
helemaal niet door afgeschrikt, maar bedacht opnieuw een list. Het leek
mij namelijk niet verenigbaar met een vrome instelling om het
oorlogsvuur tegen mijn medeburgers aan te wakkeren. Omdat ik heel graag
die mannen Tiberias uit wilde krijgen, koos ik tienduizend van mijn
beste gewapende manschappen uit, en verdeelde hen in drie groepen.
Vervolgens gaf ik hen de opdracht om in het geheim naar de dorpen te
gaan en daar in een hinderlaag te gaan liggen. Duizend man stuurde ik
naar een ander dorp, dat net als de andere in de bergen ligt, maar
achthonderd meter van Tiberias af. Ik gaf hen de opdracht om meteen
naar de vlakte af te dalen, zodra zij een teken van mij kregen. Zelf
koos ik met mijn eigen soldaten een positie waarin iedereen mij kon
zien. Toen de inwoners van Tiberias mij in het oog kregen, renden ze
onophoudelijk de stad in en uit en slingerden mij vreselijke
verwensingen naar het hoofd. Hun waanzin ging zover, dat zij een
keurige lijkbaar voor mij maakten, waar zij rondomheen gingen staan en
spottend en voor de grap begonnen te weeklagen. Bij het zien van die
krankzinnige vertoning, kon ik alleen maar bij mijzelf glimlachen.
63. Omdat ik Simon en Joazar in de val wilde lokken, stuurde ik ze
een boodschap met de uitnodiging voor een ontmoeting even buiten de
stad. Zo mochten zoveel vrienden meenemen als ze wilden. Ik liet hen
weten dat ik naar ze toe zou komen, een bondgenootschap met hen wilde
sluiten en dan het bestuur over Galilea met hen wilde delen. Simon liet
zich verleiden, omdat hij onvoorzichtig en op geld uit was en aarzelde
niet om te komen. Joazar vermoedde echter dat het een valstrik was en
kwam niet. Simon kwam dus met zijn vrienden, die als zijn lijfwacht
dienden. Ik liep hem tegemoet, begroette hem uiterst hoffelijk en
vertelde hem dat ik zijn komst zeer op prijs stelde. Even later nam ik
hem apart onder het voorwendsel dat ik iets met hem onder vier ogen
wilde bespreken. Nadat ik hem zo uit de buurt van zijn vrienden had
geleid, greep ik hem rond zijn middel en leverde hem over aan mijn
vrienden die ik bij mij had, die hem naar een dorp moesten brengen.
Daarna gaf ik mijn gewapende manschappen het bevel om naar de vlakte af
te dalen en deed ik met hen een aanval op Tiberias. Het werd een hevig
gevecht aan beide kanten. De soldaten die voor Tiberias vochten waren
niet ver van een overwinning op mij af, (want mijn gewapende
manschappen waren op de vlucht geslagen). Ik overzag mijn situatie en
vuurde nogmaals mijn mannen aan. Hoewel de mannen van Tiberias al bijna
de overwinning hadden behaald, lukte het mij toch om hen de stad in te
laten jagen. Ik stuurde ook een andere groep soldaten, die vanaf de
kant van het meer de stad binnen moesten vallen en gaf hen de opdracht
om het eerste huis dat ze in handen kregen in brand te steken. Toen ze
dat gedaan hadden, dachten de inwoners van Tiberias dat hun stad al
ingenomen was. Uit angst gooiden zij hun wapens neer en smeekten mij,
samen met hun vrouwen en kinderen, om de stad te sparen. Ik zwichtte
voor hun smeekbeden en gaf de soldaten, die onstuimig achter hen
aanjoegen, het bevel om zich in te tomen. Toen de avond inviel trok ik
mij met mijn soldaten terug om mij wat op te frissen. Ik nodigde Simon
uit om samen met mij de maaltijd te gebruiken en stelde hem gerust over
het gebeurde en beloofde hem dat hij veilig naar Jeruzalem zou kunnen
afreizen en dat ik hem bovendien reisgeld zou meegeven.
64. De volgende dag trok ik met tienduizend gewapende manschappen
naar Tiberias. Ik liet de belangrijkste mannen van de bevolking naar
het stadsplein komen en verzocht hen te vertellen wie de aanstichters
van de opstand waren. Nadat zij mij hun namen hadden gegeven, liet ik
hen geboeid naar Jotapata overbrengen. Jonathan en Ananias bevrijdde ik
van hun boeien en gaf hen proviand mee voor de reis naar Jeruzalem. Ik
stuurde Simon en Joazar, met vijfhonderd gewapende manschappen als
lijfwachten met hen mee. De inwoners van Tiberias kwamen nogmaals naar
mij toe en verzochten mij vergiffenis voor wat ze hadden gedaan. Ze
zeiden dat ze wat ze mij hadden misdaan weer goed wilden maken door mij
in het vervolg loyaal te zijn. Verder verzochten ze mij of ik, wat er
buit was gemaakt bij de plundering van de stad, wilde teruggeven aan de
mensen van wie dat was afgenomen. Ik gaf dus iedereen die iets had
buitgemaakt het bevel om het bij mij in te leveren. Daar gaven ze een
hele tijd geen gehoor aan. Op gegeven moment zag ik een van mijn
soldaten lopen met een ongewoon mooi kleed. Ik vroeg hem waar hij dat
vandaan had en toen hij mij antwoordde dat hij dat bij de plundering
van de stad had buitgemaakt, liet ik hem met stokslagen straffen. Ik
dreigde de anderen met strenge straffen, als zij niet alles wat zij
hadden buitgemaakt bij mij zouden inleveren. Er kwamen toen een
heleboel spullen tevoorschijn, en ik gaf iedere inwoner van Tiberias de
spullen terug waarvan hij beweerde dat het zijn eigendom was.
65. Nu ik bij dit gedeelte van mijn relaas ben aangeland, heb
ik de behoefte om enkele woorden tot Justus te richten, die zelf ook een
verhaal over deze gebeurtenissen heeft geschreven, en ook aan al die
anderen die beweren dat ze geschiedenis schrijven, maar weinig oog voor
de waarheid hebben en er niet voor terugdeinzen om, of uit
kwaadwillendheid of uit goedwillendheid jegens bepaalde mensen, leugens
vertellen. Zij doen precies hetzelfde als mensen die valse akten en
contracten opstellen, want omdat zij daarvoor niet worden gestraft,
nemen zij een loopje met de waarheid. Justus heeft dus ook, toen hij de
taak op zich had genomen om over deze gebeurtenissen en de joodse
oorlog te schrijven, gelogen in wat hij over mij schrijft, en ondanks
dat het lijkt alsof hij zijn best heeft gedaan, heeft hij niet eens de
waarheid over zijn eigen land verteld! Omdat hij dus over mij heeft
gelogen, voel ik mij gedwongen om mijzelf te verdedigen en zal ik
vertellen wat ik tot nu toe heb verzwegen. Niemand zal zich erover
verbazen dat ik deze dingen niet veel eerder openbaar heb gemaakt.
Hoewel een geschiedschrijver de waarheid moet vertellen, hoeft zo
iemand zich niet per se ongunstig uit te laten over de schanddaden van
bepaalde personen, niet uit enig respect voor hen, maar uit eigen
bescheidenheid. Hoe is het dan zover gekomen, Justus!, jij, de meeste
scherpzinnige van alle schrijvers, (ik zal mij tot hem richten, alsof
hij zelf aanwezig is) want daar ga je prat op, dat jij beweert dat ik
en de Galileeërs de aanstichters zijn geweest van de opstand tegen de
Romeinen en koning Agrippa, waar jouw land in verwikkeld was? Immers,
nog voordat ik door de raad van Jeruzalem tot bestuurder over Galilea
werd aangesteld, hadden jij en de bevolking van Tiberias niet alleen de
wapens opgenomen, maar ook al in Syrië oorlog gevoerd tegen Decapolis.
Jij hebt daar zelf dorpen in brand laten steken en je eigen dienaar is
daar in het gevecht gesneuveld. Ik ben niet de enige die dat zegt, maar
het staat ook in de memoires van keizer Vespasianus. Daarin staat ook
hoe de bewoners van Decapolis, hevig misbaar makend, bij Vespasianus in
Ptolemais kwamen en eisten dat jij, die immers de aanstichter van die
oorlog was, streng gestraft zou worden. Je had ongetwijfeld, in
opdracht van Vespasianus, die straf ondergaan, als koning Agrippa, die
de bevoegdheid had om jou ter dood te laten brengen, op de dringende
smeekbeden van zijn zuster Berenice, die straf niet van de doodstraf
had veranderd in een langdurige opsluiting. Ook jouw latere politieke
bemoeienissen brengen niet alleen die andere kant van je gedrag
duidelijk aan het licht, maar ook dat jij de aanstichter bent geweest
van de rebellie van jouw volk tegen de Romeinen. Ik zal daar zo meteen
de duidelijke bewijzen voor aandragen. Ik vind dat ik ook een paar
woorden over jou moet richten tegen de andere inwoners van Tiberias en
hen met dit hele verhaal moet duidelijk maken, dat jij je nooit loyaal
hebt gedragen, noch tegenover de Romeinen, noch tegenover de koning.
Zonder twijfel, Justus, waren Sepphoris en jouw geboortestad Tiberias,
de belangrijkste steden van Galilea. Sepphoris ligt echter midden in
Galilea en is omringd door vele dorpen. Als zij dat zouden willen,
zouden de bewoners het voor de Romeinen zonder moeite heel lastig
kunnen maken. Toch hebben zij besloten om trouw te blijven aan hun
machthebbers. Tegelijkertijd lieten de inwoners mij niet in hun stad
toe en verboden al hun burgers om zich bij de Joden aan te sluiten en
samen oorlog te voeren. Door een list wisten ze toestemming van mij te
krijgen om hun stad met muren te versterken. Dat wilden zij nota bene
omdat ze dan van mij geen gevaar meer hadden te duchten. Op eigen
houtje lieten ze ook nog een Romeins garnizoen binnen, dat hen was
gestuurd door Cestius Gallus, die destijds gouverneur over Syrië was.
Ze toonden dus geen enkel respect voor mij, hoewel ik toen heel machtig
was en ze allemaal heel bang voor me waren. Ook toen in diezelfde tijd
onze hoofdstad Jeruzalem werd belegerd en onze tempel, die van ons
allemaal is, in handen van de vijand dreigde te vallen, zonden ze geen
hulp, omdat zij niet wilden dat iemand zou kunnen denken dat zij de
wapens tegen de Romeinen wilden opnemen. Jouw stad echter, Justus, die
aan het meer van Gennesareth ligt, op een afstand van vijf kilometer
van Hippos, tien kilometer van Gadara en twintig kilometer van
Scythopolis, dat onder het bewind van de koning viel, en waar geen
enkele joodse stad in de buurt ligt, had zonder moeite loyaal kunnen
blijven aan de Romeinen, als zij dat had gewild, want de stad en de
inwoners beschikten ook nog over een overvloed aan wapens. En jij durft
dus te beweren dat ik toen de aanstichter van de opstand was. Mag ik je
dan vragen, Justus, wie die aanstichter daarna was? Je weet best dat
ik, voordat Jeruzalem werd belegerd, in handen was van de Romeinen. Dat
was ook voordat Jotapata en veel andere vestingen werden veroverd en
een groot aantal Galileeërs in de oorlog sneuvelden. Het kwam jullie
dus goed uit, toen jullie niet meer bang voor mij hoefden te zijn, om
jullie wapens neer te leggen en de koning en de Romeinen ervan te
overtuigen dat jullie niet vrijwillig, maar onder dwang een oorlog met
hen waren begonnen. Jullie bleven gewoon wachten totdat Vespasianus met
zijn hele leger zelf kwam opdagen. Pas toen hij voor jullie muren stond
hebben jullie inderdaad uit angst jullie wapens neergelegd. Jullie stad
zou vast en zeker met geweld zijn ingenomen, als Vespasianus niet
gezwicht was voor het dringende verzoek van de koning, die zich
verontschuldigde voor jullie dwaasheid. Ik was het dus niet die dat
allemaal heeft aangericht, maar jullie eigen oorlogszuchtigheid. Weet
je dan niet meer hoevaak ik jullie in handen heb gehad en toch nooit
iemand van jullie heb laten doden? Jullie rolden zelf van de ene
opstand in de andere en doodden honderdvijfentachtig van jullie eigen
mensen, niet uit loyaliteit jegens de koning of de Romeinen, maar omdat
jullie zelf zo dwaas waren. En dat terwijl ik op dat moment in Jotapata
door de Romeinen werd belegerd. Waren er soms niet alles bij elkaar
tweeduizend inwoners van Tiberias die meededen aan het beleg van
Jeruzalem, waarbij een aantal sneuvelden en de overigen gevangen werden
genomen? Je zult vast beweren dat jij niet bij die oorlog betrokken
was, omdat jij je toevlucht bij de koning had gezocht. Dat heb je
inderdaad gedaan, maar ik zeg je dat dat uit angst was voor mij. Jij
beweert dus dat ik een schurk ben. Waarom heeft koning Agrippa, die
jouw leven heeft gered toen jij door Vespasianus ter dood was
veroordeeld en jou overladen heeft met rijkdommen, jou dan later dan
twee keer in de boeien laten sluiten? Hoe vaak heeft hij je niet
gedwongen om je stad te ontvluchten? Heeft hij je soms niet gratie
verleend op een dringend verzoek van Berenice, toen hij je een keer
zelf ter dood had veroordeeld? Toen hij jou (na al die boevenstreken)
toch nog tot zijn secretaris had benoemd, heeft hij jou erop betrapt
dat jij zijn brieven vervalste, en je de laan uitgestuurd. Ik zal
echter niet dieper op al die schandalige zaken ingaan. Ik kan me alleen
maar verbazen over je schaamteloosheid, als je durft te beweren dat jij
beter verslag hebt gedaan van al die gebeurtenissen, dan alle anderen
die daarover hebben geschreven. Je weet niet eens wat er aan de hand
was in Galilea. Toen was je namelijk bij de koning in Berytus. Je weet
dus ook niet hoeveel verliezen de Romeinen hebben geleden bij de
belegering van Jotapata of hoeveel ellende zij ons hebben aangedaan. Je
hebt dus ook niet zelf nagegaan wat ikzelf tijdens dat beleg heb
gedaan, want iedereen die jou die inlichtingen had kunnen verschaffen
is tijdens die belegering gesneuveld. Misschien zul je beweren dat jij
nauwkeurig verslag hebt gedaan van alles wat de bevolking van Jeruzalem
is aangedaan. Hoe zou jij dat kunnen? Op de eerste plaats was jij niet
bij die oorlog betrokken en verder heb je de memoires van de keizer
niet gelezen. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat jij in jouw verhaal
in tegenspraak bent met de memoires van de keizer. Als jij zo benadrukt
dat jij die gebeurtenissen beter heb beschreven dan alle anderen,
waarom heb jij jouw verhaal dan niet gepubliceerd toen de keizers
Vespasianus en Titus, die bevelhebber in die oorlog waren, en koning
Agrippa en zijn familie, die buitengewoon goed op de hoogte waren van
Griekse wetenschappen, nog in leven waren? Je hebt het allemaal twintig
jaar geleden opgeschreven, en toen had je hen nog zelf kunnen vragen of
het allemaal klopte. Nu die mensen echter niet meer onder ons zijn, en
jij denkt dat je niet meer tegengesproken kunt worden, durf je het te
publiceren. Ik was helemaal niet op die manier bang voor mijn eigen
werk, maar heb mijn boeken zelf aan de keizers aangeboden, toen de
feiten hen nog helder voor ogen stonden. Ik wist dat ik de feiten
waarheidsgetrouw had weergegeven en verwachtte dat zij dat zouden
bevestigen. In die verwachting ben ik niet teleurgesteld. Bovendien heb
ik mijn verhaal meteen aan veel andere mensen laten lezen, waarvan een
aantal zelf aan de oorlog hadden deelgenomen, zoals koning Agrippa en
sommige van familieleden. Keizer Titus wilde zelfs zo graag dat de
informatie over deze gebeurtenissen alleen uit deze boeken zou worden
gehaald, dat hij ze voorzag van zijn eigen handtekening en opdracht gaf
om ze te publiceren. Koning Agrippa schreef mij in het totaal
tweeënzestig brieven, en bevestigde dat wat ik had opgeschreven
waarheidsgetrouw was. Twee van die brieven voeg ik hierbij, zodat je
kunt lezen waar ze over gaan:
"Koning Agrippa aan Josephus, zijn zeer dierbare vriend, gegroet.
Met zeer veel genoegen heb ik je boek gelezen. Ik ben van oordeel dat
jij veel zorgvuldiger te werk bent gegaan dan alle anderen die over dit
onderwerp hebben geschreven. Zend mij ook de overige delen. Vaarwel."
"Koning Agrippa aan zijn zeer dierbare vriend Josephus, gegroet.
Uit wat je hebt geschreven blijkt dat je geen adviezen nodig hebt over
hoe je ons van begin tot eind over alles kunt inlichten. Wanneer je mij
zult ontmoeten, zal ik je op mijn beurt nog vele onbekende details onthullen."
Pas nadat ik deze geschiedschrijving had voltooid schreef
Agrippa dat, niet om mij te vleien, want zo is hij niet, en ook niet als een
ironisch bedoelde opmerking, wat jij vast zult zeggen, (want een
dergelijke kwaadaardige instelling was hem volmaakt vreemd) maar als
bevestiging van het feit dat het allemaal waarheidsgetrouw was, wat
overigens iedereen die mijn geschiedschrijvingen leest zal doen. Ik
voel mij verplicht om deze uitweiding toe te voegen, maar dat is alles
wat ik over Justus wil zeggen.
66. Nadat ik inTiberias orde op zaken had gesteld, riep ik mijn
vrienden in een vergadering bijeen en overlegden wat wij verder met
Johannes aan moesten. Het bleek dat alle Galileeërs vonden dat ik hen
allemaal van wapens moest voorzien, dat wij dan tegen Johannes moesten
optrekken en hem moesten straffen, omdat hij de aanstichter was geweest
van alle wanordelijkheden die er waren voorgevallen. Ik was onaangenaam
verrast door hun besluit, omdat ik van plan was om deze problemen
zonder bloedvergieten op te lossen. Daarom spoorde ik hen aan om met de
grootst mogelijke behoedzaamheid achter de namen te komen van de
aanhangers van Johannes. Nadat ze dat hadden gedaan en ik dus wist wie
het waren, liet ik een bevelschrift uitgaan, waarin aan alle leden van
de groep van Johannes een vrijgeleide aanbood en mijn woord van eer,
als zij berouw wilden tonen. Ik gaf hen twintig dagen de tijd om te
bedenken welke te volgen lijn voor hen het meest voordelig was. Ik
dreigde ook hun huizen in brand te laten steken en hun bezittingen in
het openbaar te laten veilen als zij hun wapens niet zouden neerleggen.
Toen de mannen dat hoorden raakten ze helemaal van slag en keerden zich
van Johannes af. In totaal legden vierduizend mannen hun wapens neer en
liepen naar mij over. Johannes bleef dus alleen achter met zijn eigen
medeburgers en ongeveer vijftienhonderd vreemdelingen uit Tyrus. Toen
Johannes merkte dat hij door mijn list buitenspel was gezet, waagde hij
zich niet meer buiten zijn eigen stad. Hij was heel bang voor mij.
67. Rond die tijd werden de inwoners van Sepphoris zo vrijpostig
dat ze de wapens opnamen. Ze vertrouwden op de sterkte van hun muren en
zagen ook dat ik met andere zaken bezig was. Zij stuurden een boodschap
aan Cestius Gallus, die gouverneur was van Syrië, met het verzoek of
hij onmiddellijk naar hen toe wilde komen om het beheer over de stad
over te nemen, of hen een garnizoen te sturen. Gallus beloofde hen dat
hij zou komen, maar zei geen woord over het tijdstip. Toen ik daarvan
op de hoogte werd gesteld, ondernam ik met mijn soldaten een aanval op
Sepphoris en nam de stad met geweld in. De Galileeërs wilden van deze
gelegenheid gebruik maken, omdat zij dachten dat er nu een geschikt
moment was aangebroken om te laten zien hoezeer zij hen haatten en
omdat ze die stad vijandig gezind waren. Zij troffen dus uitgebreide
voorbereidingen, alsof zij alle inwoners en de mensen die daar
tijdelijk verbleven, allemaal uit wilden roeien. Ze stormden de stad
binnen en staken de huizen die zij zonder bewoners aantroffen, omdat de
mensen allemaal in paniek naar de burcht waren gevlucht, in brand. De
Galileeërs roofden alles wat los en vast zat en lieten niet na om alles
van hun landgenoten te verwoesten. Toen ik dat zag was ik zeer
aangedaan. Ik beval hen daarmee op te houden en hield hen voor dat het
schandalig was om hun eigen landgenoten zo te behandelen. Toen zij niet
wilden luisteren naar mijn vermaningen en evenmin aan mijn bevelen
gehoorzaamden (want de haat die zij die mensen toedroegen was zo hevig
dat mijn vermaningen daar niet tegenop konden) smeekte ik de vrienden,
die mij het meest trouw waren, het gerucht te verspreiden dat de
Romeinen bezig waren om met een grote troepenmacht op een andere plek
in de stad binnen te vallen. Ik hoopte dat ik, door dat bericht te
verspreiden, het geweld van de Galileeërs in zou kunnen tomen en zo
Sepphoris zou kunnen sparen. Uiteindelijk slaagde mijn list. Toen de
mannen namelijk dat bericht hoorden en beseften dat ze zelf in gevaar
verkeerden, hielden ze op met plunderen en gingen op de vlucht, vooral
omdat ze mij, hun eigen bevelhebber, datzelfde zagen doen. Ik deed
namelijk zelf ook alsof net zoals zij in gevaar verkeerde, om ervoor te
zorgen dat zij dat bericht serieus namen. Zo werden de inwoners van
Sepphoris onverwacht gered door mijn vindingrijkheid.
68. Ook Tiberias was bijna, op dezelfde manier, door de
Galileeërs geplunderd. Er gebeurde namelijk het volgende: de belangrijkste
raadsleden hadden een brief naar de koning geschreven met het verzoek
of hij naar hen toe wilde komen om het bestuur van de stad over te
nemen. Als antwoord op hun brief schreef de koning dat hij bereid was
om te komen. Hij gaf die brief aan een van zijn bedienden, die Crispus
heette, en een Jood van geboorte was, om die naar Tiberias te brengen.
De Galileeërs kregen in de gaten dat die man een brief bij zich had,
namen hem gevangen en brachten hem naar mij toe. Zodra de hele menigte
daar hoogte van kreeg werden ze razend en wilden hun wapens opnemen.
Een groot aantal kwam de volgende dag van alle kanten bijeen en begaven
zich naar Asochis, waar ik op dat moment verbleef. Zij maakten een
vreselijk kabaal en riepen dat de mensen uit Tiberias verraders waren
en hielenlikkers van de koning. Ze vroegen mij toestemming om naar de
stad af te dalen en die met de grond gelijk te maken. Zij haatten de
inwoners van Tiberias net zo erg als die van Sepphoris.
69. Toen ik dat hoorde wist ik niet zo goed wat ik moest doen
en hoe ik Tiberias aan de woede van de Galileeërs kon laten ontkomen. Ik
wist dat ik niet kon ontkennen dat de inwoners van Tiberias een brief
naar de koning hadden geschreven met de uitnodiging om naar hen toe te
komen, want zijn schriftelijk antwoord aan hen, zou dat onherroepelijk
aantonen. Nadat ik daar lang over na had gedacht, zei ik tegen hen: "Ik
weet best dan de inwoners van Tiberias onjuist hebben gehandeld en ik
zal jullie dus niet verbieden om de stad te plunderen. Jullie moeten
daarbij wel met een aantal dingen rekening houden. De inwoners van
Tiberias zijn niet de enigen die onze vrijheid hebben verraden, maar
veel van de zogenaamd meest vaderlandslievende Galileeërs, hebben
hetzelfde gedaan. Wacht daarom totdat ik heb achterhaald wie ervoor
hebben gezorgd dat wij gevaar hebben gelopen. Jullie kunnen hen dan
allemaal tegelijkertijd in handen krijgen, samen met de mensen die
jullie zelf aanbrengen." Met die woorden kalmeerde ik de menigte. Ze
lieten hun woede varen en gingen ieder huns weegs. Ik gaf het bevel om
de koerier die de brieven van de koning had gebracht in de boeien te
slaan. Een paar dagen later wendde ik voor dat ik voor een dringende
persoonlijke zaak het koninkrijk moest verlaten. Ik liet Crispus in het
geheim bij mij komen en droeg hem op om de soldaat die hem bewaakte
dronken te voeren, en naar het koninkrijk te vluchten en zei hem dat
hij niet zou worden achtervolgd. Crispus volgde mijn raad op en maakte
zich uit de voeten. Zo ontkwam Tiberias, toen het in gevaar verkeerde,
door mijn kundige leiding en zorg die ik voor haar behoud koesterde,
voor de tweede keer aan haar verwoesting.
70. Rond die tijd vluchtte Justus, de zoon van Pistus, buiten
mijn medeweten, naar de koning. Hoe dat kwam zal ik nu vertellen. Bij het
begin van de oorlog tussen de Joden en Romeinen, hadden de inwoners van
Tiberias besloten om trouw aan de koning te blijven en niet tegen de
Romeinen in opstand te komen. Justus probeerde hen echter over te halen
om de wapens op te nemen, omdat hij wilde dat de toestand veranderde en
omdat hij hoopte dat hij dan de heerschappij over zowel Galilea als
zijn eigen stad zou kunnen bemachtigen. Toch kreeg hij niet wat hij
hoopte, omdat de Galileeërs een hekel hadden aan de inwoners van
Tiberias. Dat kwam omdat zij nog steeds boos waren over alle ellende
die zij vóór de oorlog door hun toedoen hadden meegemaakt. Daarom
zouden zij het niet accepteren als Justus hun leider zou worden. Ook
ikzelf, aan wie de raad van Jeruzalem het beheer over Galilea had
toevertrouwd, werd herhaaldelijk zo razend op Justus, dat het weinig
scheelde of ik had hem gedood, zo moeilijk vond ik het om zijn
kwaadaardigheid te dulden. Hij was dus heel bang dat mijn ergernis
uiteindelijk tot een uitbarsting zou komen. Daarom zocht hij zijn
toevlucht bij de koning, omdat hij dacht dat hij daar een beter en
veiliger onderkomen zou vinden.
71. Toen de inwoners van Sepphoris op zo'n verrassende manier
aan het eerste gevaar waren ontsnapt, stuurden zij een boodschap naar
Cestus Gallius, waarin ze hem verzochten om meteen naar hen toe te
komen en het bestuur van de stad over te nemen, of anders voldoende
troepen te sturen om hen tegen alle strooptochten van hun vijanden te
beschermen. Ten slotte wisten ze Gallus ertoe te bewegen om een
aanzienlijke legermacht van ruiters en voetvolk naar het toe te sturen.
Ze arriveerden in de nacht en werden door hen de stad binnengelaten.
Omdat de omliggende streken voortdurend werden bestookt door het
Romeinse leger, vertrok ik met de soldaten die ik tot mijn beschikking
had naar Garasme, waar ik mij, op een afstand van vier kilometer van
Sepphoris, verschanste. Ik trok in de nacht op naar de stad en deed met
mijn strijdkrachten een aanval op de muren. Met behulp van ladders liet
ik een groot aantal soldaten langs de muren omhoogklimmen en zo kon ik
mij van het grootste gedeelte van de stad meester maken. Kort daarop
moesten wij ons terugtrekken, vanwege onze onbekendheid met de
situatie. We hadden toen al twaalf Romeinse soldaten, twee ruiters en
een paar inwoners van Sepphoris over de kling gejaagd. Zelf hadden wij
maar een man verloren. Toen het later op de vlakte tot een treffen kwam
met de ruiters, en wij lange tijd dapper de gevaren het hoofd hadden
geboden, dolven wij toch het onderspit. Wij werden door de Romeinen
omsingeld, mijn soldaten raakten in paniek en sloegen op de vlucht. In
die slag sneuvelde een van mijn lijfwachten. Zijn naam was Justus en
hij had eerder diezelfde functie bij de koning bekleed. Op datzelfde
moment doken ook troepen van de koning op, zowel ruiters als voetvolk.
Ze werden aangevoerd door Sylla, die ook leider van zijn lijfwacht was.
Deze Sylla sloeg zijn kampement op, op een afstand van negenhonderd
meter van Julias, en zette wachtposten uit langs de weg, die naar Cana
voerde en langs een andere die naar de burcht van Gamala liep. Hij
dacht daarmee te verhinderen dat hun inwoners hulpgoederen uit Galilea
zouden krijgen.
72. Toen ik daarover was ingelicht, stuurde ik meteen tweeduizend
gewapende manschappen, onder aanvoering van Jeremia. Ze verschansten
zich tweehonderd meter van Julias af, vlak bij de Jordaan. Het bleef
bij een enkele schermutseling, totdat ik mij zelf met drieduizend
soldaten bij hen voegde. De dag daarop legde ik een hinderlaag ergens
in het dal, niet ver van de aarden wallen. Daarna daagde ik de troepen
van de koning uit tot een gevecht en gaf mijn eigen soldaten het bevel
zich in de tegenovergestelde richting te begeven, zodat zij de vijand
uit het kampement zouden lokken en ze in het vrije veld uit zouden
komen. Dat deden ze. Sylla die dacht dat onze troepen echt op de vlucht
sloegen, ging achter hen aan. Toen vielen onze soldaten die in de
hinderlaag lagen hen in de rug aan en richtte een vreselijke verwarring
onder hen aan. Zelf maakte ik meteen een plotselinge zwenking met mijn
eigen troepen, stuitte op de troepen van de koning en joeg hen op de
vlucht. Ik zou die dag tot grootse daden zijn gekomen als het lot mij
geen parten had gespeeld. Het paard dat ik tijdens het gevecht bereed,
struikelde op een modderige plek en gooide me op de grond. Ik kneusde
mijn pols en werd naar een dorp dat Cepharnomen of Caparnaum heette.
Toen mijn soldaten dat hoorden, waren ze bang dat ik erger gewond was
dan het in feite het geval was. Zij staakten hun achtervolging en
keerden om, omdat zij zich vreselijk zorgen om mij maakten. Ik liet
artsen komen die mij behandelden. Ik bleef die dag koortsig en die
nacht werd ik op aanraden van een arts overgebracht naar Tarichea.
73. Toen Sylla en zijn troepen hadden gehoord wat mij was
overkomen, vatten ze weer moed. Omdat ze hadden begrepen dat in ons
kamp gebrekkig wacht werd gelopen, legden ze 's nachts een ruitertroep
in een hinderlaag aan de overkant van de Jordaan. Bij het aanbreken van
de dag daagden zij ons uit tot een gevecht. Wij gingen daar op in en
trokken de vlakte op, toen opeens de ruiters uit de hinderlaag opdoken.
Zij zaaiden verwarring onder onze troepen en joegen hen op de vlucht.
Aan onze kant sneuvelden zes mannen. Uiteindelijk gingen ze toch niet
met de overwinning strijken, want toen ze hoorden dat er vanuit
Tarichea per boot hulptroepen naar Julias waren overgebracht, werden ze
bang en trokken ze zich terug.
74. Korte tijd later kwam Vespasianus in Tyrus aan, samen met
koning Agrippa. De Tyriërs begonnen de koning verwijten te maken en
noemden hem een vijand van de Romeinen. Ze beweerden dat Philippus, de
bevelhebber van zijn leger, het koninklijke garnizoen en de Romeinse
legermacht die zich in Jeruzalem bevond, had verraden en dat zij dat in
opdracht van hem hadden gedaan. Toen Vespasianus daar verslag van werd
gedaan, wees hij de Tyriërs terecht omdat zij iemand beledigden die én
een vriend van de koning was én van de Romeinen. Hij raadde de koning
wel aan om Philippus naar Rome te sturen, zodat hij Nero zelf zou
kunnen vertellen wat hij had gedaan. Philippus werd dus naar Rome
gestuurd, maar werd niet bij Nero toegelaten. Die bleek er namelijk
vreselijk beroerd aan toe te zijn, door de onlusten die toen
plaatvonden en een burgeroorlog. Daarop keerde hij naar de koning
terug. Toen echter Vespasianus in Ptolemais aankwam, verkondigden de
belangrijkste mensen uit Dekapolis, in Syrië, luidkeels hun ongenoegen
over Justus van Tiberias, omdat hij hun dorpen in brand had gestoken.
Vespasianus leverde hem aan de koning uit, zodat hij door de onderdanen
van de koning ter dood gebracht zou kunnen worden. De koning liet hem
echter alleen maar in de boeien slaan, en liet dat Vespasianus niet
merken, zoals ik al heb verteld. De inwoners van Sepphoris liepen uit
om Vespasianus te begroeten, die hen troepen stuurde, onder aanvoering
van Placidus. Hij trok met hen mee en ik volgde hen op de voet, totdat
Vespasianus in Galilea arriveerde. Over zijn aankomst daar, hoe het er
daar aan toe ging, over zijn eerste gewapende treffen met mijn troepen
in de buurt van Tarichea, hoe zij vandaar naar Jotapata optrokken en
hoe ik gevangen werd genomen, geboeid werd en later weer in vrijheid
werd gesteld, en over alles wat ik zelf heb gedaan tijdens de Joodse
oorlog en de belegering van Jeruzalem, dat heb ik allemaal zorgvuldig
opgetekend in mijn boeken over De Joodse Oorlog. Toch denk ik
dat ik er goed aan doe als in daar nu een verslag aan toevoeg, over
alles wat ik toen heb meegemaakt en in dat boek over de Joodse oorlog
niet heb vermeld.
75. Na de belegering van Jotapata, was ik in handen van de
Romeinen gevallen. Ik werd met alle egards behandeld, omdat Vespasianus mij
bijzonder hoogachtte. Op zijn bevel huwde ik een maagd, een van de
krijgsgevangen uit die streek [25]. Zij bleef niet lang bij mij, want
ik liet haar achter nadat ik was vrijgelaten en naar Alexandrië
vertrok. In Alexandrië trouwde ik opnieuw, met een andere vrouw. Vanuit
Alexandrië werd ik samen met Titus naar Jeruzalem gestuurd om aan de
belegering deel te nemen. Daar verkeerde ik herhaaldelijk in
levensgevaar, omdat enerzijds de Joden mij heel graag in handen wilden
krijgen om mij te straffen en anderzijds de Romeinen bij elke nederlaag
dachten dat die een gevolg waren van mijn verraad. Doorlopend maakten
zij stampei bij de keizers, omdat ik in hun ogen een verrader was. Ze
wilden dat ik gestraft werd. Keizer Titus was echter goed bekend met de
wisselvalligheden van het lot tijdens een oorlog, en reageerde niet op
het hevige aandringen van de soldaten. Bovendien drong keizer Titus, na
de gewelddadige inname van Jeruzalem er meer dan eens bij mij op aan,
dat ik uit de puinhopen van mijn stad moest pakken wat ik pakken kon.
Daar gaf hij mij toestemming voor. Maar toen mijn land was verwoest,
was er niets van enige waarde meer dat mij nog troost kon bieden in
mijn ellende. Ik verzocht aan Titus om mijn familie in vrijheid te
laten stellen. Titus stelde ook weer de heilige boeken [26] tot mijn
beschikking. Niet lang daarna vroeg ik hem om mijn broer en vijftig
vrienden vrij te laten. Hij stond dat toe. Ik ging ook een keer, met
toestemming van Titus naar de tempel, waar een groot aantal vrouwen en
kinderen gevangen werden gehouden. Ik herkende daar veel vrienden en
kennissen onder en wist die allemaal, zonder enig losgeld te betalen,
vrij te krijgen. Dat waren allemaal bij elkaar ongeveer honderdnegentig
mensen.
Daarna werd ik door keizer Titus, samen met Ceralius en
duizend ruiters naar een dorp gestuurd, dat Tekoa heette. Ik moest daar
gaan bekijken of het een geschikte plek voor een legerkamp was. Toen ik
terugreed zag ik een groot aantal krijgsgevangenen, die aan kruien
hingen. Drie daarvan herkende ik als vroegere kennissen. Ik was zeer
ontdaan en in tranen ging ik naar Titus en vertelde hem wat ik had
gezien. Hij gaf meteen opdracht om hen van het kruis te halen en hen zo
goed mogelijk te verzorgen, zodat ze weer zouden kunnen herstellen.
Twee van hen stierven onder de handen van de arts. De derde overleefde
het.
76. Nadat Titus een eind had gemaakt aan de onlusten
in Judea, had hij mij daar een landgoed in de vlakte geschonken. Hij had
namelijk bedacht dat ik aan het landgoed dat ik in Jeruzalem bezat
niets meer had, omdat een garnizoen, dat die streek moest beschermen,
daar zijn kampement zou opslaan. Voordat hij weer naar Rome
zou terugkeren, nodigde hij mij uit om met hem mee te varen. Hij
behandelde mij uiterst voorkomend. Nadat wij in Rome waren aangekomen,
werd ik door Vespasianus met alle mogelijke zorgen omringd. Hij bood
mij onderdak in het huis dat hij eerder zelf had bewoond, voordat hij
keizer werd. Hij verleende mij ook het privilege van het Romeinse
burgerschap en gaf me een jaarlijkse toelage. Tot aan het einde van
zijn leven bleef hij voorkomend, en bejegende mij altijd even
vriendelijk. Maar juist dat wekte jaloezie op en bracht mij om de
volgende reden in groot gevaar. Er was namelijk een Jood, die Jonathan
heette, die in Cyrene een oproer had ontketend. Hij had tweeduizend
mannen uit die stad overgehaald om zich bij hem aan te sluiten en was
daardoor verantwoordelijk voor hun ondergang. Nadat de gouverneur van
dat district hem in de boeien had laten slaan en naar de keizer had
laten brengen, vertelde hij dat ik hem wapens en geld had gestuurd. Hij
kon echter voor Vespasianus niet verhullen dat hij een leugenaar was.
Die veroordeelde hem ter dood en dat vonnis werd vervolgens voltrokken.
De mensen die jaloers op mij waren, bleven echter beschuldigingen tegen
mij inbrengen, maar door Gods voorzienigheid ging ik steeds vrijuit.
Van Vespasianus kreeg nog een vrij groot stuk land in Judea ten
geschenke. In die tijd scheidde ik ook van mijn vrouw, omdat haar
gedrag mij niet beviel. Dat deed ik pas nadat zij mij drie kinderen had
geschonken. Twee daarvan zijn gestorven en een, die ik de naam Hyrcanus
gaf, is nog in leven. Daarna trouwde ik met een vrouw uit Kreta, die
echter wel van Joodse komaf was. Haar ouders waren uitmuntende mensen
en stonden in het hele land zeer goed bekend. In haar kwaliteiten stak
zij boven de meeste andere vrouwen uit, zoals uit haar verdere leven is
gebleken. Bij haar had ik twee zonen. De oudste, die Justus heet en de
tweede Simonides, die ook wel Agrippa wordt genoemd. Dat wat betreft
mijn familieomstandigheden. De vriendelijke bejegening door de keizer
bleef onveranderd, ook nadat Vespasianus was overleden. Titus, die hem
opvolgde, bleef mij even voorkomend behandelen als zijn vader. Ook hij
hechtte geen geloof aan al die beschuldigingen die tegen mij werden
ingediend. Domitianus, die hem weer opvolgde, deed daar een schepje
bovenop, want hij bestrafte mijn aanklagers en gaf de opdracht om een
van mijn bedienden, een eunuch die mij ergens van had beschuldigd, te
straffen. Hij zorgde er ook voor dat ik over mijn landgoed in Judea
geen belasting hoefde te betalen, wat voor een eigenaar een zeer groot
eerbewijs is. Ook Domitia, de echtgenote van de keizer, gedroeg zich
altijd even vriendelijk tegen mij.
Dit is het relaas van wat ik in mijn leven heb uitgevoerd. Als zij
daar behoefte aan hebben, moeten anderen maar hun mening over mijn
karakter geven. Maar aan jou, voortreffelijke Epaphrodites, [27] aan
jou draag ik deze verhandeling over ons verleden op.
Daarmee besluit ik.
VOETNOTEN
[1] Wij mogen daarom de vergissing rechtzetten in het Latijnse
exemplaar van het tweede boek van Tegen Apion par. 8, (want het Griekse
exemplaar is verloren gegaan). Daar staat dat er maar vier
priesterstammen of -afdelingen bestonden, in plaats van vierentwintig.
Deze vermelding mag niet over het hoofd worden gezien, want het lijkt
alsof Josephus daar iets anders zegt dan wat hij hier beweert. Zelfs
het aantal wat daar wordt genoemd, komt beter overeen met vierentwintig
dan met vier afdelingen, omdat hij zegt dat elk van die groepen uit
5000 man bestaat, wat vermenigvuldigd met vier, niet meer dan 20.000
priesters oplevert. Het aantal van 120.000 man lijkt het meest
waarschijnlijk, omdat dat ongeveer eentiende van de hele bevolking
betekent, zelfs na de Babylonische ballingschap. Zie Ezra 2:36-39;
Nehemia 7:39-42; 1 Ezra 5:24, 25, Ezra 2;64; Nehemia 7:66; en 1 Ezra
5:41. Dat men doorgaans leest of schtijft dat er maar vier
priesterafdelingen hebben betaan, komt ook niet overeen met wat
Josephus zelf elders zegt (Antiq. Boek VII. hfdst. 14. par. 7). Daar
vermeldt hij dat Davids onderverdeling van de priesters in
vierentwintig afdelingen, tot op dat moment was gehandhaafd.
[2] Een uitstekend voorbeeld van de aandacht die de Joden aan
hun stamboom besteden, vooral bij de priesters. Zie Tegen Apion, boek 1, par. 7.
[3] Als Josephus hier zegt dat hij van zijn zestiende tot zijn
negentiende jaar, dat wil dus zeggen drie jaar, de drie Joodse sekten,
Farizeeën, Sadduceeën en Essenen heeft uitgeprobeerd, en meteen daarna
in al onze exemplaren zegt, dat hij bovendien die periode tot zijn
negentiende bij een kluizenaar in het bijzonder, ene Bannus, heeft
doorgebracht, laat hem dat weinig ruimte om die drie andere sekten uit
te proberen. Ik denk dus dat de oude lezing bij hem, het mogelijk met
hen eens is. Dat is maar een kleine correctie, die voor ons wel het
probleem oplost. Toch is het vermoeden van Dr. Hudson, waar Hall op
zinspeelt in zijn voorwoord bij de uitgave van Hudson van het werk van
Josephus, helemaal niet onwaarschijnlijk, namelijk dat deze Bannus,
zoals hij hem beschrijft, zeer wel mogelijke een volgeling van Johannes
de Doper is geweest, en dat Josephus mogelijk van hem die inzichten
heeft opgedaan, die er later voor hebben gezorgd dat hij zo'n gunstig
beeld schetst van Jezus Christus, over wie Johannes de Doper heeft getuigd.
[4] We moeten hier opmerken dat religieuze mensen bij de Joden, of
in ieder geval de priesters, soms ook asceet waren, en net als Daniel
en zijn vrienden in Babylon (Dan. 1:8-16), geen vlees aten, maar alleen
maar vijgen en noten, enz. Dat is net zoiets als het strenge dieet van
de christelijke asceten in de passieweek. (Constit. V. 18.)
[5] Men heeft gedacht dat het aantal medepassagiers die met Paulus
aan boord waren (Hand. 27:38) dat in onze exemplaren 276 bedraagt, te
groot is, terwijl wij hier zien dat het aantal van zijn Josephus en
zijn metgezellen, een paar jaar daarna, ongeveer 600 bedroeg.
[6] Zie De Joodse Oorlog, boek II, hfdst. 18. par. 3.
[7] De Joden ontlenen deze onwettigheid van het vechten tegen
hun eigen broeders mogelijk aan de wet van Mozes, "Gij zult uw naaste niet
naar het leven staan," en 19:17, "Gij zult niet wraakzuchtig en
haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste
liefhebben als uzelf," en bovendien aan veel andere passages in de
Pentateuch en Profeten. Zie Antiq. Bk. VIII. Hfdst. 8. par. 3.
[8] Dat deze Herodes Agrippa senior, net zoals hier, vroeger
de Grote Koning werd genoemd blijkt uit zijn nog overgebleven munten.
Havercamp wijst ons daarop.
[9] De befaamde Joodse getallen twaalf en zeventig, zijn hier
opmerkelijk.
[10] Onze Josephus laat, hier en overal elders, zien dat hij een
zeer religieus iemand was, en dat hij diep doordrongen was van God en
zijn voorzienigheid. Hij schreef al zijn wonderbaarlijke ontsnappingen
en reddingen, in tijden van gevaar, toe aan het feit dat God hem
zegende en voor hem zorgde en dat hij dat deed vanwege zijn vrome,
rechtvaardige, menselijke en naastenlievende bejegening van zijn Joodse
broeders.
[11] Het is de moeite waard om hier de opvatting van Josephus weer
te geven. Hij vindt dat iedereen God moet mogen eren volgens zijn eigen
geweten, en in religieuze zaken niet gedwongen moet worden. Je kunt
hier zien dat het bij de rest van de Joden omgekeerd was. Zij wilden
nog steeds dat iedereen die met een Joodse vrouw trouwde zich liet
besnijden en Jood werd, en waren bereid om iedereen te doden die zich
daar niet aan wilde onderwerpen. (Zie par. 31, en Lucas 11:54)
[12] Het is zinnig om te onderzoeken hoe Josephus kon zeggen
dat de Joodse wetten hen verboden om "zelfs hun vijanden te beroven" terwijl
toch kort daarvoor onze Verlosser had opgemerkt dat bij hen destijds de
stelregel gold, "Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij
haten" (Matth. 5:43). Ik ga er vanuit dat Josephus, die op dat moment
al jaren een Ebionitische christen was en de uitleg van de wet van
Mozes had geleerd van Christus, die hij erkende als de ware Melah,
zoals blijkt uit de daaropvolgende regels. Hoewel hij die mogelijk niet
in het Evangelie van Mattheus heeft gelezen, kan hij in hun eigen
Evangelie van de Ebionieten of Nazarenen vrijwel dezelfde uitleg hebben
gelezen. Van de verbeteringen die Josephus daarin heeft aangebracht,
nadat hij christen was geworden, hebben we in zijn leven al
verschillende voorbeelden gezien, (par. 3, 13, 15, 19, 21, 23). In de
rest van het verhaal zullen wij er nog veel meer tegenkomen, net als
elders in al zijn latere geschriften.
[13] Hier zien we dus de gangbare Joodse opvatting over tovenarij.
Josephus is verstandig genoeg om het daar volstrekt mee oneens te zijn.
[14] In deze paragraaf, net als in par. 18 en 33, worden die
vaartuigjes die op het meer van Galilea zeilden door Josephus gewoon
schepen genoemd. Wij hoeven ons er dus niet over te verbazen dat onze
evangelisten het ook steeds over schepen hebben. Wij zouden het dus ook
niet als boten moeten vertalen, zoals sommigen doen. In totaal waren
het 230 vaartuigen, zoals wij elders van de schrijver vernemen. (Joodse
Oorlog, bk. II, hfdst. 21. par. 8)
[15] Een gedeelte van de vestingwerken op de berg Tabor, bestaat
nog steeds. Onlangs heeft Maundrel (zie zijn Reizen, pag. 112) ze nog gezien.
[16] Deze Gamaliel is mogelijk dezelfde die door de rabbijnen
wordt vermeld in de Mishna, de Juchasin en de Porta Mosis, zoals blijkt
uit de Latijnse commentaren. Het kan ook zijn dat hij Gamaliel II is,
wiens grootvader Gamaliel I was, die wordt vermeld in Hand. 5:43, en
door wie Paulus is opgevoed.
[17] Ook deze Jonathan wordt in de Latijnse commentaren beschreven
als dezelfde die door de rabbijnen in de Porta Mosis wordt vermeld.
[18] Dit beschouw ik als de eerste van Josephus' opmerkelijke of
voorspellende dromen, die grote gebeurtenissen, die later plaatsvonden
voorspelden. (Zie verder in het commentaar op Antiq. bk. III. hfdst. 8.
par. 9. Verder in De Joodse Oorlog, bk. III. hfdst. 8. par. 3, 9).
[19] De richtlijnen die Josephus aan zijn soldaten vertonen een
grote overeenkomst met die van Johannes de Doper. (Luc. 3:14), "Plunder
niemand en pers niets af en wees tevreden met uw soldij." Vandaar dat
Dr. Hudson het vermoeden bevestigd dat Josephus ook toen al, in zeker
opzicht, een volgeling van Johannes de Doper was, wat geenzins
onwaarschijnlijk is. (Zie noot bij par. 2.)
[20] Wie zien hier dat de Joden, in de tijd van Josephus, de
gewoonte hadden om een onderzoek in te stellen naar de aard van hun
getuigen, voordat zij werden toegelaten. Het moesten er drie zijn, of
minstens twee, precies als in de wet van Mozes en in de leer van de
Apostelen. (Zie Horeb Covenant Revived, pag 97, 98.)
[21] Dit verzoek van Josephus aan de gezamenlijke Galileeërs,
en de manier waarop zij getuigden van zijn onkreukbaarheid als hun
gouverneur, lijkt heel erg op het verzoek en de getuigenis van de
profeet Samuel (1 Samuel 12:1-5) en werd mogelijk door Josephus in
navolging van hem gedaan.
[22] Het is opmerkelijk dat er zich toen een grote Proseucha,
of gebedsruimte, in de stad Tiberias zelf bevond, omdat dergelijke
gebedsruimten doorgaans buiten de stad lagen, in tegenstelling tot de
synagogen. (Zie daarover Le Moyne over de Brief van Polycarpus, pag.
76). Wij zien ook dat de Joden, in de tijd van Josephus, gewoonlijk om
zes uur of tussen de middag hun maaltijd nuttigden, waarmee zij zich
hielden aan hun opvatting over de wet van Mozes.
[23] Je zou hier kunnen opmerken dat deze leken-Farizeeër, Ananias,
- want dat was hij zoals wij hebben gezien in par. 39 - het waagde om
in Tiberias een vastendag af te kondigen en dat daar ook nog gevolg aan
werd gegeven, hoewel dat niet uit religieuze overwegingen gebeurde,
maar uit laaghartigheid.
[24] De strekking van dit relaas van Justus van Tiberias, de rivaal
van onze Josephus, dat verloren is gegaan, wordt ons verschaft door een
zeer terzakekundige criticus, Photius, die dat verhaal heeft gelezen.
Het staat in het 33e wetboek van zijn Bibliotheca, en luidt als volgt:
"Ik heb (zegt Photius) de chronologie van Justus van Tiberias gelezen,
met de titel [De Chronologie] van de opeenvolging van Koningen van
Judea. Hij begint zijn verhaal met Mozes, en eindigt pas met de dood
van Agrippa, de zevende [heerser] van de familie van Herodes en de
laatste koning van de Joden, die de heerschappij overnam onder
Claudius, die uitbreidde onder Nero en door Vespasianus nog verder werd
uitgebreid. Hij stierf in het derde jaar van het bewind van Trajanus,
waarmee zijn verhaal dus eindigt. Zijn taalgebruik is zeer beknopt, en
de zaken waar hij echt verder op in had moeten gaan, laat hij
zorgvuldig achterwege. Om dat hij zelf van geboorte Jood was en dus net
zo bevooroordeeld was als de andere Joden, maakt hij geen enkele
melding van het optreden van Christus, wat er met hem gebeurde en over
de wonderbaarlijke dingen die hij deed. Hij was de zoon van een Jood,
ene Pistus. Josephus beschrijft hem als iemand met een uiterst
losbandig karakter, zowel verslaafd aan geld als aan genot. Wat betreft
staatszaken stond hij lijnrecht tegenover Josephus en er wordt verteld
dat hij vele samenzweringen tegen hem beraamd heeft. Ondanks het feit
dat Josephus zijn vijand meer dan eens in zijn macht heeft gehad,
berispte hij hem alleen met woorden, en liet hem daarna weer zonder
verdere straf vrij. Hij zegt ook dat het verhaal dat deze man heeft
geschreven voornamelijk verzonnen is, vooral de gedeelten waarin hij de
oorlog tussen de Romeinen en Joden en de inname van Jeruzalem
beschrijft."
[25] Hier geeft Josephus, een priester, eerlijk toe dat hij dat op
bevel van Vespasianus heeft gedaan. Eerder had hij al verteld dat het
een priester, volgens de wet van Mozes, niet was toegestaan (Antiq. bk.
III. hfdst. 12. par. 2), ik bedoel met een krijgsgevangen vrouw trouwen
(zie ook Tegen Apion, bk. I. par. 7. Hij lijkt echter al snel te hebben
gevoeld dat zijn zwichten voor de bevelen van een keizer hem niet
verontschuldigde, want hij stuurde haar al snel weer weg, zoals Reland
(vert.: Adriaan Reland, 1676 - 1718, hoogleraar Oosterse talen in
Utrecht) hierover terecht opmerkt.
[26] Over deze zeer opmerkelijke bepaling en de uiterst belangrijke
gevolgen daarvan, zie het Essay over het Oude Testament, pag. 193 - 195.
[27] Epaphroditus is de naam van twee Romeinse beschermheren
van de litteraire kunst, de een een hoveling en de ander een taalkundige.
Beide zijn geboren tussen 20 en 25 n. C. en stierven rond 96. Zij
worden vermeld als bevorderaars van de succesvolle loopbaan van
Josephus en van de Griekse filosoof Epictetus.
KAART VAN TIBERIAS EN OMGEVING
Naar boven |
KAART VAN JERUZALEM EN OMGEVING
|
|