ALBERT CAMUS over Max Stirner
In: "L'Homme Révolté", Ned. vertaling: "De Mens in Opstand",
De Bezige Bij, Amsterdam 1952
DE ABSOLUTE AANVAARDING
Zodra de mens God aan zijn zedelijk oordeel onderwerpt, doodt hij hem
in zichzelf. Wat kan dan echter nog de grondslag van de moraal zijn?
Men loochent God ter wille van de gerechtigheid, maar is er een
gerechtigheid denkbaar zonder God? Zijn we daarmee niet middenin de
ongerijmde dwaasheid, in de absurditeit? Nietzsche heeft zich recht
tegen deze absurditeit gekeerd; om haar beter te kunnen overwinnen,
heeft hij haar tot het einde doorgedacht: de zedewet is Gods laatste
aanschijn, dat vernietigd moet worden; daarna kan men opnieuw opbouwen.
Als God niet meer bestaat en niet meer garant kan zijn voor ons
bestaan, dan moet de mens het besluit nemen te handelen, wil hij
bestaan.
Stirner had al, na God zelf vernietigd te hebben, ook elke godsgedachte
willen vernietigen. Zijn nihilisme is echter, in tegenstelling tot dat
van Nietzsche, daarmee verzadigd. Stirner maakt zich vrolijk in zijn
impasse, Nietzsche tornt tegen de muren op. In 1845, het jaar waarin De
enige en zijn eigendom verscheen, begon Stirner al schoon schip
te maken. De man, die het 'Genootschap der Vrije Mensen' bezocht met de
jonge, linkse Hegelianen, onder wie Marx, had niet alleen een rekening
te vereffenen met God, maar ook met De Mens van Feuerbach, De Geest van
Hegel en de historische incarnatie daarvan, De Staat. Al deze
afgodsbeelden danken volgens hem hun ontstaan aan hetzelfde
'mongolisme', het geloof aan eeuwige ideeën. Hij kon dus schrijven: 'Ik
heb mijn zaak op niets gebouwd.' God is de vijand; in zijn
godslastering gaat Stirner tot het uiterste: 'verteer de hostie, en je
bent er van af.' Maar God is niet anders dan een van die vervreemdingen
van het ik, nauwkeuriger gesproken van wat ik ben. Socrates en Jezus,
Descartes en Hegel, alle profeten en alle filosofen hebben nooit iets
anders gedaan dan steeds maar weer nieuwe methoden uit te denken om
iets te vervreemden van wat ik ben, van dat 'ik', dat Stirner wenst te
onderscheiden van het absolute Ik van Fichte en dat hij daartoe
reduceert tot wat dat ik aan eigen-aardigs, aan bijzonders en vluchtigs
heeft. 'Namen kunnen het niet noemen', het is de Enige.
Heel de geschiedenis tot Jezus is voor Stirner slechts een onafgebroken
poging om het werkelijk bestaande ik te idealiseren. Deze poging
openbaart zich in de gedachten van de oude volkeren, in hun
reinigingsriten. Na het reinigingsritueel kwam de vleeswording van het
Woord in de mode, die toen de geesten ging beheersen. Met Jezus is het
doel bereikt en dan kan een tegengestelde poging beginnen: niet meer
het werkelijk bestaande te idealiseren, maar het ideaal te
verwerkelijken. Na het reinigingsritueel is het de menswording Gods die
meer en meer de wereld verwoest, naarmate het socialisme, Christus'
erfgenaam en opvolger, in macht toeneemt. Maar de geschiedenis is niet
anders dan een voortdurende poging tot ondermijning van het beginsel
van het ik als de Enige. Dit is het enige concrete, levende en
levenskrachtige beginsel, dat men heeft willen doen buigen onder het
juk van al die elkaar opvolgende en elkaar verjagende abstracties: God,
De Staat, De Maatschappij, De Mensheid. Naar Stirners mening is
filantropie of naastenliefde één groot boerenbedrog. Al die
atheïstische stelsels die uitlopen op een verheerlijking van de Staat
en de Mens zijn niet anders dan 'theologische opstanden'. 'Onze
atheïsten,' meent Stirner, 'zijn waarlijk zeer vrome lieden.' Heel de
geschiedenis door is er maar één eredienst geweest: die van de
eeuwigheid, en die is een leugen. Waar is alleen de Enige, vijand van
het eeuwige en van alles wat zijn verlangen tot overheersen in de weg
staat.
Met Stirner verdwijnen ook in het niet alle waarheden, waaraan men tot
dusver geloofd had. Ook alle restanten van het goddelijke, die het
zedelijk geweten nog belasten, ruimt hij op. 'De hemel, het hiernamaals
buiten de mens ligt op de vuilnisbelt, maar in de mens is een nieuw
hiernamaals, een nieuwe hemel ontstaan.' Zelfs de revolutie beter
gezegd vooral de revolutie, boezemt deze opstandige afkeer in. De
revolutionair moet nog aan iets geloven, terwijl er niets is waaraan
men geloven kan. 'De (Franse) revolutie is uitgelopen op een
afschuwelijke reactie en dat toont duidelijk wat die revolutie in
werkelijkheid was.' Men behoort evenmin een slaaf te zijn van de
mensheid als van God. Trouwens, zegt Stirner, heel die broederschap is
niet meer dan 'een zondags pak van de communisten'. Door de week zijn
de broeders slaven. Voor Stirner is er dus maar één vrijheid: 'mijn
macht' en één waarheid: 'het prachtige egoïsme'.
In die woestijn bloeit alles weer op. 'De geweldige betekenis van een
gedachteloze vreugdekreet kon niet begrepen worden zolang de nacht van
het denken en van het geloof duurde.' Maar die nacht eindigt nu, een
nieuwe dageraad breekt aan, niet die van de revolutie, maar die van de
opstand, van het verzet; de breuk met het bestaande, die alle gemak en
alle comfort afwijst en dus naar haar wezen ascetisch is. Hierin zal
men zich slechts aansluiten bij de anderen, voor zover en zolang hun
egoïsme met het eigen egoïsme samenvalt. Het ware leven van de Enige
ligt in de eenzaamheid, waarin hij zijn lust te zijn, wat z'n enige
zijn is, geen remmen behoeft aan te zetten.
Daarmee heeft het individualisme een hoogtepunt bereikt, alles
ontkennend, waardoor het individu ontkend, alles verheerlijkend,
waardoor het individu verheerlijkt en gediend wordt. Wat is, volgens
Stirner, het goede? 'Wat ik gebruiken kan.' Waartoe ben ik gerechtigd?
'Waartoe ik in staat ben.' Zo is dan alweer het verzet uitgelopen op de
rechtvaardiging van de misdaad. Stirner heeft daar niet alleen een
poging toe gedaan (in dit opzicht zijn de anarchisten zijn
rechtstreekse afstammelingen), maar was zichtbaar verheugd over de
vergezichten, die hij daarmee opende. 'Breken met het heilige of, beter
nog, het heilige breken, dat kan de algemene wet worden. Ik zie niet
een nieuwe revolutie naderen; ik zie aan de horizon een misdaad zich
samenpakken als een onweersbui, machtig, hoogmoedig, zonder eerbied of
schaamte of geweten. Ziet ge niet dat de hemel zich, in angstig
voorgevoel, verduistert en zwijgt?' Niets is meer in staat deze
bittere, alles beheersende logica te remmen:
er zijn geen misdaden, geen zonden meer, dus ook geen misdadigers, geen
zondaars. Wij zijn allen volmaakt. Daar ieder ik in zijn diepste wezen
misdadig is tegenover de Staat en het Volk moet men erkennen dat leven
in feite betekent alle wetten overtreden en een inbreuk is op het
gevestigde. Gedood worden of doden, om de Enige te blijven. 'Gij zijt
nog maar een kleine misdadiger, als gij voor de ontheiliging
terugdeinst.' Maar Stirner is nog te nauwgezet van geweten om er niet
aan toe te voegen: 'Doden, niet martelen.'
Met Stirner vindt de geest van het verzet z'n voldoening in de chaos.
'Duitse natie, we zullen u begraven, en weldra zullen uw zusters, de
andere volken, u volgen. Als ze dan alle verdwenen zullen zijn dan zal
ook de mensheid begraven zijn en dan kan ik, mijn eigen meester, de
erfgenaam, op al die graftomben in lachen uitbarsten.' Op de bouwvallen
van de ineengestorte wereld zal de wanhopige lach van het 'Ik-Koning',
dat dan Koning is, de laatste overwinning van de geest van verzet
begeleiden. Daarna is dan ook niets anders mogelijk dan dood of
opstanding. Stirner holt naar het einde, en met hem alle nihilisten,
dronken van vernietigingsdrang. Maar in de woestijn, die ze dan voor
zich hebben, moet opnieuw geleefd worden.
* * *