Home



GéRARD DE NERVAL

Pseudoniem van Gérard Labrunie

(1808 -1855)

AURELIA

of

de Droom en het Leven

(1855)



EERSTE DEEL


I


De droom is een tweede leven. Nooit heb ik mij zonder huiveren een weg kunnen banen door de ivoren of hoornen deuren die ons scheiden van de onzichtbare wereld. De eerste ogenblikken van de slaap verbeelden de dood; onze gedachten worden gegrepen door een nevelige bevangenheid en wij kunnen niet het precieze ogenblik bepalen, waarop het ik zijn bestaan onder een andere gedaante voortzet. Vage krochten lichten geleidelijk op en bleke, volkomen onbeweeglijke gedaanten, bewoners van helse gewesten, maken zich los uit duister en nacht. Dan ontvouwt zich het tafereel, een nieuw schijnsel licht op en brengt die wonderlijke verschijningen in beweging; - de wereld der geesten gaat voor ons open.


Swedenborg noemde die visoenen Memorabilia; hij had ze vaker te danken aan het mijmeren dan aan de slaap. De Gouden Ezel van Apuleius en de Goddelijke Komedie van Dante zijn dichterlijke voorbeelden van die onderzoekingen van de menselijke ziel. Naar hun voorbeeld zal ik trachten de indrukken te vertolken van een langdurige ziekte, die zich geheel heeft afgespeeld in het verborgene van mijn geest; - maar ik weet niet waarom ik dat woord ziekte gebruik, want wat mij betreft heb ik mij nooit gezonder gevoeld dan toen. Soms dacht ik dat mijn kracht en werklust verdubbeld waren; het leek alsof ik alles wist, alles begreep; de verbeelding verschafte mij eindeloze verrukkingen. Moest het mij spijten dat ik ze verloren had toen ik, zoals men dat noemt, weer bij zinnen kwam,?...


Dat Vita nuova heeft voor mij twee perioden gekend. De volgende aantekeningen gaan over de eerste. - Een vrouw die ik lange tijd had liefgehad en die ik Aurelia zal noemen, was voor mij verloren. De omstandigheden van die gebeurtenis, die zo'n grote invloed zou hebben op mijn leven, zijn van weinig belang. Iedereen kan in zijn herinneringen wel de hartverscheurendste gemoedstoestand opdiepen, de vreselijkste slag door het lot toegebracht aan zijn ziel, waarna hij de keuze had tussen dood of leven: - later zal ik vertellen waarom ik niet de dood heb gekozen. Afgewezen door haar, die ik beminde, schuldig aan een misstap waarvoor ik geen vergeving meer verwachtte, restte mij niets anders dan mij te storten in platvloerse bedwelmingen; ik veinsde plezier en zorgeloosheid, zwierf als een dwaas rond over de wereld, bezeten door afwisseling en bevliegingen; ik hield vooral van de zonderlinge klederdrachten en gewoonten van verre volkeren; het leek alsof ik de maatstaven van goed en kwaad kon verschuiven; woorden, zogezegd, die voor ons Fransen het gevoel aanduiden. - Wat een dwaasheid, zei ik bij mijzelf, om met een zo platonische liefde een vrouw te beminnen, die niet meer van je houdt. Dat komt door al dat boeken lezen; ik heb de verzinsels van die dichters serieus genomen en van vrouwen als Laura en Beatrice gewone en alledaagse personen gemaakt.... Laat ik mij overgeven aan andere verliefdheden en die ene maar snel vergeten. - De lichtzinnigheid van een vrolijk carneval in een Italiaanse stad verjoeg al mijn zwaarmoedige gedachten. Ik was zo gelukkig met de opluchting die ik ervoer, dat ik al mijn vrienden deelgenoot maakte van mijn vreugde en in mijn brieven schreef ik dat ik in een evenwichtige geestelijke toestand verkeerde, terwijl ik koortsachtig overprikkeld was.


Op een dag bracht een zeer vermaarde vrouw een bezoek aan de stad, die vriendschap voor mij opvatte en mij, gewend als zij was om te behagen en te verblinden, moeiteloos opnam in de kring van haar bewonderaars. Na een feestelijke avond, waarop zij niet alleen ongedwongen was, maar ook door haar innemendheid op iedereen indruk maakte, voelde ik mij door haar zo overrompeld, dat ik geen moment meer wilde aarzelen om haar te schrijven. Ik was zo gelukkig dat ik voelde dat mijn hart nog in staat was tot een nieuwe liefde!....In dat kunstmatige enthousiasme gebruikte ik dezelfde woorden die, nog maar zo kort daarvoor, gediend hadden om uitdrukking te geven aan een ware en lange tijd ondervonden liefde. Eenmaal verstuurd, had ik de brief eigenlijk willen houden, en in mijn eentje gaf ik mij over aan het mijmeren over wat in mijn ogen een ontwijding van mijn herinneringen was.


De avond schonk mijn nieuwe liefde mij de hele betovering van de vorige dag. De vrouw bleek gevoelig voor wat ik had geschreven, maar toonde wel enige verbazing over mijn plotselinge vurigheid. Binnen een dag had ik meerdere stadia meegemaakt van gevoelens, die men kennelijk oprecht voor een vrouw kan koesteren. Zij bekende mij dat ik haar had verbaasd en haar trots had gestreeld. Ik probeerde haar te overtuigen; maar wat ik haar ook wilde zeggen, ik kon daarna in onze gesprekken mijn vertrouwde toon niet meer vinden, zodat ik ten slotte in tranen moest bekennen dat ik mij in mijzelf vergist had en misbruik van haar had gemaakt. Mijn aandoenlijke ontboezemingen waren toch aantrekkelijk geweest, want in haar mildheid volgde op mijn vergeefse uitingen van tederheid een nog innigere vriendschap.

II

Later ontmoette ik haar in een andere stad, waar ook de vrouw verbleef waar ik nog steeds hopeloos verliefd op was. Door een toeval maakten zij kennis met elkaar en de eerste was in de gelegenheid om mededogen voor mij op te wekken bij haar, die mij uit haar hart had verbannen. En zo gebeurde het dat ik haar op een dag, toen ik mij in een gezelschap bevond, waar zij ook deel van uitmaakte, naar mij toe zag komen en zij mij de hand reikte. Wat moest ik denken van haar houding en de peilloze en treurige blik waarmee ze haar begroeting begeleidde? Ik dacht te zien dat zij mij het verleden vergaf; de verrukkelijke zweem van mededogen gaf aan de woorden die zij mij toevoegde een onmiskenbare betekenis, alsof zich iets religieus mengde in de genoegens van een tot dan toe profane liefde, dat daaraan het karakter van de eeuwigheid toevoegde.


Een dringende plicht noodzaakte mij terug te keren naar Parijs, maar meteen nam ik het besluit daar maar een paar dagen te blijven en mij dan weer te vervoegen bij mijn twee vriendinnen. Mijn opgewektheid en ongeduld brachten mij in een soort roes, die verergerd werd door mijn zorgen over de zaken die ik nog moest afhandelen. Op een avond, tegen middernacht, begaf ik mij naar de buitenwijk waar ik mijn onderkomen had, toen ik bij toeval mijn ogen opsloeg en het huisnummer ontwaarde dat verlicht werd door een straatlantaarn. Het nummer was hetzelfde als mijn leeftijd. Terwijl ik mijn ogen neersloeg, zag ik op dat moment vóór mij een doodsbleke vrouw, met holle ogen. Haar gelaatstrekken deden mij aan Aurelia denken. Ik zei bij mijzelf: is dit een aankondiging van haar dood of van de mijne? Ik weet niet waarom ik bij die laatste veronderstelling bleef, en ik was geschokt bij de gedachte dat het de volgende dag op hetzelfde tijdstip zou gebeuren.


Die nacht had ik een droom die mij sterkte in mijn gedachte. Ik dwaalde door een groot gebouw met verschillende zalen, waarvan sommige bestemd waren om te studeren en andere om te converseren of voor het voeren van filosofische gesprekken. Belangstellend bleef ik staan in een van de eerste, waar ik dacht mijn oude meesters en medeleerlingen te ontwaren. De lessen gingen over oude Griekse en Latijnse schrijvers, met het monotone gegons, dat leek op een gebed tot Mnémosine. - Ik kwam voorbij een andere zaal, waar filosofische voordrachten werden gehouden. Ik mengde mij daar korte tijd in en vertrok even later om mijn kamer op te zoeken in een soort hotel met enorme trappen en vol met drukdoende reizigers.

Het schilderij Melancholie van Albrecht Dürer

Ik verdwaalde meerdere malen in de lange gangen en terwijl ik een van de zuilengalerijen doorliep, werd ik getroffen door een merkwaardig schouwspel. Een wezen van onschatbare afmetingen - ik weet niet of het een man of een vrouw was - vloog moeizaam door de ruimte en leek te spartelen temidden van dikke wolken. Door gebrek aan adem en kracht stortte het ten slotte midden in de  donkere binnenplaats neer, waarbij het kreukelend met zijn vleugels aan dak en balustraden bleef haken. Ik kon het een ogenblik gadeslaan. Het was rood van kleur, in verschillende tinten; zijn vleugels schitterden in duizenden veranderende weerkaatsingen. Gekleed in een lange mantel met ouderwetse plooien, leek het op de Engel van het schilderij Melancholie van Albrecht Dürer. Ik kon niet nalaten kreten van ontzetting te slaken, waardoor ik met een schrik wakker werd.


De volgende dag zocht ik onverwijld al mijn vrienden op. In gedachten nam ik afscheid van hen, en zonder hen iets te vertellen over wat mijn geest bezighield, weidde ik vurig uit over mystieke onderwerpen; ik verbaasde hen door mijn bijzondere welsprekendheid; ik leek alles te weten en in die laatste uren werden mij de mysteriën van de wereld geopenbaard.


Die avond, toen het noodlottige uur naderbij leek te komen, voerde ik aan een tafel in de sociëteit een gesprek met twee vrienden, over schilderkunst en muziek, waarbij ik mijn visie omschreef over het ontstaan van kleuren en de betekenis van getallen. Een van hen, die Paul *** heette, wilde mij naar huis brengen, maar ik zei hem dat ik niet naar huis ging. "Waar ga je dan naartoe?" vroeg hij me. "Naar het Oosten!" En terwijl hij met mij meeliep, ging ik aan de hemel op zoek naar een Ster, omdat ik dacht te weten dat die enige invloed op mij bestemming had. Toen ik hem gevonden had, vervolgde ik mijn weg en liep door de straten in de richting waarin hij zichtbaar was; ik liep dus als het ware voor mijn lot uit, want ik wilde de ster blijven zien tot het moment waarop de dood mij zou overvallen. Inmiddels aangekomen op een driesprong, wilde ik niet verder. Het leek alsof mijn vriend een bovenmenselijke kracht op mij moest uitoefenen om mij van mijn plek te krijgen; hij groeide onder mijn ogen en nam de gedaante aan van een apostel. Ik dacht dat de plek waar wij ons bevonden omhoogsteeg en de vorm verloor die haar een stedelijk karakter gaf; - "Nee!" zei ik, "ik behoor niet bij jouw hemel. Ik word op die ster verwacht. Daar zijn de mensen van vóór de openbaring die jij hebt verkondigd. Laat mij naar hen toegaan, want zij, die ik bemin, is bij hen en daar moeten wij elkaar weer ontmoeten!"


III

Hier begon voor mij, wat ik zou willen noemen, het binnendringen van de droom in het werkelijke leven. Vanaf dat moment kreeg alles af en toe iets dubbels, - en dat zonder dat het mijn gedachtegang ooit aan logica ontbrak, zonder dat mijn geheugen over wat mij overkwam zich ook maar in de kleinste details verloor. Alleen waren mijn ogenschijnlijk waanzinnige handelingen onderhevig aan wat, volgens de menselijke rede, hersenspinsels worden genoemd....


Herhaaldelijk is de gedachte bij mij opgekomen dat op bepaalde belangrijke momenten in het leven, opeens een Geest uit de buitenwereld de gedaante aanneemt van gewoon iemand, die invloed op ons uitoefent of probeert uit te oefenen, zonder dat die persoon dat beseft of zich dat later kan herinneren.

Toen mijn vriend gemerkt had dat zijn bemoeienissen tevergeefs waren, was hij weggegaan. Hij dacht ongetwijfeld dat ik ten prooi was gevallen een of andere dwanggedachte, die door het lopen wel tot rust zou komen. Nadat ik gemerkt had dat ik alleen was, stond ik met moeite op en vervolgde mijn weg in de richting van de ster, waarop ik onafgebroken mijn ogen richtte. Al lopend zong ik een mysterieuze hymne, waarvan ik mij dacht te herinneren, dat ik die in een ander leven had gehoord en die mij vervulde met een onuitsprekelijke vreugde. Tegelijkertijd ontdeed ik mij van mijn aardse kleren en strooide die om mij heen. Nog steeds leek de weg omhoog te komen en de ster in omvang toe te nemen. Met uitgestrekte armen bleef ik staan, in afwachting van het moment waarop mijn ziel, magnetisch aangetrokken door de straling van de ster, zich van het lichaam zou scheiden. Ik voelde een huivering; mijn hart werd gegrepen door heimwee naar de aarde en naar degenen die mij lief waren en in mijzelf bad ik zo hevig tot de Geest die mij naar zich toetrok, dat het leek alsof ik weer terugdaalde onder de mensen. Er stonden nachtwakers om mij heen; - ik had het idee dat ik heel groot was geworden, dat alles onder stroom stond en dat ik alles wat in mijn buurt zou komen zou kunnen vloeren. De zorgvuldigheid waarmee ik krachten en leven ontzag van de soldaten, die zich over mij hadden ontfermd, had iets vermakelijks.


Als ik niet zou denken dat het de taak van een schrijver is om oprecht te analyseren wat hij in moeilijke levensomstandigheden ervaart, en als ik mijzelf geen doel zou hebben gesteld dat ik zinvol vind, zou ik hier stoppen en niet proberen te beschrijven wat ik hierna meemaakte tijdens een, misschien krankzinnige of anders gewoon ziekelijke, reeks visioenen... Ik lag op een veldbed en het leek alsof ik de sluiers van de hemel zag vallen en duizenden facetten van een onbeschrijfelijke pracht voor mij opengingen. Het was alsof mij de bestemming onthuld werd van de verloste Ziel, als het ware om mij te laten betreuren dat ik weer alle krachten van mijn ziel voet had willen laten zetten op de aarde, die ik nu ging verlaten...In het oneindige tekenden zich enorme cirkels af, zoals kringen in water ontstaan door het vallen van een voorwerp. Alle gewesten waren bevolkt door stralende gedaanten, die afwisselend kleurden, bewogen en verdwenen; en een godheid, steeds weer dezelfde, wierp lachend de steelse maskers van zijn verschillende incarnaties van zich af en nam uiteindelijk, ongrijpbaar, zijn toevlucht in de mystieke pracht en praal van de Aziatische hemel.


Door dat hemelse visioen, teweeggebracht door verschijnselen die iedereen in bepaalde dromen ongetwijfeld wel eens heeft meegemaakt, liet ik mij niet vervreemden van alles wat om mij heen gebeurde. Liggend op een veldbed, hoorde ik hoe de soldaten met elkaar praten over een onbekende, die net als ik was gearresteerd en wiens stem in dezelfde ruimte had geklonken. Door een merkwaardig trillingseffect leek het alsof die stem in mijn borst weergalmde en mijn ziel zich als het ware verdubbelde, - duidelijk verdeeld tussen visioen en werkelijkheid. Even kwam de gedachte in mij op om mij met geweld tot de desbetreffende persoon te richten, omdat ik schrok toen ik mij een overlevering herinnerde die in Duitsland algemeen bekend is en luidt, dat ieder mens een dubbelganger heeft, en dat, als hij die ziet, de dood nabij is. - Ik sloot mijn ogen en raakte in een verwarde geestestoestand, waarin ik omringd was door verbeelde of werkelijke gedaanten, die uiteenvielen in duizenden vluchtige verschijningen. Even zag ik vlakbij twee van mijn vrienden die me mee wilden nemen; de soldaten wezen in mijn richting; daarna ging de deur open en iemand van mijn postuur, van wie ik het gezicht niet kon zien, verwijderde zich samen met mijn vrienden, die ik tevergeefs toeriep. "Maar ze vergissen zich! schreeuwde ik, "mij zijn ze komen zoeken en nu gaat iemand anders weg!" Ik maakte zoveel kabaal, dat ik in de cel werd gestopt.


Daar bleef ik een paar uur, in een soort versuffing; uiteindelijk kwamen de twee vrienden, die ik al dacht gezien te hebben, mij ophalen met een rijtuig. Ik vertelde hen alles wat er was voorgevallen, maar zij ontkenden dat zij 's nachts bij mij waren geweest. Ik dineerde in alle rust gezamenlijk met hen, maar naarmate de nacht naderbij kwam, dacht ik hetzelfde tijdstip te moeten vrezen, dat mij de vorige dag bijna noodlottig was geweest. Ik vroeg aan een van hen de Oosterse ring die hij om zijn vinger droeg en die ik beschouwde als een oude talisman. Ik pakte een zijden halsdoek en knoopte die rond mijn boord, waarbij ik de steen, een turkoois, zorgvuldig zo draaide dat hij tegen een plek van mijn nek aanlag, waar ik pijn voelde. Volgens mij was dat het punt waaruit mijn ziel naar buiten dreigde te komen op het moment waarop een bepaalde straal van de ster, die ik daags ervoor had gezien, ten opzichte van mij zou samenvallen met het zenit. Of door toeval, of omdat ik er zo hevig mee bezig was, viel ik als door de bliksem getroffen neer, op hetzelfde tijdstip als daags tevoren. Ik werd op een bed gelegd, en een hele tijd ontgingen mij betekenis en samenhang van de beelden die zich aan mij voordeden.


Die toestand duurde verscheidene dagen. Ik werd overgebracht naar een zenuwinrichting. Veel verwanten en vrienden kwamen mij opzoeken, zonder dat ik daar weet van had. Voor mij was het enige verschil tussen waken en slapen, dat tijdens het eerste alles voor mijn ogen veranderde; iedereen die in mijn buurt kwam leek anders geworden te zijn, de dingen hadden zoiets als een halfschaduw, waardoor zij van vorm veranderden, en de lichtspelingen en kleurencombinaties vielen uiteen, op een manier die mij doorlopend een reeks indrukken verschafte, die in elkaar overliepen en, omdat het een droom was, waarin uiterlijke zaken minder een rol spelen, waarschijnlijk bleven hangen.


IV

Op een avond dacht ik zeker te weten, dat ik was overgebracht naar de oevers van de Rijn. Tegenover mij bevonden zich dreigende rotsen waarvan de contouren zich aftekenden in de schaduw. Ik betrad een bekoorlijk huis, waarbij een straal van de ondergaande zon vrolijk door wijnranken omzoomde groene luiken viel. Het leek alsof ik een bekend huis binnenkwam, van een oom van moederskant, een Vlaamse schilder, die al meer dan een eeuw dood was. Hier en daar hingen ruw geschetste schilderijen; een ervan stelde de beroemde fee van die oever voor. Een oude dienstmaagd, die ik Marguerite noemde en mij sindsdien mijn kindertijd scheen te kennen, zei tegen me: "Wilt u niet even op bed gaan liggen? U bent van ver gekomen en uw oom komt pas laat terug; u zult vóór het avondmaal gewekt worden." Ik strekte me uit op een bed met stijlen, gedrapeerd met sluiers met grote rode bloemen. Aan de muur tegenover mij hing een eenvoudige klok, waarop een vogel zat die als een mens begon te spreken. De gedachte kwam in mij op dat in die vogel de ziel van mijn grootvader huisde; maar over zijn woorden en gedaante verbaasde ik mij evenmin als dat ik merkte dat ik, als het ware, een eeuw in de tijd teruggevoerd was. De vogel sprak tegen mij over familieleden, die op verschillende tijden levend of dood waren, alsof ze tegelijkertijd bestaan hadden, en zei: "Je ziet dat je oom ervoor heeft gezorgd dat haar portret al van te voren is geschilderd...nu is zij bij ons." Ik richtte mijn blik op een doek dat een vrouw voorstelde, in een oude Duitse klederdracht, voorovergebogen aan de oever van de rivier en haar ogen gericht op een bosje vergeet-mij-nietjes. - Intussen werd de nacht geleidelijk ondoordringbaarder, en vormen, geluiden en mijn oriënteringsvermogen smolten samen in mijn slaperige geest; ik had het gevoel alsof ik in een afgrond viel, die dwars door de aardbol heen liep. Ik voelde hoe ik pijnloos meegevoerd werd door een stroom gesmolten metaal; duizenden soortgelijke stromen, waarvan de kleuren hun eigen chemische samenstelling aangaven, doorkliefden de schoot der aarde, als slagaders en aders, die zich rond hersenkwabben slingeren. Zo stroomden, verspreidden zich en trilden ze allemaal, en ik had het gevoel dat die stromen uit levende zielen bestonden, in een moleculaire toestand, die ik door de snelheid waarmee ze voorbijschoten niet afzonderlijk kon waarnemen. Geleidelijk drong in die buizen een witachtig licht binnen en ten slotte zag ik hoe een nieuwe horizon zich als een brede koepel uitspreidde, waartegen zich eilanden aftekenden, omgeven door lichtende golven. Ik bevond mij aan een kust, verlicht door het zonloze daglicht, en ik zag een oude man die de grond bewerkte. Ik herkende hem als dezelfde die met de stem van de vogel tegen mij had gesproken, en het werd me duidelijk, of doordat hij tegen mij sprak, of doordat ik het uit mijzelf begreep, dat onze voorouders de gedaante van bepaalde dieren aannemen om ons op aarde te bezoeken, en dat zij zo, als zwijgende waarnemers, getuige zijn van de stadia van ons bestaan.


De oude man hield op met zijn werk en vergezelde me naar een huis, dat vlakbij oprees. Het landschap dat ons omringde, deed me denken aan dat van een streek in Frans Vlaanderen, waar mijn voorouders hadden gewoond en waar hun graven lagen: de velden, omzoomd met bosjes aan de rand van het bos, het nabijgelegen meer, de rivier en de wasplaats, het dorp en de weg die ernaar opsteeg, de heuvels van somber zandsteen en hun toefen brem- en heidestruiken, vormden een hernieuwd beeld van wat ik had liefgehad. Alleen het huis dat ik binnentrad kende ik niet. Ik begreep dat het ooit wel bestaan had en dat in de wereld die ik dus bezocht, het spookbeeld van de dingen dat van het lichaam vergezelde.


Ik betrad een grote zaal waarin veel mensen bijeen waren. Overal ontdekte ik bekenden. De gelaatstrekken van de dode voorouders, om wie ik had getreurd, zag ik opnieuw bij anderen die, in kledij van vroegere tijden, mij op dezelfde voorvaderlijke manier begroetten. Zij schenen bijeen te zijn gekomen voor een familiebanket. Een van die familieleden kwam naar mij toe en omhelsde me teder. Hij was gekleed in een ouderwetse dracht, waarvan de kleuren verschoten leken, en onder zijn gepoederde haar vertoonde zijn glimlachende gezicht enige gelijkenis met het mijne. Hij maakte op mij duidelijk een levendigere indruk dan de anderen, en had als het ware een spontaner contact met mijn geest. - Het was mijn oom. Hij deed mij plaats nemen naast hem, en er ontstond een soort communicatie tussen ons; want ik kan niet zeggen dat ik zijn stem hoorde; maar naarmate mijn gedachten zich meer op één punt richtten, werd de verklaring daarvan mij meteen duidelijk, en tekenden de beelden zich voor mijn ogen af als levende schilderijen.


- "Het is dus waar," zei ik opgetogen, "wij zijn onsterfelijk en hier bewaren wij de beelden van de wereld die wij hebben bewoond. Wat een geluk te bedenken dat wat wij hebben liefgehad altijd om ons heen zal blijven bestaan!....Ik was het leven zo moe!"


- "Juich niet te snel," zei hij, "want je behoort nog steeds tot de bovenwereld en moet nog jaren van beproevingen doorstaan. Deze verblijfplaats, waar je zo verrukt over bent, heeft ook haar leed, strijd en gevaar. De aarde waarop wij hebben geleefd is nog steeds het toneel waar ons lot wordt geweven en weer wordt uitgehaald; wij zijn de stralen van het binnenste vuur dat haar bezielt en dat al zwakker geworden is.


- "Hoezo?" zei ik, "zou de aarde kunnen sterven en wij dan door het niets overmeesterd worden?"


- "Het niets," zei hij, "bestaat niet in de betekenis die men denkt; de aarde is namelijk zelf een stoffelijk lichaam, waarvan de geesten de ziel vormen. Materie kan evenmin vergaan als de geest, maar zij kan wel veranderen, ten goede of ten kwade. Ons verleden en onze toekomst horen bij elkaar. Wij leven in de mensheid en de mensheid leeft in ons.


Dat idee sprak mij meteen aan en, alsof de muren van de zaal zich openden om uitzicht te bieden op oneindige vergezichten, dacht ik een ononderbroken keten te zien van mannen en vrouwen, waar ik deel van uitmaakte en zij van mij; de klederdrachten van alle volkeren, beeltenissen van alle landen, werden tegelijkertijd duidelijk zichtbaar, alsof mijn opmerkingsvermogen zonder in de war te raken verveelvoudigd werd, door een ruimtelijk verschijnsel, vergelijkbaar met dat van de tijd, waardoor in een droom de gebeurtenissen van een hele eeuw zich samenballen in één minuut. Mijn verbazing nam toe toen ik zag dat dat enorme aantal uitsluitend bestond uit mensen die zich in de zaal bevonden, van wie ik gezien had hoe hun beeltenissen zich in duizenden vluchtige gedaanten splitsten en weer bijeenkwamen.


- "Wij zijn met z'n zevenen," zei mijn oom.


- "Dat is namelijk," zo zei hij, "het kenmerkende aantal van elke mensenfamilie, en, in ruimere zin, zeven maal zeven, [1] enzovoort."


Ik kan niet verwachten dat ik dat antwoord, dat ook voor mij zeer duister is gebleven, duidelijk kan maken. De metafysica biedt mij geen begrippen om te beschrijven wat ik besefte bij het zien van het verband tussen dat aantal mensen en de alomtegenwoordige harmonie. De analogie van de vader en de moeder met de elektrische krachten van de natuur is duidelijk; maar hoe kunnen we aantonen dat de individuele kernen die uit hen voortgekomen zijn - waaruit zij voortkomen - een bezield, collectief geheel vormen, waarvan de samenstelling tegelijkertijd afwisselend en begrensd is? Je zou net zo goed aan een bloem kunnen vragen  wat het aantal van haar bloemblaadjes of van de onderdelen van haar kroon is ..., of aan de grond hoeveel gedaanten zij aanneemt of aan de zon hoeveel kleuren zij voortbrengt.


V

Alles om mij heen veranderde van vorm. De geest waarmee ik een gesprek voerde zag er niet meer hetzelfde uit. Het was nu een jongeman, die vanaf dat moment liever gewoon mijn gedachten overnam, dan dat hij met mij van gedachten wilde wisselen... Was ik te ver doorgedrongen in die hoge sferen die mij duizelig maakten? Ik dacht te begrijpen dat die vragen duister of gevaarlijk waren, zelfs voor de geesten uit de wereld, die ik toen aanschouwde...Misschien werd mij dat onderzoek ook verboden door een hogere macht. Ik zag mijzelf dwalen door de straten van een drukbevolkte en onbekende stad. Het viel mij op dat zij zich golvend uitstrekte over heuvels en gedomineerd werd door een berg, die helemaal bedekt was met huizen. Onder de bewoners van die hoofdstad ontwaarde ik bepaalde mensen die tot een apart volk schenen te behoren; hun levendige, vastberaden houding, het energieke van hun gelaatstrekken, deden mij denken aan onafhankelijke en oorlogzuchtige volksstammen uit bergachtige streken of van door vreemdelingen zelden bezochte eilanden; zij wisten echter, midden in een grote stad en een gemengde en doorsnee bevolking, toch hun ongetemde eigenheid te handhaven. Wie waren die mensen eigenlijk? Mijn gids leidde mij langs steile en drukke straatjes omhoog, waar allerlei geluiden van bedrijvigheid weerklonken. Wij stegen nog verder omhoog, langs een groot aantal trappen, vanwaar zich het uitzicht voor ons ontvouwde. Hier en daar waren terrassen bedekt met latwerk, tuintjes aangelegd op wat vlakgemaakte plekken, daken van eenvoudig gebouwde huisjes, die met een grillig geduld waren beschilderd en van snijwerk waren voorzien; vergezichten, aaneengeregen door lange strepen groene klimplanten, bekoorden het oog en behaagden de geest, als bij de aanblik van een heerlijke oase, een ongekende verlatenheid, boven het kabaal en rumoer van beneden, die nog slechts wat geruis waren. Er is vaak gesproken over verbannen volkeren, levend in de schaduw van necropolissen en catacomben; hier was ongetwijfeld sprake van het tegenovergestelde. Een gelukkig volk had dit toevluchtsoord tot stand gebracht, geliefd bij vogels en bloemen, met zuivere lucht en licht. "Dat," zei mijn gids, "zijn de oude bewoners van de berg die de stad domineert, waar wij nu zijn. Lange tijd hebben zij geleefd met eenvoudige zeden, liefdevol en rechtvaardig, waarbij zij de natuurlijke deugden bewaarden van de eerste dagen van de wereld. De omringende bevolking vereerde hen en nam hen tot voorbeeld."


Vanaf het punt waar ik mij bevond, volgde ik mijn gids bij het afdalen naar een van de hooggelegen woningen, waarvan de in elkaar overlopende daken die merkwaardige aanblik boden. Mijn voeten leken weg te zinken in de opeenvolgende lagen bouwsels uit verschillende tijdperken. Deze schimmige constructies legden steeds weer andere bloot, die zich onderscheidden door de aparte stijl van elke eeuw; het deed me denken aan opgravingen in steden uit de oudheid, ware het niet dat het hier luchtig en levendig was, en doorstraald werd door het op duizenden manieren spelende licht. Ten slotte kwam ik uit in een grote kamer, waar ik een oude man aan een tafel met een of ander handwerk bezig zag. - Op het moment dat ik de deur binnenging, werd ik door een witgeklede man, van wie ik het gezicht slecht kon onderscheiden, bedreigd met een wapen, dat hij in de hand had; maar mijn begeleider gaf hem een teken dat hij weg moest gaan. Het leek alsof men mij wilde verhinderen dat ik zou doordringen tot het geheim van die schuilplaatsen. Zonder iets te hoeven vragen aan mijn metgezel, begreep ik intuïtief dat die hoogten en tegelijkertijd diepten het toevluchtsoord vormden van de oorspronkelijke bergbewoners. Zij hadden altijd de binnenvallende stroom van steeds weer nieuwe volkeren getrotseerd en leefden daar, eenvoudig van zeden, liefdevol en rechtvaardig, kundig, doortastend en vindingrijk, - vreedzame overwinnaars van de blinde horden die zo vaak hun erfgoed waren binnengevallen. En toch! nooit ontaard, nooit vernietigd, nooit geknecht; zuiver, hoewel ze de onwetendheid hadden overwonnen; bewaarden zij in alle rust de deugden der armoede. - Een kind speelde op de grond met kristallen, schelpen en bewerkte stenen, het was zonder twijfel op een speelse manier iets aan het leren. Een oude, maar nog steeds mooie, vrouw, was bezig met het huishouden. Op dat moment kwamen luidruchtig enkele jongemannen binnen, alsof ze terugkeerden van hun werk. Het verbaasde me te zien dat ze allemaal in het wit waren gekleed; maar dat bleek gezichtsbedrog; om mij dat duidelijk te maken, begon mijn gids hun kleding te beschrijven, die hij in levendige kleuren schilderde, waardoor ik begreep hoe ze er in werkelijkheid uitzagen. De witheid die mij zo verbaasde kwam misschien door een bijzondere glans, een lichtspeling waarbij de gewone kleuren van het prisma ineenvloeien. Ik verliet de kamer en kwam terecht op een terras met bloemperken. Daar liepen en speelden jonge meisjes en kinderen. Hun kleren leken mij even wit als die van de anderen, maar ze waren versierd met roze borduursels. Die mensen waren zó mooi, hun gelaatstrekken zó bevallig, en de schittering van hun ziel doorstraalde zó levendig hun verfijnde gestalten, dat zij mij allemaal vervulden met een soort onvoorwaardelijke en onbaatzuchtige liefde, die alle bedwelmingen van onbestemde jeugdige hartstochten in zich verenigde.


Ik kan niet het gevoel beschrijven dat ik ondervond temidden van die beminnelijke wezens, die mij dierbaar waren, zonder dat ik ze kende. Het was hemels, als de oorspronkelijke familie en hun ogen zochten de mijne met een liefdevol mededogen. Ik begon hete tranen te schreien, als bij de herinnering aan een verloren paradijs. Daar voelde ik bitter dat ik, in deze vreemde en tegelijkertijd dierbare wereld, een voorbijganger was en angst beving mij bij de gedachte dat ik weer moest terugkeren naar het leven. Tevergeefs dromden vrouwen en kinderen om mij heen om mij tegen te houden. Hun bekoorlijke gedaanten losten reeds op in vage dampen; hun fraaie gezichten verbleekten en hun uitgesproken gelaatstrekken en sprankelende ogen verdwenen in een duisternis, waarin nog een laatste flits van een glimlach oplichtte...


Dat was mijn visioen, of dat waren tenminste de belangrijkste bijzonderheden, die ik mij nog steeds kan herinneren. De kataleptische toestand, waarin ik mij verschillende dagen had bevonden, werd mij wetenschappelijk verklaard, en de verhalen van de mensen die mij in die toestand gezien hadden, riepen een soort ergernis in mij op, toen ik merkte dat men mijn bewegingen of de woorden die samenvielen met de verschillende stadia van mijn visioen, dat voor mij bestond uit een reeks logische gebeurtenissen, toeschreef aan een verstandsverbijstering. Mijn vrienden die mij, met een geduldige welwillendheid of doordat zij gelijksoortige denkbeelden hadden als de mijne, lange verhalen lieten vertellen over wat ik in mijn geest had gezien, waren me veel liever. Een van hen zei in tranen tegen mij: "Is het dan niet waar dat er een God bestaat?" "Ja!" zei ik geestdriftig.


En wij omhelsden elkaar als twee broeders uit dat mystieke vaderland dat ik vluchtig had gezien. - wat een geluk vond ik aanvankelijk in die overtuiging! Zo was voor mij een einde gekomen aan die eeuwige twijfel over de onsterfelijkheid van de ziel, die de grootste geesten bezig houdt. Geen dood meer, geen verdriet meer, geen onrust meer. Degenen van wie ik hield, mijn verwanten en vrienden, lieten mij tekenen zien van hun eeuwig bestaan en ik was slechts van hen gescheiden door de uren van de dag. In een aangename droefgeestigheid wachtte ik de nachtelijke uren af.


VI

Een volgende droom sterkte mij in die gedachte. Opeens bevond ik mij in een kamer, die deel uitmaakte van het huis van mijn grootvader. De ruimte leek alleen groter te zijn geworden. De oude meubels glommen met een prachtige glans, de tapijten en gordijnen waren als nieuw, het daglicht dat driemaal feller was dan het gewone daglicht viel door het venster en de deur naar binnen en er hing een frisse en geurige atmosfeer, als van de eerste zoele lenteochtenden. In dat vertrek waren drie vrouwen aan het werk, die, zonder daar helemaal op te lijken, familieleden en vrienden uit mijn jeugd voorstelden. Het leek alsof elk van hen gelaatstrekken vertoonde van meerdere van die mensen. De omtrek van hun gezicht veranderde als de vlam van een lamp, en voortdurend ging iets van de een in de ander over; hun glimlach, hun stem, de kleur van hun ogen, van hun haar, hun postuur en hun vertrouwde gebaren veranderden alsof zij hetzelfde leven hadden geleid, en elk van hen was dus een samenstel van allen, vergelijkbaar met de verschillende personages die door een schilder als voorbeeld worden gebruikt om één volmaakte schoonheid te verwezenlijken.


De oudste sprak tegen me met een trillende en welluidende stem, die ik herkende omdat ik die in mijn jeugd had gehoord; maar ik weet niet meer wat ze me vertelde, maar het trof mij omdat het zo waar was. Maar ze richtte mijn aandacht op mijzelf, en ik zag dat ik gekleed was in een bruin onbeduidend pak met een ouderwetse snit, waarvan de hele stof doorweven was met fijne draden, als van een spinnenweb. Het was elegant, sierlijk en doordrenkt van zoete geuren. Ik voelde me weer helemaal jong en heel netjes in die kleren, die uit hun feeënvingers waren gekomen, en blozend bedankte ik hen, als een klein kind, dat oog in oog staat met mooie dames. Toen stond een van het op en begaf zich naar de tuin.


Iedereen weet dat je in dromen nooit de zon ziet, hoewel je wel vaak de gewaarwording hebt van een veel intenser licht. Dingen en lichamen zijn dan zelf lichtgevend. Ik bevond mij in een klein park waar zich langs pergola's wijnstokken uitstrekten, vol zware blauwe en witte druiventrossen; hoe verder de vrouw, die mij begeleide, onder de groene bogen doorliep, hoe meer voor mijn ogen haar gedaante en kleren veranderden, door de schaduw van het kruislings verbonden latwerk. Ten slotte kwam zij eronder vandaan en kwamen wij uit op een open plek. Je kon de sporen van oude lanen, die daar vroeger dwars doorheen gelopen hadden, nauwelijks meer zien. Jarenlang was het onderhoud verwaarloosd en verspreid tussen de bomen slingerden zich clematissen, hop, kamperfoelie, jasmijn, klimop en pijpbloemen, hevig woekerend met hun lange uitlopers. Takken beladen met vruchten bogen tot de grond, en temidden van bossen onkruid bloeiden verwilderde tuinplanten.


Hier en daar rezen in grote aantallen populieren omhoog, acacia's en pijnbomen, temidden waarvan door de tijd donker geworden standbeelden te zien waren. Vóór mij ontwaarde ik een stapel rotsblokken, overgroeid met klimop, waaruit een bron opwelde met helder water, waarvan het welluidende geklater weerklonk boven een vijver met stilstaand water, die deels bedekt was met grote bladeren van de waterlelie.


De vrouw die voor mij uit liep, rekte haar slanke gestalte uit in een beweging, waardoor de plooien van haar weerschijnende, zijden mantel glansden, sloeg sierlijk haar naakte arm om een lange steel van een stokroos, waarna ze in een heldere lichtstraal zo begon te groeien, dat de tuin langzaam maar zeker haar gedaante aannam, en bloemperken en bomen veranderden in rozetten en geschulpte randen aan haar gewaad, terwijl haar gedaante en haar armen hun schaduw wierpen tegen de purperen wolken aan de hemel. Hoe meer zij van gedaante veranderde, hoe meer ik haar uit het oog verloor; zij leek te verdwijnen in haar eigen omvang. "O! ga niet weg!" riep ik uit..."want met u sterft ook de natuur!"


Onder het uitspreken van deze woorden, baande ik mij een weg door de braamstruiken, als om haar steeds groter wordende schaduw te grijpen, die mij ontsnapte, maar ik stuitte op een stuk vervallen muur, aan de voet waarvan het borstbeeld van een vrouw lag. Toen ik het rechtop had gezet, was ik ervan overtuigd dat het haar beeltenis droeg.... Ik herkende de dierbare gelaatstrekken en terwijl ik om mij heen keek, zag ik dat de tuin het aanzien van een kerkhof had gekregen. Stemmen zeiden: "Het is nacht in het Universum!"


VII

Die droom, die aanvankelijk zo gelukkig was, bracht bij mij een grote verslagenheid teweeg. Wat betekende het? Later begreep ik het pas. Aurelia was dood.


Aanvankelijk had ik alleen bericht gekregen van haar ziekte. Vanwege mijn geestelijke toestand, voelde ik slechts een vaag verdriet, vermengd met hoop. Ik dacht zelf dat ik nog maar weinig tijd van leven had, en van nu af aan was ik overtuigd van het bestaan van een wereld, waarin verliefden elkaar zouden weerzien. Zij behoorde mij trouwens meer toe nu zij dood was, dan toen ze nog leefde.... Een egoïstische gedachte, waarvoor mijn verstand later met bittere wroeging moest boeten.


Ik wil geen misbruik maken van mijn voorgevoelens; het toeval haalt vreemde dingen uit; maar toen was ik hevig bezig met de herinnering aan onze te overhaaste verbintenis. Ik had haar een oude bewerkte ring gegeven, met een hartvormig gesneden opaal. Omdat die ring te wijd was voor haar vinger, kreeg ik de noodlottige gedachte hem door te laten zagen om hem nauwer te maken; ik begreep mijn vergissing pas toen ik het geluid van de zaag hoorde. Het was alsof ik bloed zag vloeien...


Door de medische behandeling had ik mijn gezondheid herkregen, echter zonder dat mijn geest de gewone gang van zaken van de menselijke rede had teruggekregen. Het huis waarin ik mij bevond, stond op een heuvel en had een grote tuin met kostbare bomen. De zuivere lucht op de heuvel waarop het was gebouwd, de eerste lentebriesjes en de weldadigheden van een aangenaam gezelschap, bezorgden mij lange en rustige dagen.


De eerste blaadjes van de esdoorns brachten mij in verrukking door de levendigheid van hun kleuren, die leken op die van de pluimen van de hanen van de Farao. Het uitzicht dat zich uitstrekte over de vlakte, bood van 's ochtends tot 's avonds prachtige einders, waarvan de kleurschakeringen mijn verbeelding aangenaam bezighielden. Ik bevolkte de hellingen en wolken met goddelijke personages, waarvan ik de vormen daarin meende te ontwaren. - Verder wilde ik mijn favoriete denkbeelden vastleggen en met behulp van houtskool en stukjes steen die ik verzamelde, bedekte ik al gauw de muren met een reeks fresco's die mijn indrukken weergaven. Steeds was er één figuur die eruit sprong: dat was Aurelia, geschilderd met de gelaatstrekken van een godin, zoals zij mij in mijn droom was verschenen. Onder haar voeten draaide een rad en de goden vormden haar gevolg. Met sap dat ik uit kruiden en bloemen perste, lukte het me de stoet te kleuren. - Hoe vaak heb ik niet staan dromen voor dat dierbare idool! Maar ik ging verder en met aarde probeerde ik het lichaam te boetseren van haar, die ik liefhad. Elke ochtend moest mijn werk opnieuw gedaan worden, want de gekken, jaloers op mijn geluk, schiepen genoegen in het vernielen van het beeld van haar.


Ik kreeg wat papier en lange tijd deed ik mijn best om met duizenden afbeeldingen, vergezeld van verhalen in versvorm en onderschriften in alle bekende talen, een soort geschiedenis weer te geven van de wereld, met daar tussendoor herinneringen uit mijn studietijd en brokstukken uit mijn dromen, waarvoor ik door mijn voortdurend getob gevoeliger was geworden of die langer bleven hangen. Ik bleef niet stilstaan bij de huidige overlevering van de schepping. Mijn gedachten gingen verder terug; als het ware als een herinnering, had ik het vermoeden van het eerste verbond dat door genieën was gesloten door middel van talismannen. Ik had geprobeerd om de stenen van de heilige Tafel bijeen te brengen en daar omheen de zeven eerste Elohim weer te geven, die de wereld onder elkaar hadden verdeeld.


Die manier van geschiedschrijven, ontleend aan oosterse tradities, begon bij de gelukkige eendrachtigheid van de Natuurkrachten, die het universum tot uitdrukking brachten en ordenden. - In de nacht, die voorafging aan mijn werkzaamheden, had ik het gevoel dat ik overgebracht werd naar een onbekende planeet, waar de eerste kiemen van de schepping woelden. Uit de nog zachte leem verhieven zich reusachtige palmbomen, giftige wolfsmelkachtigen en acanthussen, die zich om cactussen heen kronkelden; - dorre rotsformaties schoten als skeletten omhoog uit de ongevormde schepping en afzichtelijke reptielen kronkelden, steeds groter en dikker wordend, temidden van de onontwarbare kluwen van wilde vegetatie. Alleen het bleke licht van de sterren verlichtte de blauwachtige vergezichten van die vreemde horizon; maar hoe duidelijker die schepsels vorm aannamen, hoe meer een helderdere ster daar de lichtkiemen aan onttrok.


VIII

Daarna veranderden de monsters van vorm en terwijl zij hun eerste huid afstroopten, verhieven zij zich nog indrukwekkender op reusachtige poten; de enorme massa van hun lijven brak takken en vertrapte grasvlakten en in de chaotische natuur leverden ze gevechten waaraan ik zelf ook deelnam, want mijn lichaam was even zonderling als het hunne. Opeens weerklonk in onze woestenij een merkwaardige eenstemmige melodie, en het was alsof de verwarde kreten en het gebrul en gesis van primitieve wezens zich omvormden tot dat goddelijke ritme. Eindeloos volgden de wisselingen elkaar op, geleidelijk werd de planeet steeds lichter, goddelijke vormen tekenden zich af in groen en struweel, en van nu af aan aan banden gelegd, verloren alle monsters, die ik had gezien, hun buitenissige vormen en werden mannen en vrouwen; andere namen tijdens hun gedaanteverwisseling de vorm aan van wilde dieren, vissen en vogels.


Wie had dit wonder dan verricht? Een stralende godin bestuurde, door middel van die avatars, de snelle evolutie van de mensheid. Zo onstond een onderscheid in soorten die, naast de soort vogel, ook de wilde dieren, vissen en reptielen omvatten. Het waren Difs, Peri's [2], Waternymfen en Salamanders; steeds als een van die wezens stierf, werd het meteen herboren in een fraaiere gedaante en bezong dan de glorie van de goden. - Een van die Elohim kwam op het idee om een vijfde ras te scheppen, samengesteld uit aardse elementen, die men de Afrieten noemde. - Dat was een sein voor een totale opstand onder de Geesten, die deze nieuwe wereldheersers niet wilden erkennen. Het is niet bekend hoeveel duizenden jaren die gevechten, die de aardbol met bloed doordrenkten, duurden. Ten slotte werden drie Elohims samen met de Geesten van hun volkeren verbannen naar het Zuiden van de aarde, waar ze uitgestrekte rijken stichtten. Zij hadden de geheimen meegenomen van de heilige Kabbala, die de werelden met elkaar verbindt, en ontleenden hun kracht aan de aanbidding van bepaalde sterren, waarmee zij voortdurend in contact stonden. Deze dodenbezweerders, verbannen naar de uithoeken der aarde, waren verstrooid vanwege het aan elkaar overdragen van de macht. Omringd door vrouwen en slaven, was elke machthebber ervan overtuigd dat hij wedergeboren kon worden in de gedaante van een van zijn kinderen. Zij leefden duizend jaar. Bij het naderen van hun dood, werden ze door machtige kabbalisten opgesloten in goedbewaakte graftomben, waar zij werden gevoed met elixers en aansterkende middelen. Nog lang vertoonden zij dan nog tekenen van leven, en daarna sliepen ze, als een pop in zijn gesponnen cocon, veertig dagen lang om dan wedergeboren te worden in de gedaante van een jong kind, dat bestemd was om later heerser te worden.


De levenscheppende krachten van de aarde raakten echter uitgeput door het voeden van die geslachten waarvan het bloed altijd op dezelfde manier de nieuwe telgen doorstroomde. In de uitgebreide onderaardse gewelven, uitgehouwen onder grafkamers en piramiden, hadden zij alle schatten en bepaalde talismannen van vroegere geslachten bijeengegaard, die hen beschermde tegen de toorn der goden.


Vreemde mysteries vonden plaats in de binnenlanden van Afrika, voorbij de Maanbergen en het oude Ethiopië: lang had ik, evenals een gedeelte van de mensheid, kermend mijn gevangenschap doorgebracht. De bosschages, die ik ooit zo groen had gezien, droegen slechts bleke bloemen en verwelkte bladeren; een meedogenloze zon vernietigde de contreien, en de verzwakte kinderen van de eeuwige dynastieën leken te bezwijken onder de last van het leven. Iedereen ging gebukt onder die indrukwekkende en eentonige luister, geregeld door ceremonieel en traditionele rituelen, waar niemand zich aan durfde te onttrekken. De grijsaards kwijnden weg onder het gewicht van hun kroon en keizerlijke versierselen, temidden van priesters en artsen, die met hun kennis hun onsterfelijkheid verzekerden. Het volk, dat voor eeuwig gevangen zat in het kastesysteem, was niet zeker van zijn leven, noch van zijn vrijheid. Aan de voet van dode en onvruchtbare bomen, aan de uitmondingen van opgedroogde bronnen, waren op het verbrande gras uitgeputte en kleurloze kinderen en jonge vrouwen te zien. De pracht en praal van de koninklijke zalen, de statigheid van de zuilengangen, de luister van gewaden en versierselen, vormden slechts een schrale troost voor eeuwigdurende zorgen in die woestenij.


Weldra werden de volkeren zwaar geteisterd door ziekten; dieren en planten stierven, en de onsterfelijken zelf kwijnden weg onder hun pompeuze gewaden. - Opeens kwam een plaag, groter dan alle andere, de wereld verjongen en redden. Het sterrenbeeld Orion opende de hemelsluizen; de aarde, topzwaar door de ijsmassa's aan de tegenoverliggende pool, draaide een halve slag om zichzelf heen, en de zeeën overspoelden hun kusten en vloeiden terug naar de hoogvlakten van Afrika en Azië; de vloedgolf drong door tot de zandvlakten en zette graftomben en piramiden onder water en veertig dagen lang dreef een geheimzinnige ark over de wateren, een teken van hoop op een nieuwe schepping.


Drie van de Elohim waren gevlucht naar de hoogste top van een gebergte in Afrika. Er vond een gevecht onder hen plaats. Hier vervaagt mijn herinnering en ik weet niet meer wat het gevolg was van hun laatste gevecht. Ik zie alleen nog, op een door het water omspoelde rotspunt, een door hen achtergelaten vrouw, schreeuwend, met verwarde haren en vechtend tegen de dood. Haar klaaglijke kreten overstemden het geraas van het water...Is zij gered? ik weet het niet. De goden, haar broeders, hadden haar veroordeeld; maar boven haar hoofd schitterde de Avondster, die vlammende stralen op haar voorhoofd wierp.


Opnieuw klonk welluidend de onderbroken hymne van aarde en hemelen, om de eendracht van de nieuwe volkeren in te wijden. En terwijl de zonen van Noach ploeterden onder de stralen van een nieuwe zon, bewaakten de dodenbezweerders, weggekropen in hun onderaardse verblijven, nog steeds hun schatten en schiepen behagen in stilte en nacht. Soms verlieten zij schuw hun schuilplaatsen om de levenden schrik aan te jagen of onder kwaadwillenden de verderfelijke leringen van hun wetenschap te verspreiden.


Dat zijn de herinneringen die ik heb kunnen achterhalen door een soort vaag invoelen van het verleden: huiverend heb ik de afgrijselijke karaktertrekken van die verdoemde volkeren beschreven. Overal stierf, weende of verkommerde het lijdende beeld van de eeuwige Moeder. In de schimmige beschavingen van Azië en Afrika zag men telkens weer opnieuw taferelen met bloedige uitspattingen en slachtingen, die in steeds nieuwe vormen uitgevoerd werden door dezelfde geesten.


De laatste vond plaats in Granada, waar de heilige talisman viel onder de vijandelijke slagen van christenen en Moren. Hoe lang moet de wereld nog lijden, want onder andere hemelen zal de wraak van die eeuwige vijanden zich herhalen! Het zijn losse stukken van de slang die de aarde omspant...Gescheiden door het zwaard, groeien ze weer aaneen in een afgrijselijke kus, bekrachtigd door het bloed der mensen.


IX

Dat waren de beelden die, de een na de ander, voor mijn ogen verschenen. Langzamerhand was mijn geest weer tot rust gekomen en ik verliet het huis dat voor mij een paradijs was geweest. Lange tijd later zorgden omstandigheden voor een terugval, waardoor de onderbroken reeks zonderlinge dromen terugkeerde. - Piekerend over een werk dat te maken had met religieuze denkbeelden wandelde ik door de velden. Toen ik voorbij een huis kwam, hoorde ik een vogel een paar woorden praten, die men hem had geleerd, maar in het verwarde gebabbel dacht ik toch een betekenis te ontdekken; ze deden me denken aan die van het visioen waarover ik hierboven heb gesproken. Het leek me een slecht voorteken en ik voelde een huivering door mij heentrekken. Enkele passen verder ontmoette ik een vriend, die ik lang niet gezien had en die in een naburig huis woonde. Hij wilde mij zijn bezittingen laten zien en tijdens dat bezoek liepen wij naar boven, naar een hooggelegen terras, dat uitzicht gaf op een wijde horizon. Het was tegen zonsondergang. Toen ik de treden van een eenvoudige trap afliep, struikelde ik en kwam mijn borst tegen de hoek van een stoel terecht. Ik had nog voldoende kracht om op te staan en naar het midden van de tuin te rennen; ik dacht dat ik dood zou gaan, maar wilde voor ik zou sterven nog een laatste blik op de zonsondergang werpen. Temidden van de treurnis die een dergelijk moment met zich meebrengt, voelde ik mij gelukkig bij de gedachte op die manier te zullen sterven en op dit moment, omringd door bomen, pergola's en herfstbloemen. Ik viel echter alleen maar flauw, waarna ik nog kracht genoeg had om mijn huis weer te bereiken en op bed te gaan liggen. Ik werd door koorts overvallen, en toen ik terugdacht aan de plek waar ik was gevallen, herinnerde ik mij dat het landschap dat ik had bewonderd uitzicht bood op een kerkhof; het was de begraafplaats waar de het graf van Aurelia zich bevond. Ik bedacht dat nu pas, anders had ik mijn val kunnen toeschrijven aan de indruk die deze aanblik op mij had gemaakt. - Daardoor leek mijn noodlot zich nog duidelijker af te tekenen. Des te meer betreurde ik dat de dood mij niet met haar had verenigd. Toen ik erover nadacht, zei ik bij mijzelf dat ik dat niet waard was. Bitter overdacht ik het leven dat ik na haar dood had geleid, waarbij ik mijzelf niet verweet, dat ik haar vergeten was, wat niet het geval was, maar dat ik met mijn lichtzinnige liefdes haar nagedachtenis had bezoedeld. Het kwam in mij op bij mijn slaap te rade te gaan, maar haar beeld, dat mij zovaak was verschenen, keerde niet terug in mijn dromen. Aanvankelijk waren mijn dromen verward, vol bloederige taferelen. Het leek alsof temidden van een ideale wereld, die ik voorheen had aanschouwd en waarvan zij de koningin was, een heel noodlottig geslacht ontketend was. Dezelfde Geest die mij had bedreigd - toen ik het verblijf betrad van de onbedorven families, die de hooggelegen gedeelten van de Geheimzinnige Stad bewoonden, -schreed aan mij voorbij, niet langer in het bij zijn volk gebruikelijke witte gewaad dat hij destijds droeg, maar gekleed als een oosterse prins. Dreigend snelde ik naar hem toe, maar hij keerde zich rustig naar mij om. O angst! o woede! Het was mijn eigen gezicht, het was mijn eigen geïdealiseerde en uitvergrote gedaante.... Toen herinnerde ik mij de man die diezelfde nacht als ik was gearresteerd en die men, volgens mij, onder mijn naam het wachtgebouw had laten verlaten, toen mijn twee vrienden mij waren komen zoeken. Hij had een wapen in zijn hand, waarvan ik de vorm niet goed kon onderscheiden, en een van zijn metgezellen zei: "Daarmee heeft hij hem geslagen."


Ik weet niet hoe ik moet uitleggen dat in mijn gedachten de aardse gebeurtenissen kunnen samenvallen met die in de bovennatuurlijke wereld; dat is eenvoudiger aan te voelen, dan helder onder woorden te brengen [3]. Maar wie was dan die Geest, die mijzelf en toch buiten mijzelf was? Was het de Dubbelganger uit de legenden, of was het de mystieke broeder die de oosterlingen Ferouër noemen? - Was ik niet ooit getroffen door het verhaal van de ridder die een hele nacht in een woud had gestreden tegen een onbekende die hij zelf was? Hoe het ook zij, ik geloof dat de menselijke verbeelding niets heeft bedacht dat niet waar is, in deze wereld of in andere, en ik kan niet twijfelen aan iets dat ik zo duidelijk heb gezien.


Een verschrikkelijke gedachte overviel me: "De mens heeft een dubbelganger," zei ik bij mijzelf. - "Ik voel twee mensen in mij," heeft een Kerkvader geschreven. - Door die twee zielen samen is die samengestelde kiem terechtgekomen in een lichaam dat zelf de aanblik biedt van twee gelijksoortige delen, die zich in elk orgaan van het geheel weerspiegelen. In elk mens zit een waarnemer en een speler, iemand die spreekt en iemand die antwoordt. De oosterlingen zagen dat als twee vijanden: de goede en de kwade genius. "Ben ik goed? ben ik slecht? vroeg ik mijzelf af. In ieder geval is die ander mij vijandig gezind...Wie weet of het niet door bepaalde omstandigheden of leeftijd komt, dat die geesten uiteengaan? Zijn zij niet allebei door een stoffelijke relatie met het lichaam verbonden, waarbij de een misschien is voorbestemd voor roem en geluk en de ander voor machteloosheid en eeuwige smart?" Opeens schoot een noodlottige lichtflits door die duisternis heen...Aurelia was niet meer de mijne!...Ik dacht dat ik iets hoorde over een plechtigheid die elders had plaatsgevonden en voorbereidingen voor een mystiek huwelijk dat het mijne was, en waar de ander, door de vergissing van mijn vrienden en Aurelia zelf, zijn voordeel mee zou doen. Het kwam mij voor dat mijn meest dierbaren, die mij op kwamen zoeken en troosten, aan onzekerheid ten prooi waren gevallen, dat wil zeggen dat de twee delen van hun ziel zich eveneens ten opzichte van mij anders gedroegen, de een toegenegen en vol vertrouwen, de ander als dodelijk getroffen. Wat ze tegen mij zeiden was dubbelzinnig, ofschoon zij zich daar geen rekenschap van gaven, omdat zij niet zoals ik in de geest waren. Bij de gedachte aan Amphytrion en Sosius leek mij dat idee zelfs vermakelijk. Maar als dat bespottelijk symbool dan iets anders was -, als het net als de andere fabels uit de oudheid de noodlottige waarheid was onder het mom van waanzin? "Welnu," zei ik tegen mijzelf, "dan moeten we strijden tegen die noodlottige geest, strijden tegen God zelf, met behulp van traditionele wapens en de wetenschap. Wat hij ook doet in duisternis en nacht: ik besta, - en om hem te verslaan heb ik alle tijd, die mij nog is vergund om op aarde te leven.


X

Hoe moet ik de merkwaardige wanhoop beschrijven, waartoe die gedachten mij van lieverlede hadden gebracht? Een kwade beschermgeest had mijn plaats ingenomen in de wereld der zielen, - voor Aurelia was ik dat zelf en de droeve geest die mijn door haar verzwakte, verachte en miskende lichaam bezielde, zag zich voor eeuwig gedoemd tot wanhoop of het niets. Ik wendde al mijn wilskracht aan om alsnog door te dringen tot het mysterie waarvan ik al enkele sluiers had opgelicht. Mijn droom speelde soms een spelletje met mijn pogingen en bezorgde mij slechts grijnzende en vluchtige beelden. Ik kan hier alleen nog een nogal bizar voorbeeld geven van waar die geestelijke toestand toe leidde. Ik had het gevoel alsof ik voortgleed over een gespannen koord, dat zich eindeloos uitstrekte. De aarde, die doorploegd werd door kleurige aders van gesmolten metaal, zoals ik dat al eerder had gezien, werd geleidelijk steeds lichter door het aanwakkeren van het inwendige vuur, waarvan de witte gloed zich vermengde met felrode kleurschakeringen die de flanken van de binnenzijde van de aardbol kleurden. Tot mijn verbazing kwam ik van tijd tot tijd uitgestrekte plassen water tegen, die boven de aarde hingen zoals wolken aan de hemel, maar die zo dicht waren, dat men er vlokken vanaf had kunnen plukken; het was echter duidelijk dat het daarbij ging om iets anders dan het aardse water; zonder twijfel was het een uitwaseming van wat voor de wereld der geesten de zee voorstelde.


Opeens stond ik oog in oog met een breed heuvelachtig strand dat helemaal overdekt was met een soort groenachtig gekleurd riet met vergeelde uiteinden, alsof het deels door de hitte van de zon was verdroogd, - maar net als andere keren zag ik ook nu de zon niet. - Ik begon de helling te beklimmen, waar een kasteel bovenuit torende. Ik zag dat zich aan de flank van de helling een enorme stad uitstrekte. In de tijd dat ik de berg was overgetrokken, was de nacht ingevallen en nu ontwaarde ik de lichtjes van huizen en straten. Ik daalde af en kwam uit op een marktplein waar groenten en fruit werden verkocht, zoals ik die uit de Midi kende.


Ik liep een donkere trap af en bereikte de straten. Op een aanplakbiljet werd de opening van een casino aangekondigd, waarop artikelsgewijs de huisregels werden vermeld. De typografische omlijsting bestond uit bloemenslingers die zo goed en fraai van kleur waren weergegeven, dat ze net echt leken. - Een gedeelte van het pand was nog in aanbouw. Ik liep een werkplaats binnen, waar ik zag hoe werklieden van klei een reusachtig dier aan het boetseren waren, dat de vorm van een lama had, maar dat nog van grote vleugels leek voorzien te moeten worden. Het was alsof een vuurstraal door het dier heen joeg waardoor het langzaam tot leven kwam, in die zin, dat het zich uitrekte, doorboord werd door duizenden purperen draadjes, die uitgroeiden tot aders en slagaders en zo als het ware de levenloze materie bevruchtten, die meteen overdekt werd met uitgroeisels in de vorm van vezelachtige vinnen en wollige plukken. Ik bleef staan om dit meesterwerk aandachtig te bekijken; het leek alsof men de goddelijke schepping haar geheimen ontfutseld had. "Hier hebben we," werd mij verteld, "het oorspronkelijke vuur dat de eerste schepsels heeft bezield.... Vroeger reikte het tot het aardoppervlak, maar de bronnen zijn uitgedroogd." Ik zag ook edelsmeedwerk waarbij gebruik was gemaakt van twee op aarde onbekende metalen; het ene was rood maar zweemde naar vermiljoen, het andere was azuurblauw. De sieraden waren niet gehamerd en ook niet geciseleerd, maar groeiden, kleurden en ontwikkelden zich als metalen planten, die opgekweekt werden in bepaalde chemische mengsels. "Worden hier ook mensen geschapen," vroeg ik aan een van de werklieden, maar hij antwoordde me, "mensen komen van boven en niet van beneden: kunnen wij ons zelf scheppen? Door de geleidelijke ontwikkeling van onze nijverheid, zijn wij in staat om ons hier te beperken tot het vervaardigen van een stof die verfijnder is dan die waaruit de aardkorst bestaat. Die bloemen die er voor jou natuurlijk uitzien, dat dier dat levend lijkt, zijn slechts voortbrengselen van een vaardigheid, die door onze kennis het toppunt heeft bereikt, en iedereen zal het daarmee eens zijn."


Dat waren ongeveer de woorden die tegen mij werden gezegd, of zoals ik ze denk te hebben begrepen. Ik begon door de zalen van het casino rond te lopen en zag een grote menigte, waarin ik enkele personen ontwaarde die ik kende; sommigen daarvan waren nog in leven, andere waren op verschillende tijdstippen overleden. De eersten leken mij niet te zien, terwijl de anderen op mij reageerden zonder dat zij mij leken te kennen. Ik was aangekomen bij de grootste zaal, waarvan de wanden helemaal gestoffeerd waren met rode, met gouden draden ingeweven, stroken velours, in prachtige patronen. Midden in de zaal stond een sofa, in de vorm van een troon. Sommige voorbijgangers gingen er even op zitten om te voelen hoe soepel die was; maar omdat de voorbereidingen nog niet afgerond waren, liepen ze verder naar andere zalen. Er werd gesproken over een huwelijk en over de bruidegom die, naar men zei, nog moest arriveren om het tijdstip aan te kondigen waarop het feest zou beginnen. Onmiddellijk maakte zich een krankzinnige euforie van mij meester. Ik verbeeldde me dat degene op wie men wachtte mijn dubbelganger was, die met Aurelia ging trouwen, en ik veroorzaakte een grote opschudding, die de verzamelde menigte verbijsterde. Ik begon heftig uit te varen, uitte mijn grieven en riep de hulp in van degenen die mij kenden. Een oude man voegde me toe: "Maar zoiets doe je niet, u brengt iedereen aan het schrikken." Toen riep ik uit: "Ik weet best dat hij me al eens met zijn wapens heeft geraakt, maar ik ben niet bang en wacht hem op. Ik ken het teken dat hem zal verslaan."

Op dat moment verscheen uit de werkplaats, die ik had bezocht, een van de werklieden met een lange staaf in zijn handen, waarvan het uiteinde uit een roodgloeiende bol bestond. Ik wilde me op hem storten, maar de bol die hij voor zich uit hield, vormde steeds een gevaar voor mijn hoofd. Ik had het gevoel dat de mensen om mij heen mij uitlachten vanwege mijn machteloosheid.... Toen liep ik, met een hart vervuld van een onuitsprekelijke trots, achteruit tot aan de troon, en hief mijn arm omhoog om een teken te maken dat voor mij een magische kracht leek te hebben. Door een schelle en trillende kreet van een vrouw, doordrongen van een hartverscheurende smart, schrok ik wakker! De lettergrepen van een mij onbekend woord dat ik wilde uitspreken, stierven op mijn lippen...Ik wierp mij op de grond en begon, onder het vergieten van hete tranen, vurig te bidden. - Maar van wie was die stem die zo smartelijk door de nacht had weerklonken?


Hij behoorde niet tot mijn droom; het was de stem van een levende, en toch was het voor mij de stem en intonatie van Aurelia...


Ik opende mijn raam; alles was rustig en de kreet weerklonk niet weer. - Buiten vroeg ik ernaar, niemand had iets gehoord. - En toch weet ik nog steeds zeker dat de kreet echt was en dat er iets levends in had geklonken... Men zal vast tegen me zeggen dat misschien toevallig op datzelfde moment in de buurt van mijn huis een vrouw in nood die kreet had geslaakt. - Maar ik denk dat er een samenhang bestaat tussen de gebeurtenissen op aarde en die in de onzichtbare wereld. Dat is een van die merkwaardige verbanden waar ik mijzelf geen rekenschap van geef en wat eenvoudiger is aan te duiden dan te beschrijven...


Wat had ik gedaan? Ik had de harmonie verstoord van het magische universum, waaraan mijn ziel de zekerheid van een onsterfelijk bestaan ontleende. Ik was misschien wel verdoemd, omdat ik een ontzaglijk mysterie had willen doorgronden en daarmee de goddelijke wet had geschonden; mij wachtte nog slechts toorn en verachting! Razende schaduwen vluchtten krijsend weg en beschreven onheilspellende cirkels in de lucht, als vogels bij een naderende storm.


TWEEDE DEEL


Eurydice! Eurydice!


I

Voor de tweede keer verloren!


Alles is afgelopen, alles is voorbij! Ik moet nu sterven en sterven zonder hoop. - Wat is de dood? Het niets?.....God geve het! Maar zelfs God kan maken dat de dood het niets is.


Waarom moet ik nu weer voor het eerst sinds lange tijd aan hem denken? In het rampzalige systeem dat zich in mijn geest had ontwikkeld, was geen plaats voor dat verre koninkrijk...of liever, het verdween in het geheel van alle wezens: het was de god van Lucretius, onmachtig en verloren in zijn eigen onmetelijkheid.


Zij echter geloofde in God, en op een dag had ik haar betrapt met de naam Jezus op haar lippen. Hij vloeide daar zo lieflijk vanaf, dat ik erom moest huilen. O mijn God! die traan, die traan...Die is al zolang opgedroogd! Die traan, mijn God! geef mij haar terug!


Wanneer de ziel onvast tussen leven en droom zweeft, tussen de chaos van de geest en weer terug naar het kille denken, moet men zijn toevlucht zoeken in de religieuze gedachte; - in de filosofie, die ons slechts egoïstische stelregels biedt of hooguit het voor wat hoort wat, ijdele ervaring en bittere twijfels, heb ik die nooit kunnen vinden; zij strijdt tegen morele ellende en vernietigt het gevoel; zoals de heelkunde, die alleen het orgaan verwijdert dat de pijn veroorzaakt. - Maar voor ons, geboren in de dagen van revoluties en woelingen, waarin alle geloven werden vermorzeld; - hooguit opgevoed met dat vage geloof, dat zich tevreden stelt met wat uiterlijke praktijken en waarvan het onverschillige lidmaatschap misschien nog laakbaarder is dan goddeloosheid of ketterij, - is het heel moeilijk om, zodra wij daar behoefte aan hebben, het mystieke bouwwerk te herbouwen, waarvan bij de onschuldigen en eenvoudigen de contouren zo naar voren komen. "De boom der kennis, is niet de boom des levens!" Kunnen wij echter onze geest bevrijden van wat zoveel schrandere generaties daar aan goeds en slechts hebben ingegoten? Onwetendheid valt niet te leren.


Ik verwacht meer van Gods goedheid: misschien naderen wij het voorspelde tijdperk waarin de wetenschap na haar gehele cyclus te hebben doorlopen van synthese en analyse, van geloof en ontkenning, zichzelf zal kunnen zuiveren en uit chaos en ruïnes de prachtige stad van de toekomst kan doen oprijzen... We moeten het menselijke verstand niet zo onderschatten en niet denken dat het zal baten, als het zich vernedert, want dat zou een aanklacht betekenen tegen zijn goddelijke oorsprong... God zal zonder twijfel de zuiverheid waarderen van onze goede bedoelingen, want welke vader schept er genoegen in als hij ziet dat zijn zoon voor zijn ogen elke redelijkheid en trots verloochent? De apostel die eerst wilde voelen voordat hij wilde geloven werd daarvoor niet verdoemd!


Wat heb ik nu weer geschreven? Dat zijn godslasteringen. Dat is geen taal voor christelijke deemoed. Dergelijke gedachten zijn allesbehalve heilzaam voor de ziel. Ze zijn overdekt met de hoogmoedige trots van Satans kroon...Een verbond met God zelf? O wetenschap! o ijdelheid!


Ik had een paar boeken over de Kabbala verzameld. Ik verdiepte me in die materie en kwam tot de overtuiging dat alles waar was, wat de menselijke geest daarin eeuwenlang bijeengebracht had. De mening die ik had gevormd over het bestaan van de buitenwereld, viel zo wonderwel samen met wat ik las, dat ik niet langer kon twijfelen aan de openbaringen uit het verleden. Het leek mij dat de dogma's en riten van de verschillende religies er allemaal op wezen, dat elk van hen beschikte over een gedeelte van de geheimen die de middelen vormden, waarmee zij zich verbreiden en verdedigen. Die krachten konden verzwakken, afnemen en verdwijnen, wat dan leidde tot het overweldigen van bepaalde volkeren door andere, waarbij alleen de Geest een volk kon laten zegevieren of verslaan.


Toch staat vast, zei ik bij mijzelf, dat de wetenschappen vermengd zijn met menselijke dwalingen. Het magische alfabet en de mysterieuze hiëroglyfen zijn ons slechts onvolledig en verkeerd overgeleverd, hetzij door de tijd, hetzij juist door degenen die belang hebben bij onze onwetendheid; wij moeten de verloren letter of het teken terugvinden, de vals klinkende toonladder opnieuw componeren; dan zullen wij macht krijgen in de wereld der geesten.


Zo dacht ik dat de verbanden waren tussen de werkelijke wereld en de wereld der geesten. De aarde, haar bewoners en hun geschiedenis waren het toneel waarop de fysieke handelingen plaatsvonden, die het bestaan en de omstandigheden moesten voorbereiden van de wezens, die afhankelijk waren van de bestemming van de aarde. Zonder het ondoorgrondelijke geheim op te rakelen van de eeuwigheid der werelden, gingen mijn gedachten terug naar het tijdperk waarin de zon, net als de plant die haar verbeeldt en met haar hangend kopje haar omwenteling volgt langs de hemelbaan, op aarde de vruchtbare kiemen van plant en dier zaaide. Niets anders dan het vuur zelf, samengesteld uit zielen, bracht instinctief de gemeenschappelijke woonstee tot stand. De Geest van het goddelijke Wezen werd, afgebeeld en als het ware weerspiegeld op de aarde, de gemeenschappelijke oervorm van de menselijke zielen, die daardoor tegelijkertijd mens en God waren. Dat waren de Elohim.


Als iemand zich ongelukkig voelt, denkt hij aan het ongeluk van anderen. Ik was wat nalatig geweest bij het bezoeken van een van mijn dierbaarste vrienden, van wie ik gehoord had dat hij ziek was. Toen ik mij naar het ziekenhuis begaf waar hij werd verzorgd, maakte ik mij zelf hevige verwijten over die tekortkoming. Ik werd nog verdrietiger toen mijn vriend mij vertelde dat hij er de afgelopen nacht heel slecht aan toe was geweest. Ik betrad de gewitte ziekenzaal. Het zonlicht kerfde vrolijke hoeken in de muren en speelde op een vaas met bloemen die een non net op de tafel van de zieke had gezet. Het leek bijna de cel van een Italiaanse kluizenaar. - Zijn vermagerde gezicht, zijn huidskleur die deed denken aan vergeeld ivoor, wat nog versterkt werd door de zwarte kleur van zijn baard en haren, zijn ogen die nog schitterden van de inmiddels afgenomen koorts, en misschien ook de manier waarop een mantel met capuchon over zijn schouders was gelegd, maakten van hem voor mij een schaduw van de persoon die ik had gekend. Dit was niet meer de opgewekte kameraad met wie ik mijn werk en genoegens had gedeeld: hij had iets van een apostel. Hij vertelde mij hoe hij, toen zijn de pijnen van zijn ziekte op zijn hevigst waren, in een laatste vervoering raakte, waarin hij dacht dat zijn laatste uur had geslagen. Als door een wonder was de pijn opeens verdwenen. - Wat hij mij daarna vertelde valt onmogelijk te beschrijven: een prachtige droom die zich afspeelde in de schimmigste ruimten van het oneindige, een gesprek met een wezen, dat tegelijkertijd anders was en toch deel van hem uitmaakte, aan wie hij, die dacht dat hij al dood was, vroeg waar God was. "Maar God is overal," antwoordde zijn geest, "hij is in jou en in iedereen. Hij oordeelt je, hij luistert naar je, hij geeft je raad; hij is jij en mij, die samen denken en dromen, - wij hebben elkaar nooit in de steek gelaten; wij zijn eeuwig."


Meer kan ik niet vertellen van dat gesprek, dat ik misschien slecht heb verstaan of verkeerd heb begrepen. Ik weet alleen dat het grote indruk op mij maakte. Ik durf mijn vriend niet de conclusies toe te schrijven, die ik misschien niet terecht uit zijn woorden heb getrokken. Ik weet zelfs niet of het gevoel dat daaruit voortvloeit wel in overeenstemming is met de opvattingen van het christendom.


God is met hem..., riep ik tegen mij zelf...maar hij is niet meer met mij! Wee mij! ik heb hem zelf verjaagd, ik heb hem bedreigd, ik heb hem vervloekt! Hij was het, die mystieke broeder, die zich steeds verder van mijn ziel verwijderde en mij tevergeefs vermaande! Die uitverkoren echtgenoot, die koning der glorie, hij oordeelt en veroordeelt mij, en haar die mij was gegeven en die ik voortaan onwaardig ben, nam hem voor altijd mee naar zijn hemel!


II

De verslagenheid die door die gedachten teweeg werd gebracht is onbeschrijflijk. "Ik begrijp," zei ik bij mijzelf, "dat ik het schepsel heb verkozen boven de schepper; ik heb mijn liefde vergoddelijkt en heb, volgens heidense riten, haar aanbeden, wier laatste snik gewijd was aan Christus. Maar als die religie de waarheid spreekt, kan God mij nog steeds vergeven. Hij kan haar aan mij teruggeven, als ik voor hem buig; misschien keert zijn geest dan in mij terug!" Vervuld van die gedachte dwaalde ik doelloos door de straten. Een lijkstoet kruiste mijn pad; die was op weg naar het kerkhof waar zij lag begraven; ik bedacht daar ook heen te gaan en sloot mij aan bij de stoet. "Ik weet niet," zei ik bij mijzelf, "wie hier naar de groeve vergezeld wordt, maar nu weet ik dat de doden ons zien en horen, - misschien doet het hem goed te zien dat hij gevolgd wordt door een broeder in de ellende, die bedroefder is dan allen die hem begeleiden." Bij die gedachte barstte ik uit in tranen, en ongetwijfeld dacht men nu dat ik een van de beste vrienden was van de overledene. O gezegende tranen! Jullie weldadigheid is mij zo lang onthouden!...Mijn hoofd klaarde op, en nog steeds koesterde ik een sprankje hoop. In mij voelde ik de kracht om te bidden en in vervoering gaf ik mij daaraan over.


Ik stelde mij niet eens op de hoogte van de naam van degene, wiens kist ik had gevolgd. Het kerkhof dat ik betrad was mij om meerdere redenen heilig. Daar waren drie familieleden van mijn moederskant begraven geweest; maar ik kon niet gaan bidden bij hun graven, omdat zij jaren geleden waren overgebracht naar een verre streek, waar hun oorsprong lag. - Lang zocht ik naar het graf van Aurelia, maar ik kon het niet terugvinden. De inrichting van het kerkhof was veranderd, - misschien liet mijn geheugen mij in de steek...Het leek alsof dat toeval, die vergetelheid, mijn doem alleen maar verergerde. - Ik durfde de bewakers niet de naam te noemen van een dode op wie ik, op religieuze gronden, geen enkel recht kon doen gelden...Maar ik herinnerde me dat bij mij thuis de precieze aanduiding van haar graf lag; ik snelde naar huis, met een bonzend hart en verward hoofd. Ik heb al verteld dat ik mijn liefde omgeven had met zonderlinge bijgeloven. - In een klein kistje, dat haar had toebehoord, bewaarde ik haar laatste brief. Zou ik nog steeds durven bekennen, dat ik van dat kistje een soort relikwieënkistje had gemaakt, dat mij herinnerde aan lange reizen, waarop de gedachte aan haar mij had gevolgd: een roos, geplukt in de tuinen van Shoubrah, een stukje windsel meegebracht uit Egypte, laurierbladeren geplukt bij een rivier in Beiroet, twee kleine vergulde kristallen, mozaïeken uit de Aya Sofia, een kraal van een rozenkrans, en wie weet wat nog meer?...en tot slot het stuk papier dat ik gekregen had op de dag dat haar graf werd gedolven, zodat ik het terug zou kunnen vinden...Ik kreeg een kleur en beefde bij het uitspreiden van die dwaze verzameling. De twee velletjes papier nam ik mee en op het moment dat ik mij opnieuw naar het kerkhof wilde begeven, veranderde ik van gedachte. "Nee," zei ik bij mij zelf, "ik ben het niet waard te knielen bij het graf van een christin; aan zoveel heiligschennis moet ik niet nog meer toevoegen!..." En om de storm die in mijn hoofd woedde te laten bedaren, begaf ik mij naar een klein stadje, een paar mijl van Parijs, waar ik in mijn jeugd een paar gelukkige dagen had doorgebracht bij een paar oude, inmiddels overleden familieleden. Vaak en graag was ik daar naartoe gegaan om bij hun huis de zon te zien ondergaan. Het had een door linden beschaduwd terras, dat bij mij tevens de herinnering opriep aan jonge meisjes, familieleden, temidden van wie ik was opgegroeid. Eén van hen...


Maar had ik ooit wel bedacht om de onbestemde kinderlijke liefde te stellen tegenover de liefde die mijn jeugd had verwoest? Ik zag de zon ondergaan boven de vallei die zich vulde met dampen en schaduwen; ze verdween en baadde de toppen van de bomen die de hoge heuvels omlijnden in een roodachtige gloed. Een doffe droefenis beving mijn hart. - Ik wilde gaan slapen in een herberg waar men mij kende. De waard vertelde me over een van mijn oude vrienden, die in het stadje woonde en zich, na wat ongelukkige speculaties, met een pistool had doodgeschoten...De slaap bracht mij gruwelijke dromen. Ik heb daar nog slechts een verwarde herinnering aan. - Ik bevond mij in een onbekende kamer en sprak met iemand uit de buitenwereld, - een vriend waarover ik misschien nog zal spreken. Achter ons bevond zich een hele grote spiegel. Toen ik daar toevallig een blik op wierp, dacht ik A*** te herkennen. Zij leek bedroefd en in gedachten verzonken, en opeens, of omdat ze uit de spiegel stapte, of omdat ze door de kamer liep en een ogenblik daarvoor weerspiegeld werd, stond die lieflijke en dierbare gedaante vlak bij mij. Zij reikte mij de hand, liet een smartelijke blik op mij vallen en zei: "Later zullen wij elkaar weerzien...in het huis van je vriend."


Ogenblikkelijk haalde ik mij haar huwelijk voor de geest, de vloek die ons scheidde...en zei bij mijzelf: "Is het mogelijk? zal zij bij mij terugkeren?" "Heb je mij vergeven?" vroeg ik in tranen? Maar alles was verdwenen. Ik bevond me op een verlaten plek, een grimmige helling bezaaid met rotsblokken, omringd door bossen. Boven de verlaten omgeving stak een huis uit, dat ik dacht te kennen. Ik liep heen en weer langs onontwarbare omwegen. Vermoeid door het lopen over stenen en door braamstruiken, zocht ik soms een gemakkelijkere weg over bospaadjes. "Ze wachten daar op me," dacht ik!" Er sloeg een bepaald uur...Ik zei bij mezelf: Het is te laat! Stemmen antwoordden: "Zij is verloren!"


Een diepe duisternis omgaf me; het verre huis schitterde alsof het verlicht was voor een feest; alle gasten waren tijdig gearriveerd. - Ze is verloren! riep ik, maar waarom?...Ik begrijp het, - zij heeft een laatste poging gedaan om mij te redden; - ik heb het laatste moment gemist, waarop vergeving nog mogelijk was. Vanuit de hemel kon zij nog voor mij bidden tot de goddelijke Bruidegom...En wat doet mijn eigen heil ertoe? de afgrond heeft haar prooi al gekregen! Zij is verloren, voor mij en iedereen!...Het was alsof ik haar zag als een vleugje licht, bleek en stervend, meegevoerd door donkere ruiters...De smartelijke en razende kreet die ik uitstootte deed mij hijgend ontwaken.


- Mijn God, mijn God! voor haar en alleen voor haar, mijn God, vergeef me! riep ik uit en wierp mij op de knieën.


Het was licht. In een opwelling, die ik nauwelijks kan verantwoorden, besloot ik onmiddellijk de beide papieren te vernietigen, die ik daags tevoren uit het kistje had gehaald: de brief, helaas! die ik nogmaals las, en daarbij nat van mijn tranen werd, en het begrafenisformulier, dat een stempel van het kerkhof droeg. "Moet ik nu haar graf gaan zoeken?" zei ik bij mijzelf, "ik had gisteren terug moeten gaan, - mijn noodlottige droom is slechts de weerspiegeling van die noodlottige dag!"


III

Het vuur had de relikwieën verslonden van liefde en dood, die verbonden waren met de smartelijkste vezels van mijn hart. Vol verdriet en te late wroeging ben ik gaan dwalen door de velden, en probeerde al lopend en mij zelf afmattend mijn gedachten te verdoven, zodat misschien de komende nacht mijn slaap minder rampzalig zou zijn. Ik had bedacht dat de droom de mens toegankelijk maakt voor het contact met de wereld der geesten en hoopte...en hoopte nog steeds! Misschien nam God genoegen met dit offer. Hier kan ik niet verder; het is te hoogmoedig te beweren dat de geestelijke toestand waarin ik verkeerde, alleen teweeg was gebracht door een herinnering aan een liefde. Ik moet zeggen dat mij die eerder een onbewust gevolg leek van de nog veel hevigere wroeging over een verschrikkelijk verspild leven of omdat het kwaad zo vaak had gezegevierd, en waarvan ik de misstappen pas inzag als ik de slagen van de rampspoed ondervond. Ik vond mij zelfs niet waardig om te denken aan haar, die ik ook na haar dood kwelde, nadat ik haar tijdens haar leven al verdriet had berokkend, en van wie ik, slechts dankzij haar mildheid en heilig mededogen, een laatste blijk van vergeving had gekregen.


De volgende nacht sliep ik maar een paar ogenblikken. Een vrouw, die in mijn jeugd voor mij had gezorgd, verscheen mij in mijn droom en maakte mij verwijten over een misstap die ik vroeger had begaan. Ik herkende haar, hoewel zij veel ouder leek dan de laatste keer dat ik haar had gezien. Het riep de bittere herinnering in mij op, dat ik had nagelaten haar in haar laatste uren te bezoeken. Het was alsof ze tegen me zei: "Over je oude verwanten heb je niet zo hevig getreurd als over die vrouw. Hoe kun je dan vergiffenis verwachten?" De droom werd verward. Gedaanten van mensen die ik had gekend trokken in allerijl aan mijn ogen voorbij. Een voor een lichtten ze op, verbleekten en verdwenen in de nacht als de kralen van een rozenkrans, waarvan het snoer gebroken is. Vervolgens zag ik hoe plastische beelden uit de oudheid verschenen, eerst vaag en die dan bleven hangen; het leken symbolen van een gedachte, die ik nauwelijks kon begrijpen. Ik kon hoogstens bedenken dat het wilde zeggen: "Dat is allemaal gedaan om je het geheim van het leven te leren, en je hebt het niet begrepen. Religies en mythen, heiligen en dichters hebben eensgezind geprobeerd het raadsel van het noodlot te verduidelijken en je hebt het verkeerd uitgelegd... Nu is het te laat!"


Doodsbang stond ik op en zei bij mijzelf: "Dit is mijn laatste dag!" Tien jaar later kwam dezelfde gedachte die ik in het eerste deel van dit relaas heb geschetst, nog duidelijker en nog dreigender terug. God had mij die tijd vergund om berouw te krijgen, en ik had die niet benut. - Na het bezoek van de stenen tafelgenoot, zat ik weer aan aan het feestmaal!


IV

De stemming die voortkwam uit die visioenen en de overpeinzingen, die zij met zich meebrachten tijdens mijn uren van eenzaamheid, was zo droefgeestig, dat ik mij verloren voelde. Vergeleken daarmee zag alles wat ik in mijn leven had gedaan er op zijn onvoordeligst uit en tijdens een soort gewetensonderzoek waaraan ik mij onderwierp, schilderde mijn geheugen mij ook de oudste gebeurtenissen af met een bijzondere helderheid. Een of andere valse schaamte weerhield mij ervan een biechtvader te raadplegen; misschien uit angst mij in te laten met de dogma's en praktijken van een gevaarlijke religie, waartegen ik op bepaalde punten nog steeds filosofische vooroordelen had bewaard. Mijn eerste jaren zijn te zeer doordrongen geweest van denkbeelden, voortgekomen uit de Revolutie, mijn opvoeding was te vrijzinnig geweest en mijn leven te doelloos, om zomaar een juk te aanvaarden dat op zoveel punten nog steeds een belediging voor mijn verstand was. Ik huiverde bij de gedachte wat voor christen ik zou zijn geweest, als bepaalde principes, ontleend aan het vrijzinnige onderzoek van de afgelopen twee eeuwen en verder het bestuderen van verschillende religies, mij niet op dat hellend vlak hadden tegengehouden. - Mijn moeder, die mijn vader, zoals de vrouwen van de oude Germanen, in het leger had willen volgen, heb ik nooit gekend; zij stierf van koorts en uitputting in een koude streek in Duitsland, en mijn vader was niet in staat mijn prille denkbeelden in die richting te sturen. De streek waar ik opgroeide was vol vreemde legenden en zonderlinge bijgeloven. Een van mijn ooms, die op mijn opvoeding de grootste invloed heeft gehad, hield zich, ter afleiding, bezig met de Romeinse en Keltische oudheid. Soms vond hij op zijn akkers of in de omgeving afbeeldingen van goden en keizers, waar ik door zijn ontwikkelde bewondering geboeid door raakte en uit zijn boeken de geschiedenis van leerde. Een bepaald verguld bronzen beeld van Mars, een gewapende Pallas of Venus, een Neptunus en Amphitriton, uitgehouwen boven de fontein van het gehucht, en vooral de goedige, grove en bebaarde kop van de god Pan, lachend bij de ingang van een grot, tussen slingers van pijpbloem en klimop, waren de huisgoden en beschermers van dit toevluchtsoord. Ik moet bekennen dat zij mij destijds meer bewondering inboezemden dan de armzalige christelijke beelden in de kerk en de twee wanstaltige heiligenbeelden in het kerkportaal, waarvan sommige geleerden uit de streek beweerden dat het Esus en Cerunnos van de Galliërs waren. In verwarring gebracht, temidden van die zo van elkaar verschillende symbolen, vroeg ik op een dag aan mijn oom, wat God dan was. "God, is de zon," vertelde hij mij. Dat was de diepe overtuiging van een oprecht man die zijn hele leven als christen had geleefd, maar die de Revolutie had meegemaakt, en uit een streek afkomstig was, waar velen dezelfde opvatting over de Godheid hadden. Dat weerhield echter vrouwen en kinderen niet om naar de kerk te gaan, en dankzij de lessen van een van mijn tantes, werd ik mij bewust van de schoonheid en grootsheid van het christendom. Na 1815, leerde ik door een Engelsman, die in onze streek verbleef, de Bergrede begrijpen en hij gaf mij ook een Nieuw Testament...Ik vermeld die bijzonderheden alleen maar om de redenen aan te geven van een zekere besluiteloosheid, die bij mij vaak gepaard gaat met een zeer uitgesproken religieuze instelling.


Ik wil uitleggen hoe ik, lange tijd afgedwaald van het rechte pad, voelde dat ik daarnaar teruggevoerd werd door de dierbare herinnering aan een overledene, en hoe de behoefte om te geloven dat zij nog in leven was, in mijn geest telkens weer het zorgvuldige besef deed terugkeren van verschillende waarheden, die ik niet voortvarend genoeg in mijn hart had opgenomen. Wanhoop en poging tot zelfmoord, zijn het gevolg van bepaalde rampzalige omstandigheden voor iemand die niet gelooft in onsterfelijkheid, met al haar smarten en vreugden; - ik denk dat ik er goed aan heb gedaan en dat het zinvol is geweest, dat ik hier de gedachtegang onder woorden heb gebracht, waardoor ik rust en kracht heb gevonden om mij teweer te stellen tegen de toekomstige beproevingen die het leven mij zal bieden.


De visioenen die mij achtereenvolgens tijdens mijn slaap waren verschenen, hadden mij zo wanhopig gemaakt, dat ik nauwelijks meer kon spreken; het gezelschap van mijn vrienden bezorgde mij slechts een onbestemde afleiding; mijn geest, die geheel in beslag genomen werd door die waanbeelden, was ontoegankelijk voor welke andere mening dan ook; ik kon nog geen tien regels achter elkaar lezen en begrijpen. Over de mooiste dingen zei ik bij mezelf: "Wat maakt het uit! voor mij bestaat dat allemaal niet meer." George, een van mijn vrienden, probeerde een einde te maken aan die moedeloosheid. Hij nam mij mee naar verschillende plekken in de omgeving van Parijs, en vond het goed dat hij de enige was die sprak, terwijl ik hem slechts antwoordde met wat onsamenhangende woorden. Op een dag had zijn expressieve, haast ascetische gezicht een grote uitwerking op de zeer welsprekende argumenten die hij had bedacht tegen de jaren van scepsis en politieke en maatschappelijke moedeloosheid, die gevolgd waren op de Julirevolutie. Ik was een van de jonge mensen geweest in die periode, en had daar het enthousiasme en de ellende van meegemaakt. Een gedachte welde in mij op: ik zei bij mijzelf dat die lessen door de Voorzienigheid vast niet zonder bedoeling gegeven konden worden, en dat ongetwijfeld een geest door hem sprak...Op zekere dag zaten wij onder een pergola aan tafel, in een klein dorpje in de omgeving van Parijs; vlakbij onze tafel begon een vrouw te zingen, en op een of andere manier lag in haar afgeleefde maar toch aangename stem iets dat mij aan die van Aurelia deed denken. Ik keek naar haar: haar gelaatstrekken vertoonden enige gelijkenis met die van haar, die ik bemind had. Ze werd weggestuurd en ik durfde haar niet tegen te houden, maar zei bij mijzelf: "Wie weet verblijft haar geest wel in die vrouw!" en ik prees mij gelukkig dat ik haar een fooi had gegeven.


Ik zei bij mijzelf: "Ik heb mijn leven slecht benut, maar als de doden mij vergeven, is dat ongetwijfeld onder voorwaarde dat wij voor altijd afzien van het kwaad, en wij alles weer goedmaken wat wij hebben misdaan. "Is dat mogelijk?"...Laten wij vanaf dit moment proberen geen kwaad meer te doen, en iedereen schadeloos stellen, die wij mogelijk iets verschuldigd zijn." Onlangs had ik iemand tekort gedaan; het was slechts een nalatigheid, maar om ergens te beginnen ging ik daar mijn verontschuldigingen aanbieden. De vreugde die mij dat weer goedmaken opleverde, deed mij bijzonder goed; ik had voortaan weer een reden om te leven en te handelen, en had weer belangstelling voor de wereld.


Er doemden problemen op: onverklaarbare gebeurtenissen leken zich op te stapelen om mijn goede voornemens dwars te bomen. Mijn geestelijke toestand maakte het mij onmogelijk om mijn, met mijzelf overeengekomen, werkzaamheden te verrichten. Omdat men dacht dat ik van nu af aan weer genezen was, werd men veeleisender en omdat ik de leugen afgezworen had, voelde ik mij verkeerd begrepen door de mensen die niet schroomden om daar wel gebruik van te maken. Mijn machteloosheid vermorzelde al die zaken die ik nog recht moest zetten. Ook politieke gebeurtenissen speelden zijdelings een rol, enerzijds omdat ze me verdriet deden, anderzijds om zij mij de middelen ontnamen om orde op zaken te kunnen stellen. De dood van een van mijn vrienden maakte de redenen voor mijn moedeloosheid compleet. Bedroefd zag ik zijn huis en schilderijen terug, die mij een maand daarvoor met vreugde hadden vervuld; ik liep langs zijn kist op het moment dat die dichtgespijkerd werd. Omdat hij even oud was als ik en van mijn generatie was, zei ik bij mijzelf: "Wat zou er gebeuren, als ik ook opeens zou sterven?"


De volgende zondag stond ik op, ten prooi aan een somber verdriet. Ik ging op bezoek bij mijn vader; zijn huishoudster was ziek en hij leek uit zijn humeur te zijn. Hij wilde in zijn schuur zelf wat hout gaan halen, en ik kon hem slechts van dienst zijn met het aanreiken van een houtblok dat hij nodig had. Verslagen ging ik weer weg. Op straat kwam ik een oude vriend tegen, die mij wilde meenemen om bij hem mee te eten en zo wat afleiding te bezorgen. Ik weigerde en zonder te hebben gegeten liep ik in de richting van Montmartre. Het kerkhof was gesloten, wat ik als een slecht voorteken beschouwde. Een Duitse dichter had mij ter vertaling een paar bladzijden gegeven en mij voor dat werk een voorschot betaald. Ik sloeg de weg in naar zijn huis, om hem het geld terug te geven.


Toen ik bij de Barrière de Clichy afsloeg, was ik getuige van een ruzie. Ik probeerde de vechtenden te scheiden, maar slaagde daar niet in. Op dat moment kwam op dezelfde plek een flink uit de kluiten gewassen werkman voorbij, die op zijn linkerschouder een kindje droeg met een bruinachtig rood jasje. Ik verbeeldde me dat het Sint Christoffel was die Christus droeg, en dat ik verdoemd was, omdat het mij aan kracht had ontbroken bij het schouwspel dat zich juist had afgespeeld. Vanaf dat moment dwaalde ik, ten prooi aan wanhoop, rond over het schimmige terrein dat de voorstad scheidde van de Barrière. Het was te laat om het bezoek af te leggen dat ik mij had voorgenomen. Ik keerde dus door straten terug naar de binnenstad van Parijs. In de buurt van de Rue de la Victoire kwam ik een priester tegen, en in mijn verwarring wilde ik bij hem biechten. Hij zei dat hij niet bij die parochie behoorde en dat hij op weg was naar een avondfeest en dat ik, als ik hem de volgende dag in de Notre-Dame wilde spreken, alleen maar naar kapelaan Dubois hoefde te vragen.


Wanhopig en in tranen begaf ik mij naar de Notre-Dame de Lorette, waar ik mij neerwierp aan de voet van het altaar van de Maagd en vergiffenis vroeg voor mijn misstappen. Iets in mij zei: de Maagd is dood en je gebeden zijn vergeefs. Ik knielde op een van de achterste banken van het koor, en liet een zilveren ring van mijn vinger glijden met een steen waarin drie Arabische woorden waren gegraveerd: Allah! Mohammed! Ali! Op datzelfde moment begonnen op het koor verschillende kaarsen te branden, en begon een dienst, waarmee ik mij in mijn geest probeerde te verenigen. Aangekomen bij het Avé Maria, stopte de priester midden in zijn preek en begon zeven keer opnieuw, zonder dat ik in mijn geheugen de daaropvolgende woorden kon terugvinden. Meteen werd het gebed beëindigd en hield de priester een toespraak, die alleen op mij leek te slaan. Toen alle kaarsen waren gedoofd, stond ik op, liep de kerk uit en begaf me naar de Champs-Elysées.


Aangekomen op de Place de la Concorde, wilde ik mij van kant maken. Meer dan eens liep ik naar de Seine, maar er was iets dat mij verhinderde mijn voornemen uit te voeren. De sterren flonkerden aan het firmament. Opeens leek het alsof ze doofden, zoals de kaarsen die ik in de kerk had gezien. Ik dacht dat het einde der tijden was aangebroken, en dat wij aan de vooravond stonden van de ondergang van de wereld, zoals die was aangekondigd in de Apocalyps van Johannes. Ik dacht aan de verlaten hemel een zwarte zon zien en een bloedrode bol boven de Tuilerieën. Ik zei tegen mijzelf: "Dit is het begin van de eeuwige nacht en het zal afgrijselijk zijn. Wat zal er gebeuren als de mensen merken dat er geen zon meer is?" Ik liep terug door de Rue Saint-Honoré, en beklaagde de verlate boeren die ik tegenkwam. Aangekomen bij het Louvre, liep ik door tot aan het plein, waar mij een vreemd schouwspel wachtte. Langs de wolken die door de wind werden voortgejaagd, zag ik met grote snelheid meerdere manen voorbijschieten. Ik dacht dat de aarde uit haar baan was geraakt en nu als een schip zonder masten door het firmament rondzwierf, waarbij ze afwisselend de sterren naderde of zich daarvan verwijderde, die op hun beurt ook groter en weer kleiner werden. Twee of drie uur lang sloeg ik die chaos gade en begaf met ten slotte naar de Hallen. Boeren voerden hun verse waren aan en ik zei bij mijzelf: "Wat zullen ze verbaasd staan als ze zien dat het nacht blijft..." Toch blafte hier en daar een hond en kraaide een haan.


Gebroken van afmatting, liep ik terug naar huis en wierp me op mijn bed. Toen ik wakker werd, was ik verbaasd te zien dat het weer licht was. Een soort mysterieuze koorzang bereikte mijn oor: Christus! Christus! Christus!... Ik dacht dat in de nabijgelegen kerk (de Notre-Dame-des-Victoires) een groot aantal kinderen bijeen was gebracht om Christus aan te roepen. "Maar Christus bestaat niet meer!" zei ik bij mijzelf, "maar zij weten dat nog niet!" Het aanroepen duurde een uur. Ten slotte stond ik op en liep naar de zuilengangen van het Palais-Royal. Ik zei bij mijzelf dat de zon waarschijnlijk genoeg licht had bewaard om de aarde nog drie dagen te verlichten, maar dat hij daarvoor wel zijn eigen materie moest opgebruiken, en ik vond hem inderdaad koud en flets geworden. Ik stilde mijn honger met een koekje om sterk genoeg te zijn om naar het huis van de Duitse dichter te lopen. Toen ik binnenkwam zei ik hem dat alles afgelopen was en dat wij ons moesten voorbereiden op de dood. Hij riep zijn vrouw die tegen mij zei: "Wat is er met je?" - "Ik weet het niet," zei ik, "ik ben verloren." Zij liet een rijtuig komen en een jong meisje vergezelde mij naar het huis van dokter Dubois.


V

Daar nam de ziekte in wisselende hevigheid weer haar loop. Na een maand was ik hersteld. Gedurende de twee maanden die volgden, hervatte ik de zwerftochten rond Parijs. De langste reis die ik maakte was een bezoek aan de kathedraal van Reims. Langzamerhand nam ik weer de pen ter hand en schreef een van mijn beste novellen. Het schrijven ging echter moeizaam, vrijwel altijd met potlood en op losse vellen, waarbij ik mij liet leiden door wat er tijdens mijn mijmeringen en wandelingen zomaar in mij opkwam. Het corrigeren maakte me erg onrustig. Een paar dagen nadat ik het had gepubliceerd, werd ik overvallen door een hardnekkige slapeloosheid. De hele nacht zwierf ik rond over de heuvels van Montmartre en zag daar de zon opkomen. Lang sprak ik met boeren en handwerkslieden. Op andere tijdstippen ging ik naar de Hallen. Op een nacht ging ik wat eten in een café aan de boulevard en vermaakte me met gouden en zilveren munten, die ik in de lucht gooide. Daarna ging ik weer naar de Hallen en maakte ruzie met een onbekende, die ik een klap gaf; ik weet niet waarom dat geen enkel gevolg had. Toen ik op een bepaald uur de klok van de Sint-Eustache hoorde slaan, moest ik denken aan de gevechten tussen de Bourguignons en de Armagnacs, en rond mij dacht ik de schimmen van de strijders uit die periode op te zien rijzen. Ik maakte ruzie met een postbode, die een zilverkleurig plaatje op zijn borst droeg, en tegen wie ik zei dat ik hertog Jan van Bourgogne was. Ik wilde hem verhinderen een kroeg binnen te gaan. Toen hij merkte dat ik hem met de dood bedreigde, begonnen, om een voor mij onverklaarbare reden, de tranen over zijn gezicht te lopen. Ik voelde me geroerd en liet hem lopen.


Ik liep naar de Tuilerieën, die gesloten waren en volgde de richting van de kaden; vervolgens liep ik omhoog naar het Palais du Luxembourg, waarna ik terugkeerde om met een van mijn vrienden te ontbijten. Daarna begaf ik me naar de Sint-Eustache, waar ik, mijn moeder indachtig, eerbiedig neerknielde bij het altaar van de Maagd. Door de tranen die ik vergoot bedaarde mijn ziel. Ik verliet de kerk en kocht een gouden ring. Van daar bracht ik een bezoek aan mijn vader, bij wie ik een bos margrieten achterliet, want hij was niet thuis. Ik liep naar de Jardin des Plantes. Daar was veel volk en ik bleef een tijdje kijken naar het nijlpaard dat in een bassin ronddreef. - Vervolgens bezocht ik de zalen met dierenskeletten. De aanblik van de monsters die daar stonden deed me denken aan de zondvloed, en toen ik weer buiten kwam, brak een vreselijke stortbui los boven de tuin. Ik zei bij mijzelf: "Wat een ellende! Al die vrouwen, al die kinderen worden nat!..."Vervolgens zei ik bij mijzelf: "Maar het is meer! De echte zondvloed breekt los." In de naburige straten rees het water; rennend liep ik de Rue Saint-Victor af en, met de gedachte aan wat ik als het overstromen van de hele wereld beschouwde, wierp ik de ring die ik bij de Saint-Eustache had gekocht in het water op de plek waar dat het diepst was. Op hetzelfde moment bedaarde het onweer en brak een zonnestraal door.


In mijn ziel keerde de hoop terug. Ik had om vier uur een afspraak met mijn vriend George; ik liep naar zijn huis. Onderweg kwam ik langs een winkel met curiosa, waar ik twee met velours beklede kamerschermen kocht, waar hiërogliefen op stonden. Het leek me een bevestiging van de vergiffenis der hemelen. Op het afgesproken tijdstip kwam ik aan bij George en vertelde hem in vertrouwen over mijn hoop. Ik was doornat en doodmoe. Ik trok ander kleren aan en strekte me uit op zijn bed. Tijdens mijn slaap kreeg ik een prachtig visioen. Het leek alsof de godin aan mij verscheen, die tegen mij zei: "Ik ben dezelfde als Maria, dezelfde als je moeder, en ook dezelfde als al die gedaanten die jij steeds hebt liefgehad. Bij al je beproevingen heb ik telkens een van de maskers laten vallen, waarachter ik mijn gelaat verberg, en weldra zul je mij zien zoals ik ben." Een prachtige boomgaard doemde op uit de wolken achter haar, een zacht maar doordringend licht verlichtte het paradijs, maar toch hoorde ik slechts haar stem en kreeg een gevoel alsof ik in een aangename roes verzeilde. - Even later werd ik wakker en zei tegen George: laten we weggaan. Terwijl wij over de Pont des Arts liepen, gaf ik een uiteenzetting over zielsverhuizing, en zei tegen hem: "Ik denk dat ik vanavond de ziel van Napoleon in mij heb, die me bezielt en mij opdraagt grote daden te verrichten." In de Rue du Coq kocht ik een hoed, en terwijl George het wisselgeld in ontvangst nam voor het goudstuk dat ik op de toonbank had geworpen, vervolgde ik mijn weg naar de zuilengalerijen van het Palais-Royal.


Het leek alsof iedereen daar naar mij keek. Dat er geen doden meer waren had zich als een hardnekkige gedachte vastgezet in mijn geest; ik liep de Galerie de Foy door, terwijl ik zei: "Ik heb een vergissing gemaakt," maar ik kon niet meteen ontdekken welke, toen ik bij mijn geheugen te rade ging, waarvan ik dacht dat het dat van Napoleon was..." "Ik heb hier iets niet betaald!" Met die gedachte liep ik het Café de Foy binnen en dacht in een van de stamgasten de ouwe Bertin uit de Débats te herkennen. Daarna stak ik de tuin over en bleef even belangstellend kijken naar kleine meisjes die in de rondte dansten. Van daar verliet ik de galerijen en begaf mij naar de Rue Saint-Honoré. Ik liep een winkel binnen om een sigaar te kopen en toen ik weer naar buiten liep was de menigte waar ik in terecht kwam zo opeengepakt geworden dat ik bijna stikte. Drie van mijn vrienden, die gehoor gaven aan mijn roepen, ontzetten me en brachten me een café binnen, terwijl een van hen op zoek ging naar een rijtuig. Ik werd naar het Hospice de la Charité gebracht.


Gedurende de nacht verergerde mijn delirante toestand, vooral tegen de ochtend, toen ik merkte dat ik was vastgebonden. Ik slaagde erin om mij met geweld van mijn dwangbuis te ontdoen en tegen de ochtend liep ik over de zalen. In de veronderstelling dat ik gelijk een God was geworden en over genezende krachten beschikte, legde ik enkele patiënten handen op, en nadat ik op een Mariabeeld was toegelopen, haalde ik de kroon van kunstbloemen van haar hoofd als steun voor de kracht die ik mij zelf toedacht. Terwijl ik geestdriftig praatte over de onwetendheid van de mensen die geloofden door de wetenschap alleen te kunnen genezen, liep ik met grote passen rond en toen ik op een tafel een flesje ether zag staan, dronk ik het een één slok leeg. Een assistent met een engelengezicht wilde me tegenhouden, maar mijn onrust maakte mij ijzersterk, maar toen ik op het punt stond hem tegen de grond te gooien, hield ik mij in en zei hem dat hij niet in de gaten had wat mij opdracht was. Dokters snelden naderbij en ik vervolgde mijn betoog over het onvermogen van hun geneeskunde. Daarna liep ik zonder schoenen de trap af. Ik kwam bij de tuin uit, liep daar naar binnen en wandelend over het grasveld plukte ik een paar bloemen.


Een van mijn vrienden was teruggekomen om me te zoeken. Ik liep de tuin uit en terwijl ik met hem stond te praten werd er een dwangbuis over mijn schouders gegooid; daarna werd ik in een rijtuig gezet en overgebracht naar een krankzinnigengesticht even buiten Parijs. Toen ik mijzelf tussen die krankzinnigen zag zitten, begreep ik dat voor mij alles tot dan toe alleen maar waanideeën waren geweest. Toch leken mij de beloften, die ik toeschreef aan de godin Isis, werkelijkheid te worden door een reeks beproevingen die ik voorbestemd was te ondergaan. Ik aanvaardde die dus gelaten.


De vleugel van inrichting waar ik mij bevond, keek uit op een grote binnenplaats, in de schaduw van notenbomen. In een hoek lag een kleine zandhoop, waar een van de gevangenen de hele dag omheen liep. Anderen, zoals ik, liepen gewoon rond over het pleintje of het terras, dat omzoomd werd door een glooiend gazon. Op een naar het Westen gerichte muur waren gezichten getekend waarvan een een maan voorstelde met zorgvuldig afgebeelde ogen en mond; over dat gezicht heen was een soort masker getekend; op de muur aan de linkerkant waren en profil verschillende schetsen aangebracht, waarvan een een soort Japans afgodsbeeld voorstelde. Even verderop was in de pleisterkalk een doodshoofd gekerfd; daar tegenover stonden twee arduinen stenen, die door een van de bezoekers van de tuin waren bewerkt en vrij aardig gelukte groteske koppen weergaven. Twee deuren gaven toegang tot de kelders, en ik verbeeldde me dat er onderaardse gangen liepen, zoals ik die had gezien bij de ingang van de piramiden.


VI

Aanvankelijk dacht ik dat al die mensen in de tuin een zekere invloed op de sterren uitoefenden, en dat de man, die voortdurend in hetzelfde kringetje rondliep, de baan van de zon bestuurde. Een oude man, die op bepaalde uren van de dag naar de binnenplaats werd gebracht en knopen legde terwijl hij op zijn horloge keek, leek mij belast te zijn met het bijhouden van het voortschrijden van de tijd. Zelf schreef ik mij invloed op de baan van de maan toe, en dacht dat de Almachtige dat hemellichaam had laten treffen door een bliksemschicht, die op het oppervlak een inslag had gegeven die leek op het masker dat ik had gezien.


De gesprekken van de tuinlieden en mijn medepatiënten dichtte ik een mystieke betekenis toe. Het leek mij dat het afgezanten waren van alle volkeren ter wereld en dat het onze taak was om de baan van de sterren opnieuw vast te leggen en het stelsel groots uit te werken. Volgens mij was er een ernstige fout geslopen in het optellen van de getallen, en was dat de reden van alle kwalen van de mensheid. Ik geloofde bovendien dat de hemelse geesten menselijke gedaanten hadden aangenomen en dat deze de gezamenlijke bijeenkomst bijwoonden, waarbij ze geheel in beslag werden genomen door alledaagse beslommeringen. Mijn eigen rol leek mij het herstellen van de harmonie van het universum, door middel van kabbalistische kunstgrepen en een oplossing te zoeken door occulte krachten op te roepen van verschillende religies.


Buiten de binnenplaats beschikten wij ook nog over een zaal, waarvan de loodrecht gestreepte vensters uitkeken op een bebladerde horizon. Toen ik vanachter die ruiten naar de contouren van de buitengebouwen keek, zag ik de voorgevels en vensters uiteenvallen in duizenden met arabesken, houtsnijwerk en torentjes versierde gebouwtjes, die mij deden denken aan de keizerlijke paviljoenen aan de oevers van de Bosporus. Dat leidde mijn gedachten natuurlijk weer naar mijn obsessie voor de Oriënt. Rond twee uur nam ik een bad en dacht daarbij dat ik bediend werd door de Walkuren, de dochters van Odin, die mij tot de onsterfelijkheid wilden verheffen, door mijn lichaam geleidelijk te ontdoen van alle onreinheden.


Die avond wandelde ik heel sereen in het licht van de maan, en toen ik mijn ogen opsloeg naar de bomen, leek het alsof de bladeren zich grillig oprolden, zodat ze de vorm aannamen van ridders en jonkvrouwen, gezeten op met kleden bedekte paarden. In mijn ogen waren het zegevierende gedaanten van onze voorouders. Die gedachte bracht mij op een andere, namelijk dat alle bezielde wezens samenspanden om de wereld in haar oorspronkelijke harmonie te herstellen, dat zij contact met elkaar hadden door middel van de magnetische straling van de sterren, dat er een ononderbroken keten bestond, die zich over de hele aarde uitstrekt, van met rede begiftigde wezens, die zich aan dat wereldwijde netwerk wijdden, en dat de gezangen, dansen en blikken, hoe langer hoe meer gemagnetiseerd, hetzelfde streven vertegenwoordigden. Voor mij was de maan het toevluchtsoord voor verwante zielen die zich, bevrijd van hun sterfelijke lichaam, dan gemakkelijker kunnen inzetten voor het herstellen van het universum.


Voor mij leek elke dag al twee uur langer te duren, zodat ik opstond op het tijdstip dat de klokken van het gesticht aangaven en dan alleen maar in het rijk der schimmen ronddwaalde. De metgezellen om mij heen leken dan, als spoken uit het Dodenrijk, nog te slapen tot het moment waarop voor mij de zon opkwam. Dan verwelkomde ik die ster met een gebed en begon mijn echte leven.


Vanaf het ogenblik waarop ik tot de overtuiging was gekomen dat ik onderworpen was aan de beproevingen van een heilige inwijding, werd mijn geest doordrongen van een onoverwinnelijke kracht. Ik zag mijzelf als een held, onder toezicht van de goden; de hele natuur kreeg een nieuw aanzicht en uit planten, bomen en dieren en zelfs de kleinste insecten klonken geheimzinnige stemmen die mij waarschuwden en bemoedigden. De uitspraken van mijn medepatiënten bevatten mysterieuze zinswendingen, waar ik de betekenis niet van begreep; vormeloze en levenloze voorwerpen schikten zich naar de berekeningen van mijn geest; - in rangschikkingen van stenen, vormen van hoeken, spleten of gaten, insnijdingen van bladeren, kleuren, geuren en geluiden, zag ik tot dan toe onbekende harmonieën. "Hoe heb ik," zei ik bij mijzelf, "zolang buiten de natuur kunnen leven en zonder mij met haar te vereenzelvigen? Alles leeft, alles beweegt, alles hangt met alles samen; de magnetische stralen die uit mijzelf of de anderen voortkomen, lopen ongehinderd door de oneindige keten heen van de geschapen dingen; een doorzichtig netwerk overdekt de hele wereld, waarvan de fijne draadjes hoe langer hoe meer verbinding maken met planeten en sterren. Hoewel ik op dit moment nog gevangen zit op aarde, sta ik in verbinding met het koor der sterren, dat deelt in mijn vreugde en verdriet!"


Onmiddellijk huiverde ik bij de gedachte dat zelfs dit mysterie niet veilig was. "Als elektriciteit," zei ik bij mijzelf, "dus het magnetisme van stoffelijke lichamen, een richting uitgestuurd kan worden, die door wetten wordt bepaald, is dat een reden temeer om te denken dat vijandige en tirannieke geesten de met rede begiftigde wezens tot slaaf kunnen maken en dan gebruik kunnen maken van hun onderlinge verdeeldheid, met het doel ze te overheersen. Zo zijn de oude goden overwonnen en onder het juk gebracht van de nieuwe goden; zo, zei ik nogmaals bij mijzelf, waarbij ik te rade ging bij mijn herinneringen aan de oude wereld, overheersten de dodenbezweerders hele volkeren, waarbij de geslachten elkaar opvolgden gebukt onder hun eeuwige scepter. O rampspoed! Zelfs de Dood kan hen niet verlossen! want in onze zonen worden wij wedergeboren, zoals wij geleefd hebben in onze vaderen, - en de meedogenloze wetenschap van onze vijanden weet ons overal te vinden. Het tijdstip van onze geboorte, de plek op aarde waar wij ter wereld komen, de eerste beweging, de naam, de kamer, - en alle inwijdingen, alle riten die ons zijn opgelegd, dat alles vormt een opeenvolging van geluk of rampspoed, waar onze hele toekomst van afhangt. Maar als dat al, naar menselijke berekening, vreselijk is, besef dan wat het moet betekenen om vast te zitten aan geheimzinnige formules, die de ordening van de werelden bepalen. Terecht is gezegd dat in het universum niets zomaar, niets zonder uitwerking is; een enkel atoom kan alles tenietdoen, een enkel atoom kan alles redden!


"O angst! ziedaar het eeuwige onderscheid tussen goed en kwaad. Is mijn ziel de onverwoestbare molecuul, het door een beetje lucht opgeblazen bolletje, dat toch zijn plaats hervindt in de natuur, of is het die leegte zelf, het beeld van het niets, dat in de onmetelijkheid verdwijnt? Of zou het toch het noodlottige stukje zijn dat, onder al zijn gedaanteverwisselingen, bestemd is de wraak van machtige wezens te ondergaan?" Ik voelde mij dus gedwongen om niet alleen rekenschap af te leggen over mijn leven, maar ook over mijn vorige levens. Als ik zou kunnen aantonen dat ik goed was, zou ik aantonen dat ik dat altijd was geweest. "En als ik slecht ben geweest," zei ik bij mijzelf, "is mijn huidige leven dan niet een voldoende boetedoening?" Die gedachte stelde me gerust, maar nam niet de angst weg dat ik voor eeuwig ingedeeld zou worden bij de ongelukkigen. Ik voelde me alsof ik in het koude water was gegooid en dat er nog kouder water over mijn voorhoofd liep. Ik richtte mijn gedachten weer op de eeuwige Isis, de heilige moeder en echtgenote; al mijn verlangens, al mijn gebeden smolten samen in die magische naam; ik voelde me herleven in haar en soms verscheen zij aan mij in de gedaante van de Venus uit de oudheid, soms ook met de gelaatstrekken van de Maagd van de christenen. 's Nachts kwam die lieflijke verschijning nog duidelijker bij mij terug, en toch zei ik bij mijzelf: "Wat kan zij, die misschien zelf verslagen is en onderdrukt wordt, dan voor haar arme kinderen doen?" Bleek en verscheurd, werd de maansikkel elk nacht steeds ijler en zou weldra helemaal verdwijnen; misschien zouden wij haar nooit meer aan de hemel terugzien! Toch leek me dat dit hemellichaam het toevluchtoord was van al mijn zusterzielen, en ik zag hoe zij bevolkt was met jammerende schimmen, bestemd om ooit weer op aarde wedergeboren te worden...


Mijn kamer ligt aan een gang die aan de ene kant bewoond wordt door gekken en aan de andere kant door het personeel van het gesticht. Dat vertrek is het enige dat over het privilege van een venster beschikt, dat uitziet op het deel van de binnenplaats, dat met bomen beplant is, en overdag als wandelplaats dienst doet. Graag laat ik mijn blik rusten op een bladerrijke notenboom en twee Chinese moerbeibomen. Daarboven is, door een groengeverfd hekwerk heen, vaag een vrij drukke straat te zien. Naar het Westen wordt de horizon wijder; daar ziet het eruit als een dorpje met groenomrankte of door vogelkooitjes versperde vensters en was die te drogen hangt; daar zie je nu en dan de gedaante van een jonge of oude huisvrouw of het roze kopje van een kind. Daar wordt geschreeuwd, gezongen, geschaterlacht; het klinkt vrolijk of droevig, al naar gelang het tijdstip en hoe ik mij voel.


Daar heb ik alle scherven van de verschillende spelingen van mijn lot aangetroffen, de rommelige restanten van meerdere, in twintig jaar verspreide of doorverkochte, inboedels. Het is een ratjetoe zoals dat van Dokter Faust. Een driepotige antieke tafel met adelaarskoppen, een wandtafeltje ondersteund door een gevleugelde sfinx, een ladekastje uit de zeventiende en een boekenkast uit de achttiende eeuw, een ovaal hemelbed uit dezelfde periode, waarvan het baldakijn opnieuw bekleed is met rode, grootbloemige Chinese zijde (dat laatste paste echter nergens bij), een rekje met merendeels beschadigd aardewerk en Sèvreporcelein, een uit Constantinopel meegebrachte waterpijp, een grote albasten beker, een kristallen vaas, panelen van een houten beschot, afkomstig van de sloop van een oud huis, dat ik had bewoond op het terrein van het Louvre, door tegenwoordig beroemde vrienden beschilderd met mythologische voorstellingen, twee grote doeken in de stijl van Prudhon, die de Muzen van de geschiedenis voorstellen en die van het blijspel. Ik bracht een paar aangename dagen door met het ordenen van dat alles en schiep in mijn zolderkamertje een merkwaardig geheel, dat iets van een paleis heeft en iets van een hutje, en een vrij goed overzicht geeft van mijn zwervende bestaan. Boven mijn bed had ik mijn Arabische gewaden opgehangen, mijn twee vakkundig opgelapte sjaals van Kasjmier, een veldfles en een weitas. Boven mijn boekenkast prijkt een grote plattegrond van Cairo; een rekje van bamboe aan mijn hoofdeind, ondersteunt een gevernist Indiaas dienblad waarop ik mijn toiletartikelen kan leggen. Tot mijn vreugde heb ik die schamele resten teruggevonden van mijn afwisselend gelukkige en ongelukkige jaren, waaraan alle herinneringen van mijn leven verbonden zijn. Alleen een kleine kopergravure was achtergehouden; het was een afbeelding van Venus en Amor in de stijl van Correggio; daarnaast ook een paar penantspiegels met jageressen en saters en een pijl die ik had bewaard als aandenken aan de boogschuttercompagnieën uit de Valois, waar ik in mijn jeugd lid van was geweest; de wapens waren verkocht, nadat de nieuwe wetten van kracht waren geworden. Alles bij elkaar vond ik daarin vrijwel alles wat ik de laatste tijd had bezeten. Mijn boeken, een merkwaardige verzameling over wetenschap uit alle tijden, over geschiedenis, reizen, godsdiensten, kabbala en astrologie, genoeg om de schimmen van Pico della Mirandola, Meursius en Nicolas van Cusa te vermaken - de hele Toren van Babel in tweehonderd banden, - alles had men voor mij bewaard! Reden om een gek wijs te maken; we moeten nog zien of het ook een wijs man gek kan maken.


Met welk een genoegen heb ik die stapel aantekeningen en vertrouwelijke of zakelijke, duistere of heldere brieven, zoals die geschreven waren naar aanleiding van toevallige ontmoetingen of verre landen die ik had doorkruist, in mijn laden geordend. In de rollen die beter waren ingepakt dan de andere, vond ik brieven terug in het Arabisch, en relikwieën uit Cairo en Istanboel. O geluk! o dodelijke droefheid! die vergeelde letters, die doorgehaalde kladjes, die halfverkreukelde brieven, de schat van mijn enige liefde...Ik moet ze herlezen...Heel wat brieven ontbreken, heel wat andere zijn verscheurd of doorgehaald; dit is wat ik heb teruggevonden.


  .............................................................................................


Op een nacht praatte en zong ik in een soort extase. Een van de verplegers van het gesticht kwam mij in mijn cel opzoeken en liep met mij de trap af naar een kamer op de begane grond, waar hij me opsloot. Ik zette mijn droom voort en hoewel ik overeind stond, dacht ik dat ik opgesloten was in een oosters paviljoen. Ik tastte alle hoeken af en merkte dat het achthoekig was. Een rustbank strekte zich uit langs de wanden en het leek of die laatsten uit dik glas bestonden, waar doorheen ik schatten, stola's en wandtapijten zag schitteren. Voorbij het traliewerk van de deur had ik uitzicht op een door de maan verlicht landschap, en waarin ik dacht boomstronken en rotsblokken te herkennen. Ik had daar al eerder vertoefd in een ander leven, en ik dacht de diepe grotten van Ellorah te kunnen onderscheiden. Geleidelijk drong een blauwachtig licht het paviljoen binnen en toverde zonderlinge beelden op de wanden. Ik waande me daardoor in een reusachtig knekelhuis, waar de wereldgeschiedenis met letters van bloed was neergeschreven. Tegenover mij was het lichaam van een reusachtige vrouw geschilderd, alleen leek het alsof haar verschillende lichaamsdelen met een sabel waren afgehakt; andere vrouwen van verschillende rassen, waarvan de lichamen steeds verder op de voorgrond stonden, vormden op de andere wanden een bloederige verwarde kluwen van ledematen en hoofden, waaronder keizerinnen en koninginnen, tot eenvoudige boerinnen aan toe. Dat was de geschiedenis van alle misdaden en ik hoefde mijn ogen maar hier of daar te laten rusten om te zien dat zich daar een tragisch schouwspel aftekende. "Kijk," zei ik bij mijzelf, "dat is dus het resultaat als de mens macht krijgt. Langzaam maar zeker hebben ze het eeuwige oerbeeld van de schoonheid vernietigd en in duizend stukken gehakt en dat zó grondig dat de volkeren steeds meer aan kracht en volmaaktheid zullen verliezen..." En inderdaad zag ik langs een schaduwlijn die door een opening in de deur naar binnen drong, het degenererende geslacht van de volkeren van de toekomst.


Uiteindelijk werd ik uit deze sombere overpeinzing losgerukt. Het vriendelijke en barmhartige gezicht van mijn voortreffelijke geneesheer bracht mij terug naar de wereld van de levenden. Hij liet mij een schouwspel bijwonen dat mij hevig interesseerde. Onder de zieken bevond zich een jongeman, die als soldaat in Afrika was geweest, en nu al zes maanden weigerde om voedsel tot zich te nemen. Door middel van een lange rubberen slang die tot in zijn maag reikte, kreeg hij vloeistoffen en vast voedsel toegediend. Verder kon hij zien noch spreken.


Het schouwspel maakte een grote indruk op mij. Ronddraaiend in het eentonige kringetje van mijn eigen gewaarwordingen of morele smart, zag ik nu een raadselachtig, zwijgend en geduldig wezen, als een sfinx gezeten aan de uiterste poorten van het bestaan. Ik ging van hem houden vanwege zijn ellende en verlatenheid, en ik voelde hoe ik zelf opknapte door dat medegevoel en mededogen. Hij leek mij, doordat hij zo tussen leven en dood zweefde, een uitstekende tolk, als het ware een biechtvader, voorbestemd te luisteren naar de geheimen van de ziel, die woorden niet durven over te brengen of niet zouden kunnen weergeven. Dat was dus het oor van God, zonder bijmenging van de gedachten van een ander. Urenlang bracht ik door met zelfonderzoek, met mijn hoofd gebogen over het zijne en zijn handen in mijn handen. Ik had het gevoel dat onze geesten met elkaar werden verbonden door een soort magnetisme, en was verrukt toen voor het eerst een woord uit zijn mond kwam. Niemand wilde dat geloven, maar het begin van dat herstel schreef ik toe aan mijn vurige wilskracht. Die nacht had ik een heerlijke droom, de eerste sinds tijden. Ik bevond mij in een toren, die enerzijds zo diep in de aarde en anderzijds zo hoog in de lucht reikte, dat ik mijn hele leven door zou moeten brengen met naar boven en beneden lopen. Mijn krachten waren al uitgeput en ik begon de moed te verliezen, toen er een zijdeur openging; er kwam een geest tevoorschijn en die tegen me zei: "Kom, broeder!..." Ik weet niet hoe ik erbij kwam om hem Saturninus te noemen. Hij vertoonde de gelaatstrekken van een arme patiënt, maar dan verheerlijkt en schrander. Wij bevonden ons in een landschap dat werd verlicht door het schijnsel van sterren; wij bleven staan om het schouwspel te bekijken, en de geest legde zijn hand op mijn voorhoofd, zoals ik dat de vorige dag had gedaan toen ik mijn vriend probeerde te magnetiseren; onmiddellijk begon een van de sterren, die ik aan de hemel zag, te groeien, en glimlachend verscheen aan mij de godin uit mijn dromen, in een haast Indiaas gewaad, dat ik al eerder had gezien. Zij liep tussen ons in en de weilanden werden groen en in het spoor van haar schreden schoten bloemen en loofgewassen omhoog uit de aarde...Zij zei tegen me: "De beproeving die je moest ondergaan, is ten einde; het afmattende op- en aflopen van die eindeloze trappen, waren de banden met de oude waanbeelden die jouw gedachten verwarden; denk nu terug aan de dag dat je de Maagd aanriep en dat, toen je dacht dat je dood was, de waanzin zich van je geest meester maakte. Jouw wens moest aan haar overgebracht worden door een eenvoudige ziel en losgemaakt worden van de aardse banden. Zij is nu vlakbij jou, en daarom mocht ik je moed in komen spreken." De vreugde die deze droom in mijn geest teweegbracht deed mij weldadig ontwaken. De dag brak aan. Ik wilde een tastbaar teken van de verschijning die mij had getroost, en op een muur schreef ik de woorden: "Vannacht heb je mij bezocht."


Onder de titel Memorabilia heb ik hier de indrukken opgeschreven van verschillende dromen, die volgden op de droom die ik net heb verteld.



MEMORABILIA

  .............................................................................................


Op een steile bergtop in de Auvergne weerklonk het gezang van herders. Arme Maria! koningin der hemelen! vroom richten zij zich tot u. Die eenvoudige melodie heeft het oor getroffen van de Corybanten. Op hun beurt verlaten zij zingend de geheime grotten waar de Liefde hen onderkomen bood. - Hosanna! vrede op aarde en glorie aan de hemelen!


In de bergen van de Himalaya is een bloempje ontloken. - Vergeet-me-niet! - Een ster liet even haar blik op haar rusten en in een lieflijke vreemde taal klonk een antwoord. - Myosotis!


Een flonkerende zilveren parel in het zand; een gouden parel schitterde aan de hemel...De wereld was geschapen. Zuivere liefdes, goddelijke zuchten! ontsteek de heilige berg...want jullie hebben broeders in de bergen en bedeesde zusters die vluchten naar het diepst van het woud!


Geurende bosschages van Paphos, jullie wegen niet op tegen die schuilplaatsen waar men met volle teugen de verkwikkende lucht inademt van het vaderland. "Daar, in de bergen, is een tevreden wereld; de wilde nachtegaal schenkt mij voldoening!"


O! wat is mijn voorname vriendin toch mooi! Zij is zo voornaam, dat zij de wereld vergeeft, en zo goed, dat zij mij vergeeft. Onlangs bracht zij de nacht door in een of ander paleis, en ik kon mij niet bij haar voegen. Mijn afgematte voskleurige paard weigerde mij verder te brengen. De gebroken teugels wapperden langs zijn bezweten flanken en het kostte me de grootste moeite hem te beletten te gaan liggen.


Die nacht schoot die goeie Saturninus mij te hulp, en mijn grote vriendin schaarde zich aan mijn zijde, gezeten op haar witte merrie met zilveren dek. En ze zei tegen me: "Houd moed, broeder! het is de laatste reis." En haar grote ogen verzwolgen de ruimte en haar lange haren, doordrenkt met reukwerk uit Jemen, golfden in de wind.


Ik herkende de goddelijke gelaatstrekken van ***. Wij snelden de overwinning tegemoet, onze vijanden lagen aan onze voeten. Onze boodschapper, een hop, leidde ons naar de hoogste der hemelen en in de goddelijke handen van Apollyon schitterde de boog van licht. De betoverde hoorn van Adonis weerklonk door het woud.


O Dood! waar is jouw overwinning? reed immers niet altijd de zegevierende Messias tussen ons in? Zijn mantel geelrood, en rond zijn enkels en polsen fonkelende diamanten en robijnen. Toen hij met zijn hulsttak de paarlemoeren poort van het nieuwe Jeruzalem beroerde, werden wij alledrie ondergedompeld in een zee van licht. Toen ben ik afgedaald onder de mensen om hen het nieuwe heil te verkondigen.

Ik ben uit een zeer lieflijke droom ontwaakt: haar, die ik had liefgehad, zag ik verheerlijkt en stralend weer. De hemel ging open in heel haar glorie en ik las het woord vergeving geschreven met het bloed van Jezus Christus.


Opeens flonkerde een ster en onthulde mij het mysterie van de wereld en de werelden. Hosanna! vrede op aarde en glorie in de hemelen!


Temidden van de zwijgende duisternis weerklonken twee tonen, de een ernstig, de ander scherp, - en meteen begon de eeuwige aardbol te draaien. Gezegend zijt gij, o eerste octaaf, waarmee de goddelijke hymne begon! Vlecht van zondag op zondag alle dagen in jouw magische web. De bergen bezingen je tot in de dalen, de bronnen tot in de beken, de beken tot in de rivieren en de rivieren tot in de oceaan; de lucht trilt en het licht streelt melodieus de ontluikende bloemen. Een zucht, een huivering van liefde welt op uit de gezwollen schoot van de aarde en het koor der sterren ontvouwt zich tot in het oneindige; het wijkt en keert weer terug naar zichzelf, trekt samen en dijt uit en zaait in de verte kiemen van nieuwe scheppingen.


Op de top van een blauwachtige berg ontluikt een bloempje. - Vergeet-me-niet! - Een ster liet even haar blik op haar rusten en in een lieflijke vreemde taal klonk een antwoord. - Myosotis!


Wee u, god van het Noorden, - die met een mokerslag de heilige, uit de zeven kostbaarste metalen gegoten, tafel verbrijzelde,! want de roze Parel die in het midden rustte hebt gij niet kunnen vernietigen. Die kaatste terug onder het ijzer, - en zie, wij hebben ons voor haar gewapend...Hosanna.


De macrokosmos, of grote wereld, is tot stand gebracht door de kabbalistiek; de microkosmos, of kleine wereld, is haar evenbeeld, weerspiegeld in alle harten. De roze Parel is gekleurd met het vorstelijke bloed der Walkuren. Wee u, o goddelijke smid, gij hebt de wereld willen verpletteren.


Toch is de vergeving van Christus ook voor u uitgesproken!


Wees dus gezegend gij, o Thor, de reusachtige, - de machtigste van Odins zonen! Wees gezegend in Hela, uw moeder, want het heengaan is vaak zoet, - in uw broeder Loki en uw hond Garnur!


Gezegend ook de slang die de hele Wereld omspant, want hij verslapt zijn windingen en zijn gapende bek hunkert naar de bloem anoxa, de zwavelbloem, - de stralende zonnebloem!


Moge God de goddelijke Balder bewaren, de zoon van Odin en Freya de schone!


  .............................................................................................



In mijn geest bevond ik mij in Zaandam, dat ik afgelopen jaar had bezocht. Sneeuw bedekte de aarde. Een klein meisje liep glijdend over de harde grond, ik geloof in de richting van het huis van Peter de Grote. Haar indrukwekkende profiel had iets van de Bourbons. Haar stralend witte halsje stak half uit boven een kraagje van zwanenveren. Met haar roze handje beschermde ze een brandende lamp en klopte op de groene deur van een huis, toen een magere kat die het huis uitrende verward raakte in haar benen en zij de lamp liet vallen. "Kijk! het is maar een kat!" zei het kleine meisje terwijl het opkrabbelde. "Een kat is ook een dier!" antwoordde een vriendelijke stem. Ik zag het gebeuren en in mijn armen droeg ik een klein grijs katje, dat begon te miauwen. "Dat is het jong van die oude fee!" zei het kleine meisje en liep het huis in.

Die nacht verplaatste mijn droom zich eerst naar Wenen. - Het is bekend dat op elk plein van die stad grote zuilen zijn opgericht die pardons worden genoemd. Marmeren wolken stapelden zich opeen Een zogenoemde pardon tot Salomonszuilen en ondersteunden grote bollen waarop de godheden zittend een ereplaats innamen. Plotseling, o wonder! moest ik denken aan die verheven zuster van de Russische keizer, van wie ik het keizerlijke paleis in Weimar had gezien. In mijn milde weemoedigheid zag ik de kleurige nevels van een Noors landschap, beschenen door een grijs en zacht daglicht. De wolken werden doorschijnend en vóór mij zag ik hoe zich een diepe afgrond opende, waarin met donderend geraas de vloedgolven in de ijzige Oostzee neerstortten. Het leek alsof de hele rivier de Neva, met zijn blauwe wateren, in die aardspleet verzwolgen moest worden. De schepen in Kronstadt en Sint Petersburg rukten aan hun ankers, klaar om zich los te maken en in de maalstroom te verdwijnen, toen een goddelijk schijnsel vanuit de hoogte dit troosteloze schouwspel verlichtte.

In de felle lichtstraal die de nevel doorboorde, zag ik meteen de rots opduiken die het standbeeld van Peter de Grote droeg. Boven het massieve voetstuk pakten wolken zich samen, die opstegen tot het zenit. Ze waren overladen met stralende en goddelijke gedaanten, onder wie de twee Catharina's en de heilige keizerin Helena te onderscheiden waren, vergezeld van de mooiste prinsessen uit Moskou en Polen. Hun vriendelijke op Frankrijk gerichte blikken, verkleinden met lange telescopen de afstand. Daardoor zag ik dat ons vaderland scheidsrechter moest zijn bij de tweedracht in het Oosten, en dat zij daarvan de oplossing verwachtten. Mijn hoop eindigde met de aangename hoop dat wij eindelijk vrede zouden krijgen.


Ik besloot een vermetele poging te wagen. Ik besloot mijn droom vast te houden en achter haar geheim te komen. Waarom, zo vroeg ik mij af, zou ik, gewapend met heel mijn wilskracht, eindelijk niet de mystieke poorten kunnen openbreken, en zelf mijn gewaarwordingen overheersen in plaats van daardoor overheerst te worden. Zou het niet mogelijk zijn om die verleidelijke en gevaarlijke hersenschim te bedwingen en eisen te stellen aan die nachtelijke geesten, die een spel spelen met ons verstand? De slaap beslaat eenderde van ons leven. Het is de troost voor onze dagelijkse ellende of de straf voor de dagelijkse geneugten; maar ik heb nooit gemerkt dat de slaap een adempauze schenkt. Na een verdoving van enkele minuten, begint een ander leven, zonder de beperkingen van ruimte en tijd, en ongetwijfeld gelijk aan het leven dat ons wacht ná de dood. Wie weet bestaat er een band tussen die twee vormen van leven en kan de ziel die nu al aanknopen?


Vanaf dat moment legde ik mij toe op het ontdekken van de betekenis van mijn dromen en de onrust die dat met zich meebracht was van invloed op mijn denken overdag. Ik dacht dat ik nu begreep dat er een verband bestond tussen buiten- en binnenwereld; dat onachtzaamheid of geestelijke verwarring de zichtbare banden alleen maar vertekenen, - en dat zo ook de eigenaardigheid te verklaren valt van bepaalde schilderijen, waarop gewone, onder bewegend water liggende, voorwerpen grijnzende weerspiegelingen geven.


Dat viel mij 's nachts allemaal in; mijn dagen gingen rustig voorbij in het gezelschap van de arme zieken, met enkele van wie ik vriendschap had gesloten. Het besef dat ik voortaan gezuiverd was van de misstappen van mijn verleden schonk mij een oneindige geestelijke vreugde; de zekerheid van onsterfelijkheid en het voortbestaan van alle mensen die ik had liefgehad, was als het ware tastbaar voor me geworden en ik zegende de broederlijke ziel die mij vanuit de diepste wanhoop had teruggevoerd naar het lichtend pad van de religie.


De arme jongen van wie het verstand zo wonderlijk was vervlogen, werd zo goed verzorgd dat hij langzaam uit zijn verdoving ontwaakte. Toen ik begreep dat hij was geboren op het platteland, bracht ik uren door aan zijn bed met het zingen van oude volksliedjes, waaraan ik probeerde een zo aangrijpend mogelijke uitdrukking te geven. Het deed mij goed toen ik zag dat hij ze hoorde en bepaalde delen van de liedjes herhaalde. Enkele dagen later deed hij op een ochtend zijn ogen wijd open en sloot ze niet meer. Hij begon meteen te praten, maar wel met tussenpozen; hij herkende en tutoyeerde me en noemde mij zijn broer. Toch wilde hij nog steeds niet eten. Toen hij op een dag terugkeerde uit de tuin zei hij tegen me: "Ik heb dorst." Ik ging wat te drinken halen; het glas raakte zijn lippen, zonder dat hij kon slikken. "Waarom," zei ik tegen hem, "wil je niet eten en drinken als de anderen? - "Omdat ik dood ben," zei hij; "ik lig begraven op dat kerkhof en op die plek ...- "En waar denk je dat je nu bent?"vroeg ik - "In het vagevuur,"antwoordde hij, " ik doe boete."

Dit zijn de merkwaardige gedachten die dat soort ziekten teweegbrengen; ik besef dat ik ook zelf bijna overtuigd was geraakt van die vreemde opvattingen. Door de goede zorgen waarmee ik omringd was, had ik de genegenheid van mijn familieleden en vrienden herwonnen en kon ik verstandiger oordelen over de wereld der waanzin, waarin ik enige tijd had doorgebracht. Toch voel ik mij gelukkig met de inzichten die ik heb gekregen en voor mij is de reeks beproevingen, die ik heb ondergaan, vergelijkbaar met wat in de oudheid als de afdaling in de onderwereld werd beschouwd.



NOTEN

[1]. (Nerval) Het gezin van Noach bestond uit zeven personen, maar een van de zeven had op een geheimzinnige manier iets te maken met de vroegere geslachten van de Elohim!...

  ... In een bliksemflits .... zag ik in mijn verbeelding de vele goden van India als een weergave van het gezin, als het ware in zijn oorspronkelijke eenheid. Ik huiverde om nog verder te gaan, want in de Drie-eenheid schuilt nog steeds een geducht mysterie...Wij zijn geboren onder de bijbelse wetten...


[2] In het aanhangsel bij de Reis naar de Oriënt, schrijft de Nerval:

 

Misschien geven de Europeanen zich er niet gemakkelijk rekenschap van wat de oosterlingen bedoelden met de pre-adamieten [...] Bij hen waren het de Difs, Djins, Afrieten en Peri's, die oorspronkelijk tot de vier elementen behoorden [...] Nadat hij de oorspronkelijke volkeren gedurende twaalfduizend jaar de aarde had laten bevolken en zich vermoeid had met het schouwspel van hun vindingrijkheid, wild God een nieuw volk scheppen, dat nauwer verbonden was met de aarde [...] Daarom maakte God een gietvorm, voornamelijk bestaande uit fijn zand, waarvan de kleur de naam Adam (rood) kreeg. [...] God blies de mens via de neus leven in en gaf hem de befaamde Lilith als gezelschap. Zij behoorde tot het geslacht van de Difs, dat later, na de raadsbesluiten van Eblis, ontrouw werd. [...].


[3]. (Nerval) dat was voor mij een toespeling op de klap die ik in mijn val had opgelopen.

__________________________________________________________________________


OVER GéRARD DE NERVAL:


Geerten Meijsing over de Nerval: Gérard de Nerval is mijn leidraad en schrikbeeld tegelijk: www.nrcboeken.nl/interview/gerard-de-nerval-is-mijn-leidraad-en-schrikbeeld-tegelijk


Artikel in Trouw: Gérard de Nerval en het Eeuwige Verdriet om Jenny www.trouw.nl/krantenarchief/1994/08/18/2646212/GERARD_DE_NERVAL_EN_HET_EEUWIGE_VERDRIET_OM_JENNY.html?all=true


Naar boven