Home
Herman Melville

BARTLEBY, DE AKTENAFSCHRIJVER
EEN VERHAAL OVER WALL STREET
1853
Inleiding
bij deze vertaling:
In
1851 Herman Melville schreef zijn Moby
Dick,
dat hij opdroeg aan zijn grote vriend Nathaniel Hawthorne. Het was
geen financieel succes. De eerste druk van 3000 exemplaren raakte
tijdens Melville’s leven niet eens uitverkocht. Het jaar daarop
publiceerde hij zijn roman Pierre or, The
Ambiguities. Hoewel hij zijn uitgever
verzocht had het onder pseudoniem te publiceren, verscheen het toch
onder zijn eigen naam. Het werd de grond in geboord op grond van
moraal en stijl. De New York Day Book schreef: "Herman Melville
Crazy." Vervolgens verscheen in het november- en decembernummer van Putnam's Monthly Magazine of American
Literature, Science and Art jaargang 1, 1853
dit korte verhaal Bartleby, the Scrivener: A
story of Wall Street. Ook dat was geen
succes, hoewel het meer verspreiding kreeg toen het in 1856 opgenomen
werd in de verhalenbundel The Piazza Tales en de afgelopen dertig jaar is het een van de meest besproken
Amerikaanse korte verhalen geweest. Meestal wordt aan het verhaal een
metafysische of theologische interpretatie gegeven. Een grote invloed
daarbij heeft de radicale Italiaanse filosoof Giorgio Agamben gehad,
die in 1993 zijn essay Bartleby, la formula
della creazione publiceerde, in zijn bekende
hermetische jargon in de trant van ‘Dit is de filosofische
constellatie waarin Bartleby de afschrijver thuishoort: als schrijver
die stopt met schrijven is hij de extreme gestalte van het niets
waaruit de gehele schepping ontstaat, en tegelijkertijd is hij degene
die dit niets in zijn reine en absolute potentie onverbiddelijk
opeist. De schrijver is een schrijftafel geworden en voortaan niets
anders dan zijn eigen blanco vel.’ Hij ziet Bartleby als
‘iemand
die teruggekeerd is tot een tabula rasa en de potentia
absoluta vertegenwoordigt, de kerygmatische gestalte,
belichaming van het volmaakte zijn
zonder predicaat.’ Gilles Deleuze
schrijft:
‘Bartleby is geen metafoor van de schrijver noch een symbool van
wat dan ook. Het is een extreem komische tekst en het komische is
altijd letterlijk.’ Hij heeft het over ‘een negativisme dat
verder gaat dan alle negatie’ en ‘Bartleby is de man zonder
referenties, zonder bezittingen, zonder eigenschappen, zonder
bijzonderheden: hij is te glad om een bijzonderheid aan vast te
maken. Zonder verleden noch toekomst.’ Slavoj Žižek, de filosoof
van Occupy haalt Bartleby aan in verband met Occupy Wall Street. Hij
noemt dat de ‘Bartleby lesson.’ ‘De boodschap van
Occupy is: ik
speel het bestaande spel liever niet mee.’ Volgens alle drie is
Bartleby in ieder geval iemand die het spel niet meer meespeelt, zich
afgekeerd heeft van de spektakelmaatschappij, de Mann ohne
Eigenschaften, iemand die uit zijn rol is gestapt, zijn identiteit
heeft afgelegd en dus eigenlijk de naakte, ware mens
vertegenwoordigt. En zo gaat de discussie over wat de parabel nu
eigenlijk betekent nog steeds eindeloos verder.
Maar misschien is er nog een uitleg mogelijk, een soort synthese of
kleinst gemene deler van de interpretatie van deze drie als filosoof
vermomde mensen, die door de gekleurde bril van hun identiteit de
identiteitloze Bartleby bekijken. Bartleby heeft het bizarre
grotemensenspel doorzien en weigert het verder mee te spelen en
blijft te midden van al die drukdoende mensen om hem heen, de
onverstoorbare toeschouwer, een levende aanklacht tegen de
toneelspelers die alleen maar druk doende zijn elkaar bezig te houden
en zichzelf heel belangrijk vinden en zich heel ongemakkelijk voelen
onder de blikken van iemand waarvan ze voelen dat hij hen door heeft.
Je zou kunnen zeggen dat hij het gepersonifieerde geweten is, dat
mensen met zichzelf en dus hun rol confronteert en dat is het laatste
wat ze willen. Hij is dus gek, het meest doeltreffend etiket om
iemand die hen hun onwaarachtigheid laat zien onschadelijk te maken
en wordt als landloper opgesloten. Er is een duidelijke parallel met
het schilderij van Jheronimus Bosch, De
Landloper, of ook De
Marskramer of De
Verloren Zoon genoemd. Dat zouden dus
benamingen kunnen zijn die niet de lading dekken. Het personage van
Bosch neemt net als Bartleby beschadigd afstand van de krankzinnige
wereld, past daar niet meer in of wil daar niet meer in passen. Het
verschil met Bartleby is hij denkt dat hij kan vluchten en Bartleby
beseft dat vluchten niet kan. Bosch’ landloper vertrekt, Bartleby
beseft dat de enige mogelijkheid die hij heeft zijn liever niet is. Beiden kunnen
dus opgevat worden als
het gepersonifieerde geweten, dat onschadelijk gemaakt en het zwijgen
opgelegd moet worden, het kleine kind uit De
Nieuwe Kleren van de Keizer, waarvan mensen
tegenwoordig zouden zeggen dat het zo leuk uit de hoek kan komen en
horende doof en ziende blind overgaan tot de orde van de dag.
Ik
ben al aardig op leeftijd. De afgelopen dertig jaar
heeft de aard van mijn beroepsbezigheden mij meer dan gebruikelijk in
contact
gebracht met wat op het eerste oog een boeiend en enigszins
opmerkelijk slag mensen lijkt en waarover, naar ik weet, tot nu toe
nooit iets is opgeschreven:— ik bedoel de aktenafschrijvers of
kantoorklerken. Veel van hen heb ik gekend, zowel ambtshalve als
privé en, als ik wil, zou ik over hen allerlei verhalen kunnen
vertellen, die bij goedhartige mensen een glimlach zouden kunnen
ontlokken en waarbij gevoelige zielen een traan zouden wegpinken.
Maar ik ruil de levensbeschrijving van alle andere kantoorklerken
graag in voor een paar passages uit het leven van Bartleby, de meest
merkwaardige klerk die ik ooit gezien of van gehoord heb. Van andere
aktenafschrijvers zou ik het hele leven kunnen beschrijven, maar bij
Bartleby kan ik niets van dat alles. Ik denk dat er onvoldoende
informatie voorhanden is voor een volledige en deugdelijke
levensbeschrijving van die man. Voor de literatuur is dat een
onherstelbaar verlies. Bartleby was een van die mensen van wie niets
na te trekken is, afgezien van oorspronkelijke bronnen en die zijn in
zijn geval zeer schaars. Wat ik met mijn eigen ogen van Bartleby
gezien heb, is het enige dat ik van hem weet, met uitzondering van
een vaag verhaal dat als besluit aan bod zal komen.
Voordat ik de klerk voorstel, zoals ik voor
het eerst met hem kennismaakte, is het zinnig wat over mijzelf te
vertellen, over mijn
werknemers, mijn zaak, mijn kantoor en een algemeen beeld te geven
van de omgeving, omdat iets van zulk een beschrijving onmisbaar is
voor een juist begrip van de hoofdpersoon die zo meteen aan bod komt.
Ten eerste: ik ben iemand die er vanaf zijn
jeugd heilig van overtuigd is dat de eenvoudigste manier van leven de
beste is.
Vandaar dat ik, hoewel ik tot een beroepsgroep behoor die
spreekwoordelijk ondernemend en kleurrijk is, bij tijd en wijle tot
het onstuimige toe, nooit heb toegelaten dat zoiets mijn gemoedsrust
verstoorde. Ik ben een van die niet eerzuchtige advocaten die zich
nooit tot de jury richt, of op een of andere manier uit is op bijval
van het publiek, maar die zich in de onverstoorbare rust van een
veilige haven, aangenaam bezighoudt met schuldbrieven, hypotheken en
eigendomsrechten van rijke mensen. Iedereen die me kent, ziet me als
een buitengewoon betrouwbaar man. Wijlen John Jacob Astor,
iemand die toch amper geneigd was tot dichterlijke geestdrift,
verklaarde zonder enige aarzeling dat zorgvuldigheid mijn
allersterkste punt was, gevolgd door regelmaat. Ik zeg dat niet uit
ijdelheid, maar vermeld alleen maar het feit dat ik in mijn ambt niet
zonder werk zat dankzij wijlen John Jacob Astor, een naam, dat moet
ik toegeven, die ik graag herhaal, omdat daar een mollige en
afgeronde klank in zit en het timbre heeft van een aangetikt
goudstaafje. Ik voeg daar openhartig aan toe dat ik niet ongevoelig
was voor het gunstig oordeel van wijlen John Jacob Astor.
Enige tijd voorafgaand aan de periode waarin
deze bescheiden geschiedenis begint, waren mijn werkzaamheden zeer
toegenomen. Het,
inmiddels in de staat New York afgeschafte, degelijke en oude ambt
van hoofdkanselier, was destijds aan mij overgedragen. Het was geen
erg lastige functie en werd zeer aantrekkelijk betaald. Zelden
verlies ik mijn geduld en hoogstzelden laat ik me verleiden tot
riskante verontwaardiging en woede-uitbarstingen. Maar ik mag hier
vast wel zo vrij zijn te verklaren dat ik de plotselinge en
ingrijpende afschaffing van het ambt van hoofdkanselier, door de
nieuwe Grondwet, als een voortijdige maatregel beschouwde, aangezien
ik erop gerekend had dat het een benoeming voor het leven was met
alle voordelen van dien, terwijl ik die nu maar een paar jaar genoten
heb. Maar dit terzijde.
Mijn kantoor bevond zich op de bovenverdieping
van Wall Street no……Aan de ene kant keek het uit op de
witte muur van de
binnenkant van een brede lichtkoker, die van boven naar beneden dwars
door het gebouw heenliep. Dit uitzicht zou iemand misschien eerder
oninteressant dan iets anders kunnen vinden, omdat het wat
landschapschilders "leven" noemen miste. Dat was dan wel zo, maar
het uitzicht vanuit de andere kant van mijn kantoor bood in ieder
geval het tegenovergestelde, zo niet meer. In die richting keken mijn
vensters onbelemmerd uit op een hoge, van ouderdom en altijddurende
schaduw zwart geworden, bakstenen muur. Die muur vroeg niet om een
verrekijker om haar verborgen schoonheden duidelijk te doen uitkomen,
want die was ten behoeve van alle bijziende toeschouwers op nog geen
drie meter vanaf mijn vensterruiten opgetrokken. Ten gevolge van de
enorme hoogte van de omringende gebouwen en omdat mijn kantoor op de
tweede verdieping lag, had de ruimte tussen deze muur en die van mij
heel veel weg van een reusachtig vierkant waterreservoir.
In de periode die meteen voorafging aan de
komst van Bartleby had ik twee mensen in dienst als afschrijver en een
veelbelovende knaap als
boodschappenjongen. De eerste heette Turkey (kneus), de tweede
Nippers (nijptang) en de derde Ginger Nut (gemberkoekje). Dat zijn
misschien namen die in de regel niet te vinden zijn in het
telefoonboek. Het waren inderdaad bijnamen, die mijn drie klerken
elkaar zelf gegeven hadden en geacht werden uitdrukking te geven aan
hen als persoon of aan hun karakter. Turkey was een gedrongen,
pafferige Engelsman van ongeveer mijn leeftijd, dat wil zeggen,
ergens in de buurt van de zestig. ’s Morgens, zou je kunnen
zeggen,
lag op zijn gezicht een subtiele blozende zweem, maar na twaalf uur,
in de middag — zijn etenstijd — gloeide het als een haard
vol
eierkolen en bleef gloeien, — maar als het ware geleidelijk
dovend
— tot zes uur namiddag of daaromtrent, waarna ik niets meer zag
van
de eigenaar van het gezicht, dat zijn zenit tegelijkertijd met de zon
bereikte en daarmee met dezelfde regelmaat en onverminderde pracht
leek onder te gaan, en daags daarop weer leek te rijzen, zijn
hoogtepunt bereikte en onderging. In de loop van mijn leven heb ik
heel vaak zo’n merkwaardige samenloop van omstandigheden
meegemaakt, waaronder niet de minste was dat juist op het moment dat
Turkey’s rode en lichtgevende gezicht het felst ging te stralen,
juist dan, op dat kritieke moment, ook de dagelijkse periode aanbrak
waarop zijn zakelijke vermogens, naar mijn mening, evenzeer verstoord
raakten voor de rest van de vierentwintig uur. Niet dat hij dan
helemaal niets meer deed, of een hekel had aan zijn werk,
allesbehalve. Het probleem was dat hij dan de neiging vertoonde om al
te voortvarend te werk te gaan. Hij doopte zijn pen onvoorzichtig in
de inktpot. Alle inktvlekken op mijn documenten werden daarop door
hem na twaalf uur ’s middags gemaakt. Niet alleen ’s
middags gaf
hij zich roekeloos en betreurenswaardig over aan het vlekken maken,
maar op sommige dagen ging hij nog verder en was dan ook nogal
luidruchtig. Op zulke momenten vlamde zijn gezicht op met een extra
gloed, alsof er cokes op de antraciet gegooid was. Hij maakte een
onaangenaam kabaal met zijn stoel, knoeide met zijn zandkoker, brak
bij het bijsnijden van zijn pennen ze allemaal uit ongeduld in
stukken en smeet ze dan opeens woedend op de grond, stond op en boog
zich over zijn schrijftafel en smeet op een uiterst ongepaste manier
zijn papieren in het rond. Heel betreurenswaardig om iemand van zijn
leeftijd zoiets te zien doen. Maar omdat hij in veel opzichten voor
mij een zeer waardevol persoon was en voor twaalf uur ’s middags
ook nog altijd de snelste en gestaagste werker was, die heel veel
werk verzette op een manier die niet gemakkelijk te evenaren was
—
om die redenen was ik bereid zijn zonderlinge gedragingen te
aanvaarden, maar kwam af en toe wel met hem in aanvaring. Ik deed dat
echter zeer beminnelijk, omdat hij, hoewel hij ’s ochtends de
fatsoenlijkste, nee, de zachtaardigste en respectvolste van alle
mensen was, ’s middags als hij geprikkeld raakte toch de neiging
vertoonde enigszins onbesuisd, in feite zelfs kwetsend met zijn
woorden te zijn. Zijn werkzaamheden gedurende de ochtend stelde ik
zeer op prijs en besloot dat ik die niet wilde missen, maar
tegelijkertijd voelde ik me toch onbehaaglijk bij zijn
opvliegerigheid na twaalven. Omdat ik een vreedzaam man ben, en hem
door mijn waarschuwingen geen onbetamelijke antwoorden wilde
ontlokken, nam ik mij voor hem op zaterdag rond de middag (want
zaterdags was hij altijd op zijn ergst) heel vriendelijk bedekt te
kennen te geven dat het, nu hij ouder werd, misschien goed zou zijn
als hij zijn werkzaamheden zou beperken. Kort gezegd, hij hoefde na
twaalven niet meer naar mijn kantoor te komen, maar kon na het
middagmaal het best naar huis gaan, naar zijn logement en daar tot na
de thee rust nemen. Maar nee, hij stond erop zijn toegewijde
werkzaamheden in de middag voort te zetten. Zijn gezichtsuitdrukking
werd onuitstaanbaar fel, toen hij me retorisch verzekerde —
terwijl
hij aan de andere kant van de kamer gebaarde met een lange liniaal
—
dat als zijn werkzaamheden ’s ochtends al nuttig waren, hoe
onmisbaar moesten ze dan niet ’s middags zijn?
"In alle bescheidenheid, mijnheer," zei Turkey
bij deze gelegenheid, "ik beschouw mijzelf als uw rechterhand. ’s
Ochtends
zit ik mijn troepen wat te ordenen en te rangschikken, maar ’s
middags schaar ik me aan hun hoofd en val dapper de vijand aan, zo!"
— en zwaaide woest met de liniaal.
"Maar de inktvlekken, Turkey?" opperde ik.
"Klopt, — maar in alle bescheidenheid,
mijnheer, kijk eens deze haren! Ik word ouder. Natuurlijk, mijnheer,
kunnen een of twee
inktvlekken op een warme middag deze grijze haren niet te laste
gelegd worden. Op leeftijd zijn — zelfs als dat de bladzijde
bevlekt — is iets eervols. In alle bescheidenheid, mijnheer, we
worden allebei ouder."
Dit beroep op mijn gevoel als medemens was
moeilijk te weerstaan. In ieder geval begreep ik dat hij niet zou
vertrekken. Dus ik bedacht me
en liet hem blijven, maar besloot er toch voor te zorgen dat hij zich
’s middags alleen met mijn minder belangrijke stukken zou
bezighouden.
Nippers, de tweede op mijn lijst, was een
bleke jongeman met
bakkebaarden, die alles bij elkaar wat weg had van een piraat en
ongeveer vijfentwintig jaar oud was. Ik had altijd het gevoel dat hij
het slachtoffer van twee boze machten was — eerzucht en een
spijsverteringsstoornis. De eerzucht bleek uit een zeker ongeduld bij
de plichtsbetrachting van een gewone afschrijver en een niet te
rechtvaardigen zich wederrechtelijk toe-eigenen van strikt
professionele zaken, zoals het opstellen van juridische documenten.
De spijsverteringsstoornis leek zich aan te kondigen door een bij
tijd en wijle zenuwachtige korzeligheid en grimmige prikkelbaarheid,
waardoor zijn tanden hoorbaar gingen knarsen als hij zich vergiste
bij het afschrijven, onnodige, eerder gesiste dan uitgesproken
verwensingen in het vuur van zijn bezigheden en vooral een
voortdurende onvrede met de hoogte van de tafel waaraan hij werkte.
Hoewel hij een zeer vernuftig technisch inzicht had, lukte het
Nippers nooit zijn schrijftafel naar zijn wens aan te passen. Hij
plaatste er houtsplinters onder, allerlei blokjes, stukjes karton en
ging om een zorgvuldige afstelling te krijgen ten slotte zover dat
hij er opgevouwen stukken vloeipapier onder legde. Maar geen enkele
oplossing was bevredigend. Als hij, om zijn rug te sparen, het
tafelblad haast tot aan zijn kin omhoog bracht zodat het een scherpe
hoek maakte en vervolgens schreef zoals iemand die een steil dak van
een Hollands huis als lessenaar gebruikt:— dan beweerde hij dat
daardoor de bloedsomloop in zijn armen belemmerd werd. Als hij de
tafel liet zakken tot de hoogte van zijn broekband en zich tijdens
het schrijven daar overheen boog, kreeg hij hevige pijn in zijn rug.
Kortom, het probleem was dat Nippers niet wist wat hij wilde. Of als
hij iets wilde, dan was dat helemaal verlost te worden van de
afschrijverstafel. Waaruit zijn ziekelijke eerzucht onder andere
bleek, was de gretigheid waarmee hij reageerde op het bezoek van vaag
uitziende mannen in sjofele jassen, die hij zijn klanten noemde. Ik
besefte heel goed dat hij af en toe niet alleen veel weg had van een
konkelende opzichter, maar wist ook dat hij wel eens een zaakje
opknapte voor rechtbanken en niet onbekend was op de trappen van de
staatsgevangenis. Ik heb echter goede redenen om te geloven dat een
zeker iemand die hem opzocht op mijn kantoor en van wie hij met een
gewichtige houding beweerde dat het zijn klant was, niets anders was
dan een schuldeiser en die zogenaamde eigendomsakte een rekening.
Maar met al zijn tekortkomingen en de ergernissen die hij bij me
opwekte, was Nippers, net als zijn landgenoot Turkey, voor mij een
zeer nuttig persoon. Hij had een keurig en snel handschrift en als
hij wilde, kon hij zich toch als een heer gedragen. Bovendien was hij
altijd op een of andere manier gekleed als een heer en strekte
zodoende mijn kantoor overigens tot eer. Wat Turkey betreft, had ik
veel te stellen met hem te weerhouden een aanfluiting voor mij te
zijn. Zijn kleren waren meestal vettig en stonken naar eethuizen.
’s
Zomers droeg hij zijn pantalon slobberig en flodderig. Zijn jassen
waren afschuwelijk, zijn hoed niet om aan te pakken. Maar terwijl
zijn hoed iets was dat mij onverschillig liet, aangezien zijn fatsoen
en eerbied, die hij als ondergeschikte Engelsman van nature had,
ervoor zorgden dat hij die op het moment dat hij de kamer binnenkwam
altijd afnam, was zijn jas toch een andere zaak. Ik sprak hem aan
over zijn jas, maar zonder resultaat. Eigenlijk is het zo, nam ik
aan, dat iemand met een zo gering inkomen, zich niet kon veroorloven
tegelijkertijd te koop te lopen met een stralend gezicht én een
prachtige jas. Zoals Nippers ooit opmerkte, ging Turkey’s geld
hoofdzakelijk op aan rode inkt. Op een winterse dag gaf ik Turkey een
zeer chique uitziende jas van mijzelf cadeau, een gewatteerde grijze
jas, die zeer aangenaam warm zat en van knie tot hals dichtgeknoopt
kon worden. Ik dacht dat Turkey deze gunst wel op prijs zou stellen
en zijn onstuimigheid en luidruchtigheid tijdens de middagen daardoor
zouden afnemen. Maar nee. Ik geloof werkelijk dat het zich
dichtknopen in een zo donzige en dekenachtige jas een verderfelijke
uitwerking op hem had, volgens hetzelfde principe waarop te veel
haver slecht is voor een paard. In feite was Turkey even overgevoelig
voor zijn jas, als een onstuimig en weerspannig paard, zoals gezegd
wordt, dat is voor zijn haver. Het maakte hem onhebbelijk. Hij was
iemand bij wie voorspoed kwaad deed.
Hoewel ik over de genotzuchtige gewoonten van
Turkey zo mijn eigen vermoedens had, was ik er wat betreft Nippers
helemaal van overtuigd
dat hij, wat zijn tekortkomingen in andere opzichten ook mochten
zijn, in ieder geval een gematigde jongeman was. Maar in feite leek
de natuur zelf zijn drankhandelaar te zijn geweest en had hem bij
zijn geboorte zodanig door en door opgezadeld met een prikkelbare,
brandwijnachtige gesteldheid, dat alle volgende geestrijke dranken
niets meer uithaalden. Als ik bedenk hoe Nippers, te midden van de
rust van mijn kantoor, soms ongeduldig van zijn stoel opstond, zich
over zijn schrijftafel boog, zijn armen wijd uitstrekte, het hele
tafelblad vastgreep, optilde en met een grimmige en knarsende
beweging omkieperde, alsof de tafel een tegendraadse, uit zichzelf
handelend ding was, dat vastbesloten was hem te dwarsbomen en te
treiteren, was het me volstrekt duidelijk dat voor Nippers brandewijn
met water volstrekt overbodig was.
Gelukkig voor mij waren de prikkelbaarheid en
daarop volgende zenuwachtigheid van Nippers, die te wijten waren aan
die bijzondere
oorzaak — zijn spijsverteringsstoornis — hoofdzakelijk
’s
ochtends merkbaar, terwijl hij ’s middags betrekkelijk rustig
was.
Omdat Turkey’s uitbarstingen zich uitsluitend voordeden rond
twaalf
uur, had ik nooit tegelijkertijd te maken met hun uitwassen. Hun
buien losten elkaar af als wachtposten. Als Nippers aan stond, stond
Turkey uit en omgekeerd. Naar omstandigheden was dat een goede en
duidelijke regeling.
Ginger Nut, de derde op mijn lijst, was een
joch van ongeveer twaalf jaar oud. Zijn vader was koetsier en wilde,
vóór zijn dood, zijn
zoon heel graag op de rechtbank zien in plaats van op de bok. Daarom
stuurde hij hem naar mijn kantoor als student in de rechten,
boodschappenjongen en schoonmaker en veger, tegen een bedrag van een
dollar per week. Hij had een eigen werktafeltje, maar maakte daar
maar weinig gebruik van. Bij nader onderzoek bleek zijn la een hele
verzameling van allerlei notendoppen te bevatten. Voor deze pientere
jongeman zat de hele edele rechtswetenschap inderdaad in een
notendop. Niet de minste van de bezigheden van Ginger Nut en tevens
die waarvan hij zich het geestdriftigst kweet, was zijn taak als
bezorger van gebak en appels aan Turkey en Nippers. Omdat het
afschrijven van processtukken een spreekwoordelijk saai en gortdroog
werk is, hadden mijn afschrijvers de gewoonte hun mond vaak te
bevochtigen met Spitzenbergs (vert.: een appelras) die te verkrijgen
waren bij de talrijke kraampjes in de buurt van het douanekantoor en
het postkantoor. Daarnaast stuurden ze Ginger Nut er vaak op uit om
de speciale koeken te halen — klein, plat, rond en erg kruidig
—
waarnaar ze hem vernoemd hadden. Op een koude ochtend als het werk
alleen maar saai was, placht Turkey tientallen van deze koeken op te
schrokken, alsof het gewoon wafeltjes waren — ze worden inderdaad
verkocht per zes of acht voor een penny — waarbij het krassen van
zijn pen zich vermengde met het gekraak van de knapperige stukjes in
zijn mond. De ergste van alle onbesuisde blunders en plotselinge
ondoordachtheden die Turkey ’s middags begaan had, was dat hij
een
keer een gemberkoek tussen zijn lippen bevochtigde en die als een
zegel op een schuldbrief drukte. Het scheelde een haar of ik had hem
ontslagen. Maar hij vermurwde me door een oosterse buiging te maken
en te zeggen — "als ik zo bescheiden mag zijn, mijnheer, het was
van mijn kant toch genereus dat ik u op eigen kosten voorzien heb van
kantoorbenodigdheden."
Mijn oorspronkelijke werkzaamheden — het
opstellen van overdrachtsakten, uitzoeken van eigendomsrechten en
schrijven van
allerlei ondoorgrondelijke documenten — waren aanzienlijk
toegenomen door het overnemen van het ambt van kanselier. Er was nu
heel veel werk voor afschrijvers. Ik kon niet alleen maar de klerken
die ik al in dienst had op de nek zitten, maar moest er extra hulp
bij hebben. Als reactie op mijn advertentie stond op een ochtend een
roerloze jongeman op de drempel van mijn kantoor, want het was zomer
en de deur stond open. Ik zie die gedaante nog voor me —
kleurloos
keurig, deerniswekkend fatsoenlijk, ongeneeslijk troosteloos! Het was
Bartleby.
Na een paar woorden die zijn vaardigheden
aantipten, nam ik hem aan, verheugd dat ik nu onder mijn groep
afschrijvers iemand telde met een
zo bedaarde kant, van wie ik dacht dat hij vast een heilzame
uitwerking zou hebben op het grillige karakter van Turkey en dat
vurige van Nippers.
Ik had al eerder moeten vertellen dat mijn
kantoor in tweeën gedeeld werd door matglazen schuifdeuren. De ene
kant werd ingenomen door
mijn klerken en de andere door mijzelf. Al naar gelang mijn stemming
trok ik die deuren open of sloot ze. Ik besloot Bartleby een hoek bij
de schuifdeuren toe te wijzen, maar aan mijn kant, zodat ik deze
rustige man eenvoudig binnen gehoorsafstand had, voor het geval er
een kleinigheidje gedaan moest worden. Ik zette zijn werktafel in het
gedeelte van de kamer vlak bij een klein zijraam, een raam dat
oorspronkelijk een zijaanzicht had geboden van een aantal groezelige
achterplaatsjes en steegjes, maar door latere opgetrokken gebouwen nu
helemaal geen uitzicht meer bood, hoewel het wel wat licht gaf.
Binnen een meter vanaf de ruiten stond een muur en het licht kwam van
helemaal boven, tussen twee hoge gebouwen door, als vanuit een hele
kleine opening in een koepel. Om de opstelling nog geschikter te
maken, kocht ik een groen kamerscherm, dat Bartleby helemaal aan mijn
zicht kon onttrekken, maar zodat hij wel binnen gehoorsafstand bleef.
En zo werden privacy en gezelschap in zekere zin samengevoegd.
Aanvankelijk verzette Bartleby een
buitengewone hoeveelheid schrijfwerk. Hij leek zich vol te proppen met
mijn documenten, alsof
hij lang gehongerd had naar iets dat hij kon afschrijven. Hij gunde
zich geen tijd om ze verteren. Hij werkte dag en nacht door en
schreef af bij dag- en kaarslicht. Ik zou heel blij geweest zijn met
zijn ijver, als hij maar opgewekt ijverig was geweest. Maar hij
schreef zwijgend, bleekjes en machinaal door.
De nauwgezetheid van zijn afschriften woord
voor woord verifiëren, is natuurlijk een onmisbaar deel van het
werk van een afschrijver.
Als er in een kantoor twee of meer afschrijvers aanwezig zijn, helpen
ze elkaar bij dat onderzoek, waarbij de een het afschrift leest en de
andere het origineel bekijkt. Het is een zeer geestdodende,
vervelende en slaapverwekkende bezigheid. Ik kan me heel goed
voorstellen dat het voor sommige warmbloedige karakters volstrekt
ondraaglijk zou kunnen zijn. Ik kan bijvoorbeeld niet geloven dat de
levenslustige dichter Byron samen met Bartleby vergenoegd zou gaan
zitten om een juridisch document te controleren van, laten we zeggen,
vijfhonderd pagina’s, dicht opeen beschreven, met een krullerig
handschrift.
Als een zaak snel afgehandeld moest worden,
was het nu en dan mijn gewoonte geweest zelf mee te helpen met het
vergelijken van een kort
document, waartoe ik dan Turkey en Nippers bij me riep. Een van de
bedoelingen die ik had met Bartleby zo dicht bij mij in de buurt
achter het scherm te plaatsen, was dat ik bij dat soort kleinigheden
gebruik kon maken van zijn diensten. Het was op de derde dag, denk
ik, dat hij bij me was en voordat er enige noodzaak gerezen was om
zijn eigen werk te laten controleren, dat ik, omdat ik erg veel haast
had om het zaakje te af te handelen waarmee ik bezig was, opeens
Bartleby riep. In mijn haast en met de vanzelfsprekende verwachting
dat hij daar meteen gehoor aan zou geven, zat ik met mijn hoofd
gebogen over het origineel op mijn werktafel en mijn rechterhand
opzij en enigszins gespannen uitgestrekt met het afschrift, zodat
Bartleby als hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn kwam, het meteen
zou kunnen pakken en ik zonder enige vertraging met het werk verder
kon gaan.
In die houding zat ik toen ik hem riep en
ongeduldig vertelde wat ik hem wilde laten doen —namelijk samen
met mij een kort stuk
controleren. Wie schetst mijn verbazing, nee, mijn verbijstering,
toen Bartleby, zonder uit zijn afzondering tevoorschijn te komen, met
een opmerkelijk welwillende en krachtige stem antwoordde, "liever niet."
Even zat ik met stomheid geslagen, maar raapte
mijn geschokte zinnen weer bijeen. Meteen kwam in me op dat mijn oren
me bedrogen hadden of
dat Bartleby mijn bedoeling helemaal verkeerd begrepen had. Ik
herhaalde mijn verzoek op de duidelijkste toon die ik kon aanslaan,
maar even duidelijk volgde het eerdere antwoord, "liever niet."
"Liever niet," herhaalde ik, terwijl ik me
vreselijk opwond en in
één stap aan de andere kant van kamer was. "Wat bedoel
je? Ben je
gek geworden? Ik wil dat je me helpt dit vel papier te vergelijken
—
pak aan," en ik gooide het hem toe.
"Liever niet," zei hij.
Ik keek hem vastberaden aan. Zijn magere
gezicht was kalm, zijn grijze ogen raadselachtig zelfverzekerd. Geen
enkele rimpel van
opwinding trok over zijn gezicht. Als er maar de geringste teken van
ongemak, boosheid, ongeduld of onbeschaamdheid in zijn optreden had
gelegen, met andere woorden, als er ook maar iets gewoon menselijks
aan hem was geweest, zou ik hem zonder twijfel met geweld het pand
uitgegooid hebben. Maar zoals het nu was, zou ik net zo goed kunnen
bedenken dat ik mijn bleke gipsen buste van Cicero de deur uit zou
zetten. Ik stond een tijdje naar hem te staren, terwijl hij verder
ging met zijn eigen schrijfwerk en schoof vervolgens weer achter mijn
bureau. Dit is heel vreemd, dacht ik. Wat kon ik het beste doen? Maar
ik moest voortmaken met mijn werk. Ik besloot de zaak voorlopig te
vergeten en voor me uit te schuiven, totdat ik daar later tijd voor
zou hebben. Ik riep dus Nippers uit de andere kamer en toen was het
stuk al snel gecontroleerd.
Een paar dagen later legde Bartleby de laatste
hand aan vier omvangrijke documenten, een viervoudig afschrift van
getuigenklaringen door mij, gedurende een week, afgenomen bij het
Hooggerechtshof. Ze moesten hoognodig gecontroleerd worden. Het was
een belangrijke rechtszaak en dat vereiste een grote nauwkeurigheid.
Nadat ik alles geordend had, riep ik Turkey, Nippers en Ginger Nut
uit de belendende kamer, met de bedoeling mijn vier klerken de vier
afschriften te overhandigen, terwijl ik dan het origineel zou
voorlezen. Dienovereenkomstig hadden Turkey, Nippers en Ginger Nut
naast elkaar plaatsgenomen, ieder met zijn document in de hand, toen
ik Bartleby riep om bij dit belangrijke groepje aan te schuiven.
"Bartleby! snel, ik zit te wachten."
Ik hoorde het trage krassen van zijn
stoelpoten op de tapijtloze vloer en weldra verscheen hij en bleef
staan bij de ingang van zijn
kluizenaarshol.
"Wat is er van uw dienst?" zei hij vriendelijk.
"De afschriften, de afschriften," zei ik
gehaast. "We gaan ze controleren. Alsjeblieft" — en ik stak hem
het vierde exemplaar
toe.
"Liever niet," zei hij en verdween langzaam
achter het
scherm.
Even was ik veranderd in een zoutpilaar, aan
het hoofd van mijn neergezeten colonne klerken. Nadat ik weer tot
mezelf gekomen was,
liep ik naar het scherm toe en vroeg naar de reden voor zijn zo
uitzonderlijk gedrag.
"Waarom weiger je?"
"Ik doe het liever niet."
Bij ieder ander zou ik mij geheel aan een
vreselijke aanval van razernij hebben overgegeven, minachtend alle
verdere woorden
afgewezen en hem smadelijk uit mijn buurt verwijderd hebben. Maar er
was iets aan Bartleby dat mij niet alleen op een vreemde manier
ontwapende, maar ook op een wonderlijke manier ontroerde en van
streek bracht. Ik begon tegen hem te praten.
"Het zijn je eigen afschriften die we zo
meteen gaan controleren. Het spaart je werk uit, omdat een enkele
controle toereikend is voor
allevier je stukken. Het is gebruikelijk. Elke afschrijver is
verplicht mee te helpen bij het controleren van zijn eigen afschrift.
Of niet soms? Ga je nog wat zeggen? Geef antwoord!"
"Liever niet," antwoordde hij op een
fluittoon. Terwijl ik me tot hem richtte, had ik het gevoel dat hij
zorgvuldig elke uitspraak die
ik gedaan had overdacht, de bedoeling helemaal begreep en de
onweerlegbare conclusies niet kon loochenen, maar dat er
tegelijkertijd sprake was van een alles overheersende overweging die
hem ertoe bracht te antwoorden zoals hij deed.
"Je bent dus vastbesloten geen gehoor te geven
aan mijn verzoek — een verzoek in overeenstemming met de gewoonte
en het gezond
verstand?"
Hij gaf me in het kort te verstaan dat mijn
oordeel op dat punt juist was. Ja, zijn besluit was onherroepelijk.
Als iemand op een ongekende en vreselijk
onredelijke manier overdonderd is, komt het niet zelden voor dat hij
begint te twijfelen
aan zijn eigen overduidelijke mening. Hoe verbazingwekkend het ook
moge zijn, toch begint hij als het ware vagelijk te vermoeden dat
alle gelijk en alle redelijkheid bij de andere kant ligt. Als er dus
belangeloze mensen aanwezig zijn, richt hij zich tot hen voor enige
steun voor zijn eigen weifelend gemoed.
"Turkey," zei ik, "wat vind jij hiervan? Heb
ik niet gelijk?
"Als ik zo bescheiden mag zijn, mijnheer," zei
Turkey op een poeslieve toon, "ik denk van wel."
"Nippers," zei ik, "wat vind jij er
dan van?"
"Ik denk dat ik hem het kantoor uit zou
trappen."
(Omdat het nog ochtend is zal het de lezer, die het enigszins door
heeft, hier duidelijk zijn dat, Turkey’s antwoord verpakt is in
fatsoenlijke en rustige bewoordingen, maar dat Nippers zijn antwoord
geeft in humeurige. Dus om een eerdere zin te herhalen, omdat
Nippers’ onaangename stemming aan stond, stond die van Turkey
uit.)
"Ginger Nut," zei ik, omdat ik ook de
geringste stem te hulp wilde roepen, "wat vind jij ervan?"
"Ik denk, sir, dat hij een beetje gek
is," antwoordde Ginger Nut met een grijns.
"Je hoort wat ze zeggen," zei ik, terwijl ik
me naar het scherm draaide, "kom tevoorschijn en doe je plicht."
Maar hij verwaardigde zich niet een antwoord
te geven. Pijnlijk getroffen dacht ik even na. Maar opnieuw vroeg de
lopende zaak
dringend mijn aandacht. Weer besloot ik het nadenken over dit dilemma
uit te stellen tot ik daar later tijd voor zou hebben. Met enige
moeite brachten we zonder Bartleby het controleren van de stukken tot
een goed einde, hoewel Turkey na ongeveer elke twee bladzijden
eerbiedig zijn mening ventileerde dat deze gang van zaken volstrekt
ongewoon was, terwijl Nippers, die met een chagrijnige ongedurigheid
op zijn stoel zat te draaien, tussen zijn opeengeklemde kaken door af
en toe verwensingen siste tegen de koppige onnozele hals achter het
scherm. En wat hem (Nippers) betrof, was dit de eerste en laatste
keer dat hij zonder betaling het werk deed van iemand anders.
Intussen zat Bartleby in zijn kluizenaarshol
en had alleen maar aandacht voor zijn eigen vreemde bezigheden.
Er verstreken enige dagen en de afschrijver
hield zich onledig met een nieuw omvangrijk stuk. Zijn eerdere
opmerkelijke gedrag was voor
mij aanleiding om zijn gangen na te gaan. Ik ontdekte dat hij nooit
ging eten, dat hij eigenlijk nooit ergens naartoe ging. Tot dan toe
had ik hem, naar mijn weten, nooit buiten mijn kantoor gezien. Hij
was de eeuwige schildwacht in de hoek. Ik merkte echter dat Ginger
Nut doorgaans om ongeveer elf uur ’s ochtends naar de opening van
Bartleby’s scherm toe liep, alsof hij daar stilletjes naartoe
gewenkt werd door een gebaar dat voor mij vanaf mijn zitplaats niet
te zien was. Met een paar rinkelende penny’s verliet de jongen
dan
het kantoor en dook weer op met een handvol gemberkoeken, die hij in
de kluizenaarshol afleverde, waarbij hij voor de moeite twee van de
koeken ontving.
Dus hij leeft op gemberkoeken, bedacht ik, en
eet strikt genomen nooit een middagmaal, hij moet dus vegetariër
zijn, maar nee, hij
eet ook nooit groenten, hij eet alleen maar gemberkoeken. Mijn geest
verloor zich in dagdromen over de mogelijke uitwerking van
uitsluitend leven op gemberkoeken op de menselijke gesteldheid.
Gemberkoeken worden zo genoemd omdat ze als een van hun speciale
bestanddelen gember bevatten, dat de smaak bepaalt. Wat is gember
eigenlijk? Iets vurigs en kruidigs. Was Bartleby vurig en kruidig?
Helemaal niet. Dus gember had helemaal geen invloed op Bartleby.
Waarschijnlijk had hij dat liever niet.
Er is niets dat een openhartig iemand zozeer
stoort als lijdelijk verzet. Als het individu tegen wie op die manier
verzet geboden wordt
niet onmenselijk van aard is en degene die verzet biedt in zijn
lijdzaamheid volkomen onschadelijk is, zal de eerste, als hij in een
betere stemming verkeert, uit menslievendheid toch in gedachten
proberen te verklaren, wat voor zijn verstand onoplosbaar lijkt te
zijn. Zo bekeek ik dus Bartleby en zijn doen en laten meestal. Arme
kerel! dacht ik, hij bedoelt het niet kwaad, het is duidelijk dat het
niet zijn opzet is te kwetsen, zijn uiterlijk laat voldoende zien dat
zijn buitenissigheden onopzettelijk zijn. Hij is nuttig voor me. Ik
kan verder best met hem overweg. Als ik hem wegstuur, bestaat de kans
dat hij in handen valt van een minder toegeeflijke werkgever en dan
zal hij onheus bejegend en misschien ellendig weggejaagd worden en
verhongeren. Ja. Het kan me een heerlijk gevoel van zelfwaardering
opleveren. Me ontfermen over Bartleby, tegemoetkomen aan zijn vreemde
eigenzinnigheid, kost me weinig of niets, terwijl ik in mijn hart
iets opsla dat uiteindelijk een smakelijk hapje voor mijn geweten kan
blijken te zijn. Maar in die gemoedstoestand verkeerde ik niet
doorlopend. Soms stoorde ik me aan de lijdzaamheid van Bartleby en
voelde dan een merkwaardige drang om hem opnieuw in het verzet te
drijven, bij hem een greintje boosheid uit te lokken, zoals bij
mijzelf. Maar ik zou net zo goed hebben kunnen proberen vuur te maken
met mijn knokkels tegen een stuk Windsorzeep. Maar op een middag
kreeg de kwade drang in me de overhand en dat leidde tot het volgende
tafereeltje:
"Bartleby," zei ik, "als die papieren allemaal
afgeschreven zijn, zal ik ze samen met jou vergelijken."
"Liever niet."
"Hoezo? Het is toch niet je bedoeling te
volharden in die koppige nukken?"
Geen antwoord.
Ik stond vlak bij de schuifdeuren, rukte ze
open en riep opgewonden uit, terwijl ik me tot Turkey en Nippers
richtte —
"Hij zegt nu alweer dat hij zijn stukken niet
wil controleren. Wat vind jij daarvan, Turkey?"
Bedenk dat het in de middag was. Turkey zat te
gloeien als een koperen kookketel, met een dampende kale kop en zijn
handen graaiend
tussen zijn bevlekte papieren.
"Wat ik ervan vind?" brulde Turkey. "Ik denk
dat ik maar even achter zijn scherm moet lopen en hem een blauw oog
slaan!"
Zo gezegd, kwam Turkey overeind en bracht zijn
armen in een bokshouding. Hij haastte zich weg om zijn belofte gestand
te doen,
maar ik hield hem tegen, uit angst voor de uitwerking die dit
uitlokken van Turkey’s strijdlustigheid na het eten kon hebben.
"Ga zitten, Turkey," zei ik, "en luister naar
wat Nippers te zeggen heeft. Wat vind jij ervan, Nippers? Zou het niet
terecht zijn
als ik Bartleby op staande voet ontsla?"
"Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, die
beslissing is aan u. Ik vind dat zijn gedrag uiterst ongewoon is en
inderdaad onterecht ten
opzichte van Turkey en mij. Maar het kan zijn dat het alleen maar een
tijdelijke bevlieging is."
"Ah," riep ik uit, "merkwaardig hoe je van
gedachten veranderd bent — je praat nu heel aardig over hem."
"Komt allemaal door het bier," riep Turkey,
"vriendelijkheid is de uitwerking van bier — Nippers en ik hebben
vandaag samen
gegeten. U kunt zien hoe vriendelijk ik nu ben, mijnheer. Zal
ik hem een blauw oog gaan slaan?"
"Je bedoelt Bartleby, denk ik. Nee, vandaag
niet, Turkey," antwoordde ik, "alsjeblieft doe die vuisten weg."
Ik schoof de deuren dicht en liep weer naar
Bartleby toe. Ik had het gevoel alsof bijkomende motieven mijn lot aan
het tartten waren. Ik
hunkerde ernaar dat hij opnieuw tegen mij in verzet kwam. Toen
bedacht ik dat Bartleby nooit het kantoor verliet.
"Bartleby," zei ik, "Ginger Nut is er niet;
wil je niet even naar het postkantoor gaan (het was maar drie minuten
lopen) en zien
of er iets voor me ligt?"
"Liever niet."
"Je wil niet?"
"Liever niet."
Wankelend greep ik me vast aan mijn bureau en
bleef daar diep in gedachten verzonken zitten. Mijn blinde
onverbeterlijkheid stak weer
de kop op. Was er nog iets anders waardoor ik me smadelijk kon laten
afwijzen door dit schrale, behoeftige wezen? — mijn ingehuurde
klerk? Wat is er nog meer volstrekt redelijks, dat hij vast en zeker
zal weigeren?
"Bartleby!"
Geen antwoord.
"Bartleby," luider.
Geen antwoord.
"Bartleby," brulde ik.
Overeenkomstig de wetten van het magische
oproepen van geesten verscheen hij, bij de derde oproep, als een schim
bij de ingang van
zijn kluizenaarshol.
"Ga naar de andere kamer en zeg Nippers dat
hij bij me moet komen."
"Liever niet," zei hij eerbiedig en langzaam
en verdween minzaam.
"Prima, Bartleby," zei ik, op een soort
serene, zeer beheerste toon, waarmee ik de onwrikbare bedoeling liet
doorschemeren van een
of andere vreselijke straf in het verschiet. Op dat moment lag zoiets
half in mijn bedoeling. Maar omdat het tegen mijn etensuur liep en ik
veel last had van mijn verwarde en geschokte gemoedstoestand, bedacht
ik dat het alles bij elkaar het beste was om mijn hoed op te zetten
en naar huis te lopen en daar verder te blijven.
Zal ik het maar toegeven? De uitkomst van dit
hele gedoe was dat het op mijn kantoor weldra een voldongen feit werd
dat een kleurloze,
jonge klerk, met de naam Bartleby, daar een schrijftafel had; dat hij
voor me afschreef tegen het gebruikelijke tarief van vier cent per
bladzijde (honderd woorden); maar dat hij blijvend vrijgesteld was
van het controleren van het door hemzelf afgeleverde werk en dat die
taak overgeheveld was naar Turkey en Nippers, zonder twijfel een
compliment voor hun veel grotere nauwgezetheid; bovendien kon
voornoemde Bartleby er nooit op uitgestuurd worden voor welke
onbeduidende boodschap dan ook; en zelfs als hem dringend verzocht
werd zoiets te gaan doen, lag het doorgaans voor de hand dat hij dat
liever niet zou doen — met andere woorden, dat hij dat botweg zou
weigeren.
Bij het verstrijken van de dagen, raakte ik
aardig verzoend met de aanwezigheid van Bartleby. Zijn
onverstoorbaarheid, het ontbreken van
elke lichtzinnigheid, zijn niet-aflatende ijver (behalve als hij
verkoos zichzelf, staande achter zijn kamerscherm, over te geven aan
dagdromen), zijn intense stilte, zijn onder alle omstandigheden
onveranderlijke gedrag, maakte van hem een waardevolle aanwinst. Een
van de belangrijkste dingen was dat hij er altijd was; ’s
morgens als eerste, de hele dag door en ’s avonds als laatste. Ik
had een buitengewoon vertrouwen in zijn oprechtheid. Ik had het
gevoel dat mijn kostbaarste stukken in zijn handen veilig waren.
Eerlijk gezegd kon ik niet voorkomen dat ik soms in hevige
woede-uitbarstingen tegen hem te keer ging, hoezeer ik me daar ook
tegen verzette. Het was namelijk buitengewoon moeilijk altijd
rekening te houden met die al die zonderlinge eigenschappen,
voorrechten en ongekende vrijstellingen, die van Bartleby’s kant
de
stilzwijgende voorwaarden vormden waaronder hij in mijn kantoor
bleef. In het vuur waarmee ik dringende zaken wegwerkte, riep ik af
en toe Bartleby onopzettelijk, op een afgemeten, haastige toon om
bijvoorbeeld met zijn vinger te drukken op het uiteinde van een stuk
rood lint, waarmee ik bezig was wat documenten samen te binden. Het
was vanzelfsprekend dat van achter het scherm dan het gebruikelijke
antwoord "liever niet" kwam, maar hoe kon een menselijk wezen met
de gewone zwakheden van onze natuur, zich onthouden van bittere
uitroepen bij zoveel eigenzinnigheid — zoveel onredelijkheid.
Maar
elke volgende soortgelijke afwijzing die ik kreeg, leidde er alleen
maar toe dat de waarschijnlijkheid afnam dat ik die onoplettendheid
zou herhalen.
Hier moet eerst nog gezegd worden dat er,
volgens de gewoonte van de meeste juristen die kantoor hielden in
dichtbevolkte
advokatenkantoorgebouwen, meerdere sleutels van mijn deur in omloop
waren. Een daarvan was in het bezit van een mevrouw die de
zolderverdieping bewoonde en eenmaal per week mijn kantoor schrobde
en dat dagelijks veegde en stofte. Turkey had de tweede, voor het
gemak. De derde had ik soms in mijn eigen zak. Ik wist niet wie de
vierde had.
Op een zondagochtend had ik me voorgenomen
naar de Trinitykerk te wandelen om daar naar een beroemde predikant te
gaan luisteren en
omdat ik al vrij vroeg op was, bedacht ik dat ik wel even naar mijn
kantoor kon lopen. Gelukkig had ik mijn sleutel bij me, maar toen ik
die in het slot stak, merkte ik dat hij tegengehouden werd door iets
dat er van binnenuit ingeduwd was. Volledig verrast slaakte ik een
kreet. Op dat moment werd tot mijn ontzetting aan de binnenkant een
sleutel omgedraaid en verscheen Bartleby, die zijn magere gezicht
naar voren stak en de deur op een kier hield. Hij was in hemdsmouwen
en had een merkwaardig haveloze ochtendjas aan. Heel rustig zei hij
dat het hem speet, maar dat hij net heel druk bezig was en — me
nu
liever niet binnenliet. In een of twee zinnetjes voegde hij daaraan
toe, dat ik misschien beter een paar keer rond het gebouw kon gaan
lopen en dat hij tegen die tijd waarschijnlijk klaar was met zijn werk.
De volstrekt onverwachte verschijning van
Bartleby, die op een zondagochtend, met zijn ziekelijk fatsoenlijke nonchalance,
maar desondanks toch kordaat en beheerst, mijn advocatenkantoor bezet
hield, had zulk een merkwaardige uitwerking op me, dat ik aan zijn
verzoek voldeed en mij verward en zwijgend uit de voeten maakte, weg
van mijn eigen deur. Maar niet zonder allerlei opwellingen van
machteloze opstandigheid tegen de minzame onbeschaamdheid van deze
onberekenbare kantoorklerk. Het was eigenlijk hoofdzakelijk zijn
verwonderlijke goedmoedigheid, die mij niet alleen ontwapende, maar
ook als het ware ontmande. Want voor mij is iemand in zekere zin echt
ontmand als hij zijn ingehuurde klerk in alle rust toestaat dat hij
hem de les leest en wegstuurt uit zijn eigen pand. Daarnaast was ik
zeer ongerust over waar Bartleby in zijn hemdsmouwen en een
anderszins onttakelde toestand op een zondagochtend in mijn kantoor
mee bezig zou kunnen zijn. Was er iets ongeoorloofds gaande? Nee,
daar was geen sprake van. Het was onvoorstelbaar dat Bartleby een
immoreel iemand was. Maar waar zou hij daar mee bezig kunnen zijn?
—
afschrijven? Nogmaals nee, want wat voor zonderlinge eigenschappen
hij ook mocht hebben, Bartleby was buitengewoon fatsoenlijk. Hij zou
de laatste zijn om achter zijn schrijftafel te gaan zitten in een
toestand die in de buurt van naaktheid kwam. Bovendien was het zondag
en er was iets aan Bartleby dat de veronderstelling van de hand wees
dat hij met een of andere wereldse bezigheid de fatsoensnormen van de
dag geweld aan zou kunnen doen.
Toch waren mijn gedachten niet tot rust
gebracht en vervuld van een ongedurige nieuwsgierigheid liep ik ten
slotte terug naar de deur.
Zonder ergens op te stuiten stak ik mijn sleutel in het slot, maakte
de deur open en ging naar binnen. Bartleby was nergens te zien.
Huiverig keek ik rond, gluurde achter zijn scherm, maar hij was
overduidelijk vertrokken. Bij nader onderzoek van de ruimte, kreeg ik
het vermoeden dat Bartleby voor een onbepaalde tijd in mijn kantoor
gegeten, zich gekleed en geslapen moest hebben en dat ook nog zonder
bord, spiegel of bed. In de bekleding van een gammele oude sofa die
in een van de hoeken stond, was de indruk te zien van een magere, op
zijn rug liggende gedaante. Weggeschoven onder zijn schrijftafel,
vond ik een deken; onder het lege haardrooster een doosje zwarte
schoensmeer en een borstel; op een stoel een tinnen waterbekken met
een stuk zeep en een gerafelde handdoek; in een krant een paar
kruimels van gemberkoeken en een stukje kaas. Ja, dacht ik, het is
overduidelijk dat Bartleby hiervan zijn thuis gemaakt heeft, hier
helemaal alleen zijn vrijgezellenleven geleid heeft. Meteen schoot er
een gedachte door mijn hoofd, ‘wat wordt hier een ellendig
eenzaam
leven zonder vrienden onthuld!’ Hij is dan wel heel arm, maar die
eenzaamheid, wat afschuwelijk! Stel je voor. Op zondag is Wall Street
even verlaten als Petra en elke nacht van elke dag één
grote
leegte. Ook dit gebouw, dat op doordeweekse dagen gonst van
bedrijvigheid en leven, weerkaatst tegen het vallen van de avond een
pure leegte en is de hele zondag verlaten. En hier maakt Bartleby
zijn thuis, een eenzame toeschouwer van een verlatenheid die hij
eerder dichtbevolkt heeft meegemaakt — een soort onschuldige en
van
gedaante veranderde Gajus Marius, peinzend tussen de ruïnes van
Carthago.
Voor het eerst in mijn leven werd ik gegrepen
door een overweldigend en wrang gevoel van mistroostigheid. Eerder had
ik nooit meer gevoeld
dan een niet-onaangename somberheid. De band van een
gemeenschappelijk menselijkheid dreef mij nu onweerstaanbaar tot
zwaarmoedigheid. Een broederlijke mistroostigheid! Want zowel ik als
Bartleby waren zonen van Adam. Ik dacht terug aan de prachtige zijden
kleren en sprankelende gezichten die ik die dag gezien had en in
galakledij als zwanen de Mississippi van Broadway afzeilden en stelde
daar de fletse afschrijver tegenover en dacht bij mijzelf, ach, geluk
gaat vergezeld van licht en dus vinden wij dat de wereld vrolijk is,
maar ellende verschuilt zich ver weg en dus denken wij dat die er
helemaal niet is. Deze treurige gedachten — zonder twijfel
hersenspinsels van een ziek en dwaas brein — leidden naar andere
en
meer bijzondere gedachten over de zonderlinge eigenschappen van
Bartleby. Voorgevoelens van vreemde ontdekkingen omstuwden me.
Omringd door onverschillige vreemden, doemde de grauwe gedaante van
de afschrijver voor me op, afgelegd in een huiverende lijkwade.
Opeens werd mijn aandacht getrokken door de
afgesloten schrijftafel van Bartleby, waarvan de sleutel open en bloot
achtergelaten was in
het slot.
Ik heb geen kwade bedoelingen en probeer niet
een harteloze nieuwsgierigheid te bevredigen, bedacht ik; bovendien is
die
schrijftafel van mij en de inhoud ook, dus zal ik zo vrij zijn er een
blik in te werpen. Alles was keurig geordend, de papieren
onberispelijk opgeborgen. De vakken waren diep en nadat ik de stapels
documenten had verwijderd, tastte ik met mijn hand achterin. Opeens
voelde ik iets en haalde het tevoorschijn. Het was een oude kleurige
zakdoek, zwaar en dichtgeknoopt. Ik maakte hem open en zag dat het
een spaarpot was.
Toen dacht ik weer terug aan alle verstilde
mysteries die ik in de man opgemerkt had. Ik bedacht dat hij alleen
maar sprak om te
antwoorden; dat ik hem, hoewel hij met tussenpozen heel wat tijd voor
zichzelf had, toch nooit had zien lezen — nee, zelfs geen krant;
dat hij tijdenlang achter zijn scherm door zijn kleurloze venster
naar buiten stond te kijken, naar de blinde muur; dat ik zeker wist
dat hij nooit een eetzaal of eethuis bezocht, terwijl zijn bleke
gezicht aangaf dat hij nooit bier dronk zoals Turkey, of zelfs maar
thee of koffie zoals andere mensen; dat hij naar mijn weten nooit
ergens in het bijzonder heen ging; nooit een wandeling ging maken,
behalve zoals nu het geval was; dat hij geweigerd had te vertellen
wie hij was, waar hij vandaan kwam en of hij ergens ter wereld nog
familie had; dat hij, hoe mager en bleek hij ook was, nooit over een
slechte gezondheid klaagde. Vooral herinnerde ik me een bepaalde,
onbewuste houding van fletse — hoe moet ik het noemen? —
van,
laat ik zeggen, fletse trots, of liever gezegd een strenge, ernstige
terughoudendheid die om hem heen hing, die er vast toe bijgedragen
had dat ik me gedwee geschikt had in zijn buitenissigheden, en er
tegen opgezien had hem te vragen om zelfs maar af en toe een
kleinigheidje voor me te doen, hoewel ik gezien zijn langdurige
roerloosheid misschien had kunnen weten dat hij achter zijn
kamerscherm in een van zijn blinde-muur-dagdromen verzonken was.
Terwijl ik al die dingen overwoog en in
verband bracht met het zojuist ontdekte feit dat hij van mijn kantoor
zijn verblijfplaats en
thuis had gemaakt en zijn ziekelijke wispelturigheid niet over het
hoofd zag; toen ik dat dus allemaal overdacht, begon ongemerkt een
gevoel van behoedzaamheid me te bekruipen. Mijn eerste gevoelens
waren die van zuivere mistroostigheid en zeer oprecht medelijden
geweest, maar naarmate de troosteloosheid van Bartleby, ook in mijn
gedachten, toenam, ging diezelfde mistroostigheid geleidelijk over in
angst en dat medelijden in weerzin. Hoe waar, maar ook afschuwelijk
het is, dat denken aan of zien van ellende bij ons tot een bepaald
punt de beste eigenschappen oproepen, toch gebeurt dat in bepaalde
bijzondere gevallen voorbij dat punt niet meer. Mensen die beweren
dat dit zonder uitzondering te wijten is aan het aangeboren
egoïsme
van het menselijk hart, vergissen zich. Het komt eerder voort uit een
bepaalde machteloosheid bij het willen genezen van overmatige en
ernstige kwalen. Voor een gevoelig mens betekent medelijden niet
zelden pijn. En als ten slotte duidelijk wordt dat dat medelijden
niet tot doeltreffende hulp kan leiden, verzoekt het gezonde verstand
de ziel zich daarvan te ontdoen. Door wat ik die ochtend zag raakte
ik ervan overtuigd dat de klerk het slachtoffer was van een
aangeboren en ongeneeslijke stoornis. Ik zou zijn lichaam aalmoezen
kunnen geven, maar het was niet zijn lichaam dat hem kwelde; het was
zijn ziel die leed en die kon ik niet bereiken.
Mijn voornemen om die ochtend naar de
Trinitykerk te gaan voerde ik niet uit. Op een of andere manier had
alles wat ik gezien had mij
voorlopig ongeschikt gemaakt voor ter kerke gaan. Ik liep naar huis
en bedacht wat ik met Bartleby aan moest. Ten slotte besloot ik het
volgende te doen:— ik zou hem de volgende morgen in alle rust
enige
vragen stellen, zijn verleden aanroeren, enz., en als hij die
openlijk en onvoorwaardelijk zou weigeren te beantwoorden (en ik nam
aan dat hij dat liever niet zou doen) hem dan een
twintigdollar-biljet geven, boven wat ik hem verschuldigd was en
vertellen dat zijn diensten niet langer nodig waren; maar dat ik, als
ik hem op een af andere manier zou kunnen helpen, dat graag zou
willen doen, met name als hij zou willen terugkeren naar zijn
geboorteplaats, waar dat ook mocht zijn. Dan zou ik bereid zijn de
kosten voor mijn rekening te nemen. Bovendien, als hij ooit na zijn
thuiskomst zou merken dat hij hulp nodig had, zou een brief van hem
kunnen rekenen op antwoord.
De volgende morgen brak aan.
"Bartleby," zei ik, terwijl ik hem zachtjes
achter zijn scherm riep.
Geen antwoord.
"Bartleby," zei ik, op een nog beminnelijkere
toon, "kom hier, ik ga je niet vragen iets te doen dat je liever niet
zou willen —
ik wil gewoon met je praten."
Daarop sloop hij geluidloos tevoorschijn.
"Wil je me vertellen, Bartleby, waar je
geboren bent?"
"Liever niet."
"Wil je me iets over jezelf vertellen?"
"Liever niet."
"Maar wat voor redelijk bezwaar kun je hebben
om met me te praten? Ik heb het beste met je voor."
Hij keek me niet aan terwijl ik sprak, maar
hield zijn blik gericht op mijn buste van Cicero die zich, als ik zat,
recht achter me
bevond, ongeveer vijftien centimeter boven mijn hoofd.
"Wat is je antwoord, Bartleby?" zei ik, nadat
ik een hele tijd gewacht had op een reactie, waarbij zijn
gelaatsuitdrukking roerloos
bleef, afgezien van een nauwelijks waarneembare trilling van zijn
bleke, samengeknepen mond.
"Op dit moment geef ik liever geen antwoord,"
zei hij en trok zich terug in zijn kluizenaarshol.
Ik geef toe dat het nogal slap van me was,
maar zijn optreden bij deze gelegenheid stoorde me. Niet alleen leek
daarin een bepaalde,
ingehouden minachting in verborgen te liggen, maar ook zijn
eigenzinnigheid had iets ondankbaars, gezien de onmiskenbaar goede
behandeling en toegeeflijkheid die hij van mij ondervonden had.
Opnieuw zat ik te piekeren over wat ik moest
doen. Hoewel ik me gekrenkt voelde door zijn gedrag en toen ik mijn
kantoor binnenkwam
vastbesloten was hem te ontslaan, voelde ik toch vreemd genoeg iets
bijgelovigs knagen aan mijn hart, dat mij verbood mijn plan uit te
voeren en mij uitmaakte voor een schurk als ik het waagde ook maar
één bitter woord te uiten tegen deze allereenzaamste van
de hele
mensheid. Ten slotte schoof ik ongedwongen mij stoel tot achter zijn
scherm, ging zitten en zei: "Bartleby, laat dat verhaal over je
verleden maar zitten, maar ik wil je wel, als vriend, dringend
verzoeken je voor zover nodig te schikken naar de gewoonten van dit
kantoor. Zeg nu dat je morgen of overmorgen zult helpen met het
controleren van de stukken: kortom, zeg nu dat je binnen een dag of
twee enigszins redelijk zult worden:— zeg het, Bartleby."
"Op dit moment ben ik liever enigszins
onredelijk," was zijn minzame, futloze antwoord.
Op dat moment ging de schuifdeur open en liep
Nippers naderbij. Hij scheen nog last te hebben van een ongewoon
slechte nachtrust,
teweeggebracht door een ernstigere spijsverteringsstoornis dan
gewoonlijk. Hij ving de laatste woorden van Bartleby op.
"Liever niet, hè?" knarste
Nippers—
"Als ik u was, mijnheer, zou ik hem liever…," zei hij
tegen me — "Ik
had hem liever…. Ik zou hem wat met dat liever
van
‘m, die koppige ezel! Wat is het, mijnheer, mag ik u vragen, wat
hij nu weer liever niet doet?"
Bartleby gaf geen krimp.
"Hr. Nippers," zei ik, "ik heb liever dat je
nu weggaat."
Op een of andere manier was ik stilaan ook
regelmatig, maar onwillekeurig, het woord "liever" gaan gebruiken bij
allerlei
niet geheel passende gelegenheden. En ik huiverde bij de gedachte dat
mijn omgang met de klerk mij geestelijk al ernstig aangetast had. Wat
voor verdere en diepgaandere afwijkingen zou dat niet nog verder
kunnen opleveren? Dat besef had zijn uitwerking niet gemist bij mijn
beslissing om korte metten met hem te maken.
Terwijl Nippers, met een heel norse en nukkige
blik wegliep, kwam Turkey poeslief en onderdanig naderbij.
"In alle bescheidenheid, mijnheer," zei hij,
"gisteren zat ik hier na te denken over Bartleby en ik denk dat het
beter voor hem zou
zijn als hij elke dag vier pinten goed bier drinkt, daar zou hij erg
van opknappen en dan zou hij weer mee kunnen helpen met het
controleren van zijn stukken."
"Jij bent kennelijk ook aan het woord," zei
ik, enigszins geprikkeld.
"In alle bescheidenheid, welk woord,
mijnheer?" vroeg
Turkey, die
zich behoedzaam binnenwurmde in de krappe ruimte achter het scherm,
waardoor ik tegen de klerk aanbotste.
"Welk woord, mijnheer?"
"Ik heb liever dat ik hier alleen gelaten
word," zei
Bartleby,
alsof hij in zijn afzondering gestoord was.
"Dat is het woord, Turkey," zei ik
—
"dat is het."
"O, liever? o ja — raar woord.
Zelf
gebruik ik
dat nooit.
Maar, mijnheer, zoals ik al zei, als hij liever…."
"Turkey," onderbrak ik hem, "wil je
alsjeblieft weggaan?’
"O natuurlijk, mijnheer, als u dat liever
heeft."
Toen hij de schuifdeur opende om weg te gaan,
ving
Nippers aan zijn
schrijftafel een glimp van me op en vroeg of ik wilde dat een bepaald
stuk afgeschreven werd op blauw, of liever op wit papier. Het was
helemaal niet als grap bedoeld dat hij de nadruk op het woord liever
legde. Het was duidelijk dat het woord hem zomaar ontglipte. Ik
besefte nu helemaal dat ik af moest van een gestoorde man, die het
taalgebruik, zo niet het hoofd van mijzelf en de klerken al
enigermate aangetast had. Maar het leek me verstandig het ontslag
niet meteen door te zetten.
De dag daarop merkte ik dat Bartleby niets
deed en alleen
maar bij
zijn venster stond, verzonken in zijn blinde-muur-dagdroom. Toen ik
hem vroeg waarom hij niet zat te schrijven, zei hij dat hij besloten
had niet meer te schrijven.
"Hoezo, wat krijgen we nu? wat is het
volgende?" riep ik
uit,
"niet meer schrijven?"
"Niet meer."
"En wat is de reden?"
"Begrijpt u zelf die reden dan niet,"
antwoordde hij
onaangedaan.
Ik keek hem strak aan en zag dat zijn ogen er
dof en
glazig uitzagen.
Meteen schoot me te binnen dat door die ongekende ijver met het
afschrijven bij zijn schemerige raampje, tijdens de eerste paar weken
dat hij bij me was, zijn gezichtsvermogen mogelijk tijdelijk
verslechterd was.
Dat raakte me. Ik zei iets om hem mijn
deelneming te
betuigen.
Natuurlijk gaf ik hem te kennen dat hij er verstandig aan deed zich
een tijdje van schrijven te onthouden en drong er bij hem op aan die
gelegenheid te baat te nemen om wat gezonde lichaamsbeweging te nemen
in de buitenlucht. Maar dat deed hij niet. En paar dagen later waren
mijn andere klerken afwezig en omdat ik vreselijke haast had om een
paar brieven per post te versturen, dacht ik dat Bartleby, omdat hij
niets anders te doen had, vast wat minder onbuigzaam zou zijn dan
gewoonlijk en deze brieven wel naar het postkantoor zou brengen. Maar
hij weigerde dat botweg. Dus ging ik, zeer tot mijn ongenoegen, maar
zelf.
De dagen verstreken. Ik kon niet zeggen of
Bartleby’s
ogen al dan
niet beter werden. Naar het zich liet aanzien, dacht ik van wel. Maar
toen ik hem ernaar vroeg, verwaardigde hij zich niet te antwoorden.
In ieder geval schreef hij niet af. Als antwoord op mijn aandringen,
deelde hij me mee dat hij blijvend gestopt was met schrijven.
"Wat!" riep ik uit, "maar stel dat het met je
ogen weer
helemaal goed komt — beter dan ooit tevoren —zou je dan ook
niet
gaan afschrijven?"
"Ik ben gestopt met afschrijven," antwoordde
hij en sloop
weg.
Zoals steeds bleef hij een roerend goed in
mijn kamer.
Nee — was
dat maar zo geweest — hij werd nog meer een roerend goed dan ooit
tevoren. Wat te doen? In het kantoor zou hij niets meer uitrichten,
waarom zou hij daar dan moeten blijven? In feite was hij voor mij nu
een molensteen geworden, niet alleen onbruikbaar als halsketting,
maar ook het torsen was een kwelling. Toch had ik medelijden met hem.
Ik spreek nog niet eens de hele waarheid als ik zeg dat hij er
ongewild voor zorgde dat ik me ongemakkelijk voelde. Had hij maar een
naam genoemd van een enkel familielid of vriend, dan zou ik die
meteen geschreven hebben, met het dringende verzoek de arme stakker
mee te nemen naar een of ander gerieflijk oord. Maar hij scheen
alleen te zijn, moederziel alleen in het universum. Een stuk wrakhout
midden in de Atlantische Oceaan. Uiteindelijk kregen dringende
aangelegenheden die te maken hadden met mijn werk, de overhand boven
alle andere overwegingen. Zo fatsoenlijk mogelijk vertelde ik
Bartleby dat hij het kantoor binnen zes dagen onvoorwaardelijk diende
te verlaten. Ik waarschuwde hem dat hij intussen maatregelen moest
treffen om een ander onderkomen te vinden. Ik bood hem aan hem te
helpen bij die onderneming, als hij zelf maar de eerste stap zou
nemen naar die verhuizing. "En als je ten slotte bij me weggaat,
Bartleby," voegde ik daaraan toe, "zal ik ervoor zorgen dat je
niet helemaal onverzorgd vertrekt. Zes dagen vanaf nu, begrepen?"
Toen die periode verstreken was, gluurde ik
achter het
scherm, en
zie!
Daar stond Bartleby.
Ik knoopte mijn jas dicht, vermande me, liep
langzaam op
hem toe,
tikte op zijn schouder en zei, "Het is nu zo ver, je moet hier weg;
het spijt me voor je; hier is het geld, maar je moet nu gaan."
"Liever niet," antwoordde hij, met zijn rug
nog steeds
naar mij
toegekeerd.
"Je moet."
Hij zweeg.
Maar ik had een grenzeloos vertrouwen in de
ouderwetse
oprechtheid
van deze man. Hij had me herhaaldelijk sixpences en shillings
teruggegeven die ik achteloos op de grond had laten vallen, want ik
ben geneigd heel slordig te zijn met dat soort kleinigheden. Wat er
vervolgens gebeurde zal niemand verrassen.
"Bartleby," zei ik, "ik ben je twaalf dollar
verschuldigd; hier
heb je tweeëndertig; de extra twintig zijn voor jou. Wil je ze
aannemen?" en ik stak hem de biljetten toe.
Maar hij maakte geen beweging.
"Ik laat ze hier liggen," en schoof ze onder
een
presse-papier op
zijn tafel. Daarna pakte ik mijn hoed en wandelstok, draaide me al
lopend naar de deur om en voegde eraan toe — "Als je je spullen
uit het kantoor gehaald hebt, Bartleby, sluit je natuurlijk de deur
—
want iedereen behalve jij is inmiddels vertrokken — en schuif dan
alsjeblieft de sleutel onder de mat, zodat ik die morgen kan pakken.
Ik zal je niet meer zien; dus tot ziens. Als ik je later in je nieuwe
onderkomen op een of andere manier van dienst kan zijn, vergeet dan
niet het me te laten weten. Tot ziens, Bartleby, het ga je goed."
Maar hij gaf geen kik; als de laatste zuil van
een
tempelruïne,
bleef hij zwijgend en alleen staan in de verder verlaten kamer.
Terwijl ik in een sombere stemming naar huis
liep, won
mijn ijdelheid
het van mijn medelijden. Vanwege mijn meesterlijke beleid bij het mij
ontdoen van Bartleby, kon ik alleen maar heel trots zijn op mijzelf.
Ik noem het meesterlijk en elke onpartijdige denker zal het daar vast
mee eens zijn. De schoonheid van mijn aanpak leek te bestaan in haar
volmaakte kalmte. Er was geen sprake geweest van banaal koeioneren,
hoe dan ook geen vertoon van bravoure, geen opvliegerig gebluf of
ijsberen door de kamer, onder het slaken van verwoede bevelen naar
Bartleby, dat hij moest oprotten met zijn armzalige verlakkerij.
Niets van dat alles. Zonder Bartleby luidkeels te verzoeken te
vertrekken — zoals een minderwaardig individu waarschijnlijk zou
hebben gedaan — veronderstelde ik waarom hij moest
vertrekken en op die veronderstelling baseerde ik alles wat ik wilde
zeggen. Hoe meer ik nadacht over mijn aanpak, hoe verrukter ik erover
was. Toch had ik de volgende ochtend bij het ontwaken mijn twijfels
—
op een of andere manier was ik door het slapen de giftige
uitwasemingen van mijn ijdelheid kwijtgeraakt. Een van de
koelbloedigste en verstandigste momenten die de mens kent, is meteen
als hij ’s ochtends wakker wordt. Mijn aanpak leek me nog even
scherpzinnig als altijd — maar alleen in theorie. Hoe die in de
praktijk uit zou werken — daar zat het probleem. Het was
werkelijk
een prachtig idee dat ik het vertrek van Bartleby verondersteld had,
maar uiteindelijk was die veronderstelling gewoon van mij en niet van
Bartleby. Het heikele punt was niet of ik verondersteld had dat hij
bij me weg zou gaan, maar of hij dat liever wel zou doen. Het was
meer iemand van liever wel of liever niet dan van veronderstellingen.
Na het ontbijt liep ik naar de binnenstad,
terwijl ik de
voors en
tegens afwoog. Het ene moment dacht ik dat zou blijken dat het een
afschuwelijke vergissing was en ik Bartleby zoals gewoonlijk in
levenden lijve in mijn kantoor zou aantreffen, het andere moment leek
het me zeker dat ik zijn stoel leeg zou zien. En zo bleef ik heen en
weer laveren. Op de hoek van Broadway en Canalstreet zag ik een heel
opgewonden groepje mensen die ernstig met elkaar stonden te praten.
"Ik durf te wedden dat hij het niet doet,"
klonk een stem
terwijl
ik voorbijliep.
"Dat hij niet weggaat?— afgesproken!"
zei ik,
"kom op met
uw
geld."
Instinctief stak ik mijn hand in mijn zak om
mijn eigen
geld
tevoorschijn te halen, toen ik bedacht dat dit een verkiezingsdag
was. De woorden die ik had opgevangen hadden niets te maken met
Bartleby, maar met het succes of de afgang van een of ander kandidaat
voor het burgemeesterschap. In mijn gespannen gemoedsgesteldheid had
ik, als het ware, aangenomen dat heel Broadway mijn opwinding deelde
en met mij hetzelfde kwestie besprak. Ik liep verder, zeer dankbaar
dat de drukte van de straat mij tijdelijke verstrooidheid maskeerde.
Zoals ik van plan was, stond ik vroeger dan
gewoonlijk
voor de deur
van mijn kantoor. Even stond ik te luisteren. Alles was stil. Hij
moest vertrokken zijn. Ik probeerde de deurkruk. De deur was
gesloten. Ja, mijn aanpak had perfect gewerkt, hij moest inderdaad
vertrokken zijn. Toch ging dat gepaard met een zekere
mistroostigheid: ik had bijna spijt van mij schitterende succes. Ik
tastte onder de deurmat naar de sleutel, die Bartleby daar voor mij
achtergelaten moest hebben, toen mijn knie tegen een houten paneel
aan stootte, wat een uitnodigend geluid teweegbracht en als antwoord
bereikte me van binnen een stem — "Nog niet, ik ben bezig."
Het was Bartleby.
Ik was als door de bliksem getroffen. Even
stond ik als
de man die
lang geleden met zijn pijp in de mond op een wolkeloze middag in
Virginia gedood was door een weerlicht; hij werd gedood aan zijn
eigen open raam en bleef daar op die dromerige middag naar buiten
geleund hangen, totdat iemand hem aanraakte en hij naar beneden viel.
"Niet weg!" mompelde ik ten slotte. Maar
opnieuw gehoor
gevend
aan dat wonderbaarlijke overwicht dat de ondoorgrondelijke klerk op
mij had, een overwicht waaraan ik, tot mijn ergernis, niet helemaal
kon ontkomen, liep ik langzaam de trap af en naar buiten naar de
straat en lopend rond het gebouw, bedacht ik wat ik in deze ongekende
verwarring verder moest doen. De man eruit gooien door hem
daadwerkelijk naar buiten te duwen, kon ik niet; hem wegjagen door
hem uit te schelden zou niets uitrichten; de politie laten komen was
een onprettig idee; maar toch, hem zijn armzalige overwinning over
mij gunnen? — ik mocht er niet aan denken. Wat te doen? of, als
er
niets gedaan kon worden, was er dan iets anders dat ik me in het hele
gedoe kon voorstellen? Ja, eerder had ik vooruitziend
verondersteld dat Bartleby zou vertrekken, dus nu moest ik
terugblikkend veronderstellen dat hij was vertrokken. Bij het logisch
ten uitvoer brengen van deze veronderstelling, zou ik in grote haast
mijn kantoor binnenrennen, doen alsof ik Bartleby helemaal niet zag
en recht tegen hem aanlopen alsof hij lucht was. Zo te werk gaan zou
veel weghebben van een voltreffer. Het was nauwelijks denkbaar dat
Bartleby die toepassing van de leer der veronderstellingen kon
weerstaan. Maar bij nader inzien leek het welslagen van het plan
nogal twijfelachtig. Ik besloot de kwestie nogmaals met hem te
bespreken.
"Bartleby," zei ik, terwijl ik met een
bedaarde en
ernstige
gezichtsuitdrukking het kantoor betrad, "ik ben onaangenaam
verrast. Ik ben pijnlijk getroffen, Bartleby. Ik had je hoger
aangeslagen. Ik had me voorgesteld dat jij zo fatsoenlijk in elkaar
zat, dat in elke lastige situatie een kleine hint voldoende zou zijn
— kortom, een veronderstelling. Maar ik blijk me vergist te
hebben.
Waarom?" voegde ik daar, ongedwongen van wal stekend, aan toe, "heb
je zelfs dat geld nog niet eens aangeraakt," terwijl ik het
aanwees, op dezelfde plek waar ik het de avond tevoren had
achtergelaten.
Hij gaf geen antwoord.
"Ga je me wel, of ga je me niet verlaten?"
vroeg ik nu in
een
plotselinge opwelling, terwijl ik hem tot op korte afstand naderde.
"Ik zou u liever niet willen
verlaten,"
antwoordde hij,
waarbij hij minzaam dat niet benadrukte.
"Wat voor recht heb jij om hier te blijven?
Betaal je
huur? Betaal
je mijn belastingen? Of is dit jouw eigendom?"
Hij gaf geen antwoord.
"Ben je dan bereid verder te gaan en weer te
schrijven?
Zijn je
ogen al beter? Zou je voor mij vanochtend een klein stuk kunnen
afschrijven? of mij helpen met het controleren van een paar regels?
of naar het postkantoor lopen? Kortom, wil je eigenlijk wel iets doen
als dekmantel voor je weigering het gebouw te verlaten?"
Zwijgend trok hij zich terug in zijn
kluizenaarshol.
Ik verkeerde nu een zodanige toestand van
opgewonden
verontwaardiging
dat ik dacht dat het verstandig was mij te onthouden van verdere
protesten. Bartleby en ik waren alleen. Ik herinnerde me de tragedie
van de ongelukkige Adams en de nog ongelukkigere Colt, alleen in het
kantoor van de laatste; en hoe de arme Colt, die razend gemaakt was
door Adams en zo onverstandig was zich vreselijk op te winden en
zonder er bij na te denken overhaast tot die noodlottige daad kwam
—
een daad die zonder twijfel door niemand meer betreurd kon worden dan
door de dader zelf. Bij mijn overpeinzingen over dit onderwerp was
vaak bij me opgekomen dat het niet zo afgelopen zou zijn als die
ruzie zich op straat afgespeeld had of thuis. Het was de
omstandigheid van dat alleen zijn in een verlaten kantoor, op de
bovenverdieping van een gebouw, dat op geen enkele manier geheiligd
was door een vermenselijkende huiselijke omgeving — een
tapijtloos
kantoor, dat er zonder twijfel stoffig en onherbergzaam uitzag —
dat moet het geweest zijn, dat heeft er alleszins toe bijgedragen dat
de geprikkelde vertwijfeling van de ongelukkige Colt zo uit de hand
liep.
Maar toen die oude wraakzuchtige Adam in mij
de kop
opstak en mij wat
Barteleby betrof in verzoeking bracht, greep ik hem vast en wierp hem
buiten. Hoe? Nou, gewoon door weer te denken aan het goddelijke
gebod: "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt."
Ja, dat was mijn redding. Afgezien van verhevenere overwegingen,
werkt naastenliefde vaak als een zeer verstandig en zorgvuldig
principe — als een belangrijke bescherming voor zijn bezitter.
Mensen hebben gemoord uit jalousie, uit woede, uit haat, uit
egoïsme
en trots, maar ik heb nooit gehoord dat iemand ooit gewoon uit
naastenliefde een duivelse moord gepleegd heeft. Als er geen beter
motief in stelling gebracht kan worden zou dus, vooral bij
heetgebakerde mensen, louter eigenbelang iedereen kunnen aanzetten
tot naastenliefde en menslievendheid. Hoe dan ook, bij deze
gelegenheid deed ik mijn uiterste best om mijn gevoelens van ergernis
ten opzichte van de klerk te smoren, door zijn gedrag invoelend te
analyseren. Arme kerel, arme kerel! dacht ik, hij bedoelt er niets
mee, en bovendien heeft hij zware tijden gekend en zou ontzien moeten
worden.
Ik probeerde meteen aan de slag te gaan en
tegelijkertijd
mijn
vertwijfeling te verzachten. Ook probeerde ik me voor te stellen dat
Bartleby in de loop van de ochtend, op een moment dat hem kennelijk
zou schikken, uit zichzelf uit zijn kluizenaarshol zou opduiken en
vastberaden koers zou zetten naar de deur. Maar nee. Het werd half
een; het gezicht van Turkey begon te gloeien, hij gooide zijn inktpot
om en werd zeer luidruchtig; Nippers zakte weg in een rustige en
fatsoenlijke toestand; Ginger Nut knaagde aan zijn middagappel, en
Bartleby bleef bij zijn raam staan, verzonken in een van zijn
onpeilbaarste blinde-muur-dagdromen. Zou hij het doen? Zou ik
moeten toegeven? Die middag verliet ik het kantoor zonder verder iets
tegen hem te zeggen.
Er verstreken een paar dagen en in die
tussentijd
bladerde ik af en
toe in "Edwards over de Wil," en "Priestly over Noodzaak."
Onder die omstandigheden brachten die boeken een weldadig gevoel bij
me teweeg. Geleidelijk raakte ik er ongemerkt van overtuigd dat de
problemen tussen mij en de klerk van alle eeuwigheid voorbeschikt
waren geweest en Bartleby met een of andere mysterieuze bedoeling
—maar die was voor een gewone sterveling zoals ik
ondoorgrondelijk
— van een alwetende Voorzienigheid bij mij ondergebracht was.
Goed,
Bartleby, blijf daar maar achter je scherm, dacht ik; ik zal niet
meer achter je aan zitten; je bent even onschuldig en geluidloos als
al die oude stoelen hier; kortom, ik voel me nooit zo op mijn gemak
dan als ik weet dat jij daar bent. Eindelijk zie ik het, ik voel het;
ik dring door tot mijn voorbestemde levensdoel. Ik ben tevreden.
Anderen hebben misschien verhevener taken te vervullen, maar mijn
opdracht in deze wereld, Bartleby, is jou te voorzien van een
kantoorruimte voor zolang jij het wellicht passend acht te blijven.
Ik denk dat mijn gemoedstoestand even
verstandig en
gezegend zou zijn
gebleven, als mijn vakbroeders die mijn kantoor bezochten mij maar
niet bestookt hadden met ongevraagde en harteloze opmerkingen. Maar
het gebeurt maar al te vaak dat door de onafgebroken wrijving met
kleingeestige lieden, de beste voornemens van meer welwillende mensen
ten slotte ondermijnd worden. Maar eerlijk gezegd was het bij nader
inzien niet vreemd dat mensen die mijn kantoor betraden geschokt
werden door de merkwaardige aanblik van de onberekenbare Bartleby en
daardoor in verleiding kwamen om een of andere hatelijke opmerking
over hem te maken. Het gebeurde wel eens dat een procureur die voor
een zakelijke aangelegenheid mijn kantoor bezocht en daar alleen de
klerk aantrof, een poging ondernam om van hem wat nadere informatie
te krijgen over waar ik uithing, maar zonder aandacht te schenken aan
zijn vergeefse woorden, bleef Bartleby dan roerloos midden in de
kamer staan. Dus na hem enige tijd in die positie aanschouwd te
hebben, vertrok de procureur dan weer, niet wijzer dan toen hij kwam.
Ook kwam het voor dat als er een bespreking
gaande was en
in de kamer
vol juristen en getuigen een grote bedrijvigheid heerste, een van de
druk bezige aanwezige juristen, die zag dat Bartleby niets te doen
had, hem vroeg even naar zijn (van de jurist) kantoor te hollen en
daar wat papieren voor hem te pakken. Bartleby placht dat rustig te
weigeren en even passief te blijven als tevoren. Dan staarde de
jurist hem verbijsterd aan en richtte zich tot mij. Wat kon ik
zeggen? Ten slotte werd ik er opmerkzaam op gemaakt dat door de hele
kring van mijn vakbroeders een verbaasd gefluister rondwaarde, dat te
maken had met het vreemde wezen dat ik in mijn kantoor hield. Dat
verontrustte me zeer. En de gedachte kwam in me op dat het zou kunnen
blijken dat hij wel eens lang zou kunnen blijven leven, en dan al die
tijd mijn kamers bezet hield, mijn gezag ontkende, mijn bezoekers in
verwarring bracht, mijn professionele reputatie te schande maakte,
het hele gebouw in somberheid dompelde, met zijn spaargeld zijn hoofd
boven water hield (want hij gaf zonder twijfel maar een stuiver per
dag uit), mij ten slotte overleefde en op grond van zijn onafgebroken
aanwezigheid het recht op mijn kantoor opeiste. Toen ik steeds meer
overstelpt raakte met die sombere vooruitzichten en mijn vrienden mij
doorlopend lastig vielen met hun harteloze opmerkingen over de
verschijning in mijn kamer, deed zich een grote verandering in mij
voor. Ik besloot al mijn moed te verzamelen en me voor altijd te
ontdoen van deze ondraaglijke nachtmerrie.
Voordat ik mijn gedachten liet gaan over een
zo
ingewikkelde
onderneming, die aan mijn doel moest beantwoorden, probeerde ik
Bartleby duidelijk te maken hoe terecht het was als hij voorgoed zou
vertrekken. Op een kalme en ernstige toon legde ik hem het idee voor,
ter zorgvuldige en rijpe overweging. Maar nadat hij drie dagen
uitgetrokken had om erover na te denken, deelde hij me mee dat zijn
oorspronkelijke besluit onveranderd bleef, kortom, dat hij liever bij
me bleef.
Wat moet ik doen? zei ik nu bij mezelf,
terwijl ik mijn
jas tot de
bovenste knoop dichtknoopte. Wat moet ik doen? wat zou ik moeten
doen? wat zegt mijn geweten dat ik met deze man, of liever gezegd,
deze geest zou moeten doen? Ik moet me van hem ontdoen, weg
zal hij. Maar hoe? Je gaat die arme, bleke en lijdzame sterveling er
niet uitgooien — je gaat een zo hulpeloos schepsel toch niet de
deur wijzen? Nee, ik zal het niet en ik kan het niet. Nog liever laat
ik hem hier blijven en sterven en metsel zijn stoffelijk overschot
dan in in de muur. Wat moet je dan doen? Ondanks al je
verleidingskunsten, zal hij geen vin verroeren. Die steekpenningen
schuift hij onder je eigen presse-papier op je bureau, kortom, het is
overduidelijk dat hij zich liever aan je vastklampt.
Dan moet er iets onverbiddelijks, iets
ongewoons gedaan
worden. Wat?
je laat hem toch niet in de kraag grijpen door een agent en hem met
zijn onschuldige bleekheid aan een gewone gevangenis toevertrouwen?
En op wat voor grond zou je zoiets kunnen laten doen?— is hij
soms
een landloper? Wat? hij een landloper, een zwerver, die zich weigert
te verroeren? Is het omdat hij geen landloper wil zijn, dat
jij hem daar voor probeert aan te zien? Dat is volstrekt absurd. Geen
aanwijsbare bron van inkomsten: nu heb ik hem. Weer verkeerd: want
hij voorziet zonder twijfel wel in zijn levensonderhoud, en
het enige onweerlegbare bewijs daarvoor is dat iemand kan laten zien
dat hij over die middelen beschikt. Meer is er dus niet. Omdat hij
niet bij mij weg wil, moet ik bij hem weg. Ik ga mijn kantoor
verplaatsen; ik ga naar elders verhuizen en hem eerlijk aanzeggen dat
ik hem, als ik hem aantref in mijn nieuwe onderkomen, als een gewone
indringer gerechtelijk zal laten vervolgen.
Dus sprak ik hem de dag daarop als volgt toe:
"Ik vind
dat deze
ruimte te ver van het stadhuis af ligt; de lucht is ongezond. Kortom,
mijn voornemen is volgende week mijn kantoor te verhuizen en niet
langer meer gebruik te maken van je diensten. Ik vertel je dit nu
alvast, zodat je een ander onderkomen kunt zoeken."
Hij gaf geen antwoord en er werd niets meer
gezegd.
Op de afgesproken dag liet ik karren en
werklui komen,
ging aan het
werk in mijn kantoor en omdat ik maar weinig meubilair had, was alles
binnen een paar uur weg. Die hele tijd bleef de klerk achter zijn
scherm staan, dat ik als laatste liet afvoeren. Het werd verwijderd
en liet hem, terwijl het als een enorm vel papier opgevouwen werd,
achter als de roerloze bewoner van een ontklede kamer. Even bleef ik
hem in de voordeur gadeslaan, terwijl iets van binnenuit me de mantel
uitveegde.
Ik liep weer naar binnen, met mijn hand in
mijn zak — en
— mijn
hart in mijn keel.
"Tot ziens, Bartleby; ik ga weg — tot
ziens en
moge God
je op een
of andere manier zegenen; en pak dit aan," terwijl ik iets in zijn
hand liet glijden. Maar het viel op de grond en toen rukte ik me,
—vreemd genoeg — los van iemand van wie ik al zolang
verlangd had
verlost te worden.
Nadat ik mijn nieuwe kantoor betrokken had,
hield ik een
dag of twee
de deur op slot en schrok op bij elke voetstap in de gangen. Als ik
na een korte afwezigheid terugkwam in mijn kamers, bleef ik altijd
even stilstaan op de drempel en luisterde aandachtig, voordat ik mijn
sleutel in het slot stak. Maar deze angst was onnodig. Bartleby kwam
nooit.
Ik dacht dat het allemaal naar wens verliep,
toen ik
bezoek kreeg van
een opgewonden vreemdeling, die vroeg of ik degene was die tot voor
kort op Wall Street, no…. kantoor gehouden had.
Vol akelige voorgevoelens, antwoordde ik dat
dat zo was.
"Dan mijnheer," zei de vreemdeling die
advocaat bleek te
zijn,
"bent u verantwoordelijk voor de man die u daar achtergelaten hebt.
Hij weigert ook maar iets af te schrijven, hij weigert alles; hij
zegt dat hij het liever niet doet en weigert het pand te verlaten."
"Het spijt me zeer, mijnheer," zei ik,
ogenschijnlijk
rustig,
maar trillend van binnen, "maar heus, ik heb niets te maken met de
man die u bedoelt — hij is geen relatie of leerjongen van me,
zodat
u mij niet voor hem verantwoordelijk kunt stellen."
"In godsnaam, wie is het?"
"Ik kan u daar echt niets over vertellen. Ik
weet niets
van hem.
Vroeger had ik hem in dienst als afschrijver, maar hij heeft al een
hele tijd niets voor me gedaan."
"Dan reken ik zelf wel met hem af, — tot
ziens, mijnheer."
Er verstreken enkele dagen en ik hoorde niets
meer; en
hoewel ik vaak
een menslievende drang voelde om bij hem langs te gaan en de arme
Bartleby op te zoeken, werd ik toch weerhouden door een zeker,
misselijkmakend vaag gevoel.
Nu is alles met hem achter de rug, dacht ik
ten slotte,
nadat ik nog
een hele week niets over hem hoorde. Maar toen ik de dag daarop bij
mijn kantoor aankwam, trof ik daar meerdere personen aan die in
toestand van zeer grote opwinding bij mijn deur stonden te wachten.
"Dat is ‘m — daar komt-ie," riep
de voorste,
die ik
herkende
als de advocaat die mij eerder in zijn eentje bezocht had.
"U moet hem ophalen, mijnheer, meteen," riep
een gezette
man uit
het gezelschap die op mij toeliep en van wie ik wist dat het de
huisbaas was van Wall Street, no…. "Deze heren, huurders van me,
kunnen er niet meer tegen; Dhr. B…." wijzend naar de advocaat,
"heeft hem zijn kantoor uitgeschopt en nu blijft hij in het gebouw
spoken, gaat overdag op de trapleuningen zitten en slaapt ’s
nacht
in de ingang. Iedereen maakt zich zorgen; klanten lopen weg en er
heerst zelfs angst voor een oploopje; u moet iets doen en zonder
uitstel."
Ontsteld door deze stortvloed, deinsde ik
terug en zou me
heel graag
opgesloten hebben in mijn nieuwe onderkomen. Tevergeefs benadrukte ik
dat ik niets met Bartleby te maken had — niet meer dan met ieder
ander. Het haalde niets uit: — ik was de laatste van wie bekend
was
dat hij iets met hem te maken had gehad en daar hechtten zij
vreselijk veel waarde aan. Bang dat mijn naam in de kranten zou
verschijnen (zoals een van hen vagelijk dreigde) overdacht ik de zaak
en zei ten slotte dat als de advocaat me, in zijn eigen kamer, een
vertrouwelijk gesprek met de klerk zou toestaan, ik die middag mijn
uiterste best zou doen om een eind te maken aan de overlast waarover
zij hun beklag deden.
Toen ik de trap opliep naar mij oude
onderkomen, was daar
opeens
Bartleby die zwijgend op de trapleuning op de overloop zat.
"Wat doe je hier, Bartleby?" zei ik.
"Op de leuning zitten," antwoordde hij
vriendelijk.
Ik beduidde hem mee te gaan naar de kamer van
de
advocaat, die ons
daar alleen liet.
"Bartleby," zei ik, "besef je wel dat jij er
de oorzaak
van
bent dat ik me vreselijke ellendig voel, omdat je hier bij de ingang
blijft hangen, nadat je het kantoor uitgestuurd bent?"
Geen antwoord.
"Een van de twee dingen moet nu gebeuren. Of
jij moet
iets doen, of
er wordt iets met jou gedaan. Nou, wat voor baan zou je willen
hebben? Zou je je weer bezig willen houden met afschrijven voor
iemand?
"Nee; ik heb liever geen enkele verandering."
"Zou je bediende willen worden in een
kledingwinkel?"
"Dat geeft teveel beperkingen. Nee, ik wil
geen bediende
zijn; maar
ik ben niet veeleisend."
"Teveel beperkingen," riep ik uit, "waarom
sluit je
jezelf dan
de hele tijd op?"
"Ik word liever geen bediende," antwoordde
hij, alsof hij
dit
onderwerpje meteen de wereld uit wilde helpen.
"Is barman dan niet iets voor je? Daar wordt
je
gezichtsvermogen
niet op de proef gesteld."
"Dat wil ik helemaal niet, maar zoals ik al
eerder heb
gezegd, ik
ben niet veeleisend."
Zijn ongewone spraakzaamheid gaf me moed. Ik
hernam de
aanval.
"Goed dan, zou je dan niet door het land
willen reizen om
voor
kooplieden rekeningen op te halen? Dat zou goed zijn voor je
gezondheid."
"Nee, liever iets anders."
"Wat zou er dan van vinden om als
gezelschapsheer naar
Europa te
gaan om met je gesprekken jonge heren te vermaken, — lijkt je dat
wat?"
"Helemaal niet. Het zint me niet dat het
allemaal zo
onbestemd is.
Ik wil liever op een vaste plaats blijven. Maar ik ben niet
veeleisend."
"Dat zul je dan blijven," riep ik, terwijl ik
nu alle
geduld
verloor en, voor het eerst in mijn hele ergerniswekkende verhouding
met hem, oprecht een woede-uitbarsting kreeg. "Als je
vóór
vanavond dit pand niet verlaat, zal ik me genoodzaakt voelen —
ja,
genoodzaakt voelen — om — om — zelf het pand te
verlaten!"
Het was een nogal absurde conclusie, maar ik had geen idee met welk
ander dreigement ik hem zo bang zou kunnen maken dat zijn
onbeweeglijkheid zou omslaan in meegaandheid. Ik wanhoopte aan alle
verdere pogingen en wilde hem halsoverkop achterlaten, toen me een
laatste gedachte te binnen schoot — een gedachte waaraan ik
eerder
niet helemaal toegegeven had.
"Bartleby," zei ik, op de vriendelijkste toon
die onder
zulke
opwindende omstandigheden kon aanslaan, "wil je nu met me mee naar
huis gaan — niet naar mijn kantoor, maar naar mijn huis —
en daar
blijven zodat we op ons gemak een geschikte regeling voor je kunnen
treffen? Kom, laten we gaan, nu meteen."
"Nee: op dit moment wil ik liever helemaal
niets
veranderen."
Ik gaf geen antwoord, maar slipte in mijn
plotsklapse en
snelle
vlucht langs iedereen heen, stoof het gebouw uit, rende Wall Street
af richting Broadway, sprong in de eerste de beste autobus en was
weldra aan een achtervolging ontkomen. Zodra de rust weerkeerde, zag
ik duidelijk dat ik, door goed te zijn voor Bartleby en hem te
beschermen tegen strafvervolging, al het mogelijke had gedaan, zowel
ten aanzien van de huisbaas en zijn huurders, als ten aanzien van
mijn eigen plichtsgevoel. Ik deed nu mijn best om helemaal zorgenvrij
en rustig te worden en mijn geweten rechtvaardigde mij in die poging,
hoewel het daarin niet zo goed slaagde als ik gewild had. Zo bang was
ik dat ik weer opgespoord zou worden door de razende huisbaas en zijn
verbolgen huurders, dat ik mijn zaken aan Nippers overdroeg en een
paar dagen in mijn koets rondreed door de bovenstad en de
buitenwijken. Ik stak over naar Jersey City en Hoboken en bracht
vluchtige bezoekjes aan Manhattanville en Astoria. In feite leefde ik
in die tijd haast in mijn koets.
Toen ik weer mijn kantoor betrad, lag er een
briefje van
de huisbaas
op mijn bureau. Met trillende handen vouwde ik het open. Het stelde
me ervan op de hoogte dat de schrijver de politie had laten komen,
die Bartleby als een landloper naar de staatsgevangenis had
overgebracht. Omdat ik meer van hem wist dan ieder ander, wilde hij
bovendien dat ik me daar ter plekke meldde en een passende verklaring
van de feiten zou geven. Dit bericht had een tegenstrijdige
uitwerking op me. Aanvankelijk was ik er verontwaardigd over, maar
ten slotte was ik het er eigenlijk mee eens. De alles bij elkaar
doortastende aard van de huisbaas had ertoe geleid dat hij een aanpak
had gekozen waar ik, denk ik, zelf niet toe besloten zou hebben en
toch was dat onder die bijzondere omstandigheden als laatste
redmiddel de enige mogelijkheid.
Zoals ik achteraf te weten kwam, bood de
klerk, toen hem
verteld werd
dat hij naar de staatsgevangenis ging, niet het geringste verzet,
maar legde zich daar op zijn matte, roerloze manier zwijgend bij
neer.
Enkele van de meelevende en nieuwsgierige
omstanders,
sloten zich aan
bij het groepje en vooropgegaan door een van de agenten, die arm in
arm liep met Bartleby, baande de zwijgende optocht zich een weg door
alle lawaai, hitte en vrolijkheid van de razende drukke verkeerswegen
tijdens het middaguur.
Dezelfde dag dat ik het briefje ontving, ging
ik naar de
staatsgevangenis, of liever gezegd, het Paleis van Justitie. Ik zocht
de juiste ambtenaar, vertelde hem de reden van mijn bezoek en mij
werd meegedeeld dat de man die ik beschreef inderdaad binnen zat.
Daarna verzekerde ik de functionaris dat Bartleby een volstrekt
oprecht man was, die zeer veel medeleven verdiende, maar wel
onberekenbaar eigenaardig was. Ik vertelde alles wat ik wist en deed
tot slot het idee aan de hand om hem daar te laten blijven, maar met
zo schappelijk mogelijke beperkingen, totdat er iets minder
hardvochtigs gedaan kon worden — hoewel ik echt niet wist wat.
Als
er niets anders besloten kon worden, zou het armengesticht hem in
ieder geval moeten opnemen. Daarna verzocht ik hem te mogen spreken.
Omdat hij niet aangeklaagd was voor iets
oneervols en
zijn hele doen
en laten rustig en ongevaarlijk was, had hij toestemming gekregen om
onbeperkt in de gevangenis rond te lopen en in het bijzonder in de
ommuurde, met gras bedekte binnenplaats. En daar trof ik hem aan,
helemaal alleen in de rustigste van alle binnenplaatsen, met zijn
gezicht naar een hoge muur gekeerd, terwijl ik het gevoel had dat ik,
vanuit de nauwe spleten van de gevangenisramen, overal in het rond de
ogen van moordenaars en dieven naar hem zag gluren.
"Bartleby!"
"Ik ken u," zei hij, zonder op te kijken,
—
"en ik heb u
niets te zeggen."
"Het kwam niet door mij dat je hier naartoe
gebracht
bent,
Bartleby," zei ik, pijnlijke getroffen door zijn onuitgesproken
achterdocht. "Voor jou zou dit niet een zo ellendig oord moeten
zijn. Er valt jou niets te verwijten dat je hier bent. Je moet
begrijpen dat het niet zo’n treurige plek is als je misschien
denkt. Kijk, daar is de lucht en hier is het gras."
"Ik weet waar ik ben," antwoordde hij, maar
wilde verder
niets
meer zeggen en dus liet ik hem weer alleen.
Toen ik weer de gang inliep, werd ik
aangeklampt door een
breedgebouwde vlezige man met een voorschoot, die met zijn duim over
zijn schouder achterom wees en zei — "Is dat jouw vriend?"
"Ja."
"Wil hij soms verhongeren? Als dat zo is, dan
moet hij
aan de
gevangeniskost, dat is alles."
"Wie ben jij?" vroeg ik, niet wetend wat ik
aan moest met
een zo
informeel sprekend iemand in zo’n oord.
"Ik ben de ritselaar. Mensen zoals ik hebben
vrienden
hier, huren
me in om ze te voorzien van wat smakelijke kost."
"Is dat zo?" zei ik, terwijl ik de sleutel
omdraaide.
Hij zei dat het zo was.
"Goed dan," zei ik, terwijl ik wat
zilverstukken in de
handen van
de ritselaar (want zo noemen ze hem) liet glijden. "Ik wil dat je
mijn vriend hier extra aandacht geeft; geef hem het beste eten dat je
kunt krijgen. En je moet zo beleefd mogelijk tegen hem zijn."
"Stel me dan aan hem voor, alsjeblieft" zei de
ritselaar, die me aankeek met een uitdrukking die leek te zeggen dat
hij een en al
ongeduld was om een staaltje van zijn goede manieren te mogen geven.
Omdat ik dacht dat het de klerk ten goede zou
komen, stemde ik zwijgend toe, vroeg de ritselaar hoe hij heette en
liep samen met hem
naar Bartleby.
"Bartleby, dit is Dhr. Cutlets; je zult merken
dat hij heel nuttig voor je is."
"Uw dienaar, mijnheer, uw dienaar," zei de
ritselaar die achter zijn voorschoot een diepe buiging maakte. "Hoop
dat u het hier
prettig vindt, mijnheer, — ruim terrein — uitstekende
kamers,
mijnheer — hoop dat u enige tijd bij ons zult blijven — zal
proberen er iets van te maken. Mogen Mevr. Cutlets en ik het genoegen
hebben van uw gezelschap bij het middagmaal, mijnheer, in Mevr.
Cutlets eigen kamer?"
"Ik eet liever niet vandaag," zei Bartleby en
wendde zijn hoofd af. "Ik kan daar niet tegen; ik ben niet gewend aan
maaltijden."
Zo gezegd, liep hij langzaam naar de andere kant van de ommuurde
ruimte en bleef daar staan met zijn gezicht naar de blinde muur.
"Wat krijgen we nu?" zei de ritselaar, die mij
met een verbaasde blik aankeek. "Hij is vreemd, hè?"
"Ik denk dat hij een beetje in de war is," zei
ik
verdrietig.
"In de war? is ie in de war? Maar goed, op
mijn woord, ik dacht dat die vriend van u een meestervervalser was, die
zijn altijd zo
bleekjes en zien er uit als een heertje, die vervalsers. Ik kan er
geen medelijden mee hebben — kan er niets aan doen, mijnheer. Wel
eens gehoord van Monroe Edwards?" voegde hij er aangedaan aan toe
en zweeg. Daarna legde hij vol medelijden zijn hand op mijn schouder
en zuchtte, "stierf aan de tering in de Sing-Sing. Dus u wist niets
van Monroe?"
"Nee, ik heb nooit een vervalser van nabij
meegemaakt. Maar ik kan niet langer blijven. Hou mijn vriend daar in de
gaten. Je zult er
niet aan te kort komen. Ik zie je wel weer."
Een paar dagen later kreeg ik opnieuw toegang
tot de staatsgevangenis en liep door de gangen, op zoek naar Bartleby,
maar ik kon hem niet
vinden.
"Ik zag hem nog niet zo lang geleden uit zijn
cel komen," zei een cipier, "misschien hangt hij rond in de
binnenplaats."
Ik liep dus die kant op.
"Zoekt u die zwijgende man?" zei een andere
cipier die me
voorbijliep. "Daar ligt ie — te slapen in de binnenplaats
daarginds. Nog geen twintig minuten geleden zag ik hem daar gaan
liggen."
Op de binnenplaats heerste een volmaakte rust.
Hij was niet toegankelijk voor gewone gevangenen. De muren waardoor de
plaats
omsloten werd waren verbazingwekkend dik en hielden alle geluiden van
buiten tegen. Het Egyptische voorkomen van het metselwerk drukte me
terneer door zijn mistroostigheid. Maar daarbinnen gevangen, groeide
een kwetsbaar grasveldje. Het leek op het hart van de eeuwige
piramiden, waarin op een magische manier door de scheuren heen
graszaadjes die vogels hadden laten vallen, ontkiemd waren.
Vreemd ineengedoken onder aan de muur, zijn
knieën opgetrokken, liggend op zijn zij en zijn hoofd dat de koude
stenen raakte, zag ik
de gebroken Bartleby. Maar er bewoog niets. Ik bleef staan en liep
toen tot vlak bij hem, boog me over hem heen en zag dat zijn doffe
ogen open waren; verder leek hij in een diepe slaap verzonken. Iets
bracht me ertoe hem aan te raken. Ik beroerde zijn hand en toen
schoot er een tintelende huiver door mijn arm omhoog en weer langs
mijn ruggenmerg naar beneden tot aan mijn voeten.
Het bolle gezicht van de ritselaar keek nu op
me neer. "Zijn eten staat klaar. Wil ie vandaag niet eten, of wel? Of
leeft hij zonder te
eten?"
"Leeft zonder te eten," zei ik en sloot zijn
ogen.
"Hé! — hij slaapt, ja toch?"
"Bij koningen en raadsheren (Job 3:13),"
mompelde ik.
Het
lijkt misschien nauwelijks nodig om het verdere
verloop van deze geschiedenis te verhalen. De verbeelding kan het
povere relaas over
de begrafenis van de arme Bartleby gemakkelijk aanvullen. Maar
voordat ik afscheid neem van de lezer, moet ik wel nog zeggen dat als
dit verhaaltje zozeer zijn belangstelling gewekt heeft, dat hij
nieuwsgierig is geworden naar wie Bartleby was en wat voor leven hij
geleid had voorafgaande aan het moment waarop deze verteller kennis
met hem maakte, ik alleen maar kan antwoorden dat ik die
nieuwsgierigheid helemaal deel, maar op geen enkele manier in staat
ben die te bevredigen. Maar ik weet eigenlijk niet of ik hier
openheid van zaken moet geven over een gerucht over iets
onbeduidends, dat mij een paar maanden na het verscheiden van de
klerk ter ore kwam. Ik heb nooit kunnen achterhalen waarop het
gebaseerd was en daarom kan ik ook niet vertellen of het waar is.
Maar aangezien dit twijfelachtige bericht, hoe verdrietig ook, bij
mij een bepaalde, merkwaardige belangstelling wekte die me te denken
gaf, kan dat wellicht ook het geval zijn bij sommige andere mensen en
daarom zal ik het in het kort vermelden. Het gerucht was dat Bartleby
een ondergeschikte klerk was geweest op het Kantoor voor Onbestelbare
Brieven (Dead Letter Office) in Washington en daar opeens ontslagen
was naar aanleiding van een reorganisatie. Als ik nadenk over dat
gerucht, kan ik de gevoelens die mij dan overmannen eigenlijk niet
goed onder woorden brengen. Onbestelbare brieven! klinkt dat niet als
onbestelbare mensen? Stel je iemand voor die van nature en door
tegenslag al geneigd is tot doffe uitzichtloosheid. Is er dan een
baan denkbaar die dat meer kan verergeren dan doorlopende bezig zijn
met deze onbestelbare brieven en ze sorteren voor de vlammen?
Jaarlijks worden ze met karrenvrachten verbrand. Soms vist de bleke
klerk een ring uit een opgevouwen brief:— de vinger waarvoor hij
bestemd was, ligt misschien in een graf tot stof te vergaan; een in
allerijl uit naastenliefde verstuurd bankbiljet:— hij die
daardoor
vertroost moest worden, eet en hongert niet meer; genade voor hen die
vertwijfeld stierven; hoop voor hen die stierven zonder hoop; een
goede tijding voor hen die crepeerden door niet gelenigde ellende.
Als boodschappen van het leven, verhaasten deze brieven de dood.
Ach Bartleby! Ach mensheid!
Naar boven
|