HomeChristoph Martin Wieland.![]() BeschouwingenoverJ. J. Rousseau's oorspronkelijke toestand van de Mens.1770.Inleiding bij deze vertaling: Christoph Martin Wieland (1733-1813) was een Duitse schrijver, dichter en vertaler ten tijde van de Verlichting. Samen met Herder, Goethe en Schiller vormde hij het klassieke ‘Viergesternte van Weimar,’ en behoorde dus tot de vier belangrijkste Duitse schrijvers van die tijd. Zijn vader was predikant. Op zijn 16e had hij haast alle Romeinse klassieke schrijvers gelezen en daarnaast was hij zeer geporteerd van Voltaire, Fontenelle en Bayle. Tijdens zijn kostschoolperiode (1747-1749) werd hij een grote bewonderaar van de piëtist Klopstock, die toen al heel beroemd was door zijn heldenepos in gezangen Messias. In 1752, hij is dan 19 jaar, publiceert hij anoniem De Natuur der Dingen, een leerdicht in 6 boeken. Hij blijft zeer christelijke gedichten afscheiden, totdat zijn verloofde Sophie opeens met een ander trouwt. Kort daarop voltrekt zich bij hem een volslagen ommekeer, mede onder invloed van de geschriften van Lucianus, Horatius, Shaftesbury, d’Alembert en Voltaire. Toen hij in 1758 het treurspel Lady Johanna Gray publiceerde, begroette Lessing hem met de woorden: “hij heeft de etherische sferen verlaten en vertoeft weer onder de mensen.” Na een verhouding met een katholieke vrouw, bij wie hij een kind verwekte, dat maar kort leefde, en met wie hij niet durfde te trouwen, huwde hij op aandringen van zijn familie een koopmansdochter bij wie hij 13 kinderen verwekte, van wie er zeven in leven bleven. Rond 1761 begint hij aan zijn roman Agathon, die een groot succes werd. In 1764 rekent hij definitief af met zijn piëtistische verleden in Don Silvio, of de overwinning van de natuur op de dweepzucht. In beide boeken zijn talrijke invloeden aan te wijzen van Cervantes, Sterne en Fielding. Daarnaast had hij vrijwel alles van Shakespeare in het Duits vertaald, wat een grote invloed zou uitoefenen op het Duitse theater. In 1772 treedt hij in Weimar in dienst van de weduwe de hertogin Anna von Sachsen-Weimar voor de opvoeding van haar twee zonen. Daar maakt hij kennis met Goethe en Herder. In 1773 had de 24-jarige Goethe in Frankfurt in een baldadige bui een satire op 40-jarige Wieland geschreven, Goden, helden en Wieland, naar aanleiding van Wielands publicatie van het zangspel Alceste. Wieland reageerde er heel wijs op, kondigde de publicatie ervan in Der Teutsche Merkur, een door hemzelf uitgegeven tijdschrift, en noemde het een ‘meesterwerk van persiflage.’ Het jaar daarop schrijft Goethe een verzoeningsbrief aan Wieland en sluiten ze vrede. In 1776 schrijft Goethe zelfs: ‘Met Wieland maak ik goddelijk zuivere uren door. Dat troost me zeer.’ Wielands literaire productiviteit is indrukwekkend, gedichten, romans, theaterstukken, satiren, vertalingen, en daarnaast is hij ook uitgever. In 1798 koopt hij het landgoed Oßmannstedt, in de buurt van Weimar. Daar wilde hij “een eiland van vrede geluk bouwen,” maar twee jaar later overlijdt zijn echtgenote en gaat hij weer in Weimar wonen. In januari 1813, sterft hij en wordt naast zijn vrouw begraven in de slottuin van Oßmannstedt. (ontleend aan de Duitse Wikipedia-pagina). Over dit stuk: De beide vertogen van Jean-Jacques Rousseau werden, zeer begrijpelijk, vooral niet in dank afgenomen door de elite, die de strekking ervan beschouwden als een frontale aanval op de beschaving en dus op hun manier van leven. Ze gaan dus in de aanval. In 1766 schrijft Voltaire, anoniem, de Brief aan de geleerde heer Jean-Jacques Pansof (Zie elders op de website). Hoewel Voltaire regelmatig geestig is, blijft het toch een uitermate kinderachtige aanval op de ideeën van Rousseau. Natuurlijk heeft Rousseau een aantal tekortkomingen, natuurlijk is hij af en toe tegenstrijdig, natuurlijk is hij voor zijn ijdelheid gezwicht, maar dat doet niets af aan de strekking van zijn boodschap en daar heeft Voltaire het niet over. Het is de tragiek van alle mystici, alle verlichten en van alle utopisten, dat ze de werkelijkheid hebben aanschouwd, maar allemaal gestruikeld zijn in de uitwerking van hun inzicht. Dat wil dus zeggen dat als ze ook maar één fout maken, één komma verkeerd zetten, ze op een genadeloze afrekening door hun tegenstanders mogen rekenen. Voltaire doet dat in deze brief. En zo werd Jean-Jacques Rousseau een haveloze verliezer en sleet Voltaire zijn laatste jaren op zijn eigen kasteel met tweehonderdveertig knechten. Wieland is milder, maar ook hij acht een terugkeer naar de natuur een nachtmerrie, en kan zich dat op geen enkele manier voorstellen dat hij zijn hele cultuur opgeeft en “terugkeert naar zijn oorspronkelijke gezelschap, de viervoeters in het woud,” en dan ook nog naakt. Dat zegt dus meer over Wieland zelf, dan over Rousseau. Maar Jonathan Swift vindt hij nog erger. “Vergeleken met Swift is Rousseau nog heel genadig met ons te werk gegaan.” Maar de oproep van het evangelie, je niet bekommeren om de dag van morgen of waarmee je je kleedt, alles opgeven, de andere wang toekeren, is onverenigbaar met enige vorm van cultuur, zelfs met kleren en taal en leidt onherroepelijk naar een terugkeer naar de natuur, naar de oorspronkelijke toestand, niet omdat ene God dat zou willen of ene Jezus dat geboden heeft, maar gewoon omdat dat de enige manier is om blijvend gelukkig, heel, en gezond te zijn. Als er in het evangelie staat (Marc. 13:1-2) “Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de ander gelaten worden, die niet zal worden weggebroken,” dan is dat onmogelijk op te vatten als een metafoor, maar het is een heel logische consequentie van als niemand zich meer om de dag van morgen zou bekommeren. Als in Matth. 10:34 staat, “Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard,” is dat een helder inzicht van wat er zou gebeuren als mensen beginnen om het zieke spel daadwerkelijk niet meer mee te spelen. Als Wieland zegt dat “de natuur die altijd gelijk heeft, er vast ook goed aan heeft gedaan om ons precies zo te maken als we zijn,” vergeet hij gemakshalve wat de mensen zichzelf en elkaar al duizenden jaren hebben aangedaan en nog steeds aandoen. Dat de ongelijkheid onder mensen, met alle consequenties van dien, een cultuurproduct is. Dat de natuur ons niet geleerd heeft om ons te schamen, elkaar af te maken, onze kinderen op te zadelen met onze, niet van de natuur gekregen, bagage. De vertaler. Inleiding bij de heruitgave van 1821 Zelden is er over iets uiteenlopender geoordeeld, dan over de twee geschriften van Rousseau, waartegen Wieland deze en de volgende verhandeling (Over de door J.J. Rousseau voorgestelde proefnemingen) gericht heeft. Of de schrijver een wijze of een dwaas, zijn bedoeling oprecht of onoprecht geweest is, of hij heeft willen bedriegen of zichzelf bedrogen heeft, daarover wordt minder gestreden dan over de aangevoerde paradoxen zelf, die door de manier waarop ze in de openbaarheid werden gebracht, een des te grotere aandacht wekten. In 1750 had de Academie van Dijon de prijsvraag uitgeschreven: heeft het herstel van de kunsten en wetenschappen bijgedragen aan de verbetering der zeden? Rousseau, destijds 38 jaar oud, op een wonderlijke manier toegetakeld door het lot, ziekelijk en in een melancholische gemoedstoestand, besloot met de beantwoording van die vraag als schrijver aan de dag te treden en zou zonder tussenkomst van een vriend – als ik me niet vergis, was dat Diderot – die vraag bevestigend beantwoord hebben. Die laatste duidde die vraag als een heuse open deur en zei dat iedereen die bevestigend zou beantwoorden en er geen eind zou komen aan de loftuitingen. Hij raadde Rousseau aan, dat hij maar beter het tegenovergestelde kon doen en beweren dat de wetenschappen schadelijk waren geweest. Zeker is dat Rousseau pas daardoor op het idee gekomen is, maar niet even zeker is of hij daarna, als een pure sofist, tegen zijn eigen overtuiging in geschreven heeft. Hij voerde het hem terloops vertelde idee daadwerkelijk uit. En omdat de Academie zijn vertoog, omdat het het evenwichtigst doordacht en met een meeslepende welsprekendheid opgeschreven was, de prijs toekende, was het heel vanzelfsprekend dat iedereen heel graag wilde zien, met welke argumenten een dergelijke bewering onderbouwd was. Het resultaat van die raadgeving viel dus zo gunstig uit als maar mogelijk was en de faam als schrijver van Rousseau was gevestigd. Het zou goed mogelijk zijn geweest dat hij op die eenmaal zo fortuinlijke weg verder gegaan was – en zijn vijanden hebben niet nagelaten dat te beweren – maar even goed mogelijk en gezien de gemoedstoestand van Rousseau nog waarschijnlijker, dat het idee hem verder gebracht heeft, dan hij aanvankelijk zelf kon vermoeden, en dat hebben zijn vrienden geprobeerd kenbaar te maken. Ondanks zijn mensenschuwheid, had Rousseau een hart dat de mensen liefhad, in een deerniswekkende toestand had hij toch een gevoel van eigenwaarde en – zoals alle mensen – eigenliefde; had iemand, die alles deed met een zekere hartstochtelijke vurigheid, meer nodig dan in zijn omgeving de tegenstelling tussen cultuur en ellende, kennis, smaak, fatsoen en een enorme lichtzinnigheid en beklemming op te merken, om volgens de richting die zijn denken eenmaal genomen had, eerst de wens en daarna de overtuiging te bewerkstelligen, dat het voor de mensen werkelijk beter was geweest, als ze nooit wetenschappen en kunsten gehad hadden? Hoe gaat het met de mensen? Hoe ging het met hen? Hoe zou het met hen moeten gaan? Van nu af aan hielden deze vragen zijn geest ten zeerste bezig en gaven enerzijds aanleiding tot de ontwikkeling van zijn politieke, en anderzijds van zijn opvoedkundige ideeën en geschriften, die zo belangrijk geworden zijn voor de hele beschaafde wereld. Eerst moest hij, toen hij zijn eerste idee uitwerkte, en gezien de omstandigheden waaronder hij dat deed, bij de kunst op de gedachte komen: hoe moet het er bij de mensen uitgezien hebben, toen zij nog geen wetenschappen en kunsten hadden? Dat bracht hem op een weliswaar niet geheel nieuw, maar wel krachtiger door hem opgeroepen en sindsdien vaker behandeld idee over de natuurtoestand. Dat hij dat idee niet zuiver op zich, maar alleen opgevat heeft in tegenstelling met de werkelijkheid, kan niemand betwijfelen, die bereid is om naast het boek tegelijkertijd de ziel van de schrijver ervan te lezen. De lotgevallen die hem daarna overkwamen, de vervolgingen die hij moest verdragen, waren niet geëigend om hem van zijn koers af te brengen, en aan de titel van het tweede boek, waarvan hier sprake is, is al te zien, hoe het eerste idee in hem doorgewerkt heeft. In het jaar 1755 verscheen zijn Discours sur l'origine et les fondemens de l'inégalité parmi les hommes, dat gezien kan worden als een werkelijke voortzetting van het eerste geschrift. Hij ontkent dat de mensen oorspronkelijk in groepen leefden, ze hadden juist een neiging tot onafhankelijkheid. In hun oorspronkelijke toestand, die (zoals meerdere Ouden al beweerd hadden) niet veel verschilde van de dierlijke en (zoals hij daaraan toevoegde) voor de mensheid het meest passend is, zegt hij, zijn ook alle mensen vrij en hebben gelijke rechten. De burgerlijke maatschappij heeft de mensenrechten onderdrukt en de mensen hebben de ordening van de natuur omgekeerd, doordat ze banden met de staat aangegaan zijn. – Dat zijn de belangrijkste, in dit geschrift uitgewerkte, ideeën, van waaruit hij, zoals te zien is, later rechtstreeks terecht moest komen bij het idee van zijn maatschappelijk verdrag. Het is hier niet de gelegenheid om uiteen te zetten hoe volkomen anders de resultaten uitgevallen zouden zijn, als het in groepen leven en gemeenschap, gemeenschap en banden met de staat, mensheid en menszijn, niet met elkaar verwisseld waren. Hoe dan ook, het geschrift moest juist omdat het zo was, een nog groter opzien baren als het eerste en het ontbrak dit, dat niet minder rijkelijk voorzien was met alle schitterende eigenschappen als het eerste, dus niet minder aan bewonderaars dan aan tegenstanders. In de gelederen van de laatsten bevond zich bij ons ook Wieland, die zich wijselijk van een voorsprong verzekerde, door niet louter voor het ogenblik te schrijven, waar men uit een merkwaardige belangstelling voor de wetenschap graag weerleggingen leest en dan voor altijd vergeet. Hij koos een hoofdpunt, dat zijn cultuurhistorisch belang nooit verliezen kan, omdat de hele cultuurgeschiedenis daarvan uit moet gaan, en bouwde daarop polemisch voort, om zijn verhandeling nog meer belang te geven. Het onderwerp zelf behoort tot degenen die in alle tijdperken en voor alle mensen nieuw zijn. Dan is Rousseau’s geschrift dus niets anders dan een variatie op het oeroude thema van het verdwenen Gouden Tijdperk of van het verloren Paradijs! Aan deze opvatting van de ontstaansgeschiedenis van genoemde geschrift van Rousseau kan alleen datgene veranderd worden wat volgt uit de anekdote, waarvan Wieland nog niet op de hoogte kon zijn, namelijk dat Rousseau zich aanvankelijk daadwerkelijk vóór de wetenschap wilde verklaren en pas door toedoen van iemand anders daartegen stelling nam. Maar in hoofdzaak is zijn opvatting de juiste. Leipzig 1821, Johann Gottfried Gruber Beschouwingen over J. J. Rousseau's oorspronkelijke toestand van de Mens.1.Het opschrift boven de poort van de tempel van Delphi: “Ken uzelve!” hield zonder meer een belangrijk en in wezen niet eenvoudig gebod in. Maar dat het, zoals Rousseau beweert, “belangrijker en moeilijker is dan alles wat in de grote dikke boeken van de moralisten staat,” — wil (met zijn instemming) niets zeggen. Deze moralisten, van wie Rousseau een zo weinig hoge dunk schijnt te hebben, konden vast geen ander doel hebben dan in hun grote dikke boeken de betekenis van datzelfde γνωϑι σεαυτον te ontwikkelen. — En dat, van al die mensen, die vanaf de tijd van Hermes Trismegistus tot op de dag van vandaag gewerkt hebben aan de oplossing van dit raadsel, ook niet een het geraden heeft — dat zou de moralisten weinig tot eer moeten strekken! Maar stel dat ze allemaal, de goede Plutarchus meegerekend, daarbij ook de moed verloren hadden: dan begrijp ik toch niet, hoe wij uit hun boeken minder zouden kunnen leren, dan — wat de poort in Delphi ons leert, namelijk — “dat het goed is voor de mens, als hij zichzelf kent.” — En wat hebben we dan geleerd? Het grote punt is: hoe we moeten beginnen, om die kennis te verwerven? en daarover maakt die poort ons niet wijzer, dan het armzaligste commentaar, dat ooit geschreven is over de ethiek van Aristoteles. De hierboven geciteerde uitspraak van onze vriend Jean-Jacques is dus, hoe veelzeggend die ook op het eerste oog lijkt, niets wijzer, dan wanneer iemand zou zeggen: het eerste vers van het eerste boek van Mozes, bevat oneindig veel meer waarheid als alle boeken van alle natuuronderzoekers samen, omdat uiteindelijk toch alles, wat deze brave burgers ons leren over hemel en aarde, slechts een heel klein gedeelte is van wat hemel en aarde omvatten, en (zoals Shakespeare’s Hamlet zegt) er nog heel veel in beiden is, waarvan onze filosofen (zelfs de nieuwste, die daar zoveel over droomt, niet uitgesloten) zich weinig kunnen voorstellen. 2.
Met alle eerbied, die wij de modieuze filosofen van onze tijd verschuldigd zijn, moet gezegd worden, dat hun welbespraakte geschriften wemelen van dat soort gedachten, die maar net zolang iets fijnzinnigs, groots, of nieuws zeggen, als de lezers voorkomend, gemakzuchtig of dom genoeg zijn, om ze te laten doorgaan, waarvoor hun eigen stempel ze uitgeeft. Wat een dwaasheden heeft het verlangen om met iets nieuws, novem, audax, indictum ore alio (iets nieuws, stoutmoedigs, iets dat niet eerder van iemands lippen is gekomen, Horatius Oden III) te komen, de scherpzinnigste lieden toch vaak laten zeggen! — vooral in tijden, zoals de onze, waarin grap en welsprekendheid een vrijbrief hebben om het gezond verstand te misbruiken, als het maar op een zinnige manier gebeurt; waarin de Hippiassen en Carneadessen [1] met behulp van retorische goochelaarskunsten op een slinkse wijze de bewondering van hun tijdgenoten verkrijgen, en nieuwe onzin, gehuld in mooie beelden, spelenderwijs gegarneerd met tegenstrijdigheden, en behangen met de bellen van retorische welluidendheid, meer welkom is, dan het oude verstand met zijn eenvoudige socratische mantel! Was het de wens om te schitteren, of was het een gril of misantropie, — of moeten we geloven dat het werkelijke liefde voor de waarheid of welwillendheid jegens de mensheid geweest is, wat de scherpzinnige schrijver, die wij eerder zo vrij geweest zijn te berispen, bewogen heeft om midden in de achttiende eeuw de filosofie van de oude gymnosofisten [2] weer in ere te willen herstellen en, zonder hoop om ook maar een enkele leerling te maken, de avontuurlijke uitspraak te doen: “dat de oorspronkelijke toestand van de mens die van een getemd dier geweest is,” — en dat alle naties, waar (volgens zijn uitspraak) de stem des hemels zich niet heeft laten horen, geen betere raad gegeven kon worden, dan “terug te keren naar de wouden, naar de orang-oetans en overige apen, hun broeders, waaruit ze helaas door een heilloze keten van toevalligheden uitgehaald waren.” Je hoeft de geschriften van deze merkwaardige man slechts gelezen te hebben met een middelmatige hoeveelheid goedhartigheid, om je met graagte ervan te laten overtuigen dat misschien nooit een schrijver zo overtuigd geweest is van zijn goede bedoelingen en de waarheid van zijn opvattingen, als Rousseau. Je kunt er niet om heen om welwillend te zijn voor iemand, die de gehate paradoxen met zo oprechte bedoelingen naar voren brengt, — met een zo eerlijk gezicht de merkwaardigste verkeerde conclusies trekt en ons uit de grond van zijn hart bezweert, dat alles geel is, zonder er enig benul van te hebben, dat hij misschien zelf aan geelzucht zou kunnen lijden. En stel ook dat het verband tussen zijn stellingen en de dogmatische toon, die hij ongeacht alle protesten, volmondig aanslaat, aan enige twijfel zou kunnen….. Ach nee! Wij hebben niet het recht om te twijfelen aan de oprechtheid van zijn beweringen; en het zou laag zijn om iemand, die ons goed wil doen, te achtervolgen met verwijten, omdat hij het lot van alle stervelingen heeft ondergaan en de weg kwijtgeraakt is. Laten we niet zo aanmatigend zijn, om het hart van de schrijver open te scheuren om zijn geheime bedoelingen voor een onbevoegde rechterstoel te brengen, laten we niet zo vermetel aanmatigend zijn om die verachtelijke manier van de huichelaars, die onder het ogenschijnlijk mom van het verdedigen van de goede zaak, hun eigen lichtschuwe bedoelingen willen wreken op het verstand en hun domheid op de grap, zoals de aap zijn wanstaltigheid op de spiegel. De vrijheid om te filosoferen (die, zolang we niet met de mens van Rousseau willen terugkeren naar de wouden, of, wat nog wat erger zou zijn, zolang we niet willen terugkeren naar de barbarij van de Gothen en Vandalen, een van de sterkste steunpilaren is van de menselijke welvaart) moet zich uitstrekken tot iedereen, die op een bescheiden manier zijn mening geeft over onderwerpen, die binnen het gezichtsveld liggen van de mens, hoe merkwaardig en onzinnig zijn mening ook kan lijken. Hoe vaak is iets, wat aanvankelijk alle stemmen tegen had, niet later een achtenswaardige en nuttige waarheid gebleken!— En ook de dwaling zelf, deze niet altijd vermijdbare aandoening van de ziel, geeft gelegenheid om beter onderzoek te doen naar de middelen, waardoor die genezen kan worden, en wordt daardoor een weldaad voor de mensheid. 3.
Een schouwspel dat de menselijkheid tegen de borst stuit, als je het van de lelijke kant bekijkt: de aanblik van de meest buitensporige overvloed en de meest bandeloze zedelijke verdorvenheid in een van de hoofdsteden van Europa, in dat hedendaagse Babylon; dat een filosoof op zevenhoog, ter wille van zijn beminnelijke dwaasheden, ter wille van zijn brave talenten en hoogst verfijnde kunsten, zijn ondeugd niet zo gemakkelijk kan vergeven, als de filosoof van Ferny [3], omdat hij het geluk gehad heeft om, vanuit zijn kleine betoverde kasteeltje, de aanblik te kunnen verwerken van de overmoed, waarmee de verachtelijke klasse van de Poppaea’s en Trimalchio’s [4] de spot drijft met de openlijke ellende, waarvan zij het werktuig zijn; de treurig makende aanblik van een onderdrukt volk onder de beste der koningen: — dat soort opvattingen — gezien vanuit een dakkamertje— zijn zeer geschikt om de beschouwingen van een filosofische toeschouwer over onze toestand, kunsten en wetenschappen een zodanige kracht te geven en daarover een zo zwaarmoedig afwisselend licht en donker uit te spreiden, dat je niets anders nodig hebt, om te begrijpen, hoe deze filosoof met een fanatieke verbeeldingskracht, een warm kloppend hart en een enigszins bittere prikkelbaarheid, op het idee kon komen dat: “het voor dit volk beter zou zijn, om helemaal geen wetten, kunsten en wetenschappen te hebben.” Als dan op dat ogenblik een Academie de vraag opwerpt: “of wetenschap en kunst de mensheid meer schade berokkend hebben dan geluk gebracht?” — zal hij dan niet in die gemoedstoestand op het idee komen om de wetenschappen en kunsten, die hij beschouwt als slavinnen van geluk en overvloed, als bronnen van zedelijk verderf en bevorderaars van onderdrukking, tot de werkelijke oorzaak te verklaren van alle menselijke ellende? En zal hij niet, nog vervuld van het levendige beeld, waarin zijn fantasie hem het bewijs van die vermeende waarheid laat zien,— als een andere Academie zijn woede opwekt door de vraag: wat de oorsprong is van de ongelijkheid onder de mensen, en in hoeverre die door de natuurwet al dan niet gerechtvaardigd wordt?” — de oplossing van dit probleem al gevonden denkt te hebben en ons op de meest vertrouwenwekkende toon wil overhalen tot de overtuiging, dat alle kwaad, waaronder de mensheid gebukt gaat, vanuit die ongelijkheid, als de ware doos van Pandora, voortgekomen is, en dat er geen zekerder middel bestaat om daarvan verlost te worden, dan ons te ontdoen van alle gewaden en opsmuk van de natuur, al onze wetenschappen, kunsten, politieagenten, gemakken, wellust en behoeften, en naakt — zoals de jonge Hottentot op de titelplaat van zijn boek — terug te keren naar ons oorspronkelijk gezelschap, de viervoeters in het woud. Zou dat niet het geheime verhaal van het systeem van Rousseau geweest zijn? 4.
Dat vooropgesteld, lijkt het enigszins begrijpelijk te worden, hoe Rousseau op het idee is kunnen komen, om zich de oorspronkelijke toestand van de mensheid zodanig voor te stellen, dat daarin de mens zich door niets anders onderscheidde, afgezien van zijn gunstige vorming, van het dier — “dan de noodlottige mogelijkheid om die toestand te verlaten.” “Bezie ik,” zegt hij, “de mens zoals hij uit handen komt van de natuur, dan zie ik een dier, dat weliswaar niet even sterk is als het ene, en niet zo behendig als het andere, maar alles bij elkaar toch het gunstigst samengesteld is van allemaal; ik zie het zijn voedsel zoeken onder een eik, in de eerste de beste beek zijn dorst lessen, zijn slaapplaats zoeken onder dezelfde boom, die hem te eten heeft gegeven: en zo worden zijn behoeften bevredigd.” — Maar niet allemaal! — Er zijn momenten, — die ik niet zo goed kan beschrijven, als de verfijndste schrijver uit het hoffelijke tijdperk van Augustus [5] dat gedaan heeft, en die ze zelfs niet in Londen (waar zoveel geoorloofd is, wat elders ontoelaatbaar geacht wordt) in het openbaar durfde op te voeren op het toneel, zoals Aristophanes in Athene, de zetel van de Griekse beschaving,— momenten — maar wij willen onze schrijver dat zelf laten vertellen. “Te eten hebben (gaat Rousseau verder), slapen en — zijn vrouwtje dekken, zijn de enige gelukkige gebeurtenissen, waar hij weet van heeft.” En om te voorkomen dat we ons misschien inbeelden, dat hij met zijn wijfje en jongen in een soort van familie leeft, waarvan we zelfs voorbeelden zien bij bepaalde diersoorten, voegt hij — niet zonder mensen als Grotius en Puffendorf [6] een minachtende zijdelingse blik te gunnen — daaraan toe: “De eerste mensen voorstellen als in een gezin bijeen, betekent dezelfde fout begaan als degenen die, als ze over de natuurlijke toestand nadenken, ideeën inbrengen, die ze ontleend hebben aan de maatschappij; maar omdat in deze primitieve toestand, waarin de mensen huizen, hutten noch eigendom van wat voor soort dan ook hadden, iedereen zich te slapen legde waar het toeval hem bracht en vaak maar voor een enkele nacht; waarin de mannetjes en wijfjes ongeveer op een even toevallige manier, als zij elkaar ontmoetten, en gelegenheid of drift dat met zich meebracht, met elkaar paarden, zonder dat de taal een broodnodige vertolker was van wat ze elkaar te vertellen hadden, en met even weinig plichtplegingen weer uiteen gingen.” Je kunt je gemakkelijk voorstellen dat mensen, die zich zo weinig naar elkaar omzien en de aangename bezigheden van de gouden Venus op een zo dierlijke manier uitoefenen, niet erg zachtzinnige ouders zullen zijn. Ook bekommert de vader zich, zoals Rousseau beweert, zich niet om zijn kinderen. En waarom zou hij? want hij kent ze niet en er gaan misschien duizenden jaren voorbij, voordat een van die werktuiglijke vaders eindelijk zo verstandig is om bij de aanblik van zulke kleine schepsels op de diepzinnige gedachte te komen, — “dat hij misschien door een bepaalde handeling, zonder het zelf te weten, aanleiding is geweest tot hun bestaan.” Wat de moeder betreft, het is natuurlijk niet haar schuld, dat ze zich gedwongen ziet, zich enige tijd met haar kind bezig te houden.— “Aanvankelijk zoogt ze het uit eigen behoefte (zegt Rousseau), maar daarna omdat het haar door gewenning dierbaar geworden is, vanwege de behoefte van het kind zelf. Maar zodra de kinderen groot genoeg zijn, om hun eigen voedsel te zoeken, lopen ze weg van de moeder en komt het spoedig zover dat ze elkaar niet meer kennen.” Maar voor het zover is, is de moeder, het is onbekend waarom, zo goed om haar jongen met zich mee te slepen. — “Als de moeder omkomt, (zegt onze filosoof), loopt het kind weliswaar gevaar om samen met haar om te komen, maar (voegt hij daar als troost aan toe) dat gevaar geldt ook voor honderd andere diersoorten, waarbij de jongen gedurende lange tijd niet in staat zijn om zelf hun voedsel te zoeken.” De natuurlijke mens van de filosoof Jean-Jacques is dus (met uitzondering van de verwenste vervolmaking) evenmin meer als minder dan welk dier ook; en het is zuivere hoffelijkheid, dat hij hem de lange kromme klauwen van Aristoteles [7] en de staart, die de schrijvers van reisverhalen, Gemelli Carreri en Johann Struys, [8] sommige bewoners van de eilanden toeschrijven, kwijtgescholden heeft. Het is de rousseauiaanse mens, aan wie de naam wilde — die door de Spanjaarden ter vergoelijking van hun wederrechtelijke gewelddadigheden aan de Amerikanen gegeven is — eigenlijk toekomt. Zonder het minste vermoeden van de toekomst, geeft hij zich over aan het gevoel van het ogenblik; zijn verlangens gaan niet boven zijn lichamelijke behoeften uit; het grote schouwspel van de natuur is niet bij machte hem te wekken uit zijn slaapzuchtige domheid; tijdens zijn hele leven komt het nooit bij hem op om zich af te vragen: wie ben ik? waar ben ik? waarom ben ik er?— Maar dat laatste kunnen we hem wel vergeven. Het is inderdaad haast evenzeer zaak deze vraag zelf te stellen, als goed te beantwoorden. Maar wat Rousseau ontdekt zou kunnen hebben in de menselijke natuur, dat hem ertoe aangezet heeft om niets natuurlijker te vinden dan een solitair bestaan, die het fundament is van zijn systeem over de oorspronkelijke toestand, — is me een raadsel. Volgens hem heeft de natuur “er amper voor gezorgd om de mensen door hun wederzijdse behoeften nader tot elkaar te brengen, en zo min mogelijk bijgedragen aan de banden, die ze onderling aangegaan zijn ter vernietiging van hun vrijheid en gelukzaligheid.” Wat geestigheid en woede een filosoof al niet kunnen laten zeggen! 5.
Ondanks dat Rousseau meteen al in het begin verklaart, dat het bij het onderzoeken van de academische vraag, waarover hij schrijft, helemaal niet aankomt op feiten, lijkt hij daarna toch begrepen te hebben dat dat ongepast was en beroept zich daarom enige malen op de Hottentotten, Caribiërs en de wilde Indianen van Noord-Amerika, maar nooit als het aankomt op de bevestiging van de grondstellingen van zijn systeem. Hoe zouden ze hem daarbij ook hebben kunnen helpen? Geen enkele van al die kleine volksstammen, die wilden worden genoemd, bevindt zich in de dierlijke toestand, waarvan hij onze oorspronkelijke maakt. Ze leven allemaal in een soort gemeenschap; ze kennen vriendschap, echtelijke en ouderliefde; ze zijn niet helemaal verstoken van kunst, en het is meer dan waarschijnlijk, dat ze pas door het onmenselijk optreden van de Castilianen van schrik teruggevallen zijn tot een bepaalde wildheid, die ze van nature niet hadden. Maar ook in het geval dat de wildheid van al die werkelijke of bedachte wilden, over wie ons zoveel wonderlijke dingen verteld worden, over de cyclopen van de oude vader Homerus (Odyssee 9:100-115), Wij kwamen in het land van de
brutale, respectloze Cyclopen, tot de Californiërs van vader Venegas, nog wat erger was dan beschreven wordt: wat zou daarmee dan meer bewezen kunnen worden, dan dat “mensen toevalligerwijze omlaag kunnen zinken tot zeer dicht bij de dieren, en dat als het eenmaal zover met hen gekomen is, een samenloop van vele gunstige omstandigheden vereist is, om de mensheid weer tot zichzelf te brengen?”— en bij wie is het ooit opgekomen om daaraan te twijfelen? 6. Bij het onderzoek naar de oorspronkelijke toestand van de mens, lijkt de vraag: “waar is de eerste mens vandaan gekomen” niet helemaal overbodig te zijn. Rousseau heeft (we weten niet waarom) het niet zinvol gevonden, die te vermelden. Dit verzuim kan niet gerechtvaardigd worden, doordat deze omstandigheid door de openbaarmaking duidelijk gemaakt is. Want op grond daarvan had Rousseau zich zijn hele onderzoek kunnen besparen en trouwens negenhonderd jaar geleden is om deze reden al aangetoond “dat je over iets dat de moeite waard is, helemaal niet moet filosoferen.” — Dat is hetzelfde verstandige argument, op grond waarvan de Saraceense kalief Omar [10] de bibliotheek van Alexandrië, toen de hoofdstad van Egypte in zijn handen viel, tot het vuur veroordeeld zou hebben. — Als het geoorloofd is te filosoferen over de oorspronkelijke toestand van de mens, dan moet die vrijheid zich ook uitstrekken tot zijn oorsprong zelf; voor het een is evenveel reden als voor het ander. Maar stel dat we — wat heel ver van ons af ligt — onze voorkomendheid, ten opzichte van de oude priesters in Memphis , zover door willen drijven, dat we alle overstromingen en droogten van de aardbodem, waarvan ze voorgaven dat ze daarover meer wisten, voor waar houden; ja, stel dat we de oorsprong van de mens ver weg plaatsen, bij de legendarische japanners, dan zouden we er toch niet omheen kunnen om er uiteindelijk een paar te uit te kiezen, die de eersten geweest moeten zijn. Een reeks die geen begin heeft, kan, desgewenst, op metafysische gronden evengoed mogelijk zijn, als een oneindig deelbare materie, maar zeker is, dat die, zoals heel veel andere transcendentale dingen, het gebrek heeft dat die onvoorstelbaar is. Maar waar kwamen die eersten vandaan? Zijn de van de maan gevallen? Of, zoals Manco-Capac [12], de Orpheus van de Peruvianen, vanaf de zon neergedaald? Of, volgens de gangbare opvatting van de Ouden, uit de aarde omhoog gegroeid? [13] Of zijn ze, volgens de vindingrijke hypothese van de filosoof Anaximander [14], uit een soort vis tevoorschijn gekropen? Of heeft misschien de natuur, zoals Lucretius [15] ons wil doen geloven, eerst een aantal pogingen moeten doen, totdat het haar eindelijk gelukt is, om een volledig mens te vervaardigen? Heus, mijne heren Manco-Capac, Democritus, Anaximander, Lucretius, en hoe jullie allemaal mogen heten, het is misschien niet de moeite waard om te onderzoeken wie van jullie de lachwekkendste mening verkondigt;— maar wat jullie allemaal moeten toegeven is: “dat alleen hij de naam eerste mens kan verdienen, die— de eerste mens was; dat wil zeggen, bij wie zich voor het eerst de hele aanleg bevonden heeft, van wat het wezenlijk onderscheid uitmaakt tussen onze soort en de overige levende wezens.” En als we het eenmaal zover met elkaar eens zijn, zullen we, denk ik, niet een orakel moeten laten beslissen, “of de natuur (tenminste als er verstand en opzet in haar werking zitten) niet op zijn minst een paar van die mensen, die geschikt waren om de soort te vermeerderen, had moeten voortbrengen?” Maar er is niets anders denkbaar, dan dat de eerste toestand van die protoplasten, hoe volmaakt we ons ook hun organisatie veronderstellen, weinig beter is dan een soort kinderjaren zouden kunnen zijn; het zou dan betekenen, dat wij hen aangeboren kennis willen toeschrijven, waaraan het gezond verstand zijn stem althans niet geeft. Alles tot aan hun eigen lichaam was hen vreemd en onbegrijpelijk. Verzwolgen in de onmetelijke natuur, hadden ze zonder twijfel enige tijd nodig, om bij te komen uit de eerste verdoving, van zoveel op hen aandringende indrukken. Alleen opmerkzaamheid en oefening moesten hen weldra het gebruik van hun lichaam leren kennen en de overige dingen, die bestemd schenen te zijn als middelen voor hun instandhouding en hun genoegen, en daarvoor zijn — als wij niet als tijdverdrijf moeilijkheden willen veroorzaken, die in de natuur nergens bestaan — duizenden, noch honderden jaren nodig. 7. Rousseau deelt die mening niet. Hij ziet de overgang vanuit de natuurlijke toestand naar beschaving als iets, dat aan alle kanten omgeven is door moeilijkheden. Hij kan niet begrijpen, hoe iemand op de gedachte is kunnen komen, om een wijfje voor zichzelf te houden, een hutje voor haar gereed te maken en vader van zijn kinderen te zijn? — Of hoe meerdere mensen hebben kunnen bedenken om een gemeenschap te vormen en daarnaast, na verloop van vele duizenden jaren, de volgende diepzinnige waarheid te doorgronden: dat vier armen meer kunnen dan twee en vierentwintig meer dan vier. Wat dat betreft lijkt het hem (zonder te willen vergelijken) te vergaan als de beroemde Sultan Shah-Bahram, die zich altijd verbaasde over de meest alledaagse zaken en niets zo goed kon begrijpen, als wat het onwaarschijnlijkst was; een voorbeeld van dat, tot het uiterste doorgevoerde geestigheid en domheid, dezelfde uitwerking hebben. In dit geval zou Rousseau zich veel geestelijke inspanningen hebben kunnen besparen; want wie ter wereld zal hem gevolgtrekkingen betwisten, die hij uit zijn hypothese trekt? — Het is juist de hypothese zelf, die wij ontkennen. Het wilde, solitaire, eikels etend dier, dat hij zijn mens noemt, zou vast en zeker in alle eeuwigheid niet zoiets hebben kunnen uitvinden, als de taal van Homerus en Plato. Wie zou zich de moeite willen getroosten, om een dergelijke stelling als eerste door middel van de diepzinnigste betogen te bewijzen? Dat wil zeggen, uitgebreid de redenen uiteenzetten, waarom een jichtlijder, op grond van de wetten der mechanica, waarschijnlijk nooit zal leren koorddansen.— Jammer van al die mooie antithesen, die hij bij deze gelegenheid de vrije loop laat! Maar wij willen hem geen onrecht doen: hij meent het echt; hij ziet echt al die enorme moeilijkheden, waarover hij het heeft, en die moeten in zijn ogen vast verschrikkelijk zijn, omdat ze hem er bijna toe brengen, zijn toevlucht te nemen tot een Deus ex machina. Toch zouden al die hersenschimmen opeens verdwenen zijn, als hij alleen de volgende twee stellingen, de allereenvoudigste, minder onnatuurlijk gevonden zou hebben: “Dat de mensen, naar alle waarschijnlijkheid, van begin af aan in een gemeenschap leven — en aan alle kanten omringd zijn door middelen, die hen helpen de ontwikkeling van hun aanleg te vergemakkelijken.” 8. Onze filosoof zou overigens de stelling: “dat de meeste vermogens van de mens, ondanks zijn vervolmaakbaarheid, eeuwenlang onontwikkeld kunnen blijven,” mogen handhaven, zonder dat zijn hypothese daardoor veel in haar voordeel verandert. De natuurlijke traagheid, met behulp waarvan Helvetius, niet zonder reden, een grote hoeveelheid psychologische verschijnselen verklaart, — door de daaruit voortkomende tevredenheid met elke redelijke toestand, waarin deze traagheid op zijn minst enig geweld aangedaan wordt, en de door beiden verdubbelde macht der gewoonte, kunnen we gemakkelijk begrijpen, hoe een volk (vooral in een deel van de wereld, waarvan de gesteldheid de invloed van die oorzaak nog versterkt) duizenden jaren lang, als het aan zichzelf overgelaten blijft, in een zeer onvolmaakte toestand kan volharden. In China wordt de vooruitgang van de wetenschappen, die zich in dit enorme en in bepaalde opzichten zeer beschaafd rijk nog steeds in de kinderschoenen bevinden, geremd door zedelijke en politieke oorzaken. — Natuurlijke oorzaken houden de Lappen en de inwoners van de met ijs bedekte streken rond de Hudsonbaai, sinds onheuglijke tijden vast in een zo beperkte cirkel van behoeften en bezigheden, dat reizigers, die niet begiftigd zijn met kunst van waarnemen en niet in staat zijn om de zedelijke mens, in een gewaad van bontwerk en zeehondenvellen, te herkennen, geen bezwaar hebben om hun toestand voor dierlijk uit te maken. Maar met de gemeenschapszin, dit wezenlijk kenmerk van de mensheid, is iets heel anders aan de hand. De mens — ook als we teruggaan naar de eerste ogenblikken van zijn bestaan en hem in een toestand plaatsen, waarin zijn ziel nog op de tabula rasa van Aristoteles [16] lijkt, — die mens hoeft alleen zijn ogen op te slaan en een ander mens waar te nemen, om de aangename kracht van het meevoelend instinct te voelen, die hem naar zijn gelijken toe trekt. En dan alleen naar zijn gelijken? — De hele natuur neemt deel aan zijn fijngevoeligheid en genegenheid. Deze fijngevoeligheid is de ware bron van dat uit bewondering, vreugde en dankbaarheid samengestelde gevoel, waarmee de wilden de opgaande zon en de volle maan begroeten. Ze doet ons de boom liefhebben, die ons zijn schaduw biedt en vermoedelijk bevorderde ze de begeesterde neiging van de oudste mensen, om alles in de natuur een ziel te geven en zich te verbeelden dat zij alles, wat bij ons gevoel opwekt, met ons deelt. “Ik heb medelijden (zegt de grootste kenner van het menselijk hart, die ik ken) met de man, die van Dan naar Berseba kan reizen en dan uitroept: alles is woest! — Ik beweer, zeg ik, terwijl ik mijn handen in een vrome beweging samenvouw, dat ook ik in een woestijn iets wil vinden, waarover ik mijn genegenheid kan uitstorten. — Als ik niets beters kan doen, dan wil ik me aan een of andere mirte vastklampen, of een of andere zwaarmoedige cipres uitzoeken, om een soort vriendschap mee te sluiten. — Ik wil haar schaduw liefkozen en haar hartelijk begroeten vanwege haar schaduw. — Ik wil mijn naam in haar kerven en zweren dat ze de vriendelijkste boom in de hele wildernis is. Als haar loof verwelkt, zal ik samen met haar treuren en me samen met haar verheugen, als haar lachende uiterlijk me ervan overtuigt, dat ze plezier heeft.” Laten we ons een mens voorstellen die, verstoken van elk gezelschap, jarenlang in een kerker weggekwijnd is en de hoop, ooit nog een menselijk gezicht te zien, ten slotte opgegeven heeft.— Lijkt het ons dan onwaarschijnlijk, dat in deze ellendige toestand, een kleine vogel of een muis, bij gebrek aan een ander leven wezen, of zelfs een afschuwelijke spin, een voorwerp kan worden voor zijn teerste gevoelens? — dat deze spin in zijn ogen langzamerhand even mooi kan worden, als de bekoorlijke Toscaanse Amaryllis in de ogen van haar platonische schaapherder; dat hij hem van zijn bord zal laten eten, de hele dag met hem speelt, dat hij, door de onafgebroken aandacht een soort taal met hem spreekt, zich voor zijn geringste beweging interesseert, bij het minste gevaar siddert voor zijn leven en, als hij ongelukkig genoeg zou zijn, bang is om hem te verliezen, hem met hete tranen beweent en over het verlies van hem, zelfs even ontroostbaar zal zijn, als hij in andere omstandigheden zou zijn over de dood van zijn meest geliefde vrouw of zijn beste vriend? Ik herinner me vroeger iets dergelijks gelezen te hebben over de bekende graaf von Lausun [19] ; en ik twijfel er niet aan dat mensen, die in de verhalen over de Bastille, de donjon van Vincennes, de vesting van Königstein en andere soortgelijke eenzame verblijfplaatsen, deze manier van leven kunnen ervaren, soortgelijke voorbeelden zullen kunnen vertellen. Er zou vergeefs tegen ingebracht kunnen worden, dat uit afzonderlijke voorbeelden helemaal niets op te maken valt over de menselijke natuur. Want alles, wat wij sedert vele duizenden jaren uit de gemeenschappelijke ervaring van onze soort te weten zijn gekomen, dwingt ons het instinct van de gemeenschapszin en het verlangen naar voorwerpen, waarbij wij ons hart kunnen uitstorten, als wezenlijke onderdelen van de mensheid te beschouwen. De uitzonderingen bevinden zich blijkbaar aan de kant van degenen, die uit ergernis, hypochondrie of een of andere, andere innerlijke roeping vrijwillig afstand genomen hebben van de menselijke samenleving. En hoe klein dat aantal zonderlingen ook kan zijn, dat in staat is de gemeenschapszin helemaal uit te bannen, bewijst de geschiedenis van de oude Thebaanse en andere kluizenaars. Niet zelden waren er liefdevolle kluizenaressen om de kluizenaars te troosten in hun verdriet. En als alles ontbrak, zien we uit de haast dagelijkse gesprekken, die velen van hen met de duivel voerden, dat ze liever het allerslechtste, dan helemaal geen gesprek wilden. Maar als het instinct van de gemeenschapszin in de mens zo natuurlijk is, dan hebben degenen, die zich de eerste mensen voorstellen verenigd in een familie, het verwijt niet verdiend, dat ze begrippen uit de burgermaatschappij naar de natuurlijke toestand overgebracht hebben; zo worden de moeilijkheden, die Rousseau aantreft in de overgang van de natuur- naar de maatschappelijke toestand, vanzelf opgelost; het was dus geen overgang naar een tegenovergestelde toestand, maar gewoon verder gaan in dezelfde toestand; een voortgang, die weliswaar afhankelijk is van duizend verschillende toevalligheden, maar ook bij de volken, waar die het langzaamst gaat, voor een aandachtige waarnemer toch merkbaar is. 9. Maar wat zouden al onze bedenkingen uithalen, “als er (zoals Rousseau waarschijnlijk vindt) werkelijk een mensensoort bestaat, die, van oudsher in de wouden verspreid, geen gelegenheid heeft gehad om zijn vaardigheden te ontwikkelen, geen mate van volmaaktheid verworven heeft en zich, kortom, nog steeds in de oorspronkelijke natuurlijke toestand bevindt? Waar kan hij die, voor hem, zo merkwaardige mensen opgescharreld hebben? — Waar anders dan in de wouden van Majomba in de Afrikaanse provincie Loango [21] en in het koninkrijk Congo, dat volgens de mededeling van Dapper [22], vol bosmensen zit, die naar het zich laat aanzien dezelfde soort wezens zijn, die in Afrika doorgaans pongo of quojas-morro genoemd worden en in Oost-Indië orang-oetan. Deze wezens hebben, zoals ons verteld wordt, de grootte van een normaal mens, maar ze zijn veel dikker en zo sterk, “dat tien negers niet toereikend zijn om een daarvan levend te vangen.” Ze lopen op twee benen, bedienen zich van hun handen zoals wij, zijn goed geproportioneerd en aan de voorkant glad, maar van achteren bedekt met zwarte haren. De vorm van hun gezicht verschilt niet erg van die van de negers, met dat verschil “dat hun ogen diep in hun kop liggen en hun gezichtsuitdrukking iets wilds en afschuwelijks heeft.” Hun wijfjes hebben volle borsten, hoewel niet helemaal even gewelfd en vermoedelijk ook niet helemaal even blank als die van de mooie dames uit Ober-Wallis, wier onschuldige dienstvaardigheid zo bezwaarlijk was voor de filosoof Saint Preux [23] . Deze dieren worden heel kwaad, als je te dicht bij ze komt, en zijn zo humeurig, dat ze er niet eens tegen kunnen als je ze recht aankijkt. Intussen zijn het wel grote liefhebbers van de vrouwen en dochters van de negers, — (een omstandigheid, waaruit Rousseau had kunnen opmaken, dat ze een natuurlijk gevoel voor schoonheid hebben, want vergeleken met hun eigen wijfjes, moet elke negerin wel een Venus zijn) — en genoemde zwarten vertellen vreselijke dingen over hen. Men ziet ze groepsgewijs door de wouden trekken, en dan zijn de reizende zwarten hun leven niet zeker, of ze nu een wapen bij zich hebben, zoals hun vuisten of een zweep. — Ze eten geen vlees, maar voeden zich (zoals alle andere apen) alleen met vruchten en wilde noten. Ze plegen zich te verzamelen rond de vuren, die de negers, als ze door de wouden trekken, ’s nachts aanleggen en onderhouden, en gaan daar niet eerder weg, dan als het vuur uitgegaan is, “zonder zo verstandig te zijn (zegt Andrew Battel [24]) hout of takjes aan te dragen om het te onderhouden.” Jean Barbot [25], die in zijn beschrijving van Guinea deze wezens niet vergeet, doet van eenzelfde soort melding, die in Sierra Leone de naam barry draagt. De barry’s leren, als ze jong gevangen worden, op twee benen lopen en worden gebruikt om graan fijn te stampen, water te dragen en het braadspit rond te draaien. De negers kan niet uit het hoofd gepraat worden, dat deze bavianen even goed zouden kunnen praten als ze zelf, als ze maar wilden, maar dat willen ze niet, zeggen ze, uit angst dat ze met nog meer werk belast worden. Ik begrijp niet waarom Rousseau, die zo ijverig bezig is om de grenzen van de mensheid uit te breiden tot de solitair levende pongo’s, voorbijgaat aan deze betrouwbare barry’s, die gezien hun leergierigheid en tamme inborst een opmerkelijke voorsprong op hen schijnen te hebben. — Maar is het misschien juist dat hardnekkige solitair bestaan van de pongo’s — waardoor ze zo goed in zijn hypothese passen — die hem verleid heeft tot deze partijdige voorliefde? Wat belet ons overigens om vanwege soortgelijke redenen de grote apen aan de Sanaga [26], waarover Le Maire [27] melding maakt bij zijn reis naar de Canarische eilanden, onder te brengen bij de rousseauiaanse mensen? Ze verzamelen zich in troepen, als ze op voedsel uit gaan, en terwijl de overigen op rooftocht zijn, staat een van hen in een hoge boom op de uitkijk. Hun wijfjes dragen hun jongen op dezelfde manier op de rug, als de negervrouwen die van hun, en behandelen hen met een tederheid, die hun tot eer strekt. Ze genezen hun gewonden met bepaalde kruiden, die ze eerst kauwen en dan op de wond leggen. Wie weet hoeveel andere eigenschappen, zoals slimheid, gevoel, gemeenschapszin en vervolmaakbaarheid nog te ontdekken zijn aan deze wezens, als ze door filosofen — die alleen zien, wat ze willen zien — geobserveerd zouden worden. Maar Rousseau schijnt te volstaan met in de orang-oetan of de pongo een nieuwe tak ontdekt te hebben aan de menselijke stam. Maar wij kunnen niet verhullen, dat de redenen, op grond waarvan hij ons deze eer bewijst, veel (maar niet alles) van hun kracht verliezen, zodra je doorhebt, dat de bedenker van een nieuwe hypothese er belang bij heeft om de verschijnselen ter bevestiging daarvan te overdrijven. “De mededelingen (zegt hij), die Battel, Purchass [28] en Dapper daarover doen, bewijzen dat deze heren geen goede waarnemers zijn; ze trekken verkeerde conclusies; je merkt, dat ze helemaal niet op de gedachte zijn gekomen, dat deze edele wezens iets beters, dan apen kunnen zijn.” Allemaal waar, maar wat hebben de pongo’s daar aan? “Onze reisverhalenschrijvers (gaat Rousseau diepzinnig verder) hebben zich in het hoofd gehaald, om deze wezens, die door de Ouden onder de namen sater en faun als goden beschouwd werden, omlaag te halen tot dieren; bij nader onderzoek zal misschien blijken dat het mensen zijn: — “want doorgaans ligt de waarheid in het midden, tussen twee uiteinden.” Er bestaat een goede manier, denkt hij, waarmee zelfs de domste waarnemer zich er met zekerheid van kan overtuigen, of de orang-oetan en zijn broeders al dan niet tot de menselijke soort behoren. Wat voor middel mag dat dan wel zijn? — Zijn fatsoen heeft hem niet toegestaan zich hierover duidelijk uit te spreken; — een bezwaar, dat voor een cynicus, die over natuurlijke dingen gaat, wat overdreven zou kunnen lijken; — maar toch geeft hij genoegzaam te kennen, dat er een kleine kolonie met jonge pongo’s en negermeisjes opgezet moet worden om te zien, wat daarvan terecht komt. De gedachte is allereenvoudigst, en we betreuren alleen dat het (zoals Rousseau zelf ook opmerkt) niet uitvoerbaar is: — maar juist niet ter wille van nieuwe gewetensbezwaren, die onze filosoof hier oprispt, maar vanwege de uitermate moeilijke omstandigheid, dat deze pongo’s, zijn beschermelingen, de bruutste soort minnaars is, die je je kunt voorstellen. Volgens de verhalen van de negers had wat Rousseau aanduidt, al vaak hebben kunnen gebeuren. Maar helaas heeft nog geen enkele negerin, die in hun handen is gevallen, het er levend afgebracht. — En dus kan het voorstel voor een kolonie natuurlijk niet ten uitvoer gebracht worden. Intussen, en totdat door nauwkeurigere waarnemingen de bavianen in Loango, Congo, Borneo en Java recht gedaan kan worden, gelooft Rousseau minstens evenveel reden te hebben, om zich hierbij te houden aan de kapucijn Merolla [29], “een geleerde geestelijke, die in deze zaak ooggetuige en, bij heel zijn natuurlijke eenvoud, toch iemand met een scherpzinnig verstand geweest is”— evenals aan de koopman Battel, aan Dapper, Purchass en andere samenflansers. En wat zegt pater Merolla, op wiens getuigenis de hele zaak berust? Merolla zegt: als ze op jacht waren, vingen de zwarten af en toe wilde mannen en vrouwen. Dat is het enige dat Rousseau hem laat zeggen, en dat is weinig. Hij had er aan toe kunnen voegen: Merolla vertelt dat hij van een zekere Leonard [30] gehoord heeft, dat een zekere kapucijn hem een jonge pongo geschonken had, die hij, Leonard, aan de Portugese stadhouder in Loangaten geschenke gegeven heeft;— en dat is ook niet veel meer dan niets. Het enige dat we daaruit, als ter zake doend, kunnen halen is: “dat de bewoners van Borneo en de negers een bepaald soort apen wilde mensen noemen;”— en dat zeggen tien andere reisverhalenschrijvers (Battel, Dapper en Purchas meegerekend) ook. Ik zou bij deze kleinigheid niet blijven stilstaan, als ik een sterker voorbeeld wist, van “wat liefde voor wonderen kan doen voor een hypothese.” Rousseau gelooft dat hij pater Merolla kan gebruiken als getuige voor het bestaan van zijn wilde mens. Opeens treedt in zijn verbeeldingskracht een verandering op, die alle metamorfosen van Ovidius ver achter zich laat en haast nog wonderbaarlijker is dan het verheffen van een aap tot het menselijk peil. Merolla, de bijgelovigste en onnozelste van alle mensen, wordt opeens een geleerde man en — fidem vostram, Quirites! — een homme d'esprit. Een doorslaggevend voorbeeld zal degene, die het kan opbrengen om het volgende verhaal te lezen, ervoor waarschuwen wat voor soort homme d'esprit die oprechte Merolla was. Een zekere, zogenaamde graaf van Songo [31], een ijverig volgeling van de missionarissen in het Afrikaanse koninkrijk Congo, had na het overlijden van de koning, Don Alvarez, een van de troonpretendenten, met de naam Simantamba, onder de bedrieglijke beloften, hem zijn zuster ten huwelijk gegeven en hem op de troon te helpen, met het grootste gedeelte van zijn gevolg, in een hinderlaag laten vermoorden. Om de daad te wreken, viel de broer van de vermoorde, het land van de graaf binnen. Die bracht ook een groot leger op de been (zegt Merolla, die destijds in Congo was) en trok op naar de hoofdstad van zijn tegenstander. Hij trof die verlaten aan; alle inwoners waren er vandoor gegaan. Zijn soldaten bleef dus niets anders over, dan de vijand te benadelen door alles op te eten, wat ze achtergelaten hadden. Onder andere bemachtigden ze ook een ongewoon grote haan, die een sterke ijzeren ring om zijn poot had. Deze ring kwam een van de dappersten (zegt de eerwaarde pater) verdacht voor. Hij verzekerde zijn kameraden dat de haan betoverd was, en waarschuwde ze er niets mee te doen. Maar deze brute lieden verzekerden hem, dat ze de haan wilden opeten, al had die de duivel tien keer in zijn lijf. De haan werd dus de nek omgedraaid, in stukken gesneden en in een grote pan zolang gekookt, dat hij uiteenviel. Daarna goten ze alles op een schotel, spraken hun tafelgebed uit (want ze waren goede christenen, zoals de pas bekeerde negers gewoonlijk zijn) en gingen uitgehongerd aan tafel. Maar toen ze naar de schotel wilden grijpen, begonnen de gekookte stukken van de haan, het ene na het andere, uit de schotel te klimmen en zich weer zo goed aaneen te voegen, alsof ze nooit van elkaar gescheiden geweest waren. Kortom, de haan stond in een paar tellen weer fris en gezond op zijn poten, liep een paar keer de kamer rond, kreeg nieuwe veren, vloog de dichtstbijzijnde boom in, sloeg driemaal met zijn vleugels, maakte een hels kabaal— en verdween. — Zonder het gebruikelijke herkenningsteken achter te laten, heeft de eerwaarde kapucijn vergeten te vertellen.— “Iedereen (voegt hij daaraan toe, nadat hij dit verhaal met alle mogelijke eenvoud en ernst verteld heeft) kan zich gemakkelijk voorstellen, door wat voor angst de aanwezigen bij die aanblik overvallen moeten zijn, die onder het uitspreken van duizend Ave Maria’s wegliepen en alleen vanuit de verte de meeste bijzonderheden van dit verschrikkelijke gebeuren gadesloegen. Ze schreven hun redding uitsluitend toe aan het gebed, dat ze aan tafel uitgesproken hadden, want anders waren ze vast allemaal omgekomen of door de duivel bezeten.” Tot zover pater Merolla.— Dat noem ik nog eens een ooggetuige! een geleerde! een homme d'esprit! 10. Je kunt je afvragen, waarom Rousseau — voor wie, uit enige partijdigheid voor de orang-oetans, de zwakste getuigenissen en vermoedens, die naar zijn mening gunstig voor ze zijn, belangrijk genoeg lijken, een omstandigheid van het grootste belang over het hoofd heeft gezien, die hij in hetzelfde boek, waaruit hij zijn gegevens heeft gehaald, had kunnen vinden en die een getuige, met een heel andere geloofwaardigheid dan iemand als Merolla, als zegsman heeft. Die getuige is Francis Moore [32], klerk bij de Royal African Company in Engeland, een gewaardeerd man, wiens verslagen bovendien de recentste zijn die we hebben van die landen, waar de zogenaamde wilde mens aangetroffen wordt. Hij vertelt dat hij, toen hij op 6 april 1737 onderweg van de factorij naar Joar, van een dier, waarvan de romp waarschijnlijk opgegeten was door een leeuw, een voet gevonden had, die vrij veel leek op de voet van een baviaan, en bedekt was met duimlange haren, maar zo dik als van een mens. Hij had bij een paar negers navraag gedaan en van hen gehoord, “dat het een voet was van een dier, dat ze in hun taal een wilde man noemden; er waren er daarvan veel in dat land (namelijk rond de rivier de Gambra [33]), maar ze werden zelden gevonden; ze waren zo slank als een mens, liepen net zoals wij op twee benen en bedienden zich van een soort taal.” Als het juist is, zou dat laatste een omstandigheid zijn, die ons over onze verwantschap met die wezens weinig twijfel overlaat. Helaas kan Moore ons niet meer vertellen, dan hij gehoord heeft van die paar negers, en wat die hem verteld hebben (vermoedelijk alles, wat ze hem daarover konden vertellen) is te vaag om daarop te kunnen bouwen. Uit het boek van Barbot hebben we al aangevoerd, dat de zwarten in Sierra Leone van de barry’s hetzelfde geloofden; en als je alle verslagen bijeen neemt, dan lijkt het heel waarschijnlijk dat deze barry’s tot dezelfde soort behoren, die Moore wilde mannen, de inwoners van Loango pongo’s en die van Borneo orang-oetans noemen. De taal, die de negers die apen toeschrijven, lijkt meer gebaseerd op gevolgtrekkingen dan op waarnemingen; en hoe graag we genoemde negers ook willen geloven, als ze spreken over wat ze zien of horen (in zoverre het ook maar enigermate geloofwaardig is), even billijk is het wantrouwen, dat we in hun gevolgtrekkingen stellen. Hoe het ook zij met al die verwarde en ter bepaling van een zeker begrip volkomen ontoereikende getuigenissen, toch lijkt zoveel zeker te zijn, dat wij niet hoeven te wachten op nauwkeurigere waarnemingen, om met voldoende morele zekerheid te kunnen beweren: “dat deze op de mens lijkende apen geen wilde mensen zijn.” Als ze dat wel zijn, waarom hebben ze zich dan niet al lang tot enige mate van menselijkheid en zedelijkheid ontwikkeld? — of waarom zou een jonge orang-oetan, waarvan er al enige gevangen zijn, onder beschaafde mensen niet ook dezelfde vorderingen maken, die een jonge Caraibiër of Hottentot maakt, als hij op een Europese manier opgevoed wordt? Maar genoeg en misschien al teveel over hypothesen, die je bij iedere minder ernstig man, dan Rousseau, als ironie zou moeten zien! 11. De dwaasheid van de filosoof Jean-Jacques is, hoe weinig die ook tot eer strekt van de mensheid, uiteindelijk eigenlijk alleen maar belachelijk, maar de dwaasheid die Swift ons in Gullivers Reizen wil opdringen is weerzinwekkend. De vrienden van deze buitengewone man— voor wiens genie dat van mij zo diep bukt, dat ik het amper waag hem te berispen, hoezeer hij dat ook verdient in dat stuk— zouden zijn Yahoos graag willen rechtvaardigen doordat ze ons willen overhalen om ze te zien als een satirisch verzinsel, waarmee hij de lelijkheid van de ondeugd en de belangrijke morele waarheid, dat de mens zich daardoor omlaaghaalt tot onder het peil van het dier, in een zeer fel licht heeft willen zetten. Maar niemand, die het derde deel van Gullivers Reizen met enige aandacht gelezen heeft, zal zich tot iets laten overhalen, dat op elke bladzijde weersproken wordt door eigen waarneming. Swift, wiens ingewortelde mensenhaat bovendien door zoveel eigen bekentenissen in zijn vertrouwelijke brieven maar al te zeer bevestigd is, schijnt er alleen maar op uit te zijn geweest, om zijn lezers niet eens de mogelijkheid tot twijfel te laten, of het genoemde verzinsel uit een andere instelling voortgekomen zou kunnen zijn, dan uit haat tegen de menselijke natuur — bij een mens een zo onnatuurlijke hartstocht, dat Swift vermoedelijk de enige zal blijven, zoals hij ook de eerste is, die deze afschuwelijke overwinning op de natuur kon behalen. Want daarmee, en niet met de toevallige verdorvenheid daarvan, heeft hij te maken. Yahoos zijn van nature de kwaadaardigste, slechtste en smerigste van alle dieren, en die Yahoos zijn voor hem nu juist, wat Rousseau natuurlijke of wilde mensen noemt. Het enige wat wij op hen voor hebben is, volgens hem, dat wij door middel van de kunst na verloop van tijd een paar sprankjes verstand bemachtigd hebben, die bij ons echter alleen maar dienen om onze natuurlijke ondeugden te vergroten en aan te vullen met nog een paar nieuwe, die de natuur ons niet gegeven heeft. Dus vergeleken met Swift is Rousseau nog heel genadig met ons te werk gegaan. De mens van Rousseau is van nature een onschadelijk, goedaardig dier, minstens even goedaardig als welke grasetende soort dan ook; de bron van zijn verdorvenheden is uitsluitend de maatschappij. De Yahoo van Swift is daarentegen de afschuwelijkste van alle gedrochten, van nature en door de kunst, die laatste vergroot zijn aangeboren lelijkheid, doordat zij hem wil opsieren. Rousseau vormt zijn wilde, door van een mens zoveel af te halen dat er niets anders overblijft dan een dier; Swift vormt zijn Yahoo, door van een mens al het mooie af te stropen, al het goede tot en met de fijnste vezels uit zijn hart scheurt en uit alle mogelijke ondeugden en alle lelijks, die hij ontleend heeft aan de meest verdorvenen van onze soort (van monsters die te allen tijde en onder alle volken zeldzame verschijningen zijn geweest) een gedrocht samenstelt, welks bestaan, als het bewezen zou kunnen worden, een onoverkomelijk bedenking tegen het bestaan van God is. Rousseau wil ons overhalen om naar de dieren van het woud te gaan, omdat hij zich in zijn hoofd gehaald heeft, dat hij ons daarmee gelukkig maakt; Swift maakt monsters van ons, waarvoor de natuur zich schaamt, die de hele schepping een gruwel zijn, die elkaar verafschuwen, en als hij daarbij een menslievende bedoeling heeft gehad, dan heeft hij daarvoor, waarachtig! een manier gekozen, waarbij hij onmogelijk zijn doel niet kon missen! Maar het is duidelijk wat zijn bedoeling was. Zijn ergernissen, zijn in vele jaren opeengehoopte haat tegen zijn landgenoten en in het bijzonder het hof van George de Eerste [34] afreageren en zich gelijktijdig wreken voor duizend-en-een werkelijke en ingebeelde beledigingen, dat was zijn bedoeling; maar alleen een zo verhard hart, als dat van hem, was in staat om wraak te nemen op de menselijke natuur. Helaas voor hem, heeft hij niet kunnen voldoen aan deze onwaardige passie, zonder zijn eigen faam bij het nageslacht met dezelfde slagen, die hij zijn hele soort toebrengt, een dodelijke verwonding toe te brengen. Hij moest onrechtvaardig worden tegen zijn medemensen en een kwaadspreker over de natuur, om een wezen, waaraan, ondanks al zijn zwakheden, dwaasheden en gebreken, Sterne zoveel beminnelijks ziet, te herscheppen tot een zo afschuwelijke tussenvorm tussen aap en duivel. Hij moest eerst alle verhoudingen van de menselijke gestalte vernietigen, al haar lijnen en gelaatstrekken vervormen, alle fijne schakeringen uitwissen, waarmee de natuur onze onvolmaaktheden en gebreken, zoals een vaardige inkleurder contrasterende kleuren, in elkaar laat overlopen en door middel van duizend haast onzichtbare mengsels bij het geheel de bekoorlijkste harmonie teweegbrengt; kortom, hij moest het mooiste werk van de natuur verminken, bekrassen en verknoeien, om daaruit een Yahoo te maken; — en hoe had hij zijn genie, geestigheid en kennis, die misschien nog geen enkele schrijver in die mate bijeen gehad heeft, anders kunnen gebruiken, als zijn bedoeling was geweest om voor zichzelf te midden van de mensheid een onverwoestbare schandpaal op te richten? Als de goedhartigheid van de beroemde burger van Genève onderhevig zou zijn aan ook maar de minste dubbelzinnigheid, dan zou er nauwelijks een beletsel zijn om te denken dat hij daarbij dezelfde bedoeling heeft gehad als Swift, omdat hij denkt dat hij in de pongo’s van Majomba en Congo zijn primitieve mens gevonden heeft. Want als er iets in de natuur zit, waardoor de mensenhater Gulliver op de gedachte kon komen van zijn Yahoos, dan moesten het wel de bavianen zijn, over de bruutheid waarvan de reisverhalenschrijvers uit de mond van de negers voorbeelden vertellen, waardoor ze die naam verdienen.— Maar de hele samenhang van de theorie van Rousseau bewijst dat hij niet van die gedachten had. 12. Je inlaten met een ontleding van de Houyhnhnms en Yahoos van Swift, om daarmee te bewijzen hoezeer hij met beiden de menselijke natuur onrecht heeft gedaan, zou een ware belediging zijn van de laatsten. Er is geen moeizaam bewijs nodig tegen de uitspraak van Rousseau, dat de wilden in Nieuw-Holland slechts menselijke embryo’s zijn, en dat een embryo door de natuur er niet toe bestemd is om eeuwig embryo te blijven; maar er is evenmin een bewijs voor nodig, dat Homerus zijn helden, Plutarchus zijn grote mannen, Xenophon zijn Socrates, Cyrus en Panthea—en Phidias, Alcamenes en Apelles van de Grieken hun Apollo, Venus en Gratieën, niet van de Yahoos hebben afgekeken. Maar intussen leek ons het onrecht, dat twee zo beroemde misantropen — de een door opzettelijk en met de meest moedwillige opzet te beledigen, de ander bij wijze van gril en als onnozele ziel — de hele mensheid aangedaan hebben, deze terechtwijzing des te meer te verdienen, omdat het voorbeeld van dergelijke mannen, deels door besmetting, deels door de natuurlijke invloed van hun aanzien, waardoor het toch al te grote aantal schrijvers nog groter dreigt te worden, die zonder te aarzelen de menselijke natuur onrecht aandoen, doordat ze de mens nu eens overdreven ophemelen en dan weer omlaaghalen. Als we natuur er niet van willen beschuldigen, dat juist datgene van al haar werken, waaraan ze zelf de grootste waarde gehecht schijnt te hebben, mislukt is, dan hebben we zonder twijfel geen reden om ontstemd te raken over het feit dat we geen pongo’s, platonische ideeën, arcadische schaapherders, stoïcijnse wijzen, feeënhelden, engelen, of Houyhnhnms zijn….maar mensen. Maar des te meer reden hebben we om op onze hoede te zijn voor alles en iedereen, die van ons iets slechters dan mens, ja zelfs (om goede redenen) voor degenen, die van ons, uit kwade trouw of verkeerd begrepen goede bedoeling, iets beters willen maken. De natuur die altijd gelijk heeft, heeft er vast ook goed aan gedaan om ons precies zo te maken als we zijn; en waarlijk! het is niet haar schuld, als bepaalde lieden, door een, voor zichzelf onbewuste, tekortkoming van hun ogen, duizend schoonheden aan de menselijke natuur met een verdraaide blik bekijken, of (wat hen maar al te vaak overkomt) werkelijke schoonheden aanzien voor gebreken. Wij denken dat iemand de menselijke natuur, met zeer gezonde en scherpe ogen, langdurig bekeken en zeer ijverig, niet in systemen of vervalste documenten, maar in de natuur zelf bestudeerd moet hebben, voordat hij zich mag aanmatigen haar uitwassen en overvloedige scheuten af te willen snijden en deugdelijk te bepalen waarin haar zuivere vorm en schoonheid bestaat. Verminkingen zijn geen verbeteringen, gotische versieringen geen verfraaiingen,— en een morele draperie, waaronder de eigen gedaante en de ware verhoudingen van de menselijke natuur onzichtbaar worden, druist evenzeer in tegen de algemene wetten van schoonheid, als de hoepelrokken, wrongen en halskragen uit de zestiende eeuw, die de gestalte van een Diana de aanblik van een gedrocht gaven, zonder dat ze de deugd (waarvan zij wellicht het bolwerk moesten zijn) veel bescherming konden bieden. De gebreken van de menselijke natuur zijn grotendeels te zeer verweven met haar schoonheden, dan dat het ene niet verbeterd kan worden, zonder iets anders te verknoeien. Ze heeft ook beminnelijke zwakheden, die haar gegund moeten worden, omdat ze kunnen dienen om bepaalde deugden een bekoorlijkheid te geven, zonder welke de deugd zelf misschien wel eerbied kan afdwingen, maar niet kan bekoren. Alle verdorvenheden van de mensheid lijken mij afkomstig van twee belangrijke oorzaken, zelfbeheersing en uitbundigheid; waarbij uit de eerste moedeloosheid, lafheid, neerslachtigheid, bijgelovigheid, huichelachtigheid, gemeenheid, listigheid, slinksheid, jaloersheid en wreedheid voortkomen — en uit de tweede allerlei overvloed en onmatigheid, kwaadwilligheid, fanatiek gedweep, heerszuchtigheid en gewelddadigheid. De verdorvenheden van de tweede soort zouden vanzelf verdwijnen, als die van de eerste voorkomen zouden worden door het enig mogelijke middel, een wijze staatsinrichting en wetgeving. Maar het is dwaas om enig duurzaam nut te verwachten van maatregelen, die tegen de ene of de andere tak van de zedelijke verdorvenheid genomen wordt, zolang het kwaad niet in de wortel aangepakt of aangepakt mag worden; dat wil zeggen, zolang de menselijke natuur onder de ketenen zucht, waarin ze, in bepaalde eeuwen en bepaalde streken van de aarde, vastgesmeed is door de tirannie van het bijgeloof en willekeurig uitgeoefende staatsmacht. Tot dusver lijkt alles, wat de filosofie — vanaf een troon of leerstoel, uit het kabinet van een minister of de studeerkamer van een schrijver, — teweeg kan brengen voor de bestwil van de mensheid of van elk volk, dat nog steeds (meer of minder) de ketenen van bijgeloof en willekeurig geweld draagt, of door verzachtende middelen (die het kwaad tenminste zolang verbergen, tot het met dubbele kracht en nog gevaarlijker uitbreekt) of door maatregelen te treffen, waardoor de zaken dichter bij een grondige verbetering gebracht worden. Deze grondige verbetering schijnt bij elk volk, dat in ontwikkeling al zover voortgeschreden is, dat het daar behoefte aan heeft en om in staat te zijn open te staan voor iemand, die tegelijkertijd wijsheid en macht zal hebben om een wetgeving en staatsbestel te bewerkstelligen, waarin de drijfveren van de menselijke natuur ook de drijfveren van de staat zijn; waardoor met de minste moeite de grootst mogelijke vrijheid bereikt kan worden, en geen macht geduld wordt, die een ander doel dient, dan het beste voor de gemeenschap; waar de verschillende standen en klassen door de doelmatigste instituten ontwikkeld worden tot waarvoor ze bestemd zijn, en de wetten niet als wetten, maar als gewoonten hun invloed uitoefenen; waar de godsdienst altijd het grote doel van de algemene gelukzaligheid bevordert en nooit belemmert, en haar dienaren geëerd en gekoesterd worden, maar (zoals de mannetjes in de bijenstaat) geen angel hebben; waar meer aandacht besteed wordt aan het eerbiedigen, dan aan het betalen van de deugd en het kwaad zo goed voorkomen wordt, dat het gerecht slechts zelden hoeft te straffen; waar algemene vlijt, algemene rijkdom teweegbrengt; waar het genieten van de gaven der natuur en de kunst, en de gemakken en vreugden van het leven niet nadelig zijn voor de zeden en niet alleen ten deel vallen aan een klein aantal bevoorrechte gelukkigen; kortom: waar deze laatste wens van iedere mensenvriend, gelukzaligheid voor iedereen, niet alleen geschreven staat op herdenkingspenningen en erepoorten, maar ook op het gezicht van alle burgers: —— een wetgeving en staatsbestel, waarvan alleen zij de mogelijkheid kunnen ontkennen, die of niet in staat zijn of geen zin hebben, om aan de verwerkelijking daarvan mee te werken. Talia saecla, suis dixerunt, currite, fusis, Haast je een dergelijke tijd te
spinnen, riepen de Parcen Maar ondanks deze oproep van de Parcen aan hun spoelen, moet niemand zich ermee vleien dat hij deze gouden tijden ziet aankomen, doordat die opeens uit de hemel vallen, of, zoals ze dat op de scholen zeggen, door een sprong. In Europa is het begin van de voorbereidingen daartoe weliswaar gemaakt in de vijftiende eeuw en in de afgelopen driehonderd jaar is menige stap op deze weg gezet, maar we zullen bij het voortschrijden de voeten wat verder uiteen moeten zetten, als we vóór het volgende platonische jaar bij het eindpunt willen zijn. Ieder oponthoud werpt ons heel wat schreden terug,— wat niemand onbegrijpelijk zal vinden, die ooit op een zwaar bepakte en slecht bespannen wagen een steile berg opgereden is. Of ik zou me vreselijk moeten vergissen, maar het is best mogelijk dat deze stellingen die, naar mijn mening, tot het kleine aantal waarheden behoort, die van belang zijn voor de hele mensheid, en (wat ik niet wil ontkennen) kern, doel noch sleutel zijn van/of voor al mijn werken, rapsodieën, verhalen en sprookjes in proza en verzen — nog niet zo algemeen erkend en aanvaard zijn, dat het overbodig is, dat iedereen, voor wie de vrome wens van de voedster van Juvenalis, Sapere et fari quod sentias (weten en zeggen, wat je voelt) vervuld is, zich bij ons aansluit, en ze onvermoeibaar, in proza en verzen, in scherts en ernst, zolang voordraagt, ontwikkelt en inprent — tot ze vroeg of laat eindelijk hun weldadige werking zullen uitoefenen. Noten: [1] Hippias van Elis (450-399 v.C.) was een Grieks sofist,
die bekend stond om zijn arrogantie. Carneades van Cyrene
(214-129 v.C) was ook een Grieks filosoof. Was in Athene hoofd van de
Academie van Plato. De noten zijn grotendeels ontleend aan Wikipedia |