Home

Epicurus

341 v.Chr. – 270 v. Chr.

Portret Epicurus

Epicurus, stichter van de sekte der Epicureërs

Brief aan Menoeceus

Επιστολή προς Μενοικέα 

In deze brief geeft Epicurus een samenvatting van zijn ethiek.


Inleiding:

Epicurus was niet alleen in zijn eigen tijd een controversiële filosoof, maar dat is hij nog steeds. Zeer ten onrechte werd en wordt hij afgeschilderd als de grote voorvechter van het genot en zijn leer als een voorwendsel voor een bandeloze, decadente levensstijl. Hij zou hedonisme prediken en dat allemaal omdat hij herhaaldelijk het woord ἡδονή gebruikt, dat in het Nederlands gemakshalve als genot wordt vertaald, ondanks de negatieve gevoelswaarde die al eeuwenlang aan dat woord kleeft. Maar dat bedoelt Epicurus niet. Hij bedoelt geen zinnelijk genot, maar zoals hij in deze brief schrijft: Wanneer we dus zeggen dat genieten (ἡδονή) het hoogste levensdoel is, bedoelen wij niet het genot van de wellusteling of zinnelijke genietingen, zoals sommige ons uit onwetendheid, vooroordeel of opzettelijke onjuiste voorstelling willen doen geloven,maar met genieten bedoelen wij de afwezigheid van lichamelijke pijn en geestelijke onrust. En dan is dat levensdoel niet alleen de afwezigheid van lichamelijke pijn, maar dus ook van ziekten, spanningen, en alles waar het lichaam zich door kan laten voelen; én een leeg hoofd, de apatheia, geen gedachten, verlangens en emoties meer. Maar zelf heeft hij dat doel niet bereikt, hij is geen echte wijze geworden, maar een goeroe gebleven, die zijn leerlingen iets probeerde duidelijk te maken wat hij zelf niet helemaal begreep. Op zijn sterfbed schrijft hij: De pijnen in blaas en ingewanden waren onafgebroken en konden in hevigheid niet meer toenemen. Maar eigenlijk is dat niet verwonderlijk, want hij was ook een beetje een zeikerd, net als Jean-Jacques Rousseau, ondanks alle waars wat beiden geschreven hebben. Het is inderdaad alles of niets,

De vertaler.


Epicurus aan Menoeceus, gegroet:

Laat niemand in zijn jeugd schromen met het zoeken naar wijsheid en daar evenmin afstand van doen als hij op leeftijd is gekomen. Niemand is immers te jong of te oud om zorg te dragen voor de gezondheid van zijn ziel. En zeggen dat de tijd om te filosoferen nog niet aangebroken of al voorbij en verdwenen is, wil zoiets zeggen als dat het nog geen of niet langer tijd is voor geluk. Daarom moeten zowel jong als oud zoeken naar wijsheid, de eerste zodat hij als hij ouder wordt dankzij het verleden jeugdig in het goede kan zijn, en de laatste zodat hij zowel jeugdig als oud kan zijn, omdat hij niet bang is voor wat komen gaat. Wij moeten ons dus oefenen in wat geluk teweegbrengt omdat wij, als dat aanwezig is, alles bezitten, maar als dat afwezig is alles wat wij doen erop gericht moet zijn om het geluk te bereiken.

Doe en oefen u in wat ik u voortdurend verkondigd heb en zie dat als de beginselen van een waarachtig leven. Geloof op de eerste plaats dat God een onsterfelijk en gelukzalig wezen is — het bij de mensheid algemeen voorkomend godsbegrip — en als u dat gelooft, zult u niets over hem beweren dat vreemd is aan zijn onsterfelijkheid of strijdig met zijn gelukzaligheid. Want dat goden bestaan is onloochenbaar; maar ze zijn niet zoals de massa denkt, die niet standvastig vasthoudt aan de denkbeelden die zij over hen vormen. Niet de man, die de door de menigte aanbeden goden ontkent, is oneerbiedig, maar hij die beaamt wat de menigte over hen gelooft. Want de uitingen van de massa zijn geen ware veronderstellingen maar onjuiste aannames. Vandaar dat het volk ziet dat uit de hand der goden de slechte mensen de grootste rampen toekomen en de goede de grootste zegeningen, omdat het ziet dat zij altijd welwillend zijn voor zijn eigen goede eigenschappen en behagen scheppen in mensen zoals zijzelf, maar alles verwerpen wat hen niet eigen is.

Gewen u eraan te geloven dat de dood voor ons niets te betekenen heeft, want goed en kwaad is een kwestie van waarnemen en de dood het beroofd worden van alle bewustzijn. Het is dus een terecht besef dat de dood voor ons niets betekent en dat maakt de sterfelijkheid van het leven genietbaar, niet omdat het aan het leven een onbeperkte tijd wordt toegevoegd, maar omdat het de hunkering naar onsterfelijkheid wegneemt. Want voor iemand die echt begrepen heeft dat hij niets te vrezen heeft van het eindigen van zijn leven, kent dat leven geen angsten. Wie zegt dat hij bang is voor de dood, niet omdat het pijnlijk zal zijn als hij komt, maar omdat het vooruitzicht daarop voor hem smartelijk is, is dus een dwaas. Dus iets dat geen kwelling veroorzaakt als het er is, brengt een ongegronde smart teweeg in het vooruitzicht ervan. Daarom betekent de dood, de verschrikkelijkste van alle kwaden, niets voor ons, omdat zolang wij er zijn de dood niet er niet is en als de dood er is wij er niet meer zijn. De dood is dus niet van belang, noch voor de levenden, noch voor de doden, want bij de levenden is hij niet en de doden zijn er niet meer.

Maar in de wereld schuwen de mensen de ene keer de dood als het grootste van alle kwaden en de andere keer verkiezen ze die als het einde van het leed van het leven. Iemand die wijs is betreurt het leven niet en is ook niet bang voor het einde ervan. Voor hem is het leven overdenken geen kwelling  en het einde van het leven ziet hij niet als een kwaad. En zoals het voor mensen bij het kiezen van voedsel niet louter en alleen om de hoeveelheid gaat, maar om wat het lekkerst is, probeert iemand die wijs is te genieten van de tijd die het aangenaamst en niet die alleen zo lang mogelijk duurt. En iemand die de jeugd aanspoort goed te leven én oude mensen om goed te sterven spreekt dwaas, niet alleen vanwege de wenselijkheid van het leven, maar ook omdat dezelfde oefening tegelijkertijd leert goed te leven en goed te sterven. Nog veel erger is iemand die zegt dat het goed zou zijn nooit geboren te worden en als dat toch eenmaal gebeurd is zo snel mogelijk de poorten van de Hades door te gaan. Want als hij dat echt gelooft, waarom verlaat hij dan zelf het leven niet? Als hij daar echt van overtuigd is, moet dat eenvoudig voor hem zijn. Als hij alleen maar schertst, zijn zijn woorden dwaas omdat zijn toehoorders hem niet geloven.

Wij moeten bedenken dat de toekomst ons niet helemaal toebehoort, maar ook niet helemaal niet toebehoort, zodat wij er niet op moeten rekenen als iets dat heel zeker zal gebeuren, noch erover wanhopen dat het heel zeker niet zal gebeuren.

Wij moeten ook in aanmerking nemen dat sommige verlangens natuurlijk zijn en andere ongegrond en dat van die natuurlijke sommige zowel natuurlijk als noodzakelijk zijn en andere uitsluitend natuurlijk. En van de noodzakelijke verlangens zijn sommige noodzakelijk als wij gelukkig willen zijn, andere als het lichaam bevrijd moet worden van ongemakken en weer andere om alleen maar te leven. Iemand die een helder en zeker besef heeft van deze dingen, zal elke voorkeur en afkeer richten op het verzekeren van lichamelijke gezondheid en gemoedsrust, omdat hij begrijpt dat dat het belangrijkste en einddoel is van een gelukzalig leven. Want het streven van al ons handelen is vrij te zijn van pijn en angst en als wij dat eenmaal bereikt hebben, is de storm in onze ziel geluwd, omdat het levende wezen dan niet langer op zoek hoeft te gaan naar iets dat het mist, noch naar iets anders waarmee het welzijn van ziel en lichaam aangevuld zal worden. Want we hebben alleen behoefte aan welbehagen, wanneer we lijden door de afwezigheid van welbehagen, maar wanneer we niet lijden hebben we daaraan geen behoefte meer. Daarom zeggen we dat welbehagen het begin en einddoel is van het gelukzalige leven. Welbehagen is ons belangrijkste en meest eigen goed. Het is het uitgangspunt van elke keuze en afwijzing en daar grijpen wij naar terug voor zover wij het gevoel de maatstaf maken waarmee wij beoordelen of iets goed is.

En hoewel dat welbehagen ons belangrijkste en aangeboren goed is, streven wij daarom nog niet elk genot na, maar zullen vaak vele genietingen aan ons voorbij laten gaan, wanneer daaruit een groter onbehagen voortvloeit. En vaak vinden wij kwellingen verkieslijker dan genietingen, wanneer het doorstaan van die kwellingen een groter welbehagen tot gevolg heeft. Terwijl dus alle genietingen, omdat die ons van nature eigen zijn, goed zijn, moeten ze niet allemaal nagestreefd worden; net zoals alle pijn een kwaad is, maar toch niet alle pijn vermeden moet worden. Al deze zaken moeten echter beoordeeld worden door ze tegen elkaar af te wegen en te letten op de voordelen en nadelen. Soms zien we het goede als iets slechts en, omgekeerd, het slechte als iets goeds.

Anderzijds achten we onafhankelijkheid van uiterlijke dingen een groot goed, niet om in alle gevallen maar van weinig dingen gebruik te maken, maar om met weinig tevreden te zijn als we niet veel hebben, er oprecht van overtuigd dat mensen die daar het minst behoefte aan hebben, het meest van weelde genieten en dat al wat natuurlijk is het gemakkelijkst en alleen wat ijdel en waardeloos is moeilijk te verkrijgen is. Eenvoudige kost geeft een even grote verzadiging als kostelijke spijzen, als de kwelling die uit de behoefte voortkomt eenmaal verdwenen is, terwijl water en brood het grootste genoegen verschaffen als ze naar een hongerige en dorstige mond gebracht worden. Dus zich wennen aan eenvoudige en niet kostbaar voedsel verschaft alles wat nodig is voor een gezond leven en stelt iemand in staat het hoofd te bieden aan de noodzakelijke eisen die het leven stelt zonder daarvoor terug te deinzen en als wij van tijd tot tijd kostbare spijzen tot ons nemen kunnen wij daar dan beter tegen en het maakt ons onbevreesd voor de wisselvalligheden van het lot.

Wanneer we dus zeggen dat genieten het hoogste levensdoel is, bedoelen wij niet het genot van de wellusteling of zinnelijke genietingen, zoals sommige ons uit onwetendheid, vooroordeel of opzettelijke onjuiste voorstelling willen doen geloven, maar met genieten bedoelen wij de afwezigheid van lichamelijke pijn en geestelijke onrust. Het is niet een onafgebroken opeenvolging van drinkgelagen en feesten, niet seksuele lust en het genieten van vis en andere lekkernijen van een overvloedige dis, die een aangenaam leven verschaffen, maar het nuchtere nadenken, dat de redenen van elke keuze en afwijzing onderzoekt, en alle waandenkbeelden verjaagt die in de geest de grootste verwarring teweegbrengen. Wijs zijn is van dat alles het begin en het grootste goed. Daarom is wijsheid zelfs nog kostbaarder dan filosofie. Daaruit komen alle overige deugden voort en wijsheid leert dat wij niet aangenaam kunnen leven zonder wijs, fatsoenlijk en rechtvaardig te leven, noch wijs, fatsoenlijk een rechtvaardig zonder aangenaam te leven. Want de deugden zijn samengegroeid met een aangenaam leven en een aangenaam leven is daarvan niet te scheiden.

Wie is naar uw mening een beter mens? Hij koestert immers vrome gedachten over de goden en is geheel vrij van angst voor de dood. Hij heeft zorgvuldig nagedacht over het belangrijkste doel van de natuur en begrijpt hoe eenvoudig het opperste goed bereikt en verworven kan worden en dat anderzijds het kwaad slechts van korte duur is en weinig pijn veroorzaakt. Hij lacht om het Lot dat sommigen zien als heerser over alles, omdat hij er van overtuigd is dat sommige dingen noodzakelijkerwijs gebeuren en andere toevallig of door ons eigen toedoen. Want hij begrijpt dat noodzaak verantwoordelijkheid teniet doet en het toeval onberekenbaar is, terwijl wij in ons eigen handelen onafhankelijk zijn. Lof en afkeuring zijn daarmee van nature verbonden. Het zou dus beter zijn de verhalen over de goden te aanvaarden, dan te buigen onder het juk van het noodlot dat de natuurfilosofen ons hebben opgelegd. Het eerste geeft nog enige hoop te kunnen ontsnappen door de goden te eren, terwijl de onverbiddelijkheid van de laatsten doof is voor alle smeekbeden. Evenmin ziet hij het toeval als een god, wat de massa gelooft, — want in het handelen van de god schuilt niets wanordelijks — noch als een, zij het onzekere, oorzaak, — want hij gelooft niet dat aan de mensen goed en kwaad toebedeeld wordt om hen een gelukkig leven te laten leiden, hoewel dat wel het begin van groot geluk of ongeluk kan betekenen. Hij gelooft dat het ongeluk van de verstandige beter is dan de voorspoed van de dwaas. Kortom, het is beter dat het resultaat van weloverwogen handelen niet afhankelijk is van het toeval.

Oefen je dag en nacht daarin en in soortgelijke dingen, zowel zelf als met je geestverwanten, dan zul je noch in wakende, noch in dromende toestand in verwarring raken, maar zal je leven als een god onder de mensen. Want iemand die leeft te midden van onsterfelijke zegeningen, lijkt niet langer op een sterfelijk wezen.

Naar boven