Home


BRIEVEN, GESCHREVEN OP DE BERG

DOOR

JEAN-JACQUES ROUSSEAU

DERDE BRIEF

Over wonderen

Titelpagina van het boek


HET LEVEN WIJDEN AAN DE WAARHEID


Juvenalis, Satiren, IV, vers 90.



DERDE BRIEF

Over wonderen


Ik kom terug, Mijnheer, op dat vraagstuk van de wonderen, dat ik eerder met u heb aangesneden. Nu ik heb aangetoond dat bepalen dat ze noodzakelijk zijn, de vernietiging van het Protestantisme betekent, ga ik onderzoeken hoe ze gebruikt worden als bewijs voor de Openbaring.


Omdat mensen de gedachten in hun hoofd zo verschillend geordend hebben, worden zij niet precies hetzelfde aangesproken door dezelfde argumenten, vooral niet inzake geloofszaken. Wat voor de een vanzelfsprekend is, lijkt voor een ander zelfs onwaarschijnlijk: de een wordt door zijn manier van denken slechts aangesproken door een bepaald soort bewijzen, de ander door een heel ander soort. Soms kunnen ze het wel allemaal met elkaar eens worden over dezelfde zaken, maar het komt zeer zelden voor dat zij daar door eenzelfde gedachtegang toe gebracht worden; terloops gezegd: laten zien hoe onzinnig de discussie op zich is, zou zoiets zijn als anderen dwingen door onze ogen te kijken.


Als God de mensen dus een Openbaring schenkt die iedereen moet geloven, moet hij daarvoor ook bewijzen leveren die voor iedereen deugdelijk zijn en daarom even uiteenlopend moeten zijn als de manier van kijken van degenen die ze moeten aanvaarden.


Volgens die gedachtegang, die mij billijk en eenvoudig lijkt, heeft men ontdekt dat God aan de opdracht van zijn Gezanten een verschillende hoedanigheid heeft gegeven, waardoor die opdracht toegankelijk was voor alle mensen, groot en klein, wijs en dwaas, geleerd en onwetend. Wie onder hen over een voldoende soepele geest beschikt om door al die verschillende uitingen tegelijkertijd aangesproken te worden, mag zich zonder twijfel gelukkig prijzen; maar iemand, voor wie dat maar bij een paar daarvan geldt, is niet te beklagen, mits hij daar maar voldoende door aangesproken wordt om overtuigd te kunnen raken.


De eerste, meeste belangrijke en zekerste van die hoedanigheden, wordt ontleend aan de aard van die leer, dat wil zeggen aan haar bruikbaarheid, schoonheid,1 heiligheid, waarachtigheid, diepzinnigheid en alle andere eigenschappen, die de mensen iets kunnen leren over de opperste Wijsheid en geboden van de opperste Goedheid. De aard van die opdracht is, zoals ik al gezegd heb, het zekerst en onfeilbaarst; ze behelst een bewijs dat elk ander overbodig maakt, maar is minder eenvoudig te onderkennen. Om begrepen te kunnen worden vereist ze studie, nadenken, kennis en discussies die slechts voorbehouden zijn aan ontwikkelde mensen die goed op de hoogte zijn en kunnen redeneren.


De tweede hoedanigheid wordt bepaald door de mensen die door God uitgekozen zijn om zijn woord te verkondigen; hun heiligheid, waarachtigheid, rechtvaardigheid, hun zuiver en onberispelijk zedelijk gedrag en voor menselijke hartstochten ontoegankelijke deugdzaamheid, zijn samen met de eigenschappen inzicht, verstand, scherpzinnigheid, kennis en behoedzaamheid evenveel achtenswaardige tekenen, die bij elkaar, als daar niets tegenstrijdigs in zit, een volmaakt bewijs vormen dat in hun voordeel spreekt en betekent dat zij boven de mensen uitsteken. Dat is de hoedanigheid die bij voorkeur behoort bij goede en oprechte mensen, die de waarheid overal zien, waar zij rechtvaardigheid ontwaren en slechts Gods stem horen bij monde van de deugd. Die hoedanigheid van de Gezant is betrouwbaar, maar het is niet onmogelijk dat hij toch misleidt, want het is evenmin verwonderlijk dat een bedrieger eerzame mensen misleidt, als dat een eerzaam mens zichzelf bedriegt, meegesleept door het vuur van een heilige gedrevenheid, dat hij aanziet voor inspiratie.


De derde hoedanigheid van Gezanten Gods is een uitstroming van de goddelijke Macht, die de loop der natuur kan onderbreken en veranderen, volgens de wil van mensen die die uitstroming ontvangen. Die hoedanigheid is van de drie ontegenzeglijk de schitterendste, indrukwekkendst en het meest in het oog springend; die hoedanigheid die zich onderscheidt door een plotselinge en waarneembare uitwerking, lijkt het minste onderzoek en discussie te vragen: daardoor is dat ook de hoedanigheid waardoor in het bijzonder het Volk gegrepen wordt, dat niet in staat is tot samenhangende redeneringen, bedachtzame en zekere waarnemingen en in alles slaaf van zijn zinnen is: maar dat maakt diezelfde hoedanigheid dubbelzinnig, zoals hierna aangetoond zal worden. Maar als het degenen raakt voor wie het bestemd is, wat maakt het dan uit of het schijn of werkelijkheid is? Dit is een onderscheid dat zij niet kunnen maken; dat toont aan dat er geen ander echt zeker teken is dan dat wat aan de leer ontleend wordt en daarom kunnen alleen goede denkers een degelijk en zeker geloof hebben; maar de goddelijke goedheid leent zich voor de zwakheid van het gewone Volk en is bereid het bewijzen te geven die het kan begrijpen.


Ik houd het hierbij, zonder te onderzoeken of deze opsomming nog verder kan gaan: dat is een discussie die voor de onze onbruikbaar is, want het is duidelijk dat al die tekenen bij elkaar toereikend zijn om alle mensen, de verstandige, de goede en het Volk te overtuigen; allemaal, behalve de dwazen, die niet bij hun verstand zijn en kwaadwillende mensen die zich nergens door willen laten overtuigen.


Deze hoedanigheden vormen de bewijzen van het gezag van degenen waarin zij zetelen; dat zijn de redenen waarom men verplicht is hen te geloven. Als dat allemaal het geval is, is de waarachtigheid van hun opdracht vastgesteld. Zij kunnen dan met recht en naar vermogen optreden als Gezanten Gods. De bewijzen zijn het middel, het aan de leer ontleende geloof het doel. Als men de leer aanvaardt, is het volstrekt zinloos om te redetwisten over het aantal en de keuze van de bewijzen. Als ik door een enkel bewijs overtuigd wordt, betekent nog andere aanvaarden verloren moeite. Het zou tenminste heel lachwekkend zijn te beweren dat iemand niet gelooft wat hij zegt te geloven, omdat hij niet om precies dezelfde redenen gelooft, wat wij zeggen ook te geloven.


Dat lijken mij heldere en onweerlegbare principes: laten we nu de toepassing bekijken. Ik verklaar dat ik Christen ben; mijn vervolgers zeggen dat ik dat niet ben. Dat ik de Openbaring verwerp is voor hen het bewijs dat ik geen Christen ben, en dat ik niet in wonderen geloof het bewijs dat ik de Openbaring verwerp.


Maar die gevolgtrekking is alleen juist als een van de twee zaken opgaat: of dat wonderen het enige bewijs zijn van de Openbaring, of dat ik tevens de andere bewijzen verwerp die haar bevestigen. Welnu, het is niet waar dat wonderen het enige bewijs zijn van de Openbaring en ook niet dat ik de andere bewijzen verwerp, want die zijn nu juist te vinden in het Boek waarvan ik beschuldigd wordt dat ik daarin de Openbaring nietig verklaar. 2


Zover zijn we nu precies. Deze Heren, die vastbesloten zijn mij, in weerwil van mijzelf, de Openbaring te laten verwerpen, malen er niet om dat ik haar wel aanvaard op de bewijzen die mij overtuigen, als ik haar ook nog niet aanvaard op bewijzen die mij niet overtuigen en omdat ik dat niet kan, zeggen zij dat ik de Openbaring verwerp. Is er nog iets onrechtvaardigers en ongerijmders te bedenken?


En kijk alstublieft of ik teveel zeg; want zij wrijven mij een misdaad aan omdat ik niet een bewijs aanvaard dat Jezus niet alleen niet gegeven, maar zelfs doelbewust nagelaten heeft.


Hij kondigde zich niet eerst aan door middel van wonderen, maar door te prediken. Op zijn twaalfde redetwistte hij al met Wetgeleerden in de Tempel, nu eens door hen te ondervragen en dan weer door hen te verbazen door zijn wijze antwoorden. Dat was het begin van zijn optreden, zoals hij dat zelf aan zijn moeder en Jozef verteld heeft. 3


Nog voor hij een enkel wonder had verricht, begon hij in het Land aan het Volk het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen; 4 en hij had al enkele Leerlingenverzameld zonder zich op maar één teken te hebben beroepen, omdat er immers verteld wordt dat hij pas in Kana het eerste wonder verrichtte. 5


Wanneer hij daarna wonderen verrichtte, vond dat meestal plaats bij bijzondere gelegenheden, die door hun keuze geen openbare verkondiging inhielden en zo weinig de bedoeling had zijn macht te tonen, dat men hem dat nooit met die opzet gevraagd heeft, wat hij hen overigens niet geweigerd zou hebben. Kijk maar wat dat betreft naar zijn levensverhaal; luister vooral naar zijn eigen verklaring: die is zo stellig, dat u daar niets tegen in zult weten te brengen.


Zijn levensweg was al een eind opgeschoten toen de Wetgeleerden, die zagen dat hij zich onder hen werkelijk als Profeet voorgaf, bedachten hem een teken te vragen. Wat zou volgens u, Heren, Jezus daarop hebben moeten antwoorden? "U vraagt een teken, maar u hebt er al honderd. Denkt u dat ik gekomen ben om mij bij u tot de Messias uit te roepen, zonder eerst van mij te doen horen. Dan was het alsof ik u had willen dwingen mij te miskennen en u zich tegen wil en dank te laten vergissen. Nee, Kana, de honderdman, de melaatsen, de blinden en lammen, de vermenigvuldiging van het brood, heel Galilea, heel Judea, getuigen van mij. Dat zijn mijn tekenen; waarom doet u net alsof u ze niet ziet?"


In plaats van dat antwoord Mijnheer, wat Jezus niet gaf, antwoordde hij het volgende:


Waarom vraagt dit boze en overspelige geslacht een teken; het zal hen niet gegeven worden. Bovendien voegt hij daaraan toe: Het zal geen teken ontvangen dan het teken van de Profeet Jona. Hij verliet hen en ging heen. 6


Bedenk eerst hoe hij, door die zucht naar wondertekenen te laken, de mensen die daarom vroegen bejegende. En dat gebeurt niet één keer, maar meermaals. 7


In uw handelwijze, Heren, is dat verzoek zeer rechtmatig: waarom beledigt u dan hen die dat ook deden?


Bedenk verder aan wie wij bij voorkeur geloof moeten hechten; aan hen die beweren dat de wonderen van Jezus niet aanvaarden als tekenen die de Christelijke Openbaring onderbouwen, betekent haar te verwerpen; of aan Jezus zelf, die zegt dat hij geen teken zal doen?


Ze zullen vragen wat dan dat teken van de Profeet Jonas is? Ik zal hen dan antwoorden dat dat zijn voorzegging is aan de inwoners van Ninivé, dat precies hetzelfde teken is dat Jezus gebruikte bij de Joden, zoals hij zelf verklaart. 8


Aan de tweede passage kan alleen een betekenis worden gegeven die op de eerste slaat, want anders zou Jezus zichzelf tegengesproken hebben. Welnu, in de eerste passage, waarin als teken een wonder wordt gevraagd, zegt Jezus nadrukkelijk dat hij er geen zal verrichten. De strekking van de tweede passage duidt dus geen enkel wonderteken aan.


Ze zullen dan volhouden dat er nog een derde passage is, die dat teken duidelijk maakt door de opstanding van Jezus. 9


Daar ben ik het niet mee eens; hij maakt dat hooguit duidelijk door zijn dood. Welnu, het is geen wonder als iemand doodgaat; dat is het zelfs niet als een lichaam, na drie dagen in de aarde gerust te hebben, daaruit weggenomen wordt. In die passage wordt met geen woord gerept over de wederopstanding. Wat voor bewijs zou het bovendien zijn als iemand zich tijdens zijn leven beroept op een teken dat pas plaats heeft na zijn dood? Dat zou slechts ongelovigen opleveren; dat zou de lamp onder de korenmaat zetten betekenen. Dat optreden is even onjuist, als de interpretatie oneerbiedig.


Bovendien duikt dat onbetwistbare argument weer op. De betekenis van de derde passage hoeft de eerste niet aan te vallen en de eerste bevestigt dat er geen teken gedaan is, geen enkel. Tot slot, hoe het ook zou kunnen zijn, nog altijd moet dan eerst, door de getuigenis van Jezus zelf, bewezen worden dat als hij tijdens zijn leven wonderen heeft verricht, hij dat niet gedaan heeft als teken van zijn opdracht.


Elke keer als de Joden aangedrongen hebben op dat soort bewijs, heeft hij ze minachtend weggestuurd, zonder zich ooit te verwaardigen aan hun wens te voldoen. Hij stemde er zelfs niet mee in dat zijn werken van barmhartigheid in die betekenis opgevat werden. Als u geen tekenen en wonderen ziet, gelooft u niet, zei hij tegen de man die hem smeekte zijn zoon te genezen. 10


Spreekt iemand op een dergelijke toon als hij wonderen als bewijs wil verrichten?


Was het niet heel vreemd dat zij, terwijl hij hen al zoveel wonderen had gegeven, hem daar zonder ophouden om bleven vragen? Wat voor teken doet gij dan, zeiden de Joden tegen hem, opdat wij mogen zien en u geloven? Mozes gaf onze vaderen manna in de woestijn; maar gij, wat voor teken doet u? 11


Afgezien van de Koninklijke majesteit, is dat ongeveer wat uwe Heren bedoelen. Het is alsof iemand tegen Frederik zou zeggen: Er wordt gezegd dat u een groot Veldheer bent, maar waarom eigenlijk? Wat hebt u gedaan waar dat uit blijkt? Gustaf overwon in Leipzig en Lutzen; Karel in Frawstat en Narva, maar waar zijn uw gedenktekens? Welke overwinning hebt u behaald? welk Paleis hebt u ingenomen, welke mars hebt u volbracht? welke veldtocht heeft u met roem overdekt? met welk recht draagt u de naam de Grote? De onbeschaamdheid van een dergelijk betoog is duidelijk, maar zou er op de hele aarde ook maar een enkel mens zijn die dat zou kunnen volhouden?


Toch volstond Jezus, zonder hen die een soortgelijk betoog hielden te beschamen, zonder hen ook maar een enkel wonder te vertonen, zonder hen ook maar in het minst duidelijkheid te verschaffen over de wonderen die hij al had verricht, als antwoord op hun vraag, met een allegorie over het Hemelse brood; bovendien ontnam dat antwoord, in plaats van hem nieuwe Leerlingen op te leveren, hem verschillende die hij al had, die zonder twijfel net zo dachten als uw Theologen. Ze lieten hem zozeer in de steek dat hij tot de twaalf sprak: En jullie, willen jullie ook niet weg? Hij leek hem er niet veel aan gelegen te zijn om leerlingen te behouden, die hij alleen met wonderen kon binden.


De Joden vroegen een teken van de Hemel. In hun gedachtegang hadden ze gelijk. Het teken dat moest wijzen op de komst van de Messias, kon voor hen niet duidelijk, doorslaggevend, boven elke verdenking verheven genoeg zijn, en niet genoeg ooggetuigen hebben: omdat de rechtstreekse getuigenis van God altijd zwaarder weegt dan die van mensen, was het zekerder te geloven in het teken zelf, dan in mensen die het hadden gezien en daartoe verdiende de Hemel de voorkeur boven de aarde.


Vanuit hun standpunt hadden de Joden gelijk, omdat zij een Messias wilden die in het oog vallend was en overal wonderen verrichtte. Maar volgens de Profeet zei Jezus dat het Koninkrijk der Hemelen niet zichtbaar zou aanbreken; dat hij die het verkondigt niet zijn stem zal verheffen, noch schreeuwen, noch die op de straat zal doen horen (Jes. 42:1) Uit dat alles blijkt dat die wonderen geen uiterlijk vertoon zijn; bovendien was het niet het doel dat hij zich gesteld had met zijn wonderen. Hij gaf daaraan noch het uiterlijk vertoon, noch de oorspronkelijkheid die vereist zijn om te kunnen vaststellen dat het echte tekenen zijn, omdat hij ze niet als zodanig verrichtte. Integendeel zelfs, want hij raadde de zieken die hij genas, de lammen die hij weer liet lopen en de bezetenen die hij verloste van de Duivel, aan het geheim te houden. En dan nog zeggen dat hij bang was dat zijn wonderdoende goedheid niet bekend zou worden: men zal mij moeten toegeven dat dat een merkwaardige manier is om een bewijs van zijn opdracht te leveren.


Maar dat alles wordt vanzelfsprekend, zodra men begrijpt dat de Joden dat bewijs gingen zoeken, waar Jezus niet wilde dat het was. Voor wie mij verwerpt, zei hij, is er een die hem oordeelt (Joh. 12:48) Voegde hij daaraan toe: de wonderen die ik verricht heb zullen hem oordelen? Nee, maar wel: het woord dat ik heb gesproken zal hem veroordelen. Het bewijs zit dus in het woord en niet in de wonderen.


In het Evangelie is te zien dat de wonderen van Jezus allemaal nuttig waren; maar ze waren ook onopvallend, ongekunsteld en zonder uiterlijk vertoon; ze waren even eenvoudig als zijn toespraken, zijn leven en heel zijn optreden. Het meest duidelijke, het meest tastbare dat hij heeft verricht is ontegenzeglijk dat van de vermenigvuldiging van de vijf broden en twee vissen, waarmee vijfduizend mensen gevoed werden. Zijn Leerlingen hebben dat wonder niet alleen gezien, maar hij had het zogezegd uit hun eigen handen laten komen en toch dachten zij daar niet over na en twijfelden er nauwelijks aan. Denkt u dat de Mensheid in al die eeuwen meer besproken tekenen geschonken hadden kunnen worden, dan die feiten waaraan de daarbij meest betrokken getuigen nauwelijks aandacht hebben geschonken? 12


En het scheelt veel dat het werkelijke doel van de wonderen van Jezus het vestigen van het geloof was, en dat hij al begon met het verzoeken om geloof, voordat hij wonderen verrichtte. Niets komt vaker voor in het Evangelie. Dat is precies de reden; omdat een Profeet alleen in zijn eigen Land niet geëerd wordt, verrichtte hij zo daar weinig wonderen; 13 er wordt zelfs gezegd dat hij dat niet kon, vanwege hun ongeloof. 14


Nou zeg! vanwege hun ongelovigheid moest hij dus, om hen te kunnen overtuigen, wonderen verrichten, althans als dat de bedoeling van de wonderen was, maar dat was niet het geval. Het waren eenvoudigweg daden van goedheid, naastenliefde en welwillendheid, die hij verrichtte ten gunste van zijn vrienden en hen die in hem geloofden; en uit soortgelijke daden bestonden zijn werken van barmhartigheid, die werkelijk bij hem pasten en waarvan hij zei dat ze van hem getuigden. 15


Die werken waren eerder een kenmerk van weldadigheid dan van de wens opzien te baren; het waren eerder deugden 16 dan wonderen. En waarom zou de opperste Wijsheid middelen aangewend hebben die zo strijdig zijn met het beoogde doel? Waarom had zij niet voorzien dat de wonderen, waarvoor zij steunde op het gezag van haar Gezanten, een volstrekt tegenovergestelde uitwerking zouden hebben; dat zij door de wonderen evenzeer de opdracht als de waarachtigheid van het verhaal verdacht maakten; en dat het, bij zoveel degelijke bewijzen, voor verstandige en waarachtige mensen naast al die andere alleen maar moeilijker gemaakt werd? Ja, ik zal altijd vol blijven houden dat de steun die men daarmee aan het geloof geeft, daarvoor tevens de grootste hindernis is: verwijder uit het Evangelie de wonderen en heel de aarde ligt aan de voeten van Jezus-Christus. 17


U kunt zien, Mijnheer, dat door Schrift bevestigd wordt dat de wonderen voor de opdracht van Jezus-Christus een teken zijn, dat voor het geloof niet zo noodzakelijk is en dat men kan geloven zonder ze te aanvaarden. Laten we toegeven dat de strekking van andere passages hiermee in tegenspraak is, die op hun beurt een betekenis hebben die in tegenspraak is met andere. Dan kies ik, gebruik makend van mijn recht, de betekenis die mij het verstandigst en duidelijkst lijkt. Als ik zo hoogmoedig zou zijn alles te willen verklaren, zou ik, als echte Theoloog, elke passage naar mijn eigen mening verdraaien; maar mijn oprechtheid staat mij dergelijke sofistische interpretaties niet toe: voldoende bevoegd in mijn mening over wat ik wel begrijp, blijf ik rustig over wat ik niet begrijp, en mensen die mij dat toch willen uitleggen, zorgen ervoor dat ik nog minder begrijp. Het gezag dat ik aan het Evangelie toeken, geef ik niet aan de interpretaties van mensen, en het is evenmin mijn opzet hen te onderwerpen aan dat van mij als mij aan dat van hen. Voor wat dit aangaat is dat een algemeen geldende en duidelijke regel. Zich wat dat betreft door een ander laten leiden, betekent tekst vervangen door verklaring, en zich onderwerpen aan mensen en niet aan God.


Ik ga verder met mijn redenering en na vastgesteld te hebben dat wonderen voor het geloof geen noodzakelijk teken zijn, ga ik, ter bekrachtiging daarvan, aantonen dat wonderen geen onfeilbaar teken zijn en dat mensen daar niet over kunnen oordelen.


In elk afzonderlijk geval is een wonder een rechtstreeks ingrijpen van de goddelijke macht. Een waarneembaar verandering in de natuurlijke orde, een wezenlijke en zichtbare uitzondering op haar Wetten. Dat is het idee waarvan niet afgeweken mag worden, als men elkaar wil begrijpen bij het behandelen van dit onderwerp. Dat idee roept twee vragen op die beantwoord dienen te worden.


De eerste: kan God wonderen verrichten? dat wil zeggen, kan hij inbreuk maken op de Wetten die hij zelf ingesteld heeft? Die vraag serieus behandelen zou oneerbiedig, zo niet absurd zijn: voor iemand, die dat ontkennend zou beantwoorden, zou straffen teveel eer zijn; opsluiten is voldoende. Maar wie heeft nooit ontkend dat God wonderen kan verrichten? Je moet wel een Hebreeër zijn om God te vragen in de woestijn de tafel te dekken.


Tweede vraag: wil God wonderen verrichten? Dat is iets anders. Op zich en afgezien van elke andere overweging is die vraag volstrekt onbelangrijk en heeft niets te maken met de heerlijkheid van God,  wiens plannen wij niet kunnen doorgronden. Ik ga nog verder: als voor het geloof de manier van beantwoorden enig verschil zou maken, zouden de verhevenste ideeën die wij kunnen hebben over de goddelijke wijsheid en majesteit negatief uitvallen; alleen de menselijke hoogmoed is daar tegen gekant. Zover kan het verstand gaan. Die vraag is overigens volstrekt zinloos en haar beantwoorden kan alleen door in de eeuwige besluiten te lezen, want zoals men meteen zal merken kan die vraag onmogelijk beantwoord worden door de feiten. Laten we dus eerbied betonen voor het oneindige Wezen en daar geen uitspraken over doen: wij weten alleen dat het onmetelijk is.


Maar als een sterveling ons zomaar komt vertellen dat hij een wonder heeft gezien, maakt hij ontegenzeglijk een eind aan die vraag; dan moet bekeken worden of hij op zijn woord geloofd kan worden. Er zijn er duizenden, die ik niet zou geloven.


De onbeschaamde drogredenering waarbij een moreel bewijs gebezigd wordt om feiten vast te stellen die van nature onmogelijk zijn, omdat juist dan de geloofwaardigheid, gebaseerd op de in de natuur voorkomend mogelijkheden, het laat afweten, laat ik buiten beschouwing. Als mensen in een dergelijk geval dat bewijs toch aanvaarden, voor zaken die zuiver denkbeeldig zijn, of feiten die amper met de waarheid te maken hebben, dan moeten wij beseffen dat het voor hen veel moeilijker is als er enig tijdelijk belang in het spel is. Stel dat een dode zijn erfgenamen zijn bezittingen komt terugvragen, beweert dat hij uit de doden is opgestaan en verzoekt hem aan een onderzoek te onderwerpen, 19 denkt u dan dat er ook maar één Rechtbank ter wereld is die daarmee in zou stemmen? Maar ik zal hier niet nog een onderwerp aansnijden: laten wij de feiten alle stelligheid gunnen die daaraan gegeven wordt en volstaan met een onderscheid te maken tussen wat de zintuigen kunnen vaststellen en wat het verstand daaruit op kan maken.


Omdat een wonder een uitzondering is op de Natuurwetten moeten, om daar over te kunnen oordelen, die Wetten gekend worden, en om dat met zekerheid te kunnen doen geldt dat voor allemaal: want als men ook maar van een enkele wet niet op de hoogte is kan dat, in bepaalde gevallen, onmerkbaar voor de Toeschouwers, de uitwerking veranderen van de Wetten die men wel kent. Dat betekent dat iemand die beweert dat een of ander voorval een wonder is, daarmee verklaart dat hij alle Natuurwetten kent en weet dat dat voorval een uitzondering daarop is.


Maar welke sterveling kent alle Natuurwetten? Newton beroemde zich er niet op dat hij ze kende. Een verstandig man, die getuige is van een bijzonder voorval, kan beweren dat hij dat heeft gezien; maar noch die verstandige man, noch iemand anders ter wereld zal ooit kunnen bevestigen dat dat voorval, hoe verbazingwekkend ook, een wonder is; want hoe zou hij dat kunnen weten?


Het enige dat daarover te zeggen valt is dat iemand die er prat op gaat dat hij wonderen verricht, iemand is die buitengewone dingen doet: maar wie ontkent dat hij niet ooit iets uitzonderlijks doet? Ik heb dat soort dingen gezien en ook zelf gedaan. 20


Het onderzoek van de natuur levert dagelijks nieuwe ontdekkingen op: de vaardigheid van de mens ontwikkelt zich steeds verder. De weetgierige Scheikunde kent haar omzettingen, neerslagen, knallen en ontploffingen, fosfor, pyroforen, aardbevingen en duizend en een andere wonderen, waarmee ze de toeschouwers tekenen kan geven. Guaiac-olie en salpeterzuur zijn geen zeldzame vloeistoffen; giet ze bij elkaar en u zult zien wat er gebeurt; maar doe die proef niet binnenshuis, want u zou het huis in brand kunnen steken. 21


Als de Priesters van Baäl de Heer Rouelle in hun midden hadden gehad, had hun brandstapel uit zichzelf vlam gevat en zouden ze daarmee Elia misleid hebben.(1 Koningen 18:1-46)


Giet water in water en zie: inkt; giet water in water en zie: vaste stof. Stel dat een profeet van het College d’Harcourt naar Guinee gaat en daar tegen het Volk zegt: erken het gezag van hem die mij gestuurd heeft; ik ga water in steen veranderen en dan ijs maakt met behulp van middelen die de eerste de beste Scholier bekend zijn. En zie, de Negers zijn bereid hem te aanbidden.


Destijds lieten de Profeten met hun stem het vuur uit de Hemel neerdalen; tegenwoordig kunnen kinderen hetzelfde met behulp van een stukje glas. Jozua liet de zon stilstaan; een samensteller van almanakken laat hem verduisteren; het wonder is veel zichtbaarder geworden. De werkkamer van de heer Abbé Nollet is een magisch laboratorium, wiskundige spelletjes zijn een verzameling wonderen; sterker nog, de marktplaatsen wemelen ervan, daar zijn luxe Broodjes niet zeldzaam; ik heb een Noord-Hollandse Boer twintig keer een kaars zien aansteken met zijn mes, waarmee hij zelfs in Parijs indruk maakte op het hele Volk; wat denkt u dat hij in Syrië had kunnen doen?


Wat een opmerkelijk schouwspel bieden de markten van Parijs! Er is er niet één waar niet de verbazingwekkendste dingen te zien zijn, maar het Publiek is zozeer gewend aan wonderlijke en zelfs onbegrijpelijke zaken dat het zich niet verwaardigt daar enige aandacht aan te schenken! Op het moment waarop ik dit schrijf zijn daar twee apparaten te zien, waarvan het ene voortbeweegt of stil blijft staan precies zoals degene die het andere laat voortbewegen of stilstaan dat wil. Ik heb een sprekend houten hoofd gezien, waarover minder gesproken werd dan over dat van Albertus Magnus. Ik heb zelfs nog iets wonderlijkers gezien: een menigte knappe koppen, Geleerden en Academici, die bijeendromden rond wonderlijke stuiptrekkingen en daar geheel verrukt van terugkeerden.


Wat zou er bij de onwetenden niet aan wonderen verricht kunnen worden met het kanon, lenzen, magneet en barometer? Bij de Barbaren zijn de Europeanen met hun vaardigheden altijd doorgegaan voor Goden. Als in de afgelopen eeuw bij de beoefenaars van de Kunsten en Wetenschappen, de Hogescholen en Academies; als dus in Europa, in Frankrijk of Engeland, iemand was gekomen, voorzien van alle wonderen van de elektriciteit, waar onze Natuurkundigen tegenwoordig gebruik van maken, zou hij dan niet als tovenaar verbrand of als Profeet vervolgd zijn? Het is aannemelijk dat dan of het een of het ander was gebeurd: dat zou dan duidelijk een vergissing geweest zijn.


Ik weet niet of de kunst van genezen al is ontdekt, als die ooit ontdekt kan worden. Wat ik wel weet is dat dat niet bovennatuurlijk is. Het is even natuurlijk dat iemand geneest, als dat hij ziek wordt; hij kan even snel genezen als sterven. Het enige dat van genezingen gezegd kan worden, is dat ze verwonderlijk, maar niet onmogelijk zijn. Hoe valt dan te bewijzen dat het wel wonderen zijn? Toch geef ik toe dat er zaken zijn die mij zeer zouden verbazen, als ik daar getuige van zou zijn: dat zou niet zozeer een kreupele weer zien lopen zijn, maar een man zonder benen; niet zozeer een lamme weer zijn arm zien bewegen, maar iemand die er maar een heeft dat met beiden zien doen. Ik geef toe dat dat meer indruk op mij zou maken dan een dode weer tot leven zien komen, want uiteindelijk kan iemand die dood is, misschien niet echt dood zijn. 22


Zie het boek van de Heer Bruhier (vert.: Jean-Jacques Bruhier d’Ablaincourt, Traité sur l’incertude des signes de la mort, 1745) .


Overigens zou ik, hoe indrukwekkend mij een dergelijk schouwspel ook lijkt, daar voor geen goud getuige van willen zijn; want hoe zou ik kunnen weten wat er zou kunnen gebeuren? In plaats van goedgelovig te worden, zou ik heel bang zijn dat ik er alleen maar gek van zou worden; maar het gaat hier niet over mij. Laten we weer ter zake komen.


Men heeft onlangs het geheim ontdekt om drenkelingen weer tot leven te wekken; er is al gezocht naar het geheim om dat bij gehangenen ook te kunnen doen: wie weet of men er niet in zal slagen bij andere doodsoorzaken het leven terug te geven aan het lichaam, waarvan men gelooft dat het leven daaruit geweken is? Vroeger wist men niet wat steken van de staar was; tegenwoordig is dat voor onze Chirurgijns kinderspel. Wie weet wordt er niet een of ander geheim ontdekt om staar op slag te laten stoppen? Wie weet of de Bezitter van een dergelijk geheim niet eenvoudig iets kan doen, wat een Toeschouwer als een wonder beschouwt en een vooringenomen Schrijver als zodanig zal vermelden? 23


Dat is allemaal niet waarschijnlijk, het zij zo; maar wij hebben er geen bewijs voor dat het onmogelijk is en het gaat hier om de fysieke onmogelijkheid. Anders zou God, die voor onze ogen zijn macht tentoonspreidt, ons alleen waarschijnlijke tekens, eenvoudige waarschijnlijkheden kunnen geven; en omdat het gezag van de wonderen slechts gegrondvest is op de onwetendheid van degenen voor wie ze verricht worden, zou daaruit dan blijken, dat wat voor de ene tijd of het ene Volk wonderbaarlijk is, dat niet hoeft te zijn voor andere; zodat, omdat het algemeen geldende bewijs ontoereikend is, het systeem dat daarop gebaseerd is, vernietigd zou worden. Nee, geef mij maar wonderen die altijd en overal blijven gelden zoals ze gebeurd zijn. Terwijl dat het geval lijkt te zijn bij meerdere van de wonderen, die vermeld zijn in de Bijbel, lijkt dat bij andere niet het geval. Zeg mij dus, Theologen, willen jullie dat ik aan dat alles als een geheel voorbij ga, of staan jullie mij toe dat te onderzoeken? Als jullie daarover tot een besluit zijn gekomen, zullen we het later bekijken.


Let wel, Mijnheer, dat ik, door hooguit de omstandigheden enigszins te veranderen, geen enkele twijfel gezaaid heb over achtergrond van al die feiten. Dat heb ik al eerder gezegd en het is niet overbodig dat te herhalen. Jezus, verlicht door de geest Gods, was in kennis zo ver verheven boven zijn Leerlingen, dat het niet verrassend is dat hij zoveel buitengewone dingen verricht heeft, waarin de de toeschouwers door hun onwetendheid een wonder in hebben gezien, terwijl het dat niet was. In hoeverre kon hij, op grond van die inzichten, op een natuurlijke manier te werk gaan, die hen en ons onbekend is? 24


Dat is dus wat wij niet weten en niet kunnen weten. Toeschouwers van wonderbaarlijke zaken zijn van nature geneigd daar een overdreven beschrijving van te geven. Daarin kan men zowel anderen misleiden, maar ook zeer te goeder trouw zichzelf: als een feit ook maar enigszins ons begrip te boven gaat, veronderstellen wij dat dat ook het geval is voor ons verstand en ziet onze geest ten slotte een wonder, als ons hart ons dat heel graag wil laten zien.


Zoals ik al gezegd heb zijn wonderen bewijzen voor de eenvoudigen van geest, voor wie de Natuurwetten een zeer kleine kring om hen heen vormen. Maar die kring wordt groter naarmate mensen zich ontwikkelen en beseffen hoeveel ze nog moeten leren. Voor de grote Natuurkundige zijn die grenzen van die kring zo ver weg, dat hij daarbuiten geen wonder kan onderscheiden. Dat woord ‘kunnen’ is een woord dat zelden de mond van Wijzen verlaat; zij zeggen meestal: ik weet het niet.


Wat moeten we dan denken van al die wonderen die gemeld zijn door Schrijvers, aan wier waarheidslievendheid ik niet twijfel, maar die een zo stuitende onwetendheid aan de dag leggen en zo vol vuur zijn voor de eer van hun Meester? Moeten al die feiten verworpen worden? Nee. Moeten ze allemaal geloofd worden? Ik weet het niet. 25


Als wij niet steeds weer ter verantwoording geroepen willen worden, moeten we ze eerbiedigen zonder ons uit te spreken over hun hoedanigheid. Want uiteindelijk kan het gezag van de Wetten niet zover reiken dat het ons dwingt ondeugdelijk te redeneren en toch is dat nodig om iets een wonder te vinden, als het verstand alleen maar een verbazingwekkend gebeuren ziet.


Als het waar zou zijn dat de Katholieken een zekere manier hebben om dat onderscheid te kunnen maken, wat volgt daar dan uit voor ons? In hun systeem geldt dat het een wonder is als de Kerk eenmaal bindend heeft besloten dat een bepaald feit een wonder is; want de Kerk kan zich niet vergissen. Maar ik heb hier niet met Katholieken te maken maar met Hervormden. De laatsten hebben zeer duidelijk enige passages van de geloofsbelijdenis van de Kapelaan afgewezen, die, omdat ze alleen maar tegen de Roomse Kerk geschreven is, tegen hen niets kon en hoefde in te brengen. De Katholieken zouden deze Brieven eveneens eenvoudig kunnen afwijzen, omdat ik mij hier niet bezig houdt met Katholieken en onze principes niet die van hen zijn. Als het erom gaat dat ik niet bewijs wat ik niet heb willen bewijzen, is dat de zege die mijn tegenstanders behalen.


Uit alles wat ik zo-even uiteengezet heb, maak ik op dat de meest gestaafde bewijzen, zelfs als men ze in al hun omstandigheden zou aanvaarden, helemaal niets bewijzen en men daarbij zelfs kan vermoeden dat de omstandigheden overdreven zijn, zonder degenen die daar melding van hebben gemaakt te beschuldigen van onoprechtheid. De ontdekkingen die onafgebroken gedaan worden over de Natuurwetten, waarschijnlijk nog gedaan zullen worden, en altijd gedaan moeten worden; de vooruitgang van de menselijke bedrijvigheid in verleden, heden en toekomst; de verschillende grenzen die door de Volkeren, naar gelang ze meer of minder ontwikkeld zijn, toegekend worden aan de mogelijkheden; uit alles blijkt dat wij die grenzen niet kunnen kennen. Om echt een wonder te zijn, moet een wonder die ontdekkingen kunnen doorstaan. Dus of wonderen al dan niet bestaan, voor een verstandig mens is het onmogelijk vast te stellen welk voorval er wel een is.


Onafhankelijk van de bewijzen van die onmogelijkheid, die ik zo-even geleverd heb, zie ik juist in die veronderstelling nog een ander, niet minder sterk bewijs: want als wij het erover eens zijn dat er echte wonderen bestaan, waarvoor dienen ze dan als er ook valse wonderen voorkomen, die daar onmogelijk van te onderscheiden zijn? En let wel dat wat ik hier een vals wonder noem niet een wonder is dat niet echt is, maar een echt bovennatuurlijke handeling, die verricht wordt om een valse leer te schragen. Laten we, omdat het woord wonder in die zin vrome oren kan kwetsen, een ander woord gebruiken en er de naam toverkunst aan geven. Maar we moeten wel bedenken dat het voor de menselijke zintuigen onmogelijk is toverij te onderscheiden van een wonder.


Hetzelfde gezag dat wonderen vaststelt, stelt ook vast of iets toverij is; en dat gezag bewijst ook dat de aanblik van toverkunsten in niets verschilt van dat van wonderen. Hoe kunnen ze dan van elkaar onderscheiden worden? En hoe kan bewezen worden dat iets een wonder is, als degene die het ziet, aan de hand van geen enkel zeker en aan het voorval zelf ontleend kenmerk kan onderscheiden of het Gods werk of het werk van de Duivel is? Er is dus een tweede wonder nodig om de echtheid van het eerste te bevestigen.


Toen Aäron zijn staf neerwierp aan de voeten van de Farao en in een slang veranderde, wierpen de Magiërs ook hun staf neer, die ook in een slang veranderde. Het is niet van belang of beide veranderingen werkelijk plaats hebben gevonden, zoals in de Schrift verhaald wordt, of dat alleen het wonder van Aäron echt was en de toverij van de Magiërs slechts schijn, zoals sommige Theologen zeggen; ogenschijnlijk waren ze precies hetzelfde: het boek Exodus vermeldt geen enkel verschil; en als er wel een was geweest, zouden de Magiërs er wel voor gewaakt hebben dat ze met elkaar vergeleken werden. Als dat toch was gebeurd, zou dat hen in verlegenheid gebracht hebben.


Welnu, mensen kunnen alleen met hun eigen zintuigen oordelen over wonderen; en als de gewaarwording hetzelfde is, is het verschil, dat door hen niet waargenomen kan worden, voor hen niet bestaand. Dus als teken bewijst het teken het ene niet meer dan het andere en heeft de Profeet daar niet meer baat bij dan de Magiër. Als dit weer aan mijn fraaie stijl ligt, bedenk dan dat er een nog fraaiere nodig is om dit te weerleggen.


Het is waar dat de slang van Aäron de slangen van de Magiërs verslond. Maar al was hij nu eenmaal genoodzaakt de Magie te aanvaarden, toch had de Farao heel goed een andere beslissing kunnen nemen, als Aäron niet zo vaardig geweest was in die kunsten; daarom wilde Simon Magus , die verrukt was over de dingen die Filippus deed, van het Apostelen het geheim kopen om hetzelfde te kunnen doen als zij. (Hand. 8:18-22)


Bovendien was de ondeugdelijkheid van de Magiërs te wijten aan de aanwezigheid van Aäron. Maar als Aäron er niet bij was, hadden ze, terwijl ze dan dezelfde tekenen deden, terecht aanspraak kunnen maken op het zelfde gezag. Het teken op zich bewijst dus niets.


Toen Mozes water in bloed veranderde, veranderden de Magiërs ook water in bloed. Toen Mozes kikvorsen voortbracht, brachten de Magiërs ook kikvorsen voort. Bij de derde plaag faalden ze; maar laten we ons beperken tot de eerste twee, waarmee God een bewijs leverde van zijn goddelijke macht. 26 Ook de Magiërs leverden dat bewijs.


Bij de derde plaag, die zij niet konden nadoen, is niet duidelijk wat het zo moeilijk maakte, afgezien van het feit dat daarbij sprake was van de vinger Gods (Exod. 8:19). Waarom konden zij, die een kikvors konden voortbrengen, geen insect maken? en waarom konden ze niet, na kikvorsen voortgebracht te hebben, steekvliegen maken? Als het waar is dat in dat soort zaken alle begin moeilijk is, zou dat zonder twijfel betekenen dat ze op de goede weg zijn blijven steken.


Diezelfde Mozes, die geleerd had van al die ervaringen, beveelt dat als een valse Profeet andere Goden komt verkondigen, dat wil zeggen een valse leer, en als die valse Profeet zijn uitspraken kracht bijzet met voorspellingen of toverkunsten die uitkomen, niet naar hem te luisteren, maar hem ter dood te brengen. Echte tekenen kunnen dus gebezigd worden ten behoeve van een valse leer; op zich bewijst een teken dus niets.


Dezelfde leerstelling over tekenen door middel van toverkunsten, wordt op vele plaatsen in de Schrift bevestigd. Sterker nog; nadat hij verklaard heeft geen tekenen te zullen doen, kondigt Jezus valse Christussen aan die dat wel zullen doen; hij zegt dat zij grote tekenen en wonderen zullen doen, zodat zij, ware het mogelijk, de uitverkorenen zullen verleiden. 27

 

Is men, gezien die uitspraken, dan niet geneigd tekenen te zien als bewijzen van onechtheid? Wat? Dan zou God die zelf zijn bewijzen kiest, als hij tot de mensen wil spreken, dus bij voorkeur bewijzen kiezen die kennis veronderstellen, waarvan hij weet dat zij die niet hebben! Dan kiest Hij om hen te onderrichten dezelfde manier als de Duivel kiest om hen te misleiden! Zou dat het beleid zijn van de Godheid? Zou het kunnen dat God en de Duivel dezelfde weg volgen? Dat kan ik dus niet begrijpen.


Onze Theologen, die beter kunnen redeneren, maar minder oprecht zijn dan de Ouden, worden zeer in verlegenheid gebracht door die magie: zij zouden daar heel graag afstand van willen nemen, maar dat durven ze niet; zij beseffen dat dat ontkennen, teveel ontkennen zou betekenen. Die lieden, die altijd zo uitgesproken zijn, veranderen hier hun woordgebruik; ze ontkennen het niet en aanvaarden het niet, zij nemen hun toevlucht tot draaien, uitvluchten zoeken en na elke stap stil blijven staan; ze weten niet op welk been ze moeten staan.


Ik denk, Mijnheer dat ik u duidelijk heb gemaakt waar het probleem in schuilt. Om het niets aan duidelijkheid te laten ontbreken: het gaat om het volgende dilemma.


Als men toverkunsten ontkent, zijn wonderen niet te bewijzen; omdat beiden op hetzelfde gezag steunen.


En als men zowel toverkunsten als wonderen aanvaardt, is er geen zekere, nauwkeurige en duidelijke regel om ze van elkaar te onderscheiden: dan bewijzen wonderen dus niets.


Ik weet best dat onze mensen, als ze zo in het nauw gedreven worden, teruggrijpen op de leer: maar voor het gemak vergeten ze dan dat het wonder, als de leer eenmaal vastgesteld is, overbodig is; en als dat bij die leer niet het geval is, kan zij niets bewijzen. Ik verzoek u dus u niet te laten misleiden en omdat ik wonderen voor het Christendom niet als iets wezenlijks zie, ga daar dan niet uit opmaken dat ik de wonderen verworpen heb. Nee, Mijnheer, ik heb ze niet verworpen en verwerp ze niet; ik heb wel redenen aangevoerd om daaraan te twijfelen, maar geen redenen geveinsd om erin te geloven: er is een groot verschil tussen ontkennen en niet bevestigen, tussen verwerpen en niet aanvaarden; ik heb mij wat dat betreft zo weinig uitgesproken, dat ik iedereen uitdaag om in mijn Geschriften ook maar één passage te ontdekken, waar ik mij tegen wonderen uitspreek.


Wel! Hoe zou ik tegen mijn eigen twijfels in kunnen gaan omdat ik, waar ik ook ben, ik die zo uitermate stellig ben, ook niets bevestig? Kijk maar wat iemand kan beweren, die het volgende in zijn Voorwoord zegt. 28


"Het gedeelte dat men het systematische gedeelte zal noemen, wat niets anders is dan de loop van de natuur, is waar de Lezers het meest het spoor bijster zullen raken en daar zal ik ook zonder twijfel over aangevallen worden en misschien wel terecht. Men zal eerder denken de overpeinzingen van een ziener over de opvoeding te lezen, dan een Vertoog over de opvoeding. Wat dat betekent? Ik schrijf niet over ideeën van iemand anders, maar over mijn eigen ideeën. Ik denk niet zoals andere mensen en dat is mij al lang geleden verweten. Maar is het aan mij om mijzelf van andere ogen te voorzien en andere ideeën aan te meten? Nee, het is aan mij om niet bij mijn eigen mening te blijven, en niet te geloven dat ik de wijste mens ter wereld ben; het is aan mij, om niet van mening te veranderen, maar ik kan die wel wantrouwen: dat is het enige wat ik kan doen en ook doe. Als ik soms een zelfverzekerde toon aansla, doe ik dat niet om indruk te maken op de Lezer, maar omdat ik hem wil vertellen wat ik denk. Waarom zou ik iets als twijfelachtig naar voren brengen, waar ik zelf geen twijfels over heb? Ik zeg precies wat er in mijn hoofd omgaat.


"Als ik onbevangen mijn mening uit, besef ik dat die zo weinig gezaghebbend is, dat ik daar altijd mijn redenen aan toevoeg, zodat men die zelf kan afwegen en mij kan beoordelen. Maar hoewel ik niet hardnekkig mijn ideeën wil verdedigen, voel ik me niettemin wel verplicht ze uiteen te zetten, want de principes waardoor ik met anderen van mening verschil, zijn niet onbelangrijk. Ze bepalen het geluk of ongeluk van de Mensheid en het is dus van belang om te weten of ze al dan niet waar zijn."


Het is dus een Schrijver die zelf niet weet of hij zich niet vergist, die vreest dat alles wat hij zegt slechts een samenraapsel van droombeelden is, die zijn meningen wantrouwt terwijl hij ze niet kan veranderen, die geen zelfverzekerde toon aanslaat als hij ze naar voren brengt, maar wel als hij zegt wat hij denkt, die omdat hij niet gezaghebbend wil zijn, ze altijd met redenen omkleedt, zodat men daar zelf een oordeel over kan vormen en zelfs niet zijn ideeën hardnekkig wil rechtvaardigen. Wil een Schrijver, die in de inleiding van zijn Boek zo spreekt, dan orakels verkondigen? wil hij alleen maar conclusies vertellen? en voegt hij met die verklaring dan niet zijn meest uitgesproken beweringen nog toe aan het grote aantal twijfels?


En zeg nu niet dat ik, door hier mijn ideeën zo hardnekkig te verdedigen, mijn verplichtingen niet nakom. Dat zou het toppunt van onrechtvaardigheid zijn; het zijn niet mijn ideeën die ik verdedig, maar mij zelf. Als men alleen mijn boeken had aangevallen, zou ik zijn blijven zwijgen; dat is een voldongen feit. Heeft men mij, na mijn in 1753 afgelegde verklaring, soms iemand zien antwoorden, heb ik gezwegen bij gebrek aan tegenstanders? Maar als ik vervolgd, gedagvaard en te schande gemaakt wordt omdat ik iets gezegd heb wat ik niet gezegd heb, moet ik, om mijzelf te verdedigen, wel aantonen dat ik het niet gezegd heb. In weerwil van mijzelf hebben mijn vijanden mij weer te pen ter hand doen nemen. Wel! ze moeten me met rust laten, dan zal ik het Publiek met rust laten; daar geef ik van ganser harte mijn woord op.


Dat dient als antwoord op de, zich tegen zichzelf kerende, bedenking die ik voorzien heb, namelijk dat ik door de opvattingen van mijn tijd te trotseren, mijzelf heb willen opwerpen tot hervormer; want niets zweemt minder naar grootspraak dan dergelijk taalgebruik en zo behoedzaam spreken betekent allesbehalve een profetische toon aanslaan. Ik heb het als een plicht gezien om mijn mening uit te spreken over belangrijke zaken, maar heb ik ook maar één woord gezegd, heb ik ook maar één stap gezet om anderen die over te laten nemen? heeft ook maar een iemand in mijn optreden de houding gezien van iemand die volgelingen probeerde te maken?


Door dit opmerkelijke Geschrift (vert.: De geloofsbelijdenis van de Kapelaan), dat zoveel onvoorziene ijveraars voor het Geloof oplevert, op te nemen, waarschuw ik de Lezer nogmaals mijn opvattingen te wantrouwen; dat het aan hem is om te zien of hij uit dat Geschrift enige nuttige overwegingen kan halen, dat ik noch de mening van een ander noch de mijne als richtlijn geef en dat ik hem die aanbied om te onderzoeken. 29


En als ik dan zelf weer aan het woord kom, voeg ik tot slot het volgende toe.


"Dit Geschrift heb ik opgenomen in mijn Boek, niet als richtlijn voor meningen die men inzake de Religie moet volgen, maar als een voorbeeld van de manier waarop men met zijn Leerling over dit onderwerp kan praten, zonder af te wijken van de methode die ik heb getracht uiteen te zetten. Zolang het menselijk gezag en de vooroordelen die heersen in het land waarin we opgroeien, geen vat op ons krijgen, kunnen verstandelijke inzichten in de natuurlijke orde ons niet verder brengen dan de Natuurreligie en daartoe beperk ik mij dan ook met mijn Emile. Als hij daarnaast een andere godsdienst moet hebben, heb ik daarbij niet langer het recht zijn gids te zijn; de keuze is dan alleen aan hem." 30


Wie is na dat alles zo onbeschaamd om mij ervan te beschuldigen dat ik de wonderen ontkend heb, die zelfs in dat Geschrift niet ontkend worden? Ik heb er elders niet over gesproken. 31


Wat? omdat de Schrijver van een Geschrift dat door iemand anders is gepubliceerd, daarin een spreker opvoert die hij afwijst, 32 en die in een gedachtewisseling wonderen verwerpt, volgt daar dan uit dat niet alleen de Schrijver van dat Geschrift, maar ook de Uitgever wonderen afwijzen? Wat een samenraapsel van lichtvaardigheden! Dat men zich in een verhit literair dispuut dergelijke vermoedens veroorlooft is zeer afkeurenswaardig en komt maar al te vaak voor; maar dat dat dan voor de Rechtbank als Bewijzen gezien wordt! Dat is een rechtspleging die de rechtvaardigste en standvastigste mens, die ongelukkigerwijs onder dergelijke Gezagsdragers moet leven, doet huiveren.


De Schrijver van de geloofsbelijdenis koestert evenzeer bedenkingen over het nut als de echtheid van wonderen, maar die bedenkingen zijn geen ontkenningen. Daarover zegt hij zeer nadrukkelijk het volgende: "Het is de onveranderlijke orde van de natuur die het duidelijkst blijkt geeft van het Opperwezen. Als er veel uitzonderingen zouden zijn, zou ik niet meer weten wat ik er van zou moeten denken; en wat mij betreft, geloof ik teveel in God om te kunnen geloven in al die wonderen, die hem zo weinig waardig zijn."


Welnu, ik vraag u, wat wil dit zeggen? Dat een te grote hoeveelheid wonderen ze voor de Schrijver verdacht maakt, dat hij niet zomaar allerlei wonderen aanvaardt en dat hij door zijn geloof in een God alle wonderen verwerpt die God onwaardig zijn. Hoezo? Verwerpt iemand die niet alle wonderen aanvaardt, dan alle wonderen? en moet hij de hele verzameling geloven, om te kunnen geloven in de Hemelvaart van Christus?


Sterker nog. In plaats van dat de twijfels, die in het tweede gedeelte van geloofsbelijdenis staan, gezien moeten worden als ontkenningen, moeten die ontkenningen, die daar misschien in staan, opgevat worden als twijfels. Dat is de toelichting die door de Schrijver, meteen in het begin van de geloofsbelijdenis, gegeven wordt over de opvattingen die hij gaat aanvechten. Ken, zo zegt hij, aan mijn betoog geen ander gezag toe dan dat van de rede. Wijs het af als ik me vergis. Het is bij een betoog niet eenvoudig om soms niet een stellige toon aan te slaan, maar bedenk dat al mijn beweringen hier niets anders zijn dan redenen tot twijfel. 33


Kan het nog duidelijker gezegd worden? Zelf zie ik zaken die in de Heilige Schrift bevestigd worden: dat is voldoende om mijn oordeel daaromtrent te kunnen vellen. Als die elders vermeld zouden zijn, zou ik die zaken verwerpen, of ze de naam wonder ontzeggen; maar dat ze in Schrift vermeld staan, wil zeggen dat ik ze niet verwerp. Ik aanvaard ze evenmin, omdat mij verstand dat niet wil en mijn oordeel over dat onderwerp niet van belang is voor mijn welzijn. Geen enkel verstandig Christen kan geloven dat alles in de Bijbel, letterlijk en met dwalingen en al, door God ingegeven is. Waarvan wel geloofd moet worden dat het ingegeven is, is alles wat te maken heeft met onze plichten; waarom zou God de rest hebben ingegeven? Welnu, de leerstelling over wonderen heeft daar niets mee te maken; dat heb ik zo-even aangetoond. Ook de mening die men daarover kan hebben heeft niets te maken met de eerbied die men moet hebben voor de heilige Boeken.


Bovendien is het voor mensen onmogelijk zich ervan te vergewissen of een bepaald voorval dat een wonder zou kunnen zijn, dat ook werkelijk is; 34 ook dat heb ik aangetoond. Men kan dus alle feiten die in de Bijbel staan aanvaarden en toch zonder oneerbiedig of niet consequent te zijn de wonderen verwerpen. Zo ver ben ik niet gegaan.


Dat is de manier waarop u, Heren, uit de wonderen, waar geen zekerheid over bestaat, die niet noodzakelijk zijn en niets bewijzen, kennelijk het bewijs halen dat ik de grondslagen van het Christendom ondermijn en geen Christen ben. Verveeldheid verhindert u mij te volgen als ik even uitgebreid inga op de andere beschuldigingen, die opgestapeld worden in een poging om door die hoeveelheid het onrecht te verhullen van elke afzonderlijk. Ik wordt er bijvoorbeeld van beschuldigd dat ik het gebed afwijs. Kijk in het Boek en u zult daarin juist op de plaats waar het hierover gaat een gebed aantreffen. De vrome man die daar spreekt 35 gelooft echter niet dat het absoluut noodzakelijk is God iets bepaalds te vragen. 36


Hij keurt het niet af als iemand dat wel doet, maar ik, zegt hij, doe dat niet, omdat ik ervan overtuigd ben dat God een goede Vader is, die beter dan zijn kinderen weet wat goed voor hen is. Maar kan hem dan op een andere manier de eer bewezen worden, die hij verdient? Eerbewijzen van een onverdroten hart, aanbidding, lofprijzingen, overdenken van zijn grootsheid, erkennen van onze nietigheid, afzien van de eigen wil, ons onderwerpen aan zijn Wetten, een zuiver en heilig leven; is dat alles niet beter dan zelfzuchtige en baatzuchtige verlangens? De beste manier om een God iets te vragen is het verdienen te krijgen. Bidden de Engelen die hem, rondom zijn Troon, loven? Wat zouden zij hem moeten vragen? In de Schrift wordt het woord ‘bidden’ vaak gebruikt voor eerbetoon en aanbidding; en wie dat het meest doet is het minst iets verschuldigd. Ik zelf verwerp geen enkele manier van God eer bewijzen; ik heb altijd goedgekeurd dat men zich aansluit bij de Kerk, die dat vraagt; ik doe dat; de Savoyaardse Priester deed het ook. 37


Het Geschrift dat zo fel aangevallen wordt, staat daar vol mee. Dat doet er niet toe: er wordt gezegd dat ik het gebed afwijs; ik ben een goddeloze die verbrand moet worden. Ik ben veroordeeld.


Verder zeggen ze dat ik de christelijke moraal aanwrijf dat zij al onze plichten onuitvoerbaar maakt door ze te overdrijven. De christelijke moraal is die van het Evangelie; ik ken geen andere en in die zin wordt dat ook door mijn aanklager opgevat, want uit die beschuldigingen waaronder ook dat valt, maakt hij enkele regels later de gevolgtrekking dat ik de spot drijf met het Evangelie door het goddelijk te noemen. 38


Welnu, vraag u af of er een nog afschuwelijkere onjuistheid geopperd en een opvallendere onoprechtheid aan de dag gelegd kan worden, want in de passage van mijn Boek waarin dat vermeld wordt, is het niet eens mogelijk dat ik wat over het Evangelie heb willen zeggen. Het gaat, Mijnheer, om de volgende passage, die in het eerste Deel van de Emile staat, op pagina 64. "Door eerzame vrouwen slechts het juk van treurige plichten op te leggen, heeft men uit het huwelijk alles verbannen wat het aangenaam maakt voor mannen. Is het dan verwonderlijk als zij zien hoe zwijgzaam de vrouwen zijn als zij hen benaderen of hoe weinig zin zij hebben om zich aan een zo onaangename toestand over te geven? Door alle plichten te overdrijven, maakt het Christendom ze onuitvoerbaar en nietszeggend; door vrouwen zingen en dansen te verbieden en alle wereldse vermaak, maakt het ze thuis humeurig, mopperig en onverdraaglijk."


Maar waar staat in het Evangelie dat vrouwen niet mogen dansen en zingen? waar staat dat zij zich moeten onderwerpen aan vreugdeloze plichten? Het tegendeel is waar: er wordt gesproken over de plichten van echtgenoten, maar er wordt geen woord gerept over die van vrouwen. Het is dus onjuist mij iets over het Evangelie te laten zeggen, wat ik uitsluitend beweerd heb over de Jansenisten, Methodisten en ander tegenwoordige dwepers, die van het Christendom een even vreselijke en onaangename Godsdienst maken, 39 als die aangenaam en mild is onder echte Wet van Jezus-Christus. Ik zou niet dezelfde toon aan willen slaan als Pater Berruyer, op wie ik niet bijster gesteld ben en van wie ik zelfs vind dat hij een zeer slechte smaak heeft; maar ik kan niet nalaten te zeggen dat de dingen die mij bekoren in het karakter van Jezus, niet alleen zijn zachtaardigheid en eenvoud, maar vooral zijn inschikkelijkheid, vriendelijkheid en zelfs zijn bevalligheid zijn. Vermaak en feesten ontliep hij niet; hij bezocht bruiloften, ontmoette vrouwen, speelde met kinderen, hield van reukwater en at bij geldwisselaars. Zijn leerlingen vastten niet; zijn ernst was niet onaangenaam. Hij was toegeeflijk en rechtvaardig, mild voor de zwakken en schrikbarend voor de slechten. Zijn moraal had iets aantrekkelijks, zorgzaams en teders. Hij had een gevoelig hart, hij was een man van de wereld. Hij is misschien niet de wijste van alle stervelingen geweest, maar wel de beminnelijkste.


Bepaalde overdreven of verkeerd opgevatte passages van Paulus hebben heel wat fanatici opgeleverd en het zijn die fanatici die vaak het Christendom verdraaid en onteerd hebben. Als men zich gehouden had aan de bedoeling van de Meester was dat niet gebeurd. Als ik ervan beschuldigd wordt dat ik het niet altijd eens ben met Paulus, hoeven ze mij alleen maar te laten bewijzen dat ik soms redenen heb om dat niet te zijn. Maar daar zal nooit uit volgen dat ik de spot drijf met het Evangelie als ik het goddelijk noem. Toch is dat de manier waarop mijn vervolgers redeneren.


Neemt u me niet kwalijk, Mijnheer, ik weet dat ik u lastig val met deze uitvoerige details en besluit met dat ik al teveel heb gezegd om mijzelf te verdedigen en het vervelend vind altijd met redelijke argumenten te moeten antwoorden op onredelijke beschuldigingen.



NOTEN


[1] Ik weet niet waarom men de fraaie moraal van onze Boeken wil toeschrijven aan de vooruitgang van de Filosofie. Die aan het Evangelie ontleende moraal was christelijk voordat die filosofisch was. Ik geef toe dat die moraal door de Christenen onderricht werd, zonder dat zij die zelf in praktijk brachten; maar het enige dat de Filosofen nog meer doen, is luid de loftrompet over zichzelf steken wat, omdat niemand anders dat doet, volgens mij niet veel zaaks kan betekenen. De voorschriften van Plato zijn vaak zeer voortreffelijk; maar hoezeer vergist hij zich soms niet en hoe verreikend zijn dwalingen? En wat Cicero betreft, is het denkbaar dat die Redenaar zonder Plato aan zijn ambt gekomen was? Over de moraal is alleen het Evangelie altijd stellig, altijd juist en altijd onvergelijkelijk en altijd zichzelf gelijk.

[2] Het is van belang op te merken dat de Kapelaan, als katholiek, veel bezwaren kon bedenken, die voor een Protestant nietszeggend zijn. Het scepticisme waar hij in blijft hangen is op geen enkele manier een bewijs voor het mijne, vooral niet na de zeer uitgesproken verklaring die ik afgelegd heb aan het eind van datzelfde Geschrift. Gezien mijn principes is het duidelijk dat verschillende bedenkingen die daar in staan ongegrond zijn.

[3] Luc. 11: 46, 47, 49.

[4] Matth. 4:17.

[5] Joh. 12:11. Ik kan me niet voorstellen dat iemand aan het aantal openlijke tekenen van zijn opdracht, de verleiding door de Duivel en de veertig dagen durende vasten zou willen toevoegen.

[6] Marc. 8:12. Matth.16:4. Kortheidshalve heb ik die twee passages samengevoegd, maar heb het wezenlijke onderscheid tussen die twee antwoorden behouden.

[7] Vergelijk de volgende passages. Matth. 12: 39-41. Marc. 7:12. Luc. 11: 29. Joh 2:18-19, 4:48, 5:34, 36, 39.

[8] Matth. 12:41. Luc. 11: 30-32

[9] Matth. 12:40.

[10] Joh. 4:48.

[11] Joh 6:30-31. ev.

[12] Marc. 6:52. Er wordt gezegd dat dat kwam omdat ‘hun harten verhard waren’; maar wie zou zich erop durven te beroemen dat hij in heilige zaken een minder verhard hart heeft dan de door Jezus uitverkoren Leerlingen?

[13] Matth. 13:58.

[14] Marc. 6:5.

[15] Joh. 10: 25. 32. 38.

[16] Dat is het woord dat gebruikt wordt in de Schrift; onze Vertalers hebben daar wonderen van gemaakt.

[17] Toen Paulus bij de Atheners predikte, (Hand. 17) werd er amper naar hem geluisterd, tot hij hen sprak over een uit de dood verrezen mens. Toen begonnen sommigen te lachen en anderen zeiden: wij zullen u hierover nog wel eens horen. Ik weet niet precies wat die brave nieuwerwetse Christenen diep in hun hart denken; maar terwijl zij dankzij zijn wonderen in Jezus geloven, geloof ik in hem ondanks zijn wonderen en ben van mening dat mijn geloof meer waard is dan dat van hen.

[18] Die opvatting is volgens mij niet zo uitzonderlijk, want die wordt ook gedeeld door verschillende Theologen, die nog rechtzinniger zijn dan de Clerus van Genève. Het volgende is wat op 28 februari 1764 een van die Heren mij daarover heeft geschreven.

"Hoewel het merendeel van de huidige Apologeten van het Christendom dat daarover zegt, ben ik ervan overtuigd dat er geen enkel woord in de heilige Boeken voorkomt, waaruit terecht opgemaakt kan worden dat de wonderen bestemd zouden zijn om overal en altijd als bewijs te dienen voor alle mensen. Dat was, volgens mij, juist allesbehalve het belangrijkste oogmerk van de mensen die daar ooggetuige van zijn geweest. Toen de Joden Paulus om wonderen vroegen, was zijn enige antwoord dat hij hen de gekruisigde Jezus verkondigde. Het staat vast dat als daar in plaats van die Apostel, Grotius, de Schrijvers uit de kring van Boyle, Vernes, Vernet, enz., bij waren geweest, zij zo snel mogelijk een podium zouden hebben laten aanrukken om te voldoen aan een behoefte die zo goed bij hun principes paste. Die lieden denken wonderen te kunnen verrichten met hun samenraapsel van argumenten; maar op zekere dag zal men, naar ik hoop, betwijfelen of die soms niet bijeengebracht zijn door een gezelschap ongelovigen, zonder daarvoor een Hardouin te hoeven zijn." (vert.: Jean Hardouin 1646-1729, was een Franse Jezuïet, die beweerde dat de hele klassieke literatuur, met uitzondering van Homerus, Herodotus, Cicero, Plinius en Vergilius, een vervalsing was en in de 13e eeuw door monniken op schrift gesteld was.)

Men moet overigens niet denken dat de Schrijver van die brief een medestander van mij is; integendeel, hij is een van mijn Tegenstanders. Hij vindt alleen dat de anderen niet weten wat ze zeggen. Hij vermoedt misschien het ergste, want het geloof van hen die in wonderen geloven zal voor verstandige mensen altijd zeer verdacht zijn. Dat was de mening van een van de vermaardste hervormers. Non satis tuta fides eorum qui miraculis nituntur. Joh, 2:23.

[19] Let wel dat het in mijn veronderstelling gaat om het vaststellen van een echte opstanding uit de dood en geen schijndood.

[20] In 1743 heb ik in Venetië een heel nieuw soort toverkunsten gezien, nog veel vreemder dan die van Preneste. Als iemand die wilde meemaken, moest hij een kamer binnentreden, waar hij naar believen alleen achterbleef. Daar trok hij uit een Boek vol lege pagina’s naar eigen keuze een vel; daarna vroeg hij, met die pagina in zijn hand, niet hardop, maar in gedachten, wat hij wilde weten. Vervolgens vouwde hij zijn lege vel papier op, stak het in een envelop en stopte het in een eveneens verzegeld Boek; ten slotte trok hij, nadat hij zonder het Boek uit het oog te verliezen bepaalde zeer vreemde spreuken had opgezegd en gezien had dat het zegel nog intact was, de envelop uit het Boek, opende die en vond zijn opgeschreven antwoord.

De Magiër die deze toverkunsten verrichtte was de eerste Secretaris van de Franse Ambassadeur en heette J. J. Rousseau.

Ik nam er genoegen mee Tovenaar te zijn, omdat ik bescheiden was, maar als ik Profeet had willen zijn, wie had mij dan verhinderd dat te worden?

[21] Er moeten wel voorzorgsmaatregelen genomen worden om die proef te laten slagen; ik denk dat het mij wel vergeven zal worden dat ik hier het Recept geef.

[22] Lazarus lag al onder de grond. Was hij de eerste mens die levend begraven werd? Hij was al vier dagen dood, maar wie heeft dat geteld? Hij stonk al. Hoe weet u dat? Zijn zuster zei dat; dat is het hele bewijs. Door de ontsteltenis, de walging, had iedere andere vrouw hetzelfde gezegd, zelfs als het niet waar was geweest. Jezus riep hem alleen maar en hij stond op. Pas op voor een onjuiste redenering. Er is hier sprake van een fysieke onmogelijkheid. Jezus deed het op veel meer manieren, in andere gevallen die niet moeilijker waren: zie volgende Noot. Vanwaar dat verschil, als alles even wonderbaarlijk was? Dat kan een overdrijving zijn, en niet de grootste die Johannes heeft opgeschreven; daarvoor verwijs ik naar het laatste vers van zijn Evangelie.

[23] Soms is in de bijzonderheden van vermelde voorvallen een verloop te zien, dat niet past bij een bovennatuurlijk gebeuren. Men brengt een blinde bij Jezus (Marc. 8:22-26). In plaats van hem meteen te genezen, voert hij hem het dorp uit. Daar smeert hij speeksel op zijn ogen, legt hem zijn handen op; daarna vraagt hij hem of hij iets ziet. De blinde antwoordt dat hij mensen ziet lopen die er voor hem uitzien als bomen; van mening dat de eerste handeling niet voldoende is, begint Jezus opnieuw en ten slotte geneest de man.

In plaats van zuiver speeksel te gebruiken, verdunt hij dat een andere keer met aarde.

Welnu, ik vraag me af waar dat alles voor dient bij een wonder. Wedijvert de natuur met haar Meester? Moet hij moeite doen, hardnekkig volhouden om gehoorzaamd te worden? Heeft hij speeksel nodig, aarde, andere stoffen? Moet hij er zelfs bij spreken en is het niet voldoende dat hij het wil? Of zou men durven zeggen dat Jezus, zeker van zijn zaak, het niet kan laten een kwakzalverskunstje toe te passen, alsof hij nog meer indruk wil maken en zijn toeschouwers wil vermaken? In de gedachtegang van u, Heren, doet hij het ene of het andere. Kiest u maar.

[24] Onze Godgeleerden willen met alle macht dat ik van Jezus een bedrieger heb gemaakt. Ze winden zich al op over mijn antwoord op die schandelijke aantijging, omdat ze willen dat men denkt dat ik dat wel gedaan heb; zelfverzekerd gaan zij daarvan uit; ze benadrukken dat en komen daar beminnelijk op terug. Ach, konden die aardige Christenen mij uiteindelijk maar een godslastering ontlokken! wat zou dat voor hen een zege en voldoening betekenen, wat zou dat stichtelijk zijn voor hun barmhartige ziel! Met hoeveel heilige vreugde zouden zij hun aan hun eigen vurigheid ontstoken vuurlonten meenemen om mijn brandstapel aan te steken!

[25] Er worden in het Evangelie wonderen vermeld, die niet letterlijk genomen kunnen worden zonder het gezond verstand geweld aan te doen, bijvoorbeeld dat van de bezetenen. Men herkent de Duivel aan zijn werken en echte bezetenen zijn slechte mensen; de rede herkent nooit andere. Maar laten we verder gaan: er is nog meer.

Jezus vraagt aan een groep onreine Geesten hoe ze heten. Wat? hebben Onreine geesten een naam? Hebben Engelen een naam? Hebben zuivere Geesten een naam? Vast om elkaar onderling te roepen, of te kunnen luisteren als God hen roept! Maar wie heeft hen namen gegeven? In welke taal zijn die woorden? Wat voor monden spreken die woorden uit, wat voor oren worden bereikt door hun klank? Die naam is Legioen, want ze zijn met velen, iets wat Jezus kennelijk niet weet. Die Engelen, die voortreffelijke Intelligente Wezens zowel in het goede als in het kwade, die het gewaagd hebben in opstand te komen tegen God, die zijn eeuwige Verordeningen durven te bestrijden, huizen in grote getalen in het lichaam van een man: gedwongen die ongelukkige te verlaten, smeken zij hem hen in een kudde varkens te laten varen; dat wordt hen toegestaan en die varkens storten zich in zee; en dat zijn dus de grootse bewijzen van de opdracht van de Verlosser van de Mensheid, bewijzen die dat moeten staven voor alle Volkeren van alle tijden en waaraan niemand mag twijfelen op straffe van verdoeming! Een rechtvaardige God! Het hoofd is op hol, men weet niet meer waar men is. Zijn dat, Heren, de fundamenten van uw geloof? Mij lijkt dat die van mij daarvoor veel betrouwbaarder zijn.

[26] Exodus 7:17.

[27] Matth. 24:24. Marc. 13:2.

[28] Voorwoord bij Emile, pag. 111.

[29] Emile. Deel II. pag. 360.

[30] Emile. Deel III. pag. 204.

[31] Ik heb daarover daarna nog gesproken in mijn Brief aan de Heer de Beaumont; maar afgezien van het feit dat er niets gezegd is over die Brief, is het niet zeker dat daarin iets staat waarop de gang van zaken gebaseerd kan worden, voordat de Brief gepubliceerd werd.

[32] Emile. Deel. III. pag. 151

[33] Emile. Deel III. pag. 131

[34] Als die Heren zeggen dat dat in de Schrift beweerd wordt, en dat ik, wat zij mij als zodanig opdienen, dat als wonder moet erkennen, is mijn antwoord dat dat nog maar de vraag is en ik voeg daaraan toe dat hun gedachtegang een vicieuze cirkel is. Want als zij het wonder willen laten dienen als bewijs voor de Openbaring, moeten ze niet gebruik maken van de Openbaring om vast te stellen dat iets een wonder is.

[35] Een Predikant uit Genève, als Christen zeer stellig in het oordeel dat hij uitspreekt over mijn opvattingen, beweert dat ik heb gezegd, ik J. J. Rousseau, dat ik niet tot God bid: vervolgens bevestigt hij dat vier tot vijf maal in dezelfde bewoordingen, waarbij hij telkens mijn naam noemt. Ik wil de Kerk in ere houden, maar zou ik mogen vragen waar ik dat gezegd heb? Iedere papierbekladder mag onzin verkopen en kletsen zoveel hij wil; maar een goede Christen mag niet openlijk lasteren.

[36] Wanneer gij bidt, zegt Jezus, bidt dan aldus. Wanneer men bidt met woorden, is het goed deze te verkiezen; maar ik zie niet dat hij hier gebiedt met woorden te bidden. Een ander soort bidden geniet de voorkeur, namelijk bereid zijn alles te doen wat God wil. Hier ben ik, Here, om uw wil te doen. Van alle formuleringen is het Onze Vader ontegenzeglijk het volmaaktst, maar wat nog volmaakter is, is de volledige overgave aan Gods wil. Niet wat ik wil, maar wat Gij wilt. Wat zeg ik! dat is juist het Onze Vader. Dat staat helemaal vol met uitspraken als: Uw wil geschiede. Elk ander gebed is overbodig en werkt dat alleen maar tegen. Het kan zijn dat iemand die dat denkt zich vergist. Maar iemand die hem daarom er openlijk van beschuldigt dat hij de Christelijke moraal vernietigt, is dat zelf wel een goede Christen?

[37] Emile, Deel III. pag. 185.

[38] Brieven geschreven op het platteland, pag. 11.

[39] De eerste Hervormers gingen zich daar aanvankelijk aan te buiten met een hardvochtigheid die heel wat huichelaars opleverde en de eerste Jansenisten verzuimden niet hen daarin na te volgen. Een Geneefse Predikant, met de naam Henri de la Marre, beweerde in Chaire dat opgewekter naar een bruiloft gaan, dan Jezus zijn dood tegemoet is gegaan, zondigen is. Een Jansenistische Pastoor beweerde zelfs dat bruiloftsfeesten een uitvinding van de Duivel waren. Iemand wierp hem daarover tegen dat Jezus-Christus daar zelf meegeholpen had en zich zelfs verwaardigd had zijn eerste wonder te verrichten om de feestvreugde te laten voortduren. De pastoor, enigszins verrast, antwoordde mopperend: dat was omdat hij niets beters te doen had.


* * *

Naar boven

Home