Home
Brouwer over zijn collegae
Uit een brief van 7-11-1911 aan Carel Adama van Scheltema
Ofschoon ik tegenwoordig tamelijk vruchtbaar ben, en mij langzamerhand
eenigen internationalen naam en nijd heb verworven, moet je van mijn
werk geen al te serieuzen indruk krijgen. Want ik heb nog altijd de
intieme zekerheid, dat wiskundig talent gelijkwaardig is met abnormale
ontwikkeling van den grooteteennagel.
Wel speel ik op congressen voor de pausen der wetenschap de rol van
enthousiasten vaandrig, maar als ik in gedachtenrijke gesprekken ‘mit
flammender Begeisterung’ de verschieten schilder, die mijn werk
bezielen, laaft intusschen mijn schijnbaar zoo geabsorbeerde blik zich
aan de monomanie hunner gelaatsuitdrukkingen, en ziet in sommigen
troosteloos gevangen helden, in anderen giftmengende kobolden, en in de
laatsten de ongekende beulen der eersten. En terwijl ik physiek
doortrokken ben van het gevoel, in de hel te zijn, stralen mijn oogen
in sadistische wellust van sympathie.
Mijn productiviteit zal dan ook nooit een grootsche schepping brengen,
want ze wordt uitsluitend bevrucht door spotzieke ontleding van het
bestaande.
Geen der vakgenooten zal dit echter ooit doorgronden, hoewel het
enkelen op den duur bij mij onaangenaam te moede wordt, die gaan dan
rond, en spreken kwaad.
|