Home

Kurt Tucholsky (1890 – 1935)

Commentaar op “Christus in een psicho-pathologies licht” van Oskar Panizza

Spreekuur onder het kruis


Onder de vele biografieën, die op dit moment op ons neerkletteren, lijkt er mij één te bestaan’, die niet is te schrijven: het leven van Jezus. De man is niet „interessant“ geweest, en het is veelbetekenend dat de goede boeken, die over hem gaan, iets heel anders als thema hebben dan hemzelf en zijn uiterst vage overgeleverde legenden – zij houden zich namelijk allemaal bezig met hetgeen uit zijn leer is ontstaan, en niet met degene die die leer in de wereld heeft gebracht.


Een tijd lang stortten de hoofdonderwijzers zich op de geschiedenis; voordien waren het de priesters geweest; de ene en de andere groep onderzochten de arme held niet echt slecht: hoe verhoudt jij je tot de godsdienst? en er bestaan hele gebieden, zoals bijvoorbeeld de Duitse literatuur, die slechts door naar transpiratie riekende leraren met opgeheven vingertje zijn overgeleverd. Dat Hölderlin en de Duitser Goethe door de heer Eduard Engel worden overgedragen, is bitter. Goethe heeft het vooruit geweten.

Na de schoolmeesters kwamen de artsen, en in een oogwenk werd de Olympus in een ziekenfondsspreekuur veranderd. Mohammed: een epilepticus; Boeddha: een schizofrene gek, koud zitbad, wegwezen; Napoleon: een wildgeworden psychopaat – enzovoort, enzovoort. Na de artsen kwamen de sociologen, die het inkomen van Robespierre onderzoeken, en daar houden we het nu maar bij. Zo herschept iedere tijd de oude helden tot nieuwe mannen, op maat, net hoe de tijd ze nodig heeft.

Onder de artsen onder de geschiedenisduiders, wier darwinistische grootheidswaan net zo onverdraaglijk is als hun kleingeestige bekrompenheid, die denken met een vakuitdrukking een leven te kunnen verklaren, verheft zich een zeldzame, tegenwoordig bijna vergeten en bewust in de vergetelheid gehouden geval. Dat is Oskar Panizza.

Voor mij ligt nummer 5 van de „Züricher diskussies“: “Christus in psicho-patologischer Beleuchtung“ - Dokter Panizza, die aan een paranoia te gronde is gegaan, hield van het schrijven van een eigen recht, dat door het volgende onderuit moet worden gehaald. Het kleine geschrift is een unicum, en omdat de volstrekte ongelovigheid, waarachter bijna onhoorbaar een slecht geweten klopt, niet alledaags is, lijkt het mij een goed voorbeeld voor een geschiedkundige beschouwing door een specialist, want: “Wat”, heeft een van de deelnemers gezegd, “wat is waarheid!”

”Van wat voor mensen hij er een is geweest, valt moeilijk te achterhalen. De moeder was in ieder geval een heel gewone vrouw die, zoals doorgaans blijkt, aan het geëxalteerde karakter van haar zoon, een grote hekel had, en die er alles aan deed om hem een zogenaamde burgerlijke levensroeping toe te bedelen.”

”Ik heb op school geleerd . . .“ zegt Bibber, en wat bij zo’n zinnetje ineenkrimpt is het schoolkind, dat ze de hersentjes hebben gemasseerd. Er is in de wereld een heiligschennis, die daaruit bestaat, dat men de held van de ene categorie met de maatstaven van een andere meet, wat meestal tot bespottelijkheden, karikaturen en kwaadaardigheden leidt. Soms tot de waarheid.

Panizza deelt de figuur Jezus medisch in; hij komt daarbij tot een, voor kerkelijke begrippen, kwaadaardig resultaat, tot een goede uitslag echter voor mensen, die nuchter genoeg zijn, met een scherp waarnemingsvermogen daar nog steeds geen tekort aan eerbied in te zien. Het is alleen maar een doktersattest – alleen: want datgene wat van deze figuur is geworden, kan op een dergelijke wijze niet worden gevangen. Maar het is op zijn minst een waardevol attest, minstens zo visionair als het onderwerp van de verhandeling, en dat Panizza geen gerechts-patholoog anatoom, maar een kenner is geweest, is wel te horen.

De legende van de verwekking wordt „obsceen“ genoemd; de schrijver is niet tegen zijn patiënt ingenomen – hij houdt van hem, op zijn eigen manier; daar zit iets, wat hij niet met zijn Latijn kan oplossen, hij wil het ook helemaal niet, en van die rest houdt hij.

Eerst de arts:

”Wij zien hier een van die psichiese oerfenomenen voor ons, zoals ze weliswaar niet zelden voorkomen, maar toch zelden op zo’n bevruchtende manier in de geestesgeschiedenis van volkeren ingrijpen en daar de gemoedstoestand van bepalen. Dit identificeren van het eigen, hevige en onbeheersbare gevoel met “God”, of wat voor hoogdravend symbool dan ook, - hier, als we de evangeliën moeten geloven, “de goede vader in de hemel” – is het oerbeeld van een geestelijk proces, de psichiese dwangtoestand van een naar een basis zoekende, innerlijk hevig bewogen mens, die de toereikende basis naar binnen keert en antropomorfiseert, zoals wij tegenwoordig bijna met proefondervindelijke zekerheid kunnen bewijzen.”

De ziener:

“Zoals hij echter vervolgens het resultaat van zijn jongemannen-ervaring en –denken, de vrucht van jarenlange afzondering en melancholieke opwellingen, de atmosfeer van een volstrekt zuivere, van zinnelijke emoties vrije, bijna homoseksueel getinte, en daarbij gelukkige en blijmoedig aangelegde ziel, die in zijn leerzame gezangen en lofprijzingen, een mensomvattende, belangeloze naastenliefde verspreidde en uitstraalde, was van zo’n hartelijkheid, zoetheid en nieuwigheid, dat men geloofde dat men de nachtegaal hoorde zingen; hier lag in zijn psiche het punt, waarin men het niet van hem kon winnen; hier werd het punt aangegeven, waarmee hij de gepredestineerde overwinnaar was – “

dat klinkt helemaal niet als de arrogant gedecreteerde ziekteverslagen van monomane, gedeformeerde artsen, die mechanisch en verder helemaal niet kunnen denken.

Ongetwijfeld is er nogal wat, in het voortreffelijke relaas van Panizza, aanvechtbaar. Was Maarten Luther echt een paranoïcus? Dat geloof ik niet: misschien is mijn beeld door Thomas Münzer en de maatschappelijke opvattingen van onze tijd zo gekleurd, dat ik in dat goedaardige levende vlees daar in Wittenberg niet echt een voorstander van afkeer en verachting kan zien.

Wat daar bij Panizza opstijgt, is een beeld van grote waarschijnlijkheid.

”Overal waar de gelegenheid zich ook maar voordoet, bij de visvangst, bij een bruiloft, bij een begrafenis, aan de tafel van de tollenaar, tijdens de Sabbatsrust, grijpt hij in, haakt in op de kleine dagelijkse gebeurtenissen en legt, net als Sokrates, de argeloze voorbijgangers zijn vlijmscherpe antithesen voor. Ook de tricks van de wonderdoeners uit die tijd – de onvermijdelijke toegift, om zich het air van een supermens, van een geestelijke geweldenaar, van een tovenaar aan te meten – heeft hij zich allemaal eigen gemaakt en beheerst die met een groot bravoure en elegantie. Maar helemaal als hij een gelukkige corona plattelandsmeisjes, afgetobde arbeidsters, goedhartige prostituees en eenvoudige dagloners om zich heen heeft verzameld en hen de hele betoverende werking van zijn meest innerlijke gemoedsbewegingen, met een “Zalig de vredestichters! Zalig de armen! Zalig de reinen van hart!” laat voelen, en deze geplaagde aartsproletariërs de angst en smaad ontneemt, en voor hen de hemel opent, die speciaal voor hen, met uitsluiting van de rijken, is bereid – dan heeft hij ze allemaal.”

Het is het oerchristendom, dat zo wordt geprezen, en hier is niets van die smakeloze goedhartigheid, die ons laat zien, dat Rousseau, Luther, Nero en Philip van Spanje even klein zijn geweest als de mensen in een Weens café. Er zijn grote mensen geweest – ook als men hen van de valse romantiek ontdoet, er zijn er slappelingen geweest, en er zullen altijd grote mensen zijn.

Het verhaal van het proces is uiterst overtuigend; het bekende verband tussen de joodse orthodoxen en de Romeinen….dat wordt briljant beschreven. Na de „mars op Jeruzalem“:

”Het Romeinse gezag, met zijn oude koloniale ervaring en zijn indrukwekkend gevoel voor gelijkwaardigheid, vermeed angstvallig zich in de godsdiensttwisten van dat duodecimovolkje te mengen, ook als de plaatselijke cultus – die voor Rome niet eens een op zinnelijk gebied een voordeel opleverde – minder weerzinwekkend was geweest. En het joodse cultusgezag hield, met het oog op de zielzorg voor het volk, streng vast aan de zelfstandigheid en de onkwetsbaarheid van zijn voorschriften, de enige vrijheid, die het had behouden.”

Het autistische denken van de Christusbeschrijvers en hun vrijwel altijd emotionele onderzoek over het Christendom, splijten de toeschouwers: in onverschilligen, die geloven dat twee pond rundvlees een goeie bouillon geeft; in Joden, die tegenover het Christendom met die bepaalde angstvalligheid staan, die echter niets met godsdienst, maar heel veel met rassenstrijd heeft te maken, en die die eeuwige vraag „is het goed voor de Joden“ ook hier niet kunnen onderdrukken; in Christenen, die het niet zijn, maar die als ze het „zwarte babypakje“ van de rechter aantrekken, geloven, dat de staat ook in de metafysica nog gesteund moet worden – en in Christenen, die het zijn. Hen maakt een dergelijk onderzoek, de terminologie, de invalshoek, en de sociologische beschouwing, helemaal niets uit.

Het psychiatrische element in het werk van Panizza is zeer aanzienlijk, maar het overheerst niet. Hij ziet niet alleen de patiënt; hij ziet de oproerkraaier. Die delfde het onderspit – waarom?

”Maar in Jeruzalem stond de reactie voor de deur, en de autoriteiten hadden zich, na de eerste verrassing, weer snel bijeengeraapt. Zoals hier een versterking van de energie optrad, was aan de andere kant, bij Jezus, na een vreselijke geestelijke prestatie, verslapping opgetreden. En als iets niet voorwaarts gaat, gaat het altijd terugwaarts. Wat kon deze weergaloze jongeling, die met de lentestorm van zijn gevoel alles om zich heen had overwonnen en bezield, in deze uitgestrekte stad nou voor staatsinstellingen scheppen, en aan teokratie tot stand brengen? Waar moest hij het saaie bureaucratische apparaat, dat hier in het dagelijkse leven de orde handhaafde, en dat nog niet in zijn handen was, door vervangen, hij, die alleen maar zaligsprekingen kon fluisteren, of in het meest gunstige geval kon prediken of opjutten. Bij de Franse commune ging het om mensen die daar ter plekke hadden geleefd, de gang van zaken kenden en die, tant bien que mal, in ieder geval in stand konden houden. Maar hier ging het om vissers – zoals bij Masaniello in Portici – om vissers en handarbeiders, om een groep samengestroomde, goedmoedige, maar volledig ongeschikte volksmensen. In dergelijke gevallen is het neerslaan van de staatsgreep met zekerheid te verwachten.”

Die werd neergeslagen.

Het lijkt echter alsof de mensheid, op de weg van het zuivere weten, in geen enkel opzicht iets kan bereiken – ze moet wat willen, om te weten; alleen daaruit ontspruiten de vlammen van de energie, de overwinning, maar ook de meest monsterachtige onverdraagzaamheid, die de waarheid met politieknuppels, met handgranaten, met de derdegraads folteringen en de electrische stoel uit de waarheidszoekers wil uitdrijven. Er bestaat vast geen waarheid zonder vergoten bloed.

Er bestaat ook geen leugen zonder vergoten bloed, dat die leugen nooit tot waarheid kan maken; dat nooit kan verhinderen, dat er altijd mensen zijn, die niet aan de vigerende hersenepidemie onderdanig zijn en die, immuun gemaakt, de waarheid tenminste zoeken. Heette het vroeger „cuius regio – eius religio [1]“ – zo domineert tegenwoordig het „vaderland“ over de steden en wouden, een lachwekkende vogelverschrikker, waarachter een varkenskot vol stank, geilheid, laagheid en geldzucht opduikt. Als een witte steekvlam moet hier de kennis doorheen sissen – toga’s zijn geen argument, revolvers zijn geen argument. Bekrompen drift en geweld zullen eeuwig bestaan; de vraag alleen is, wie zij dienen. Waarop het antwoord luidt: ze dienen helemaal niet. Ze heersen en passen een metafysica zodanig aan, dat zij die kunnen gebruiken.

Uit dit moeras licht als een zon de zuiverheid van de eerste christelijke oproerkraaiers op, waar ook een oppertoezichthouder en een kardinaal uit zijn ontstaan, en vast niet toevallig een veldrabbijn.

Hij was puur – hij was meer dan dat. Hij had karakter. Hij had zichzelf kunnen redden – hij heeft het niet gedaan.

” De evangelieschrijvers hebben het proces van de legendevorming bij deze wonderbaarlijke anarchist tot in het mierzoete en sentimentele doorgevoerd. En het merendeel van dit wondermooie karakterbeeld is vervaagd en onzeker. Maar één ding schijnt zeker te zijn: dat geleidelijke en rustige ontkiemen en groeien van het merkwaardige ideeëngehalte bij hem, dat zuiver paranoïese, primair door erfelijkheid gegevene en vervolgens die met consequente zekerheid tot onwrikbaarheid voortschrijdende groei, die waan, die geestelijke vastheid, die de wereld aan zich wil onderwerpen – en uiteindelijke dat numquam retrorsum! dat nooit terug! op de eenmaal ingeslagen weg van de geestelijke ontwikkeling, dat uithouden tot het laatste moment:….”U zegt het!” –“

”En dat moeten zelfs de atheïst en de psicholoog hem toegeven. Dat hij in Jeruzalem, voor dit erbarmelijke soort advocaten, kromschrijvers, politici, regeringsambtenaren, dokters, geheimagenten en bureaucraten, waarvan ieder op een wenk van de keizer alles voor een gunstbetuiging, een onderscheiding, een salarisverhoging had gedaan, niet terugdeinsde, geen concessie deed, nooit om genade smeekte, maar als enige verdediging deze haarklovers het blanke ereschild van zijn zuivere bedoeling en zijn ontroerende goedheid van hart voorhield. Dat zal hem tot onuitwisbare roem strekken, als de laatste Leipziger ortodokse kop allang vermolmd zal zijn.
Zo eindigt het geschrift van Oskar Panizza.”

Christus echter dient ook verder een enorme vereniging tot naamplaat, affiche en reklamebord – en wat wordt er niet allemaal onder dit handelsmerk verkocht! Christendom? Misschien; ondanks Jezus. De waarheid? de door driften onberoerde kennis? Pilatus heeft hierbij het slotwoord gesproken, en wie tegenwoordig iets wil, dat hij daardoor voor het goede houdt, omdat zijn aanleg het hem niet veroorlooft, iets anders te willen, moet zijn lessen niet uit het Nieuwe Testament halen, maar moet de schepper ervan als voorbeeld voor moed en zuiverheid van karakter nemen.

Uit: Kurt Tucholsky, Verzamelde weken in 10 delen, deel 6 1928 (bldz. 336-341)
Uitgegeven door Mary Gerold-Tucholsky en Fritz J. Raddatz
Gepubliceerd door Rowohlt Taschenbuchverlag GmbH, Reinsbek bij Hamburg (rororo 29011)
 

Noot:


Naar boven