Home

DE APPEL

door

Portret H.G.Wells

H. G. Wells

1896

Inleiding bij deze vertaling:

In deze parabel, die helaas enigszins als een nachtkaars uitgaat, bezondigt Wells zich aan een veel voorkomende, maar cruciale slordigheid. Hij baseert zich op het verhaal van de Zondeval uit het boek Genesis, waarin Adam en Eva eten van de vrucht van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad, waardoor ze uit het Paradijs verdreven worden. Maar Wells vergeet dat Goed en Kwaad en heeft het alleen over de Boom van Kennis en daarmee ontkracht hij het verhaal uit Genesis. Maar hij is lang niet de enige die dat gedaan heeft. Nietzsche schrijft bijvoorbeeld in Der Antichrist (par. 48):

"Is eigenlijk het beroemde verhaal aan het begin van de bijbel wel begrepen – over de helse angst van god voor de wetenschap?.... Pas door de vrouw heeft de mens leren proeven van de boom der kennis. Wat was er gebeurd? De oude god bevloog een helse angst. De mens was zijn grootste misgreep geworden, hij had zich een rivaal geschapen, de wetenschap maakt gode gelijk – als de mens wetenschappelijk wordt is het afgelopen met priesters en goden……'Gij zult niet kennen.'"

Wat betekent de, op zijn minst ongelukkig geformuleerde, parabel uit Genesis dan? Op de eerste plaats heeft een parabel het grote nadeel dat er altijd mensen zijn die, als dat in hun kraam te pas komt, wat figuurlijk bedoeld is letterlijk nemen en daarvan is het Genesisverhaal een tragisch voorbeeld. En zo verandert iets, dat als wijsheid bedoeld is, in kennis, van een morele boodschap in een kosmogonie, van een tijdloze wijsheid in een geschiedverhaal. Maar wat is die boodschap dan en wat betekent 'eten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad'? Laten we gemakshalve, à la Spinoza, 'God' gelijk stellen met de Natuur, de natura naturans, die eeuwig scheppend de natura naturata voorbrengt, een paradijselijke aarde, een volmaakt ecosysteem zouden we tegenwoordig zeggen. En in dat paradijs bevindt zich de oorspronkelijke mens, aan wie 'al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn,' als voedsel beschikbaar is gesteld. Bedenk dat nergens staat dat hij de dieren ook op moet eten! De Natuur (dus 'God') wil helemaal niets van mens of dier. De Natuur is niet jaloers, wraakzuchtig, wreed, bang, of wat er ook allemaal aan 'God' wordt toegeschreven. De Natuur straft niet, verbiedt niet, staat alles toe, kortom, alles mag. Het enige dat de Natuur doet is waarschuwen als ervan afgeweken wordt. Van nature is elk levend wezen en dus ook de mens begiftigd met een 'instinct' of natuur, met dat grote verschil dat alleen de mens zijn natuur kan verloochenen en dat is de strekking van het Zondevalverhaal. In Genesis 1 zegt 'God' zes maal: en hij zag dat het goed was en het hoofdstuk eindigt met 'En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed.' En wat zegt professor Herman van Praag in een interview in de NRC (24-10-2015) : 'Het idee binnen het judaïsme is dat God een wereld schiep die beschadigd is. Het is de taak van de mens om te proberen die wereld alsnog te vervolmaken (tiekoen olam)……' En in Trouw, Letter & Geest (14-12-2013): 'Daarom is het ook zo goed dat Adam en Eva die appel opaten, ook al had God dat verboden. Anders hadden ze voor eeuwig gevegeteerd in het paradijs, waar alles volmaakt is, waar niets meer te wensen valt, waar de mens geen uitdagingen meer zou kennen. Dan was de schepping mislukt.'  Je gelooft je ogen niet als je het leest! Heeft die man dat boek dan nooit gelezen? Maar hij verwoordt dan wel precies wat dat eten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad in wezen betekent, namelijk eigenmachtig bepalen wat goed en kwaad is, de mens die beter dan de Natuur weet wat goed voor hem is, die de schepping gewoon dunnetjes over gaat doen, die in een paradijselijke tuin geplaatst wordt en, bij wijze van spreken, de hele boel gaat omploegen en op zijn 'eigen' kortzichtige manier gaat herinrichten. Het is als een leek die een volmaakt werkende computer krijgt en die de software daarvan eventjes gaat 'verbeteren' en vervolgens alle vastlopers wijt aan de onvolmaaktheid van de oorspronkelijke software en de rest van zijn leven verdoet met het oplossen van problemen die hij eigenwijs en eigenzinnig zelf aangericht heeft en steeds erger maakt. Gelukkig draait de oorspronkelijke software nog steeds ergens op de achtergrond en is het resetten van computer voldoende om de oneigenlijke software te wissen (dat noemen ze dan verlichting)! Een paard leeft naar zijn instinct, maar neem het hypothetische geval dat een paard 'bedenkt' dat het beter is als hij op zijn achterpoten gaat lopen of vlees gaat eten, dus zijn natuur verloochent. Dan straft de Natuur hem niet, dan is de Natuur niet jaloers, maar het paard merkt wel dat die eigenmachtige, nieuwe levenswijze, dat afwijken van zijn natuur, hem niet bevalt, allerlei onaangename symptomen oplevert, 'het voelt niet goed' heet dat tegenwoordig. Precies datzelfde geldt voor de mens. Elk symptoom, elke pijn, elke 'ziekte' is een signaal, dat hem terug zou moeten voeren naar zijn oorspronkelijke gelukzaligheid. Het is dus geen straf, maar een waarschuwing en dat is iets wezenlijk anders. Maar wij leven in een wereld die vergeven is van deskundigen, betweters die weten wat goed en slecht voor ons is. Deskundigen die ons vertellen wat we allemaal moeten en niet mogen. Voedingswetenschappers die weten wat gezond en ongezond eten is, pedagogen die ouders vertellen wat wel en niet goed is voor kinderen, kerken die weten wat God van ons wil en wat zondig is, artsen die vertellen hoe we 'gezond' moeten leven, ethici die weten wat goed en kwaad is, een leven vergeven van normen, regels, voorschriften, wetten, geboden en verboden en dat allemaal vanwege dat eigenmachtig afwijken van onze natuur, van het ons buiten de natuur stellen, buiten 'God' dus goddeloos, tegenover een bedreigende natuur en een straffende 'God.'  En de wetenschappen zijn daar alleen maar het noodlottige gevolg van. Zij buigen zich over alle problemen die de mensen zelf maken, doordat ze niet zijn wat ze zijn. De mens is geen mens meer, maar heeft zich een identiteit aangemeten, het toneelkostuum waarin hij zijn rol speelt en denkt dat hij dan zichzelf is. Dat hij dat toneelkostuum is, een lapjesjas van sub-identiteiten, een veelheid van verwisselbare maskers, jood, socialist, vader, Nederlander, wetenschapper, politicus en vul maar in en hij zegt ook nog dat hij dat is! Hij identificeert zich met het hokje waarin hij zich heeft laten stoppen. Hij is een hubot, geprogrammeerd tot christen, moslim, jood, hindoe, liberaal of wetenschapper en denkt dat hij zijn programma is. Ik ben christen, zegt hij dan. En in schaarse momenten verlangt hij net als Pinokkio om een echt jongetje te worden. En dat allemaal door dat symbolisch eten van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad!
Wells schrijft dus abusievelijk:

"Wij hebben hun zonden geërfd ..... niet hun kennis. Die zou alles weer duidelijk en prachtig maken. We zouden binnen in alles kunnen kijken, overal doorheen, de diepste betekenis van alles kunnen kennen" .....

Dag in dag uit bezondigt de mens zich nog steeds aan zijn rampzalige vergissing. De mens is van nature wijs, maar hij heeft zijn wijsheid overdekt en verstikt met zijn kennis, met zijn beterweten. Wijs zijn maakt alles weer duidelijk en prachtig en dan zien we weer de diepste betekenis van alles. Maar dat betekent dat je je identiteit moet opgeven, als je weer mens wilt worden, wil leven naar 'Gods' wil, naar je natuur. Twee jaar vóór zijn dood schreef Edgar Allan Poe zijn nog steeds vrijwel onbekende Magnum Opus, Eureka. In een handgeschreven toevoeging in zijn eigen exemplaar schrijft hij: 'De pijn die we voelen bij de overweging dat we onze individuele identiteit zullen verliezen, houdt direct op als we verder bedenken dat het hierboven beschreven proces, niets meer of minder is dan het absorberen van alle andere intelligenties (dat wil zeggen van het Universum) door iedere individuele intelligentie in die van zichzelf. Opdat God alles kan zijn in allen, moet iedereen God worden (vert.: René van Slooten)' Dus gewoon even door de zure appel heen bijten en enigszins beschaamd toegeven dat je je vergist hebt. 'Jezelf kennen, jezelf zien zoals je bent,' schrijft Wells, maar hijzelf vindt dat niet echt een prettig vooruitzicht.  

De vertaler


DE APPEL

"Ik moet dat ding kwijt," zei de man in de hoek van treincoupé en verbrak daarmee plots de stilte.

Meneer Hinchcliff keek op, hij had het niet helemaal verstaan. In gedachten verzonken had hij verrukt naar zijn studentenpet gestaard die met een lint vastgebonden zat aan het hengsel van zijn koffer — het uiterlijk en zichtbaar teken van zijn pas verworven onderwijskundige positie — verrukt, en trots op de studentenpet en de daardoor opgeroepen heerlijke verwachtingen. Want meneer Hinchcliff had zich net laten inschrijven aan de Universiteit van Londen en werd nu hulpleraar aan het gymnasium van Holmwood — een zeer benijdenswaardige positie. Hij staarde naar zijn medereiziger aan de overkant van het rijtuig.

"Waarom geeft u het dan niet weg?" zei die laatste. "Gewoon weggeven! Waarom niet?"

Het was een rijzige, donkergeklede en gebruinde man, met een bleek gezicht. Hij had zijn armen strak over elkaar gevouwen en zijn voeten lagen op de zitplaats tegenover hem. Hij zat aan zijn zwarte hangsnor te trekken en keek strak naar zijn tenen.

"Waarom niet?" zei hij.

Meneer Hinchcliff kuchte.

De vreemdeling sloeg zijn ogen op — het waren merkwaardige, donkergrijze ogen — en staarde meneer Hinchcliff haast een minuut wezenloos aan. Zijn gezichtsuitdrukking kreeg iets onderzoekends.

"Ja," zei hij langzaam. "Waarom niet? Dan ben ik er van af."

"Ik ben bang dat ik u niet helemaal kan volgen," zei meneer Hinchcliff en kuchte nog eens.

"U kunt me niet helemaal volgen," zei de vreemdeling gedachteloos, terwijl zijn merkwaardige ogen van meneer Hincliff naar de opzichtig geëtaleerde pet dwaalden en weer terug naar meneer Hincliffs donzige gezicht.

"Weet u, u bent zo kort van stof," verontschuldigde meneer Hincliff zich.

"Waarom niet?" zei de vreemdeling, die zijn gedachten las. "U bent student?" zei hij, terwijl hij zich tot meneer Hinchcliff richtte.

"Ik studeer ..... schriftelijk ..... aan de universiteit van Londen," zei meneer Hinchcliff, met onverholen trots, terwijl hij zenuwachtig aan zijn das frummelde.

"Op zoek naar kennis," zei de vreemdeling en haalde opeens zijn voeten van de bank, plantte zijn vuisten op zijn knieën en staarde meneer Hinchcliff aan, alsof hij nooit eerder een student gezien had.
"Ja," zei hij en priemde met zijn wijsvinger in de lucht. Toen stond hij op, greep een tas uit het bagagerek en maakt die open. Zwijgend haalde hij er iets ronds uit, dat ingepakt was in een grote hoeveelheid zilverpapier en pakte het zorgvuldig uit. Hij stak het meneer Hinchcliff toe — een kleine, spiegelgladde, goudgele vrucht.

De ogen en mond van meneer Hinchcliff stonden wijd open. Hij maakte geen aanstalten om het voorwerp aan te pakken — als hij dat al van plan was.

"Dat," zei die wonderlijke vreemdeling, heel langzaam sprekend, "is de Appel van de Boom van Kennis. Kijk maar ..... klein, glanzend en prachtig ..... Kennis ..... ik ga 'm u geven."

Een minuut werkten meneer Hinchcliffs hersenen koortsachtig door en toen kwam de bevredigende verklaring. "Knettergek!" flitste het door zijn hoofd en dat maakte de hele situatie duidelijk. Een chagrijnige krankzinnige. Hij boog zijn hoofd wat opzij.

"De Appel van de Boom van Kennis, oei!" zei meneer Hinchcliff, die er met een zorgvuldig voorgewend blijk van belangstelling een blik op wierp en toen zijn gesprekspartner aankeek. "Maar wil u 'm dan zelf niet opeten? En trouwens ..... hoe komt u eraan?"

"Blijft altijd goed. Ik heb 'm nu drie maanden. En zoals u ziet is hij nog steeds glanzend, glad, rijp en aantrekkelijk." Hij legde zijn hand op zijn knie en keek peinzend naar de vrucht. En alsof hij zijn plan om hem weg te geven had laten varen begon hij hem weer in te pakken in het zilverpapier.

"Maar hoe komt eraan?" zei meneer Hinchcliff, die zin had om weerwoord te bieden. "En hoe weet u dat het echt de Vrucht van de Boom is?"

"Ik heb die vrucht gekocht," zei de vreemdeling, "drie maanden geleden ..... voor een slok water en een korst brood. De man die 'm me gaf — omdat ik zijn leven redde — was een Armeniër. Armenië! dat prachtige land, het allerbelangrijkste land, waar tot de dag van vandaag de ark van de Zondvloed ligt, bedolven onder de gletsjers van de berg Ararat. Die man, die met anderen op de vlucht was voor de Koerden, die hen hadden overvallen, trok naar onherbergzame streken in de bergen — een gebied dat niemand kende. En vluchtend voor de dreigende achtervolging, bereikten ze een steile helling tussen de bergtoppen, begroeid met vlijmscherp gras, dat iedereen die zich daarin begaf meedogenloos sneed en striemde. De Koerden zaten hen op de hielen en er zat niets anders op dan het groen in te duiken, maar het ergste was dat de sporen die zij daarin ten koste van hun bloed trokken, de Koerden ook nog van dienst waren bij hun achtervolging. Alle vluchtelingen werden gedood, behalve deze Armeniër en nog iemand. Hij hoorde de kreten en het gegil van zijn vrienden en het zwiepen van het gras dat zijn achtervolgers veroorzaakten — het lange gras was meer dan manshoog. En daarna geschreeuw en antwoorden, maar toen hij bleef stilstaan, was er niets meer te horen. Onder de sneeën en bloedend, baande hij zich uit het gras een weg naar buiten, totdat hij uitkwam bij een steile rotshelling aan de voet van een ravijn en toen zag hij dat het gras overal in brand stond en de rook tussen hem en zijn vijanden als een gordijn omhoogsteeg."

De vreemdeling zweeg. "En toen?" zei meneer Hinchcliff. "En verder?"

"Daar stond hij dan, zijn kleren volledig aan flarden en onder het bloed door de vlijmscherpe grashalmen, de rotsen blaakten in de middagzon — de lucht was gesmolten koper — en de rook van de branden dreef naar hem toe. Voor de dood was hij niet bang, maar wel voor gemarteld worden! In de verte, voorbij de rook, hoorde hij gegil en geschreeuw. Vrouwen die iets riepen. Langs een spleet in de rotsen begon hij naar boven te klimmen — overal stonden struiken met dorre takken die tussen de bladeren als doorns naar buiten staken — totdat hij over de rand klauterde van een richel, die hem aan het oog onttrok. En daar ontmoette hij zijn metgezel, een herder, die ook ontkomen was. En omdat kou, honger en dorst op geen enkele manier opwogen tegen de Koerden, trokken ze verder omhoog, naar een gebied met sneeuw en ijs. Drie hele dagen trokken ze verder.

"De derde dag kwam het visioen. Ik neem aan dat uitgehongerde mensen wel vaker visioenen hebben, maar hier is dus wel die appel." Hij tilde de ingepakte bol in zijn hand omhoog. "Ik heb er ook over gehoord van andere bergbeklimmers, die op de hoogte waren van de legende. Het was avond en de sterren werden langzaam zichtbaar, toen ze langs een spiegelgladde, rotsachtig helling afdaalden naar een reusachtig, donker dal dat helemaal bezaaid was met vreemde, kronkelige bomen en in die bomen hingen kleine bolletjes, die eruit zagen alsof het gloeiwormen waren, merkwaardig ronde, gele lichtjes.

"Opeens werd dat dal in de verte, mijlen van hen af, tot ver beneden, verlicht door een gouden gloed die zich langzaam dwars door het dal bewoog, waardoor de dwergboompjes pikzwart daartegen afstaken en overal daar omheen de hellingen en hun contouren in gloeiend goud leken te veranderen. En omdat ze de legenden van de bergen kenden, wisten ze bij die aanblik meteen dat het de Hof van Eden was die ze zagen, of de wachter van het Paradijs en ze vielen plat voorover, alsof ze gedood waren.

"Toen ze weer durfden te kijken was het dal weer donker, maar daar kwam het licht weer — het keerde terug, vlammend oranje.

"Toen hij dat zag sprong de herder overeind en begon met een schreeuw omlaag te rennen in de richting van het licht, maar de andere man was zo bang dat hij hem niet achterna durfde. Geschokt, verbijsterd en doodsbang stond hij toe te kijken hoe zijn metgezel langzaam verdween in de richting van de oprukkende gloed. En amper was de herder er vandoor gegaan of er klonk een geluid als de donder en het klapwieken van onzichtbare vleugels, dat ijlings door het dal snelde en een enorme angst bij hem teweegbracht. Toen hij het hoorde, draaide de man die me later de vrucht gaf zich om — misschien zou hij nog kunnen ontsnappen. Terwijl dat kabaal achter hem aan joeg, stoof hij hals over kop de helling weer op, struikelde tegen een van dwergstruiken aan en toen viel er een rijpe vrucht vanaf, recht in zijn hand. Deze vrucht. Meteen daarop dreunden de vleugels en donder overal om hem heen. Hij viel en raakte buiten bewustzijn en toen hij bijkwam, was hij weer terug tussen de geblakerde ruïnes van zijn eigen dorp, waar ik en nog anderen de gewonden verzorgden. Een visioen?
Maar de gouden vrucht van de boom hield hij nog steeds in zijn hand geklemd. Er waren anderen die de legende kenden en wisten wat die vreemde vrucht zou kunnen zijn." Even zweeg hij. "En dit is 'm," zei hij.

Het was een uitermate ongewoon verhaal dat daar verteld werd in die derdeklas-treincoupé op een spoorlijn in Sussex. Het was alsof de werkelijkheid slechts een sluier was over het fantastische heen en dat fantastische daar nu doorheen porde. "Heus?" was het enige dat meneer Hinchcliff kon uitbrengen.

"De legende," zei de vreemdeling, "verhaalt dat die dwergbomen, die overal in de hof groeien, afkomstig zijn van de appel die Adam in zijn hand had, toen hij en Eva weggejaagd werden. Hij voelde iets in zijn hand, zag de halfopgegeten appel en smeet die geërgerd weg. En daar groeien ze dus nu, in dat verlaten dal, omgord door eeuwige sneeuw en vlammende zwaarden houden de wacht tot de Dag des Oordeels."

"Maar ik dacht dat deze dingen"— meneer Hinchcliff zweeg even — "fabeltjes waren ..... of liever gezegd, parabels. Bedoelt u dat u me wil vertellen dat in Armenië" .....

De vreemdeling beantwoordde de niet afgemaakte vraag met de vrucht in zijn hand.

"Maar u weet niet zeker," zei meneer Hinchcliff, "dat dat echt de vrucht van de Boom van Kennis is. Die man heeft misschien, laten we zeggen, een soort luchtspiegeling gezien. Stel".....

"Kijk dan!," zei de vreemdeling.

Het was zonder meer een vreemd uitziend bolletje, niet echt een appel, zag meneer Hinchcliff, en met een merkwaardig, gloeiende, gouden kleur, haast alsof er in het spul zelf licht vermengd was. Toen hij er naar keek, begon hij een duidelijker beeld te krijgen van het woest en ledig dal tussen de bergen, de wakende zwaarden van vuur en de vreemde dingen uit het verre verleden in het verhaal dat hij zo-even gehoord had. Hij wreef met zijn hand in zijn oog. "Maar" ..... zei hij.

"Hij is al drie maanden zo glad en gaaf. Over een paar dagen nog langer. Niet verdroogd, niet verschrompeld, niet verrot."

"En u," zei meneer Hinchcliff, "gelooft u het zelf".....

"Het is de Verboden Vrucht."

Er kon geen misverstand bestaan over de oprechtheid van het optreden van de man en dat hij volkomen normaal was. "De Vrucht van Kennis," zei hij.

"Denkt u dat?" zei meneer Hinchcliff, na een pauze, terwijl ernaar bleef staren. "Maar overigens," zei meneer Hinchcliff, "is het niet mijn soort kennis ..... niet dat soort kennis. Ik bedoel, Adam en Eva hadden er al van gegeten."

"Wij hebben hun zonden geërfd ..... niet hun kennis," zei de vreemdeling. "Die zou alles weer duidelijk en prachtig maken. We zouden binnen in alles kunnen kijken, overal doorheen, de diepste betekenis van alles kunnen kennen" .....

"Waarom eet u hem dan niet op?" zei meneer Hinchcliff, met een zucht.

"Ik heb hem aangepakt met de bedoeling hem op te eten," zei de vreemdeling. "De mens is verdorven. Alleen nog een keer eten, zou toch niet".....

"Kennis is macht," zei meneer Hinchcliff.

"Maar is het geluk? Ik ben ouder dan u ..... meer dan twee keer zo oud. Steeds weer heb ik dit in mijn hand gehouden en mijn hart zonk me in de schoenen bij gedachte aan alles wat je zou kunnen weten, die vreselijke helderheid van geest..... Stel je voor dat de hele wereld opeens meedogenloos duidelijk zou worden!"

"Dat zou, denk ik, een groot voordeel zijn," zei meneer Hinchcliff, "alles bij elkaar."

"Stel dat u in hart en hoofd van iedereen om u heen zou kunnen kijken, in hun geheimste krochten.....mensen die u liefheeft, wier liefde u op prijs stelt?"

"U zou meteen alle leugens ontdekken," zei meneer Hinchcliff geschokt, alleen al bij het idee.

"En erger nog ..... jezelf kennen, naakt in je intiemste illusies. Jezelf zien zoals je bent. Alles wat uw lusten en zwakheden u hebben verhinderd te doen. Niet echt een prettig vooruitzicht."

"Dat zou ook iets fantastisch kunnen zijn. 'Ken uzelf,' weet u wel."

"U bent jong," zei de vreemdeling.

"Als u er geen zin in hebt om hem op te eten en er last van heeft, waarom gooit u hem dan niet weg?"

"Maar misschien wilt u me wel niet begrijpen. Hoe zou iemand zoiets glanzends en prachtigs kunnen weggooien? Maar, aan de andere kant, hem weggeven? Weggeven aan iemand die hunkert naar kennis, die niet bang is voor de gedachte aan dat heldere zien".....

"Natuurlijk," zei meneer Hinchcliff bedachtzaam, "misschien is het wel een soort vergiftigde vrucht."

En door het raam van het rijtuig, viel zijn oog toen op iets dat niet bewoog, het eind van een wit bord met zwarte letters, "—MWOOD," zag hij staan. Als een veer sprong hij overeind. "Lieve hemel!" zei meneer Hinchcliff, "Holmwood!"— en het praktische heden verdreef de mystieke inzichten, die hem bekropen hadden.

Het volgende moment maakte hij de deur van het rijtuig open, zijn koffer in de hand. De perronchef zwaaide al met zijn groene vlag. Meneer Hinchcliff sprong naar buiten. "Hier!" zei een stem achter hem en hij zag de fonkelende donkere ogen van vreemdeling, die de gouden vrucht, glanzend en uitgepakt, door de open deur van het rijtuig naar buiten hield. In een opwelling pakte hij hem aan. De trein was al in beweging.

"Nee!" riep de vreemdeling en deed een greep, alsof hij hem terug wilde pakken.

"Opzij," schreeuwde een kruier en drong naar voren om de deur te sluiten. Met hoofd en arm opgewonden uit het raam hangend, riep de vreemdeling iets dat meneer Hinchcliff niet verstond en toen viel de schaduw van de brug over hem heen en was hij in een oogwenk verdwenen. Met de wonderbaarlijke vrucht in zijn hand stond meneer Hinchcliff verbijsterd te staren naar de achterkant van de laatste wagon die om de bocht verdween. Een fractie van een minuut was hij in de war, maar toen werd hij zich ervan bewust dat twee of drie mensen op het perron hem belangstellend gadesloegen. Was hij soms de nieuwe leraar van het gymnasium die zich voor het eerst in het openbaar vertoonde? Hij bedacht dat zij de vrucht heel goed voor een sinaasappel, een lekker hapje, zouden kunnen aanzien. Hij kreeg een kleur bij die gedachte en propte de vrucht in zijn jaszak, die daardoor onwenselijk uitpuilde. Maar daar was niets aan te doen en dus liep hij naar hen toe, verborg onhandig zijn opgelaten gevoel en vroeg hen de weg naar het gymnasium en hoe hij aan zijn koffer en de twee kisten kon komen die een eind verderop nog op het perron stonden. Wat een raar en belachelijk praatje om bij iemand mee aan te komen!

Zijn bagage kon voor een sixpence mee met een vrachtwagen, ontdekte hij en zelf kon hij alvast te voet vooruitlopen. Hij verbeeldde zich dat er een spottende toon in de stemmen lag. Hij was zich pijnlijk bewust van zijn opbollende jaszak.

De merkwaardige ernst van de man in de trein en de betovering van het verhaal dat hij verteld had, gaven een tijdje de stroom van gedachten van meneer Hinchcliff een andere richting. Als een mistbank dreef het voor zijn zorgen van het moment uit. Vuurtjes die heen en weer bewogen! Maar de zorgelijke gedachten over zijn nieuwe positie, de indruk die hij zou gaan maken op Holmwood in het algemeen en de mensen van de school in het bijzonder, keerden met hernieuwde kracht bij hem terug voordat hij het station verliet en zijn hoofd op orde kon brengen. Maar het is opmerkelijk hoe storend de toevoeging van een sappige en enigszins goudglanzende vrucht, nog geen tien centimeter in doorsnee, blijkbaar kan zijn voor het uiterlijk van een gevoelige jongeman. De zak van zijn zwarte jas puilde vreselijk uit en deed volledig afbreuk aan zijn figuur. Hij passeerde een oud vrouwtje in het zwart en voelde hoe haar oog meteen op de uitstulping viel. Hij had één handschoen aan en hield de andere, samen met zijn wandelstok, vast, zodat hij de vrucht onmogelijk open en bloot kon dragen.
Ergens, waar de weg naar de stad voldoende rustig was, pakte hij de last uit zijn zak en probeerde of die in zijn hoed kon. Hij was net te groot, de hoed wiebelde potsierlijk en net toen hij hem er weer uithaalde, kwam een slagersknecht de hoek om rijden.

"Verdraaid nog aan toe!" zei meneer Hinchcliff.

Hij zou hem kunnen opeten en daar en op dat moment alwetendheid hebben kunnen verkrijgen, maar het zou heel raar zijn om, zuigend op een sappige — en hij voelde zonder meer sappig aan — vrucht, de stad binnen te gaan. Als een van de jongens hem tegen het lijf zou lopen, zou het ernstige schade kunnen toebrengen aan zijn tucht, als hij zo gezien werd. En het sap zou zijn gezicht plakkerig kunnen maken en op zijn mouwen terecht kunnen komen — of misschien was het sap wel zuur, even sterk als citroensap en zou zijn kleren helemaal kunnen ontkleuren.

Toen naderden in een bocht van de weg in het zonlicht twee leuke meisjesachtige figuurtjes. Babbelend liepen ze langzaam richting stad — en elk moment zouden ze om kunnen kijken en achter zich een jongeman met een verhit gezicht kunnen ontwaren, die een lichtgevende gele tomaat bij zich droeg! Ze zouden vast en zeker in schateren uitbarsten.

"Naar de hel ermee!" zei meneer Hinchcliff, en slingerde de last met een snelle worp weg over de stenen muur van een boomgaard die daar aan de weg grensde. Toen hij uit het zicht verdween, voelde hij een zwakke pijnscheut van verlies, die maar heel even duurde. Hij schikte de wandelstok en handschoen in zijn hand, liep verder, rechtop en zelfbewust, en passeerde de meisjes.


Maar in de duisternis van de nacht had meneer Hinchcliff een droom en zag het dal, de vlammende zwaarden en de kronkelige bomen en wist dat het echt de Appel van de Boom van Kennis was, die hij achteloos had weggegooid. En heel ongelukkig werd hij wakker.

In de morgen was zijn spijt verdwenen, maar later keerde die weer terug en kwelde hem, maar nooit als hij gelukkig of druk bezig was. Op een door de maan verlichte nacht, rond elf uur, toen heel Holmwood in rust verkeerde, keerde zijn spijt ten slotte met verdubbelde kracht terug en daarmee een drang naar avontuur. Hij sloop het huis uit, kroop over de muur van het speelplein, liep door de stille stad naar de stationsweg en klom de boomgaard in, waar hij de vrucht in had gegooid. Maar tussen het bedauwde gras en de vage, onaantastbare bloemhoofdjes van de paardenbloemen, was er niets meer van te vinden.


Uitdrijving uit het paradijs

Naar boven