HomeDE CHUANG TZU(Zuangzi, Zhuang Zhou, Chuang Zu, Chuang-tzu, Chuang-tse)naar de vertaling vanBurton Watson (1925- )Burton Watson 1968 EEN SELECTIE Hui Tzu zei tegen Chuang Tzu, “Ik heb een grote boom die shu genoemd wordt. De stam is veel te knoestig en knobbelig om een meetlat te kunnen gebruiken en de takken veel te gebogen en te kronkelig voor een passer of winkelhaak. Je zou hem langs de weg kunnen zetten, zonder dat een timmerman er twee keer naar zou kijken. Jouw woorden zijn ook veel te groot en zinloos en daarom wijst iedereen ze evenzeer van de hand!” Chuang Tzu zei, “Misschien heb je nog nooit een boskat of wezel gezien. Die duiken ineen, houden zich verscholen en loeren tot er iets voorbijkomt. Dan springen ze op en rennen naar Oost en West en aarzelen niet op of neer te springen, totdat ze in een val terechtkomen of omkomen in een net. En dan is er ook nog de yak, groot als een wolk die de hemel bedekt. Hij weet vast hoe hij groot moet zijn, maar niet hoe hij ratten moet vangen. En jij hebt dus die grote boom en maakt je er druk over dat hij nutteloos is. Waarom plant je hem niet in Helemaal-niets-dorp of op de akker van Wijd-en-Grenzeloos en gaat er naast zitten rusten en niets doen, of er onder liggen en ongehinderd en rustig slapen? Een bijl zal nooit zijn leven verkorten, niets kan hem deren. Hoe kan hij aangetast of beschadigd worden als hij toch nergens voor kan dienen?” Het grote begrijpen is wijds en niet overijld; het kleine begrijpen is verkrampt en druk. Grote woorden zijn duidelijk en kristalhelder; kleine woorden zijn schril en ruzieachtig. Als mensen slapen gaat hun geest op reis; als zij waken, jaagt en jacht hun lichaam. Ze raken verstrikt in alles wat op hun weg komt. Dag in dag uit benutten ze hun geest om te ruziën, soms aanmatigend, soms sluw, soms kleingeestig. Hun kleine angsten zijn armzalig en bibberig; hun grote angsten ontstellend en overweldigend. Ze gaan ervan door als een pijl of kruisboogsschicht, ervan overtuigd dat zij de aangewezen scheidsrechters zijn over goed en kwaad. Ze klampen zich vast aan hun positie, alsof zij dat voor de goden gezworen hebben, ervan overtuigd dat ze de overwinning zullen behalen. Zij vervagen als herfst en winter — dat is manier waarop ze van dag tot dag ineenschrompelen. Ze verdrinken in wat ze doen — ze kunnen dat niet terugdraaien. Ze zijn verduisterd, als waren ze verzegeld met zegels — dat zijn de uitwassen van hun ouderdom. En als hun geest de dood nadert, kan niets hen het licht weer teruggeven. Yen Hui zei, “Helpt het als ik ernstig ben en
duidelijk, ijverig en doortastend?” “Goed, maar stel dat ik innerlijk openhartig ben en uiterlijk meegaand en tewerk ga volgens de voorbeelden van de Ouden? Omdat ik innerlijk openhartig ben, kan ik de metgezel zijn van de Hemel. Omdat ik een metgezel ben van de Hemel, weet ik dat de Zoon des Hemels (de wereldheerser) en ik beiden evenzeer zonen van de Hemel zijn. Waarom zou ik dan mijn woorden aangrijpen om door mensen geprezen te worden, of proberen door hen niet geprezen te worden? Zo iemand noemen mensen Het Kind. Dat is wat ik bedoel met de metgezel des Hemels. Omdat ik uiterlijk meegaand ben, kan ik een metgezel van mensen zijn. De schrijftablet optillen, knielen, buigen en hurken — zijn de beleefdheidsvormen van een minister. Iedereen doet het, dus waarom ik niet? Als ik doe wat de mensen doen, kunnen ze nauwelijks iets op me aan te merken hebben. Dat is wat ik bedoel met een metgezel van de mensen zijn. Door tewerk te gaan volgens de voorbeelden van de Ouden, kan ik metgezel zijn van de oude tijden. Hoewel mijn woorden eigenlijk lessen en vermaningen zullen zijn, behoren ze tot de oude tijden en niet bij mij. Hoewel ik dan misschien wel heel direct ben, kan mij op die manier niets kwalijk genomen worden. Dat is wat ik bedoel met een metgezel van de oude tijden zijn. Heeft het zin als ik zo tewerk ga? Confucius zei, “Goeie genade, hoe zou dat kunnen? Je hebt veel te veel strategieën en plannen en geen idee waar behoefte aan is. Je zult er waarschijnlijk vanaf komen zonder je enige afkeuring op de hals te halen, maar meer ook niet. Hoe denk je hem eigenlijk te kunnen bekeren? Je laat je nog steeds leiden door je verstand!” De Volmaakte Mens heeft een lege geest; zijn gezicht is bedachtzaam; zijn voorhoofd rimpelloos. Hij is koel als de herfst, mild als de lente en alle seizoenen door, zijn vreugde en opgewektheid zijn deel. Hij doet altijd wat heilzaam is voor de dingen en niemand kent zijn grenzen. Dit was de Ware Mens van weleer: zijn gestalte was rijzig en hij verouderde niet; hij leek gebrek te lijden, maar nam niets aan; hij was waardig in zijn onberispelijkheid, maar niet onbuigzaam; hij was groots in zijn leegte, maar niet opzichtig. Hij was mild en opgewekt, en toch leek hij gelukkig; eigenzinnig, en toch kon hij het niet laten bepaalde dingen te doen; als hij werd lastiggevallen, was dat aan zijn gezicht af te lezen; hij was ontspannen, en toch bleef hij deugdzaam. Hij was verdraagzaam en leek toch deel uit te maken van de wereld; alleen rees hij op, maar kon door niets tegengehouden worden; hij was teruggetrokken en leek hij zich liever af te zonderen; in gedachten verzonken, vergat hij wat hij wilde zeggen. Daarom was hij één in zijn voorkeur en één in zijn afkeer. In zijn een-zijn was hij één en in zijn niet-een-zijn was hij één. In zijn een-zijn handelde hij als een metgezel des Hemels. In zijn niet-een-zijn handelde hij als een metgezel van de mens. Wanneer mens en Hemel elkaar niet teniet doen, kunnen we zeggen dat we te maken hebben met de Ware Mens. Leven en dood zijn voorbestemd — bestendig als de opeenvolging van donker en dageraad, een zaak van de Hemel. Er zijn sommige dingen waar de mens geen enkele zeggenschap over heeft — dat zijn allemaal zaken van de natuur der schepselen. Als iemand bereid is de Hemel als een vader te zien en die lief te hebben, hoeveel te meer zou hij dan niet bereid moeten zijn dat te doen voor iets dat nog groter is! Als hij bereid is de heerser als zijn meerdere te zien en voor hem te willen sterven, hoeveel te meer zou hij dat dan moeten voor de Waarheid! Tao is iets bestaands en heeft haar uitingen, maar geen daden of vorm. Je kunt haar overdragen, maar niet ontvangen. Je kunt haar ontvangen, maar niet zien. Zij heeft haar eigen bron, haar eigen oorsprong. Vóór Hemel en aarde bestonden, was zij al. Zij geeft het onstoffelijke aan geesten en goden. Zij doet Hemel en aarde ontstaan. Zij strekt zich uit boven het hoogste punt en kan toch niet hoog genoemd worden. Zij reikt verder dan de grens van de zes richtingen en kan toch niet diep genoemd worden. Zij werd geboren vóór Hemel en aarde en toch kan niet gezegd worden dat zij al lang bestaat. Zij is van vóór de vroegste tijden, en kan toch niet oud genoemd worden. Hsi-wei kreeg de Tao en koesterde Hemel en aarde. Fu His kreeg de Tao en verenigde zich met de moeder der adem. De Grote Beer kreeg de Tao en is vanaf de oude tijden niet veranderd. De zon en maan kregen de Tao en hebben vanaf de oude tijden nooit gerust. K'an-p'i kreeg de Tao en drong de K’unlunberg binnen. P’ing-I kreeg de Tao en zwierf rond in de grote rivier. Chien Wu kreeg de Tao en woonde in de grote berg. De Gele Keizer kreeg de Tao en steeg op naar de wolkige hemelen. Chuan Hsu kreeg de Tao en woonde in het Duistere Paleis. Yu-ch'iang kreeg de Tao en stond aan de grenzen van het Noorden. De Koningin Moeder kreeg de Tao en nam plaats op de Saokuang — niemand kent haar begin, niemand kent haar einde. P'eng-tsu kreeg de Tao en leefde van de tijd van Shun tot die van de Vijf Heersers. Fu Yueh kreeg de Tao en werd minister onder Wu-ting, die zijn heerschappij over de hele wereld uitbreidde. Daarna klom Fu Yueh op tot bestuurder van het Oosten, ging schrijlings op de Boogschutter en Schorpioen zitten en nam zijn plaats in onder de gelederen der sterren. Nan-po Tzu-k'uei zei tegen Vrouw Bochel. “In jaren ben
je al oud, maar je ziet er nog uit als een kind. Hoe komt dat?” Nadat er enige tijd niets was voorgevallen, stierf Meester Sang-hu. Hij was nog niet begraven toen Confucius, die van zijn dood gehoord had, Tzu-kung stuurde om aanwezig te zijn bij de begrafenis. Toen Tzu-kung daar aankwam trof hij een van de vrienden van de dode aan, die roosters zat te vlechten voor zijderupsen, terwijl een andere op een luit tokkelde. Samen zongen ze het volgende lied: Ach, Sang-hu! Tzu-kung haastte zich naar hen toe en zei, “Mag ik zo
vrij zijn te vragen wat dit voor ritueel is —zingen in
aanwezigheid van een dode?” Tzu-kung ging weer weg en vertelde Confucius wat er gebeurd was. “Wat zijn dat eigenlijk voor mensen?” vroeg hij. Ze besteden geen aandacht aan hoe het hoort of hun eigen optreden en zingen in het bijzijn van de overledene, zonder ook maar de uitdrukking op hun gezicht te veranderen! Ik kan daar niets bij bedenken! Wat zijn dat voor mensen?” “Mensen zoals zij,” zei Confucius, “zwerven
rond buiten deze wereld; mensen zoals ik dolen rond binnen deze wereld.
Buiten en binnen kunnen elkaar nooit ontmoeten. Het was dom van mij dat
ik je gestuurd heb om je deelneming te betuigen. Zij zijn als mens
één geworden met de Schepper, om te rond te zwerven in de
enige adem van Hemel en aarde. Zij beschouwen het leven als een
groeiend gezwel, een uitwas, en de dood als een leeglopende zweer of
een openbarstende steenpuist. Hoe zou het voor dergelijke mensen de
vraag kunnen zijn of het leven het eerst en de dood het laatst komt.
Zij lenen de vorm van allerlei wezens en huisvesten die in een en
hetzelfde lichaam. Ze vergeten lever en gal, maken ogen en oren
ontoegankelijk, draaien en keren, beginnen en eindigen, zonder te
beseffen waar ze beginnen of eindigen. Doelloos zwerven ze rond,
voorbij stof en slijk; vrij en moeiteloos dolen ze in het domein van
het niet-doen. Waarom zouden zij zich zorgen en druk maken over al die
rituelen van de gewone wereld en een vertoning maken voor de ogen en
oren van het gewone volk?” Hoewel de hele wereld meedoet met het belonen van goede mensen, zal er nooit genoeg beloning kunnen zijn; hoewel de hele wereld meedoet met het straffen van slechte mensen, zal er nooit genoeg straf kunnen zijn. Een wereld die zo reusachtig is, kan niet genoeg beloning of straf verschaffen. Vanaf de Drie Dynastieën is er over dit belonen en straffen alleen maar opwinding en nodeloze drukte geweest. Hoe zouden de mensen dan nog tijd kunnen hebben om rust te vinden in de ware vorm van hun aangeboren natuur en bestemming? Genieten mensen van wat ze zien? — ze zijn verpest door kleuren. Genieten ze van wat ze horen? — ze zijn verpest door klanken. Genieten ze van vriendelijkheid? — ze maken van de Deugd iets verwarrends. Genieten ze van rechtvaardigheid? — ze keren de rede hun rug toe. Genieten ze van rituelen? — ze dragen bij aan iets onnatuurlijks. Genieten ze van muziek? — ze dragen bij aan ontbinding. Genieten ze van wijsheid? — ze maken daar iets gekunstelds van. Genieten ze van kennis? — ze helpen alleen maar de muggenzifters. Zolang de wereld rust vindt in de ware vorm van haar aangeboren natuur en bestemming, maakt het niet uit of deze acht vormen van genieten al dan niet bestaan. Maar als de wereld geen rust vindt in de ware vorm van haar aangeboren natuur en bestemming, zullen deze acht geneugten steeds krommer en kronkeliger worden, verwarrender en ontregelender en de wereld in verwarring brengen. En als dat op zijn ergst is, gaat de wereld die prijzen en koesteren en dan is de begoocheling van de wereld pas echt groot! En jij beweert dat dit slechts een hersenspinsel is, dat na verloop van tijd weer zal verdwijnen! Maar mensen bereiden zich voor met vasten en soberheid als zij die geneugten willen beschrijven, knielen plechtig op hun mat als zij ze aanbevelen, slaan op hun trommel en zingen om ze op te luisteren met hun dans. Ik weet echt niet wat daaraan gedaan kan worden! Als iemand vindt dat hij geen andere keuze heeft dan zich op
de wereld te richten en die gade te slaan, is niet-doen de beste
manier. Zolang er sprake is van niet-doen, kan hij rusten in de ware
vorm van zijn natuur en bestemming. Als hij meer waarde hecht aan zijn
lichaam dan aan het beheren van de wereld, kan hem de wereld
toevertrouwd worden. Als hij zorgzamer is voor zijn eigen lichaam dan
voor het beheren van de wereld, kan hem de wereld overhandigd worden.
Als hij zich daadwerkelijk niet meer laat beïnvloeden door zijn
vijf vitale organen en zijn ogen en oren kan afsluiten, zal hij
beschikken over de rust als van een dode en het gezichtsvermogen als
van een draak, de stilte als van diepe vijvers en de stem als van de
donder. Zijn geest zal zich bewegen in het kielzog van de Hemel, kalm
en rustig in het niet-doen en de tienduizend dingen zullen zijn als
stof op de wind. “Hoe zou ik dan ook nog de wereld kunnen
besturen?” zal hij dan zeggen. De Grote Mens is in zijn onderricht als de schaduw die een gedaante, de echo die een klank volgt. Hij antwoordt slechts als hem iets gevraagd wordt, en dan stort hij al zijn inzichten uit, waardoor hij zich metgezel van de wereld maakt. Hij verwijlt in wat geen echo heeft, beweegt zich in wat geen richting heeft, neemt jou, die heen en weer rent en vliegt, bij de hand en blijft verder zwerven in wat geen begin heeft. Hij gaat wat geen grenzen heeft in en uit en is tijdloos als de zon. Zijn gelaat en gedaante smelten samen met de Grote Eenheid, die Grote Eenheid die Ik-loos is. Hoe kan hij bezit als bezit zien, als hij Ik-loos is? Wie zijn ogen richtte op bezit, was destijds de ‘heer’ van weleer. Wie zijn ogen richt op het niets, is de ware vriend van Hemel en aarde. De Meester zei: de Tao bestrijkt en draagt de tienduizend dingen — wijds, uitgestrekt is haar grootheid! Om wijs te worden, moet de mens zijn geest leegmaken! Doen door niet-doen, wordt Hemels genoemd. Spreken door niet-spreken wordt Deugd genoemd. De mensen liefhebben en de dingen tot voordeel strekken, wordt welwillendheid genoemd. Het ongelijke gelijkmaken, wordt grootsheid genoemd. Voorbij grens en onderscheid gaan, wordt ruimdenkendheid genoemd. De tienduizend verschillende dingen bezitten, wordt rijkdom genoemd. De Deugd bewaren, wordt geworteld zijn genoemd. Toenemen in Deugd, wordt grondvesten genoemd. De Tao volgen, wordt vervolmaking genoemd. Het je niet door uiterlijke dingen laten beïnvloeden, wordt volmaaktheid genoemd. Als voor de edele mens deze dingen helder zijn, wat zal de grootsheid van zijn hart dan magnifiek en zijn omgang met de tienduizend dingen eindeloos zijn! Zo iemand zal het goud verborgen laten in de bergen, de parels in de diepten. Hij ziet geen voordeel in geld en bezit, geen verleiding in uitmuntendheid en rijkdom, geen vreugde in een lang leven, geen verdriet in een voortijdige dood, geen eer in overvloed, geen schande in armoede. Hij zal zich niet de baten toe-eigenen van een hele generatie en daar zijn eigen schat van maken; hij zal niet de baas spelen over de wereld en denken dat hij dan gelukkig is. Zijn geluk is verlichting, want hij weet dat de tienduizend dingen tot één geheel behoren en leven en dood hetzelfde lichaam delen. De Meester zei: de Tao — hoe diep is haar verblijfplaats, hoe zuiver haar helderheid! Zonder haar zullen de klankstenen niet klinken. Klokken en stenen hebben een stem, maar zullen alleen klinken als zij aangeslagen worden. De tienduizend dingen — wie kan ze geluidloos maken? De mens met de koninklijke Deugd beweegt zich in eenvoud en schaamt zich als hij meester is van de feiten. Hij verplaatst zich naar de oorspronkelijke bron en begrijpt dan alle mensen. Daarom is zijn Deugd verreikend. Zijn geest komt alleen in beweging als hij door iets uiterlijks aangezet wordt. Zonder de Tao kan het lichaam geen leven, en zonder Deugd kan het leven geen helderheid hebben. Het lichaam bewaren, het leven uitbundig leven, de Deugd onderhouden en de Tao verhelderen — is dat geen koninklijke Deugd? Overweldigend en grenzeloos, verschijnt hij plotseling, beweegt zich verrassend en de tienduizend dingen volgen hem — dat wordt de mens met de koninklijke Deugd genoemd! Hij ziet in het donkerste duister, hoort waar geen geluid is. Midden in de duisternis, is hij de enige die de dageraad gadeslaat; midden in het geluidloze, is hij de enige die de harmonie hoort. Dieper dan diep kan hij zodoende zien, in gedachten na gedachten kan hij het wezenlijke ontdekken. Uit het volmaakte niets kan hij zodoende voorzien in alle behoeften van de tienduizend dingen. Voor een nacht zoekt hij beschutting in het grote, kleine, lange, korte, nabije en verre. De Gele Keizer reisde naar de noordzijde van het Rode Water, beklom de hellingen van de K'un-lun en keek naar het Zuiden. Toen hij weer thuis was, ontdekte hij dat hij zijn Geheimzinnige Parel kwijt was. Hij zond Kennis uit om haar te zoeken, maar Kennis kon haar niet vinden. Hij stuurde Li Chu met de scherpe blik er op uit, maar Li Chu kon haar niet vinden. Hij zond Twistgesprek uit om haar te zoeken, maar Twistgesprek kon haar niet vinden. In een laatste poging wendde hij zich tot Vormeloos en Vormeloos vond haar. De Gele Keizer zei, “Wat vreemd! — uiteindelijk
was het Vormeloos die de parel kon vinden!” Hsu Yu zei, “Kijk uit! Je brengt de wereld in gevaar! Nieh Ch'ueh heeft een scherp verstand en uitmuntend inzicht, is vaardig en scherpzinnig. Van nature overtreft hij andere mensen en weet hoe hij gebruik kan maken van wat de Hemel hem verschaft door middel van menselijke instrumenten. Hij zou zijn best doen om dwalingen te vermijden, maar kent de bron niet van waaruit die dwalingen voortkomen. Hem vertegenwoordiger maken van de Hemel? Kijk uit — in het begin zal hij zich op mensen verlaten en de Hemel vergeten. Hij zal zichzelf op de eerste plaats stellen en anderen verlagen tot een afzonderlijke klasse. Hij zal kennis eerbiedigen en daar met de snelheid van het vuur achteraan jagen. Hij zal de knecht van oorzaken worden, slachtoffer van de dingen, in alle vier richtingen speuren om te zien hoe het met de dingen gaat, aan alle behoeften proberen te voldoen, samen met de dingen veranderen en geen zweem van bestendigheid bezitten. Hoe zou hij dan een vertegenwoordiger van de Hemel kunnen zijn? Er bestaan echter families en familieoudsten. Hij zou kunnen optreden als de vader van één familietak, maar nooit als de vader van de vader van die tak. Dat soort mensen zijn de voorboden van wanorde, een ramp voor de bestuurders die naar het Noorden kijken, een gevaar voor de vorst die naar het Zuiden kijkt!” Yao keek uit over Hua, toen de grenswacht van Hua zei,
“Aha — een wijze! Mensen, ik verzoek u gebeden op te zeggen
voor deze wijze. Zij zullen de wijze een lang leven schenken!” In het Grote Begin was er het niet-zijn; er was geen zijn,
geen naam. Daaruit rees het Ene op. Toen was het Ene, maar had geen
vorm. De dingen namen het in bezit en kwamen tot leven en dat werd
Deugd genoemd. Voordat de dingen vorm hadden, hadden ze hun
eigenschappen; dat waren er vele, maar ze waren nog niet van elkaar
gescheiden en dat werd het Lot genoemd. Uit het stromen en vloeien
werden de dingen geboren en al groeiend ontwikkelden zij zich tot hun
verschillende gedaanten; dat werden vormen genoemd. De vormen en
lichamen bevatten een ziel, elk met zijn eigen kenmerken en
beperkingen, en dat werd de ingeboren natuur genoemd. Als de natuur
geoefend wordt, kun je terugkeren tot de Deugd en het hoogtepunt van de
Deugd is één-zijn met het Begin. Ben je daar
één mee, dan ben je leeg; als je leeg bent ben je groot.
Je kunt dan meedoen met het sjilpen en kwetteren en als je meedoet met
het sjilpen en kwetteren, kun je één worden met Hemel en
aarde. Dat eenworden is onstuimig en verwarrend, alsof je gek bent,
alsof je gestoord bent. Dat wordt de Geheimzinnige Deugd genoemd.
Onbeteugeld en onbewust neem je deel aan de Grote Overgave. Tzu-kung reisde zuidwaarts naar Ch’u en onderweg door
Chin kwam hij langs de zuidelijke oever van de Han, waar hij een man
zag die zijn akker klaar maakte voor het planten. Hij had een gat
gegraven, zodat hij bij de bron kon komen, waaruit hij met een grote
kruik water ophaalde om daarmee zijn akker te bevloeien. Hijgend en
puffend verbruikte hij een heleboel energie, met een mager resultaat. Noem iemand een strooplikker en hij wordt rood van woede; noem hem een vleier en hij wordt paars van razernij. Toch zal hij zijn hele leven een strooplikker blijven en zijn hele leven een vleier. Zie hem, alleen maar om toehoorders te trekken, zijn vergelijkingen uiteenzetten en zijn prachtige zinnen polijsten, totdat begin en eind, wortel en takken van zijn bewijs niet langer overeenstemmen. Zie hem zijn mantels openslaan, hun prachtige kleuren tonen, een plechtig gezicht trekken in de hoop in de gunst te komen van zijn tijdgenoten — en toch ziet hij zichzelf niet als strooplikker of vleier. Zie hem bij zijn volgelingen de wet verkondigen over goed en kwaad en toch ziet hij zichzelf niet als een van de menigte. Dat is het toppunt van dwaasheid! Wie weet dat hij dwaas is, is niet de grootste dwaas; wie weet dat hij in de war is, verkeert niet in de grootste verwarring. Iemand die in de grootste verwarring verkeert, zal zijn leven eindigen zonder het ooit op orde te hebben gesteld; de grootste dwaas zal zijn leven eindigen zonder ooit het licht gezien te hebben. Als drie mensen samen op reis zijn en een van hen is in de war, zullen ze toch hun einddoel kunnen bereiken, omdat de verwarring in de minderheid is. Maar als twee van hen in de war zijn, kunnen ze lopen tot ze doodop zijn en toch nooit ergens aankomen, omdat de verwarring in de meerderheid is. En met al die verwarring in de wereld van vandaag, maakt het niet uit hoe vaak ik de weg wijs, want het helpt toch niet. Is dat niet tragisch? Hemelse muziek is niet besteed aan de oren van de dorpelingen, maar als je “De Gebroken Wilgentak” of “Prachtige Bloemen” voor hen speelt, grijnzen ze van oor tot oor. Op dezelfde manier maken hoogdravende woorden geen indruk op de ziel van de menigte. Verheven woorden vinden geen gehoor, omdat onbenullige woorden in de meerderheid zijn. Het is precies als het geval van die twee reizigers die maar doorlopen zonder ooit hun einddoel te bereiken. Met alle verwarring in de wereld van vandaag, maakt het dus niet uit hoe vaak ik de weg wijs, want het helpt toch niet. En als ik weet dat het niet helpt en het toch blijf doen, is dat ook een soort verwarring. Daarom is het maar het beste de zaken hun beloop te laten en ze niet door te drijven. Als ik de zaken niet probeer door te drijven, zal ik in ieder geval niet de reden zijn dat iemand zich zorgen gaat maken. De Tao van de Hemel betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — zodoende komen de tienduizend dingen tot vervolmaking. De Tao van het Ene betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — vandaar dat de hele wereld haar toevlucht vindt onder haar vleugels. De Tao van de wijze betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — vandaar dat allen binnen de zeven zeeën zich voor hem buigen. De Hemel begrijpen, vertrouwd met de wijze, die zwerver over de zes wegen en langs de vier grenzen van de deugd van keizers en koningen — de daden van een dergelijk mens komen vanzelf; in zijn dromerigheid, ontbeert hij nooit stilte. De wijze is stil omdat hij stilte als iets goeds beschouwt en daarom is hij stil. De tienduizend dingen zijn ontoereikend om zijn geest af te leiden — dat is de reden waarom hij stil is. Stilstaand water weerkaatst een helder beeld van baard en wenkbrauwen, het biedt een maatstaf voor de grote timmerman. En als stilstaand water al zo helder is, hoeveel te meer dan niet de zuivere geest? De stilstaande geest van de wijze is de spiegel van Hemel en aarde, de spiegelruit van de tienduizend dingen. Leegte, stilte, helderheid, zwijgen, niet-doen — dat is de sfeer van Hemel en aarde, de grondslag van de Tao en haar Deugd. Daarom vinden keizer, koning en wijze daarin rust. Rust betekent leeg zijn; leeg betekent vol zijn en volheid is vervolmaking. In hun leeg zijn, kunnen ze stil zijn; in hun stil zijn, kunnen ze bewegen; door bewegen kunnen ze slagen. Stilte betekent rusten in niet-doen; rusten in niet-doen betekent dat zij iets kunnen bereiken bij mensen die drukdoende zijn. Rust in niet-doen, betekent opgewekt zijn; opgewekt zijn betekent zorgen en angsten mijden en zodoende zal hen een lang leven beschoren zijn. Leegte, stilte, helderheid, zwijgen, niet-doen zijn de grondslag van de tienduizend dingen. Dat begrijpen en de blik naar het Zuiden richten betekent een bestuurder zoals Yao worden; dat begrijpen en de blik naar het Noorden richten betekent een minister zoals Shun worden. Daar een belangrijke plaats aan toekennen is de Deugd van keizers en koningen, van de Zoon des Hemels; daar een onbelangrijke plaats aan toekennen is de manier van de verborgen wijze, de ongekroonde koning. Als je je daarmee terugtrekt en je leven doorbrengt met doelloos rondzwerven, zul je uitmunten boven de kluizenaars die bij rivieren en zeeën en op heuvels en in wouden wonen. Treedt ermee voor de dag om je generatie bij te staan en je welslagen zal groot zijn, je naam beroemd en de wereld één worden. In stilte zul je een wijze zijn, al doende een koning. Rust in niet-doen, betekent dat je geëerd zult worden; ongekunstelde eenvoud betekent dat je grootsheid zodanig is, dat niemand ter wereld met jou kan wedijveren. Wie een helder begrip heeft van de Deugd van Hemel en aarde, kan de Grote Bron, de Grote Voorvader genoemd worden. Hij verkeert in harmonie met de Hemel en kan daarmee wereld en mensen tot overeenstemming brengen. Harmonie onder de mensen wordt menselijke vreugde genoemd; harmonie met de Hemel wordt Hemelse vreugde genoemd. Chuang Tzu heeft gezegd, “Mijn Meester, mijn Meester (de Tao) — zij spreekt een oordeel uit over de tienduizend dingen, maar vindt zichzelf niet streng; haar gulheid strekt zich uit tot tienduizend generaties, maar zij vindt zichzelf niet liefdadig. Zij is ouder dan de oudste oudheid, maar vindt zichzelf niet oud; zij bestrijkt de Hemel, draagt de aarde, beeldhouwt en formeert ontelbare vormen, maar vindt zichzelf niet bekwaam.” Dat wordt Hemelse vreugde genoemd. Daarom is gezegd dat voor iemand die de Hemels vreugde begrijpt, het leven de werking van de Hemel is; dood de gedaanteverandering van de dingen. In rust delen hij en het ying dezelfde Deugd; in beweging delen hij en het yang dezelfde stroom. Wie de Hemelse vreugde kent, zal niet de toorn des Hemels ondervinden, geen tegenstand van de mens, geen verwarring door de dingen en geen berisping door de voorvaderen. Daarom wordt gezegd dat zijn bewegen Hemels is en zijn stilte aards. Met zijn onverdeelde geest in rust, is hij de koning der wereld; gedachten tasten hem niet aan; zijn ziel kent geen vermoeidheid. Met zijn onverdeelde geest in rust geven de tienduizend dingen zich over — wat wil zeggen dat zijn leegzijn en stilte de hele Hemel en aarde bestrijken en de tienduizend dingen doordringen. Dat wordt Hemelse vreugde genoemd. Hemelse vreugde tekent de geest van de wijze, waarmee hij de wereld hoedt. Hemel en aarde houden vast aan hun onveranderlijke wegen, zon en maan aan hun helderheid, sterren en planeten aan hun ordening, vogels en dieren aan hun groep en bomen en planten aan hun standplaats. In je handelen hoef je alleen maar de Deugd te vergezellen, onderweg de Tao te volgen en je bent er al. Waarom die vaandels van liefdadigheid en rechtvaardigheid zo dapper hooghouden, alsof je de trommel slaat en een verdwaald kind zoekt? Ach, je zult alleen maar de natuur van de mens in verwarring brengen!” Shih Ch'eng-ch'i ging op bezoek bij Lao Tzu. “Ik heb
gehoord dat u een wijze bent,” zei hij, “en daarom ben ik,
zonder te bedenken hoe lang de reis zou duren, naar u toegekomen met
een verzoek om een onderhoud — honderd nachten onderweg, mijn
voeten met eelt bedekt en toch durfde ik geen halt te houden en uit te
rusten. Maar nu ik u zie, denk ik dat u helemaal geen wijze bent.
Rattenholen vol overgebleven graan, geeft geen blijk van veel
medemenselijkheid. Meer rauw en gekookt voedsel voor u uitgestald, dan
u ooit op kunt en toch eindeloos doorgaan met hamsteren!” Lao Tzu
keek onaangedaan en gaf geen antwoord. De Meester zei: de Tao schuwt het immense niet, vergeet het onbeduidende niet; daarom zijn daarin de tienduizend dingen volmaakt. Uitgestrekt en alomvattend, is er niets dat haar niet ontvangt. Diep en bodemloos, hoe kan zij gepeild worden? Straf en beloning, liefdadigheid en rechtvaardigheid — zijn onbeduidende zaken voor de geest en wie anders dan de Volmaakte Mens kan die hun juiste plaats geven? Als de Volmaakte Mens de wereld bestuurt, heeft hij iets enorms in handen, of niet soms? — en toch is dat niet voldoende om hem in verwarring te brengen. Hij hanteert de handgrepen die de wereld in bedwang houden, maar maakt geen deel uit van de werking. Hij ziet duidelijk wat niets onwaars bevat en wordt niet beïnvloed door gedachten aan voordeel. Hij weet door te dringen tot de werkelijkheid der dingen en hoe hij aan de bron vast moet houden. Daardoor kan hij Hemel en aarde buiten zichzelf plaatsen, de tienduizend dingen vergeten en heeft zijn geest geen reden om vermoeid te raken. Hij ontdoet zich van liefdadigheid en rechtvaardigheid en verwerpt rituelen en muziek, want de geest van de Volmaakte Mens weet waar hij rust in kan vinden. De wereld denkt dat de beste verklaring van Tao in boeken is
te vinden. Maar boeken zijn slechts een verzameling van woorden.
Woorden hebben iets kostbaars in zich; dat is de gedachte, die zij
dragen. Maar die gedachte is het gevolg van iets anders, en juist dat
andere kan niet in woorden worden uitgedrukt. Wanneer de wereld om de
waarde, die zij aan woorden hecht, die overbrengt op boeken, kan zij
waarderen, wat geen waardering verdient; want wat zij waardeert is niet
de werkelijke waarde. Hertog Huan zat op zekere dag te lezen boven in zijn zaal,
toen een wielenmaker, die beneden aan het werk was, zijn hamer en
beitel neergooide, de trap opliep en zei: “Welke woorden mag uwe
Hoogheid dan wel bestuderen?” Confucius was al eenenvijftig en had nog steeds niet de Tao
gevonden. Ten slotte ging hij naar het Zuiden, naar P’ei, en
bracht daar een bezoek aan Lao Tan. “Ah, u bent toch
gekomen,” zei Lao Tan. “Ik heb gehoord dat u een
eerbiedwaardig man uit het Noorden bent. Hebt u de Tao gevonden?” Confucius bracht een bezoek aan Lao Tan en sprak met hem over
menslievendheid en rechtvaardigheid. Lao Tan zei, “Het kaf van de
wanmolen kan het oog zo verblinden dat hemel, aarde en de vier
windrichtingen allemaal lijken te verschuiven. Als een mug of horzel in
je huid steekt, kun je de hele nacht uit je slaap gehouden worden. Maar
als menslievendheid en rechtvaardigheid in al hun gruwelijkheid de
geest komen benevelen, is de verwarring onvoorstelbaar. Als je de
wereld wilt behoeden voor het verliezen van haar eenvoud, moet je je
bewegen met de vrijheid van de wind, standhouden in je volmaakte Deugd.
Waarom dan al dat misbaar, alsof je met een grote trommel een
zoekgeraakt kind loopt te zoeken! De sneeuwgans hoeft zich niet
dagelijks te baden om wit te blijven; de kraai hoeft zich niet
dagelijks te inkten om zwart te blijven. In hun eenvoud bieden zwart en
wit geen stof voor een woordenwisseling; in hun schreeuwerigheid bieden
bekendheid en aanzien geen stof voor jaloezie. Als de bronnen opdrogen
en de vissen op de bodem blijven liggen, bespugen ze elkaar met vocht
en bevochtigen ze elkaar met speeksel — maar het zou veel beter
zijn als elkaar konden vergeten in rivieren en meren!” Steeds maar bezig met een verkrampte wil, hooghartig in zijn doen, afstandelijk ten opzichte van de wereld, geen boodschap hebben aan haar gewoonten, hoogstaande discussies, eigenzinnig en kritisch, en dat allemaal verontwaardigd — dat is het leven dat de geleerde verkiest in zijn ivoren toren, de man die de wereld veroordeelt, de versleten en afgetobde man, die denkt daar allemaal een eind aan te kunnen maken met een sprong in het diepe. Steeds maar bezig met discussiëren over menslievendheid, rechtvaardigheid, trouw, betrouwbaarheid, hoffelijkheid, fatsoenlijk en eerbiedig zijn, en dat allemaal ter wille van de zedelijke oefening — dat is het leven dat verkozen wordt door de geleerde die de wereld probeert te verbeteren, de man die onderricht en aanwijzingen geeft, die thuis en elders slechts leeft om te leren. Steeds maar bezig met praten over grote daden, een grote naam verwerven, de gedragsregels van heerser en onderdanen omschrijven, de verhouding tussen meerdere en mindere regelen, en dat allemaal voor het ordenen van de staat — dat is het leven dat verkozen wordt door de geleerde van hof en raad, de man die zijn vorst wil eren en zijn land wil versterken, de doener, de inlijver van andere staten. Steeds maar bezig met zijn toevlucht nemen tot struikgewas en vijvers, in ledigheid leven in de wildernis, vissen op afgelegen plekken, en dat allemaal voor een zalig niets doen — dat is het leven dat verkozen wordt door de wijze van rivieren en zeeën, de man die zich terugtrekt uit de wereld, de ongehaaste niet-doener. Steeds maar bezig met hijgen en puffen, inademen en uitademen, de oude adem uitblazen en de nieuwe inademen, gymnastiekoefeningen, en dat allemaal voor een lang leven — dat is het leven dat verkozen wordt door de zogenaamde wijze die met het leven meestromen in de praktijk brengt, de man die zijn lichaam verzorgt en net zo lang hoopt te leven als P'eng-tsu. Maar verhevenheid bereiken zonder verkrampte wil, zedelijke oefening zonder menslievendheid en rechtvaardigheid, ordelijkheid zonder grote daden en bekendheid, ledigheid ver van rivieren en zeeën, een lang leven zonder gymnastiekoefeningen, alles verliezen en toch alles bezitten, rust in het grenzeloze, waar alle goeds aanwezig is — dat is de Tao van Hemel en aarde, de deugd van de ware wijze. Daarom wordt gezegd dat helderheid, stilte, leegte en niet-doen — de grondslag zijn van Hemel en aarde, het wezen van de Tao en haar Deugd. Daarom wordt gezegd dat de wijze in rust verkeert; met rust komt een vredig welbehagen, met een vredig welbehagen komt helderheid, en waar welbehagen en helderheid is, kunnen zorgen en verdriet hem niet bereiken, kwade dampen hem niet aantasten. Daarom is zijn Deugd volmaakt en zijn geest smetteloos. Daarom wordt gezegd dat het leven van de wijze de werking van de Hemel is, zijn dood de verandering der dingen. In zijn rust delen hij en het yin dezelfde Deugd; in zijn bewegen delen hij en het yang een enkele stroom. Hij is niet de drager van geluk, noch de aanstichter van ongeluk. Hij reageert slechts, als hij aangezet wordt door iets buiten hem zelf; hij beweegt zich slechts als hij gedwongen wordt; alleen als hij geen keuze heeft, staat hij op. Hij ontdoet zich van kennis en doel en volgt de Tao van de Hemel. Daarom heeft hij geen onheil te verwachten van de Hemel, geen verwarring van de dingen, geen weerstand van de mensen, geen verwijten van de geesten. Zijn leven betekent zich louter laten voortdrijven, zijn dood betekent rust. Hij tobt niet en maakt geen plannen, bedenkt niets over de toekomst. Hij geeft licht maar verblindt niet. Hij is van goed vertrouwen, maar belooft niets. Hij slaapt zonder dromen, ontwaakt zonder zorgen. Zijn geest is zuiver en helder, zijn ziel nooit vermoeid. In zijn leeg-zijn, niet-zijn en helderheid, verenigt hij zich met de Deugd des Hemels. Daarom wordt gezegd dat verdriet en vreugde ontaardingen van de Deugd zijn; vrolijkheid en boosheid schendingen van de Tao; liefde en haat beledigingen van de Deugd. Als de geest geen zorgen of vrolijkheid kent, betekent dat het hoogtepunt van de Deugd. Als de geest onverdeeld en standvastig is, betekent dat het hoogtepunt van stilte. Als de geest nergens tegenaan schuurt, is dat het hoogtepunt van leegte. Als de geest zich niet meer met de dingen bemoeit, betekent dat het hoogtepunt van helderheid. Als de geest nergens tegen in opstand komt, betekent dat het hoogtepunt van zuiverheid. Daarom wordt gezegd dat het lichaam afgemat raakt als het zich inspant en geen rust neemt; dat de geest vermoeid raakt als zij onophoudelijke belast wordt en vermoeidheid tot uitputting leidt. Het is de aard van water, dat het helder is als het niet met andere dingen vermengd wordt en spiegelglad als het niet in beweging gebracht wordt. Maar als het ingedamd en tegengehouden wordt en niet mag stromen, blijft het niet helder. Als zodanig is het een symbool van de Hemelse Deugd. Daarom wordt gezegd dat helder, zuiver en onvermengd zijn; stil, onverdeeld en standvastig zijn; helder zijn en niet-doen; meedrijven op de werking van de Hemel — de manier is om te geest te koesteren. Mensen die de ingeboren natuur proberen te verbeteren door het vermeerderen van onbenullige kennis, in de hoop daarmee terug te kunnen keren tot de oorspronkelijke toestand; mensen die hun verlangens vertroebelen door stompzinnige redeneringen, in de hoop daarmee helderheid te bereiken — kunnen blind en achterlijk genoemd worden. De mensen uit oude tijden die de Tao beoefenden, ontwikkelden kennis in alle rust. Die kennis was in hen al aanwezig, maar ze gebruikten die niet ter wille van haar zelf. Daarom kan gezegd worden dat zij die kennis gebruikten om rust te bevorderen. Kennis en rust wisselden onderling af, om elkaar te bevorderen, en harmonie en evenwicht kwamen voort uit de ingeboren natuur. Deugd is harmonie, de Tao is evenwicht. Als de Deugd alle dingen omvat, is er sprake van goedheid. Als de Tao in alle opzichten in evenwicht is, is er sprake van rechtvaardigheid. Als rechtvaardigheid duidelijk begrepen wordt en alle dingen daarmee verbonden zijn, is er sprake van trouw. Als het daarbinnen gaat om zuiverheid, volheid en het terugkeren naar de oorspronkelijke vorm, is er sprake van muziek. Als uit gelaatsuitdrukking en lichaam vertrouwen blijkt, samen met een sierlijke volgzaamheid, is er sprake van rituelen. Maar als alle nadruk wordt gelegd op het uitvoeren van rituelen en muziek, zal de wereld tot wanorde vervallen. In zijn poging dat te voorkomen, zal de regeerder een wolk over zijn eigen deugd heen halen en zijn deugd zich niet langer uitstrekken tot alle dingen. En als hij zou proberen haar met geweld uit te breiden, zouden de dingen steevast hun ingeboren natuur verliezen. De mensen van weleer leefden te midden van ongetemdheid en
ongeordendheid; zij aan zij met de rest van de wereld bereikten zij
daarin eenvoud en rust. In die tijd waren yin en yang in evenwicht en
onbeweeglijk, geesten en schimmen brachten geen onheil, de vier
seizoenen behielden hun regelmaat, de tienduizend dingen liepen geen
schade op, en de levende wezens kenden geen voortijdige dood. Toen brak echter de tijd aan waarin de Deugd begon te slinken en in verval raakte en de Vuurmaker en Fu’xi verschenen om de leiding van de wereld over te nemen. Het gevolg daarvan was onderdanigheid, maar geen eenheid meer. De Deugd kwijnde verder weg en nam nog meer af en toen verschenen de Landbouwer en de Gele Keizer om de leiding van de wereld over te nemen. Het gevolg daarvan was zekerheid, maar geen onderdanigheid meer. De Deugd kwijnde verder weg en nam nog meer af en toen verschenen Yao en Shun om de leiding van de wereld over te nemen. Zij voerden allerlei manieren in om de wereld te ordenen en te veranderen en bezoedelden daarmee de zuiverheid en vergruizelden de oorspronkelijke eenvoud. De Tao werd terzijde geschoven ter wille van goed doen; de Deugd werd in gevaar gebracht ter wille van goed gedrag. Daarna lieten ze de ingeboren natuur varen, werd het verstand de vrije loop gelaten en sloten geesten zich aaneen. En zie, er was kennis, maar die kon de wereld niet in evenwicht brengen. Vervolgens werd daar ‘cultuur’ aan toegevoegd en daar bovenop ruimdenkendheid. ‘Cultuur’ vernietigde het wezenlijke, ruimdenkendheid overstemde de geest en toen begon het volk in verwarring en wanordelijk te raken Zij wisten niet meer hoe ze terug konden keren naar de ware vorm van hun ingeboren of oorspronkelijke natuur. Daaruit kunnen we opmaken dat de wereld de Tao en de Tao de wereld kwijtgeraakt is. Wereld en Tao zijn elkaar kwijtgeraakt. Kan een mens met de Tao dan toch zijn gang gaan in de wereld? Kan de wereld zijn gang gaan in de Tao? De Tao kan niet haar gang gaan in de wereld en de wereld niet in de Tao. De wijze kan zich dan wel terugtrekken in de bergwouden, maar zijn Deugd is toch al verborgen. Omdat die verborgen is, hoeft hij zichzelf niet meer te verbergen. De zogenaamde meesterverbergers uit de oude tijden verborgen hun lichaam niet en weigerden ook niet het te laten zien; zij hielden hun woorden niet binnen en weigerden niet ze naar buiten te laten gaan; zij borgen hun wijsheid niet weg en weigerden niet haar te delen. Maar er was al teveel mis in die tijd. Als er niet zoveel mis was geweest in die tijd zouden ze grote daden hebben kunnen verrichten, naar de Eenheid hebben terug kunnen keren en geen spoor achtergelaten hebben. Maar de tijdgeest was tegen hen gekeerd en bracht voor hen in de wereld alleen maar moeilijkheden en daarom trokken zij zich dieper in zichzelf terug, volhardden in hun volmaaktheid en wachtten. Op die manier hielden zij zichzelf in leven. Wijzen die in die oude tijden zichzelf in leven hielden, gebruikten geen welsprekendheid om hun wijsheid op te sieren. Zij gebruikten hun wijsheid om wereld noch Deugd last te bezorgen, noch in verwarring te brengen. Verheven hielden ze stand en keerden terug naar hun oorspronkelijke natuur. Wat bleef er voor hen nog over nadat ze dat gedaan hadden? De Deugd heeft niets aan kleingeestige inzichten. Kleingeestige inzichten kwetsen de Deugd; kleingeestig gedrag kwetst de Tao. Daarom is gezegd, verbeter jezelf, dat is alles. Als de vreugde volmaakt is, wordt dat de vervulling van het streven genoemd. Als de mensen uit oude tijden spraken over de vervulling van hun streven, bedoelden zij geen mooie rijtuigen en hoeden. Ze bedoelden gewoon dat hun vreugde zo volmaakt was dat daaraan niets meer toegevoegd kon worden. Maar als mensen tegenwoordig spreken over de vervulling van hun streven, bedoelen ze mooie rijtuigen en hoeden. Maar rijtuigen en hoeden hebben alleen invloed op het lichaam, niet op de oorspronkelijke natuur en bestemming. Dergelijke dingen komen af en toe op je weg. Als ze komen, kun je dat niet verhinderen, maar als ze weer gaan kun je dat ook niet tegenhouden. Daarom zijn rijtuigen en hoeden geen verontschuldiging voor verwaandheid en ontbering en armoede geen verontschuldiging voor een hang naar het alledaagse. In beide toestanden zou je even gelukkig moeten zijn en daarbij vrij van zorgen, dat is alles. Maar nu ben je niet langer gelukkig als de dingen ophouden, die je overkomen zijn. Dat wil zeggen dat het geluk dat je nu hebt, altijd teniet kan gaan. Daarom wordt gezegd dat mensen die zich verliezen in dingen en hun oorspronkelijke natuur kwijtraken in het alledaagse, ondersteboven gekeerde mensen zijn. Ruo van de Noordelijke Zee zei, “Als we vanuit het standpunt van het nietige kijken naar het grote, kunnen we niet het einde zien. Als we vanuit het standpunt van het grote kijken naar het nietige, kunnen we het niet duidelijk onderscheiden. Het nietige is het kleinste van het kleinste, het reusachtige het grootste van het grootste en daarom is het handig daartussen onderscheid te maken. Maar dat hangt louter af van omstandigheden. Voordat we kunnen spreken over grof of fijn, moet er een of andere vorm zijn. Als iets geen vorm heeft, kunnen getallen zijn omvang niet uitdrukken en als het niet gemeten kan worden, kunnen getallen zijn grootte niet aangeven. We kunnen woorden gebruiken om te praten over het grove van dingen en onze geest gebruiken om een beeld te maken van het fijne van dingen. Maar wat woorden niet kunnen beschrijven en waarvan de geest geen beeld kan vormen — heeft niets te maken met grof of fijn. “Daarom zal de Grote Mens in zijn handelen anderen niet
schaden, maar ook geen vertoning maken van zijn medemenselijkheid of
liefdadigheid. Hij zal niets doen uit eigenbelang, maar ook de kruier
aan de deur niet verachten. Hij zal niet ruziën om goederen of
rijkdom, maar er ook geen vertoning maken als hij ze afslaat of er
afstand van doet. Hij zal niet de hulp van anderen inschakelen bij zijn
werk, maar ook geen vertoning maken van zijn onafhankelijkheid en zal
hebzuchtige en laaghartige mensen niet verachten. Zijn optreden wijkt
af van dat van de massa, maar hij maakt geen vertoning van zijn
uniekheid of uitzonderlijkheid. Hij neemt er genoegen mee als hij
achterblijft bij de menigte, maar veracht de mensen niet die door
vleien en kruipen vooroplopen. Alle erebenamingen en honoraria van zijn
tijd zijn ontoereikend om hem tot inspanning aan te zetten; alle
straffen en berispingen zijn voor hem ontoereikend om zich te schamen.
Hij weet dat er geen lijn getrokken kan worden tussen goed en fout,
geen grens bepaald kan worden tussen groot en klein. Ik heb horen
zeggen, ‘De Mens van de Tao verwerft geen roem, de hoogste deugd
verwerft geen verdienste, de Grote Mens heeft geen Ik.’ Zo
volmaakt mogelijk gaat hij om met wat hem wordt toebedeeld.” Bestaat er zoiets in de wereld als volmaakt geluk, of niet? Is er een manier om jezelf in leven te houden, of niet? Wat moet je doen, waarop vertrouwen, wat vermijden, waaraan vasthouden, wat volgen, wat achterlaten, waarin geluk vinden, wat haten? Dit is wat de wereld belangrijk vindt: rijkdom, uitblinken, een lang leven en een goede naam. Dit is waar de wereld geluk in vindt: een rustig leven, lekker eten, fraaie kleren, mooie dingen voor het oog, aangename muziek. Dit is waar de wereld op neerkijkt: armoede, lage afkomst, een voortijdige dood en een slechte naam. Dit vindt de wereld wrang: een leven dat geen rust kent, een mond die geen lekker eten krijgt, geen fraaie kleren voor het lichaam, geen mooie dingen voor het oog, geen aangename klanken voor het oor. Mensen die deze dingen niet kunnen krijgen ergeren zich vreselijk en zijn bang — dat is een domme manier om met je lichaam om te gaan. Rijke mensen matten zich af door steeds maar rond te rennen voor zaken en om meer rijkdom te vergaren dan ze ooit op kunnen — dat is een oppervlakkige manier om met het lichaam om te gaan. Mensen die uitblinken brengen dag en nacht door met plannen maken en zich afvragen of ze het wel goed doen — dat is een verwerpelijke manier om met je lichaam om te gaan. De mens leidt zijn leven vergezeld van zorgen en als hij lang leeft, tot hij afgestompt en beverig is, heeft hij al die tijd doorgebracht met zich zorgen maken, in plaats van dood te gaan. Een wrang lot! Dat is een harteloze manier om met het lichaam om te gaan. Bezielde mensen worden door de wereld als goed beschouwd, maar hun goedheid slaagt er niet in hen in leven te houden. Dus ik weet niet of hun goedheid echt goed is of niet. Ik denk dat het misschien wel goed is — maar niet goed genoeg om hun leven te redden. Ik denk dat het misschien niet goed is —maar toch goed genoeg om het leven van anderen te redden. Daarom zeg ik dat als er geen acht wordt geslagen op je oprechte raadgevingen, je het dan maar moet laten lopen en geen ruzie moet maken. Tzu-hsu maakte ruzie en dat kostte hem zijn leven. Bestaat er dus zoiets als goedheid, of niet? Wat gewone mensen doen en waar ze geluk in vinden — ik weet niet of een dergelijk geluk uiteindelijk echt geluk is of niet. Als ik kijk waar gewone mensen geluk in vinden, waar ze allemaal als gekken achteraan lopen, voor rondrennen alsof ze niet meer kunnen stoppen — allemaal zeggen ze dat ze daar gelukkig mee zijn. Ik ben daar niet gelukkig en niet ongelukkig mee. Bestaat er uiteindelijk wel geluk, of niet? Voor mij is niet-doen het ware geluk, maar gewone mensen vinden dat vreselijk. Ik zeg dat volmaakt geluk geen geluk, volmaakte waardering geen waardering kent. De wereld kan niet uitmaken wat goed en verkeerd is. Maar niet-doen kan dat wel. Volmaakt geluk, in leven blijven — alleen met niet-doen kun je dat benaderen! Laat ik het anders zeggen. Het niet-doen van de Hemel is haar zuiverheid, het niet-doen van de aarde haar vredigheid. Door het samengaan van het niet-doen van beiden worden alle dingen gevormd en komen ze tot stand. Dat is wonderlijk en geheimzinnig, want er is geen plek waar ze uit tevoorschijn komen. Dat is geheimzinnig en wonderlijk, want ze kunnen niet herkend worden. Elk ding is alleen maar met zichzelf bezig en ontstaat door niet-doen. Daarom zeg ik dat Hemel en aarde niets doen en er toch niets is dat niet gedaan wordt. Wie van de mensen kan dit niet-doen begrijpen? Wie de ware aard van het leven heeft doorgrond, maakt zich
niet druk over wat het leven niet kan. Wie de ware aard van het lot
heeft doorgrond, maakt zich niet druk over wat kennis niet kan
veranderen. Wie zijn lichaam wil voeden moet zich allereerst tot de
dingen wenden. En toch is het mogelijk meer dan genoeg dingen te hebben
en dat het lichaam toch nog steeds niet gevoed is. Wie leeft moet er
allereerst voor zorgen dat het leven zijn lichaam niet verlaat. En toch
is het mogelijk dat het leven het lichaam niet verlaat en toch niet
behouden kan worden. Als het leven komt kan het niet gestuit worden,
als het gaat kan het niet tegengehouden worden. Wat tragisch dat de
mensen in deze wereld denken dat alleen het lichaam voeden voldoende is
om in leven te blijven! Maar het lichaam voeden is uiteindelijk niet
voldoende om in leven te blijven, dus waarom vindt de wereld dat dan
belangrijk? Misschien is het niet belangrijk, maar toch kan het niet
nagelaten worden — het is onvermijdelijk. Meester Lieh Tzu zei tegen Yin, de Wachter van de Bergpas,
“De Volmaakte Mens kan onder water blijven zonder te stikken,
over vuur lopen zonder zich te verbranden en boven de tienduizend
dingen rondzwerven zonder bang te worden. Mag ik u vragen hoe hij dat
kan?” Confucius bezocht een bezienswaardigheid in Lu-Liang, waar
het water dertig vadem naar beneden stort en over een afstand van
veertig li zo snel verder raast en kolkt, dat geen enkele vis of
waterdier daarin kan zwemmen. Hij zag een man in het water duiken en
omdat hij dacht dat de man in moeilijkheden verkeerde en een eind aan
zijn leven wilde maken, droeg hij zijn leerlingen op langs de oever te
gaan staan en de man uit het water te halen. Maar na een paar honderd
passen kwam hij zelf uit het water, en met druipende haren begon hij al
zingend langs de waterkant te lopen. Confucius liep hem achterna en
zei, “Eerst dacht ik dat u een geest was, maar nu zie ik dat u
een mens bent. Mag ik u vragen of u een speciale manier hebt om in het
water te verblijven?” Een zekere Sun Hsiu verscheen aan de poort van het huis van
Meester Pien Ch'ing-tzu om hem een bezoek te brengen. “Toen ik in
het dorp woonde,” zei hij, “was er nooit iemand die
aanmerkingen maakte op mijn gedrag. Toen ik in moeilijkheden verkeerde,
was er nooit iemand die zei dat ik niet dapper was. Toen ik op de
akkers werkte, leek het wel alsof het nooit een goed oogstjaar was en
toen ik in dienst was bij de heerser, leek het wel alsof er nooit een
geschikt tijdstip was om hogerop te komen. Nu ben ik dus voor de dorpen
een verschoppeling en voor de steden een banneling. Wat heb ik de Hemel
misdaan? Waarom overkomt mij dit?” Yen Yuan zei tegen Confucius, “Meester ik heb u horen
zeggen dat nergens naar gestreefd en niets verworven zou moeten worden.
Mag ik zo vrij zijn u te vragen hoe iemand in dergelijke sferen zou
rond kunnen zwerven?” Onder de volgelingen van Lao Tan was een zekere Keng-sang
Ch'u, die zich een deel van de Tao van Lao Tan eigen had gemaakt en
daarmee naar het Noorden trok om zich te vestigen in de Zigzagbergen.
Zijn bedienden met hun heldere en verstandige blikken ontsloeg hij;
zijn bijvrouwen met hun liefdevolle en zorgzame gedrag stuurde hij weg.
In plaats daarvan deelde hij zijn huis met slonzen en sloddervossen, en
leeglopers en luilakken die hem moesten bedienen. In de drie jaar die
hij daar woonde, werden de oogsten in Zigzag steeds overvloediger en
zeiden de mensen uit die streek tegen elkaar, “Toen Meester
Keng-sang net bij ons was komen wonen, waren waren we vreselijke
achterdochtig. Maar als we het nu van dag tot dag uitrekenen, lijk de
oogst nooit genoeg te zijn, maar als we het over het hele jaar doen,
houden we steeds over! Het kan dus best dat hij een wijze is! Waarom
stellen wij hem niet aan als onze vertolker van de doden en dragen wij
hem onze altaren voor akker en graan niet over?” Wiens innerlijk in het Grote Serene rust, zal een hemels licht uitstralen. Maar hoewel hij een hemels licht uitstraalt, zullen de mensen hem toch als een mens zien en de dingen als een ding. Als iemand zich tot dat stadium ontwikkeld heeft, zal hij voor het eerst onverstoorbaarheid bereiken. Omdat hij onverstoorbaar is, zullen mensen hun toevlucht bij hem zoeken en zal de Hemel hem bijstaan. De mensen die hun toevlucht bij hem zoeken zou je hemelse mensen kunnen noemen; de mensen die bijgestaan worden door de Hemel zou je kinderen des Hemels kunnen noemen. Leren betekent leren wat niet geleerd kan worden; het geleerde toepassen, betekent toepassen wat niet toegepast kan worden; onderscheiden betekent onderscheiden wat niet onderscheiden kan worden. Het begrijpen dat genoegen neemt met wat begrepen kan worden, is het allerhoogste. Als je niet zover komt, zal de hemelse Gelijkmaker je vernietigen. Maak gebruik van de gulheid van de dingen en laat die jouw lichaam voeden; trek je terug in gedachtenloosheid en laat zodoende je geest leven; eerbiedig het innerlijk en strek diezelfde eerbied uit tot anderen. Als je die dingen doet en toch bezocht wordt door tienduizend kwaden, dan zijn die door de Hemel gezonden en niet het werk van mensen. Zij moeten je kalmte niet kunnen verstoren; je moet ze geen toegang geven tot je Geestelijke Burcht. De Geestelijke Burcht heeft een bewaker, maar kan niet bewaakt worden als jij niet weet wie die bewaker is. Als je in jezelf geen eerlijkheid aantreft en toch probeert je gang te gaan, zal alles wat je onderneemt zijn doel missen. Als uiterlijke zaken bij je binnendringen en niet worden verjaagd, zal alles wat je onderneemt mislukking op mislukking stapelen. Wie open en bloot slechte dingen doet, zal door de mensen opgepakt en gestraft worden. Wie slechte dingen doet in de schaduw der duisternis, zal door de geesten gegrepen en gestraft worden. Alleen iemand die zowel van mensen als geesten een helder beeld heeft, zal zijn eigen weg kunnen gaan.” Wie zich op het innerlijke richt, verricht daden die geen bekendheid opleveren. Wie zich op het uiterlijke richt zet zijn zinnen op het ophopen van bezit. Wie daden verricht die geen bekendheid opleveren, is voor altijd bezitter van het licht. Wie zijn zinnen zet op het ophopen van bezit is slechts een koopman. In de ogen van anderen lijkt hij in zijn hebzucht moeizaam op zijn tenen te lopen, maar vindt zichzelf een prachtvent. Als iemand de dingen tot het einde toe volgt, zullen de dingen vanzelf naar hem toekomen. Maar als hij versperringen opwerpt tegen de dingen, kan hij zelfs voor zichzelf onvoldoende ruimte vinden, laat staan voor anderen. Wie geen ruimte kan vinden voor anderen, mist een gevoel voor zijn naasten en voor wie geen gevoel voor zijn naasten heeft, zijn alle mensen vreemdelingen. Geen wapen dodelijker dan de wil — zelfs het zwaard van Mo Ye valt daarbij in het niet. Geen vijanden groter dan yin en yang — omdat je daaraan tussen hemel en aarde nergens kunt ontkomen. Niet dat yin en yang jou opzettelijk kwaad doen — het is je eigen geest die hen zo laat handelen. De Tao doordringt alle dingen. Ooit één geheel, zijn ze nu verdeeld, hun verdeeldheid doet hen geen goed. Wat verfoeilijk is aan die toestand van verdeeldheid is dat de mensen uitgaan van die verdeeldheid en die proberen op te vullen; en het verfoeilijke van die pogingen om ze op te vullen is dat het slechts een aanvulling is op iets wat mensen al hebben. Ze gaan steeds maar verder en vergeten om te keren — wat ze vergeten hebben is wat dood genoemd wordt. Ze worden uitgevaagd en gesmoord — zijn zelf al een soort schim. Slechts als wat vorm heeft het vormloze leert na te doen, zal het een serene rust vinden. Het ontspringt niet uit een bron en verdwijnt niet door een opening. Het bestaat maar heeft plek waar het verblijf houdt; het houdt aan, maar heeft begin noch einde. Er verschijnt iets, hoewel er geen opening is — dat betekent dat het echt bestaat. Het bestaat echt en verblijft toch nergens — dat verwijst naar de dimensie ruimte. Het houdt aan, maar heeft begin noch einde — dat verwijst naar de dimensie tijd. Er is leven, er is dood, er is tevoorschijn komen, er is weer verdwijnen — toch wordt tijdens dat tevoorschijn komen en verdwijnen zijn vorm nooit waargenomen. Dat wordt de Hemelse Poort genoemd. De Hemelse Poort is niet-zijn. De tienduizend dingen komen voort uit niet-zijn. Niet-zijn is absoluut niet-zijn en in dat niet-zijn verschuilt de wijze zich. De kennis van de mensen van weleer heeft een lange weg afgelegd. Hoe ver reikte die kennis? Tot het punt waarop sommigen van hen geloofden dat de dingen helemaal niet bestaan — zover terug, tot het punt waar daaraan niets toegevoegd kan worden. Daarna dachten ze dat de dingen wel bestonden. Ze zagen het leven als een verlies en de dood als een terugkeer — ze hadden zodoende al het stadium van verdeeldheid bereikt. In het volgende stadium zeiden ze, “In het begin was er het niet-zijn. Later kwam het leven en toen het leven er was, kwam plotseling de dood. Wij zien het niet-zijn als het hoofd, het leven als het lichaam en de dood als de romp. Wie beseft dat zijn en niet-zijn, leven en dood één geheel vormen? Hij zal mijn vriend zijn!” Deze drie stromingen behoren, ondanks hun onderling verschillende standpunten, tot dezelfde koninklijke familie; hoewel ze, zoals in het geval van de families Chao en Ching, waarvan de namen hun opeenvolging aangeven en dat van de familie Ch’i, waarvan de naam afgeleid is van hun leengoed, niet precies hetzelfde zijn. Vanuit de duisternis, komen de dingen tot leven. Heel scherpzinnig zeg je dan “Dat moeten we uitzoeken!” Je probeert je bevindingen in woorden uit te drukken, maar het is iets dat niet in woorden uit te drukken valt. Je kunt het echter niet begrijpen. Bij het winteroffer kun je wijzen op de ingewanden of de hoeven van de os die geofferd wordt, die als afzonderlijke dingen en toch in zekere zin niet los van elkaar gezien kunnen worden. Als je een huis gaat bezichtigen zal je door de kamers heenlopen en rond de vooroudertempels, maar je zult ook de latrine inspecteren. En dat neem je allemaal mee in je onderzoek. Laat ik proberen te beschrijven hoe jij bij je onderzoek tewerk gaat. Je neemt daarbij het leven als basis en kennis als haar leermeester en vandaar kom je tot de begrippen “goed” en “fout.” Ten slotte krijgen we dan de “namen” en “werkelijkheden,” en bijgevolg heeft iedereen daar een mening over. Ze zullen bijvoorbeeld in hun poging anderen waardering op te laten brengen voor hun plichtsbesef, zover gaan dat zij de dood aanvaarden als beloning voor hun toewijding. Voor dergelijke mensen is iemand die nuttig is verstandig en iemand die niet nuttig is dom. Wie succesvol is geniet vermaardheid; wie faalt wordt overladen met schande. Uitpluizers — dat is wat mensen tegenwoordig zijn! Ze lijken op de krekel en het duifje, die het met elkaar eens waren, omdat ze dachten dat ze op elkaar leken. Als je op de markt op de voet van een onbekende trapt, verontschuldig je je uitgebreid voor je achteloosheid. Als je op de voet van je oudste broer trapt, geef je hem een hartelijke schouderklop en als je op de voet van een van je ouders trapt, weet je dat je al verontschuldigd bent. Daarom wordt gezegd dat volmaakte wellevendheid geen onderscheid maakt; volmaakte rechtvaardigheid geen rekening houdt met de dingen; volmaakte kennis geen plannen maakt; volmaakte medemenselijkheid geen menslievendheid kent; volmaakt vertrouwen geen goud nodig heeft. Roei uit die hersenspinsels van de wil, verwijder de valstrikken van je hart, bevrijd jezelf van de hindernissen naar je deugd; doorbreek de wegversperringen naar de Tao. Aanzien en rijkdom, waardering en gezag, bekendheid en eigenbelang — dat zijn de zes hersenspinsels van de wil. Uiterlijk en houding, voorkomen en gelaatstrekken, temperament en instelling — dat zijn de zes valstrikken van het hart. Afkeer en verlangen, vreugde en boosheid, verdriet en geluk — dat zijn de zes hindernissen naar de deugd. Verwerpen en aanvaarden, nemen en geven, kennis en bekwaamheid — dat zijn de zes wegversperringen naar de Tao. Als deze viermaal zes dingen niet langer in je borst woelen, zul je oprechtheid bereiken. Als je oprecht bent, ben je rustig; als je rustig bent, ben je verlicht; als je verlicht bent, ben je leeg; en als je leeg bent doe je niets en zal toch niets ongedaan blijven. De Tao is de lieveling van de deugd. Het leven is het licht van de deugd. Als de ingeboren natuur in beweging is, wordt dat handelen genoemd. Handelen dat kunstmatig is geworden, wordt verlies genoemd. Begrijpen legt verbanden, kennis deelt in. Maar het begrijpen van wat niet gekend kan worden is als het staren van een kind. Doen omdat het niet anders kan, wordt deugd genoemd. Handelen waarbij alleen nog maar sprake is van het Zelf, wordt orde genoemd. Beide omschrijvingen lijken tegenovergesteld, maar in werkelijkheid komen ze overeen. Boogschutter Yi was goed in het raken van het allerkleinste doelwit, maar zo onhandig dat hij niet kon voorkomen dat mensen hem daarvoor prezen. De wijze is bekwaam in wat de Hemel, maar onhandig in wat de mens toebehoort. Maar zowel bekwaam zijn in hemelse zaken als in menselijke — dat kan alleen de Volmaakte Mens. Kevers kunnen alleen maar kever zijn, omdat een kever zich alleen maar kan voegen naar de Hemel. De Volmaakte Mens heeft een afkeer van de hemel en het hemelse van de mensen. Hoeveel meer heeft hij dan een hekel aan het Ik dat onderscheid maakt tussen Hemel en mens. Er hoefde maar een musje binnen schootsafstand van Boogschutter Yi te komen, of hij schoot het neer —een indrukwekkende schutter. Maar als hij van de hele wereld een kooi gemaakt had, zouden de mussen geen plek meer hebben gehad waar ze naartoe konden vluchten. Dat was ook de manier waarop Yi Yin door T’ang gekooid werd, die hem aannam als kok en Po-li Hsi door hertog Mu, voor de prijs van vijf schapenvachten. Als je dus iemand wilt hebben, moet je hem kooien met iets waar hij van houdt, anders lukt het je nooit. De man bij wie voor straf zijn voeten afgehakt zijn, geeft niets om mooie kleren — omdat lof en blaam hem niet meer raken. De geketende veroordeelde beklimt zonder angst de hoogste bergtop —omdat hij alle gedachten over leven en dood heeft uitgebannen. Deze twee zijn onderdanig en schaamteloos omdat zij de andere mensen achter zich gelaten hebben en door afstand te nemen van andere mensen zijn ze hemelse mensen geworden. Je kunt dergelijke mensen wel met respect behandelen, maar ze zullen daarmee niet ingenomen zijn; je kunt ze wel minachtend bejegenen, maar ze zullen niet boos worden. Dat kunnen ze alleen maar zijn, omdat de één zijn met de hemelse Harmonie. Als iemand die in woede uitbarst niet echt woedend is, is zijn woede een uitbarsting van niet woedend zijn. Als iemand die iets doet niet echt iets doet, is zijn doen een uiting van niet-doen. Wie rustig wil zijn, moet zijn energie tot bedaren brengen; wie wil mediteren, moet zijn geest tot rust brengen; wie wil dat zijn handelen doeltreffend is, moet doen wat hij niet kan laten. Dingen doen die je niet kunt laten — dat is de Tao van de wijze. Er wordt gezegd dat als de wind er overheen waait, en ook als de zon erop schijnt, de rivier iets verliest. Maar zelfs als we wind en zon zouden vragen onophoudelijke boven de rivier te blijven, zou de rivier dat voor zichzelf niet zien als een ongemak— zij verlaat zich op de lente die haar voedt en stroomt verder. Het water grenst aan het land, de schaduw grenst aan de vorm, dingen grenzen aan dingen. Daarom kan scherp kijken een gevaar voor het oog zijn, scherp horen een gevaar voor het oor en het bezig zijn met denken een gevaar voor de geest. Alle vermogens die opgeslagen zijn in de mens, zijn een mogelijke bron voor gevaar en als dat gevaar verwerkelijkt wordt zullen tegenslagen zich steeds meer ophopen. Terugkeren naar de oorspronkelijke toestand kost moeite en het verwerkelijken daarvan kost tijd. En toch beschouwen mensen die vermogens als hun schatten — is dat niet tragisch? Daarom hebben wij die eindeloze vernietiging van staten en slachtingen van mensen — en niemand beseft dat het hierom gaat! De voet betreedt een heel klein stukje grond, maar hoewel dat stukje heel klein is, moet de voet kunnen vertrouwen op de steun van de onbetreden grond er omheen, voordat zij in vertrouwen verder kan gaan. Het verstand van de mens is onbeduidend, maar hoewel het onbeduidend is, moet het zich verlaten op alles wat het niet weet, voordat het kan weten wat bedoeld wordt met Hemel. Weten wat het Grote Ene is, weten wat de Grote Gelijkheid is, weten wat het Grote Yin is, weten wat het Grote Oog is, weten wat de Grote Methode is, weten wat het Grote Vertrouwen is, weten wat de Grote Kalmte is — dat is volmaaktheid. Met het Grote Ene kun je daarin doordringen; ontknopen met het Grote Yin; zien met het Grote Oog; volgen met de Grote Gelijkheid; belichamen met de Grote Methode, bereiken met het Grote Vertrouwen; vasthouden met de Grote Kalmte. Eindig met het hemelse, volg het stralende, schuil in het belangrijkste, begin in het feitelijke — dan zal je begrijpen niet-begrijpen lijken, je weten niet-weten; als je het nu niet weet, zul je het later wel weten. Het aantal van jouw vragen daarover moet wel oneindig zijn, en toch zal het niet oneindig zijn. Dat is vaag en glibberig, maar daar moet toch een kern van waarheid in zitten. Verleden en heden veranderen dat niet — nergens kan het door aangetast worden. Zouden we dan niet kunnen zeggen dat er één groot doel is? Waarom dat dan niet onderzoeken? Waarom ben je dan zo verward bezig? Als we het niet-verwarde gebruiken om de verwarring te verdrijven en terug te keren naar het niet-verwarde, zal dat de opperste niet-verwarring zijn. De heersers van weleer schreven hun welslagen toe aan het volk en hun mislukkingen aan zichzelf, rekenden wat goed ging als een verdienste van het volk en wat verkeerd ging als hun eigen fout. Als er dus iets mis was met het lichaam van zelfs een enkel mens, trokken zij zichzelf terug en namen daar zelf de verantwoordelijkheid voor. Maar zo gaat het tegenwoordig niet meer. Nu maken ze de dingen ingewikkeld en hekelen de mensen omdat ze het niet begrijpen; ze maken de problemen groter en straffen de mensen omdat ze er niet tegen opgewassen zijn; ze overladen hen met verantwoordelijkheden en veroordelen hen omdat zij daaraan niet kunnen voldoen; ze maken de reis langer en kastijden de mensen omdat ze het eind niet halen. Als kennis en kracht van de mensen uitgeput is, gaan ze die aanvullen met iets onnatuurlijks en als in de wereld de hoeveelheid onnatuurlijks dag na dag toeneemt, hoe kunnen de mensen dan weerhouden worden om hun toevlucht in het onnatuurlijke te zoeken? Een gebrek aan kracht noodt tot kunstmatigheid, een gebrek aan kennis tot bedrog, een gebrek aan goederen tot diefstal. Maar deze diefstallen en berovingen — wie is daar eigenlijk verantwoordelijk voor? Toen de heerser van Lu hoorde dat Yen Ho iemand was die de Tao bereikt had, stuurde hij een boodschapper met geschenken naar hem toe om een relatie met hem aan te knopen. Yen Ho was thuis in zijn nederige in een achterafsteegje gelegen stulpje, droeg een ruwe hennepmantel en was net een koe aan voederen. Toen de boodschapper van de heerser van Lu er aankwam, liep hij zelf naar de deur. “Is dit het huis van Yen Ho?” vroeg de boodschapper. “Ja, dit is Ho’s huis,” zei Yen Ho. De boodschapper overhandigde zijn geschenken, maar Yen Ho zei, “Ik ben bang dat u uw orders verkeerd begrepen hebt. U wordt vast berispt als u deze aan de verkeerde persoon geeft, dus u kunt beter nog een keer uw orders nakijken.” De boodschapper ging terug, keek zijn orders na en ging voor de tweede keer naar Yen Ho toe, maar hij kon hem nooit meer vinden. Mensen als Yen Ho verachten echt rijkdom en eer. Vandaar dat gezegd wordt dat de Waarheid van de Tao ligt in het op jezelf passen; met de franjes en restjes worden de staat en haar grote families geregeerd; met het afval en onkruid wordt het rijk bestuurd. Wat de wijze betreft, zijn de verrichtingen van keizers en koningen overbodige zaken, geen middelen waarmee het lichaam heel gehouden en het leven bewaard kan worden. Maar hoeveel mensen in deze wereld vergooien tegenwoordig hun leven met het najagen van louter dingen? Hoe kun je daar geen medelijden mee hebben? Je kunt er zeker van zijn dat telkens als een wijze een beweging maakt, hij zorgvuldig heeft gekeken waar hij is en waar hij naartoe gaat. Stel je voor dat er iemand was die een kostbare parel nam van de markies van Sui en die als kogel gebruikte om honderd meter hoog in de lucht op een mus te schieten — de wereld zou hem zonder twijfel uitlachen. Waarom? Omdat wat hij gebruikt zo kostbaar is en wat hij probeert te krijgen zo onbeduidend. En het leven? — dat is vast en zeker kostbaarder dan de parel van de markies van Sui! Yuan Hsien woonde in de staat Lu in een armzalig hutje, dat
uit nauwelijks meer dan vier muren bestond. Het dak was overwoekerd met
onkruid, de kapotte deur was opgekalefaterd met gevlochten bramentakken
en de deurposten bestonden uit takken van een moerbeiboom; potten
zonder bodem, opgehangen met lappen grove stof als bescherming tegen
het weer, dienden als vensters voor zijn twee kamers. Het dak lekte en
de vloer was vochtig, maar Yuan Hsien zat daar op een waardige manier,
speelde op zijn luit en zong. Tzu-kung, die een in een rijtuig zat dat
zo hoog was dat het niet onder de poort naar de oprijlaan door kon,
kwam Yuan Hsien opzoeken. Yuan Hsien, die een pet van schors droeg en
schoenen zonder hiel liep naar de poort om hem te begroeten. Confucius zei tegen Yen Hui, “Kom hier, Hui. Jouw
familie is arm en je positie heel bescheiden. Waarom wordt je geen
ambtenaar?” “Een bekrompen mens is bereid te sterven voor rijkdom, een heer is bereid te sterven voor aanzien. Ze verschillen van elkaar in de manier waarop zij hun ware vorm en ingeboren natuur veranderen. Zij zijn echter hetzelfde, in zoverre zij afstand doen van wat ze al hebben en bereid zijn te sterven voor iets wat ze niet hebben. Daarom wordt gezegd dat je niet kleingeestig moet zijn — keer terug naar en gehoorzaam de Hemel die binnenin je zit; wees geen heer — volg de hemelse rede. Kronkelig of recht, streef tot het uiterste naar de Hemel die binnenin je zit. Richt je blik op de vier richtingen en eb en vloed zullen je seizoenen zijn. Goed of fout, houdt vast aan het middelpunt waarom alles draait, vervolmaak in afzondering je wil, zwerf rond in gezelschap van de Tao. Probeer je handelen niet beginselvast te maken, probeer niet je rechtvaardigheid volmaakt te maken, want dan zul je verliezen wat je al hebt. Hol niet achter rijkdom aan, waag je leven niet voor succes, want dan zul je de Hemel binnenin je, weg laten glippen. Bij Pi Kan werd het hart uit zijn borst gesneden, bij Wu Tzu-hsu de ogen uit hun kassen gestoken — trouw was de oorzaak van hun ongeluk. De eerlijke Kung klaagde zijn vader aan, Wei Sheng stierf door verdrinking — betrouwbaarheid was hun vloek. Pao Chiao bleef zwijgen, Shen Tzu wilde zichzelf niet verdedigen — onkreukbaarheid was de reden. Confucius zocht zijn moeder niet op, K’uang Tzu zag zijn vader nooit meer — rechtvaardigheid was hun vergissing.” Dat zijn de verhalen die overgeleverd zijn uit het verleden en opnieuw verteld werden in de tijden die volgden. Zij laten ons zien dat de man die vastberaden en eerlijk is in wat hij zegt en standvastig in zijn gedrag, als gevolg daarvan gebukt zal gaan onder onheil en verdriet op zijn weg zal vinden.” Nooit-genoeg zei tegen Gevoel-voor-Harmonie, “Eigenlijk is er geen mens die niet streeft naar aanzien en uit is op voordeel. Als je rijk bent, drommen mensen om je heen; ze drommen om je heen en buigen en kruipen; en door dat buigen en kruipen betuigen zij jou hun achting. Mensen om je heen hebben, die buigen en kruipen om hun achting te betuigen — dat is de manier om je van een lang leven te verzekeren, van gemak voor je lichaam en vreugde voor je wil. Ben jij dan de enige die daar geen zin in heeft? Is dat een gebrek aan verstand? of komt het omdat je wel weet hoe belangrijk dat is, maar de kracht mist om daarmee bezig te zijn? Doe je dan opzettelijk je best om eerlijk te zijn en daaraan geen aandacht te besteden?” Gevoel-voor-Harmonie zei, “Jij en je soortgenoten kijken naar de mensen die in dezelfde tijd geboren zijn en in dezelfde gemeenschap wonen en bedenken dan dat jullie ver verheven zijn boven dat zootje en dat jullie niets met jullie eigen tijd te maken willen hebben. Daaruit blijkt dat jullie geen leidraad hebben waarmee jullie verleden en heden kunnen beoordelen en onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad. In plaats daarvan doen jullie gewoon mee met het gewone volk en veranderen als de wereld verandert, schenken geen aandacht aan het allerbelangrijkste, ontdoen je van wat het meest achtenswaardig is, denken dat er iets gedaan moet worden, beweren dat dit de manier is om je te verzekeren van een lang leven, gemak voor je lichaam en vreugde voor je wil — maar dan hebben jullie het goed mis! De onrust van verdriet en pijn, de troost van tevredenheid en vreugde — verhelderen voor het lichaam niets. De beroering van angst en paniek, de verrukking van geluk en vreugde — brengen geen verlichting voor de geest. Je weet wat je doet en wat er te doen valt, maar je weet niet waarom dingen gedaan moeten worden. Op die manier zou je alle eer van de Zoon des Hemels toe kunnen vallen, alle rijkdom van het rijk, maar kun je toch niet aan rampspoed ontkomen.” “Maar,” zei Nooit-genoeg, “rijkdom levert nooit wat op — de grootste schoonheid, de opperste macht, zijn dingen die de Volmaakte Mens nooit kan bereiken, de waardevolste mens nooit kan verwerven. De mensen ontlenen kracht en moed aan anderen, en worden daardoor indrukwekkend en machtig; ze ontlenen kennis en plannen aan anderen en worden daardoor geleerd en deskundig; ze maken gebruik van de deugd van anderen en worden daardoor achtenswaardig en deugdzaam. Ze hebben geen koninkrijk om te regeren en toch eist de rijke evenveel achting als een heerser of vader. Prachtige klanken en kleuren, heerlijke geuren, macht en gezag — de mens hoeft zijn geest niet te scholen om daarvan de kunnen genieten, hoeft zijn lichaam niet te oefenen om daar rust in te vinden. Wat je moet verlangen, wat je moet haten, wat je moet zoeken, wat je moet vermijden — daarvoor heb je geen leraar nodig, want dat behoort tot de ingeboren natuur van de mens. Denk nu niet dat dit alleen maar voor mij geldt. Waar ter wereld is er iemand die dit allemaal op zou willen geven?” Gevoel-voor-Harmonie zei, “Als een wijze iets gaat doen, is dat altijd ten bate van de honderd families en daarbij overtreedt hij de regels niet. Als er genoeg is, zoekt hij niet naar meer. Heeft hij geen reden, dan zoekt hij niets. Maar als er niet genoeg is, zoekt en speurt hij in alle vier richtingen, maar vindt zichzelf niet hebzuchtig. Als er teveel is, schenkt hij het weg. Hij kan afstand doen van het hele rijk en zichzelf toch niet edelmoedig vinden. Hebzucht of edelmoedigheid hebben in feite niets te maken met van buiten opgelegde normen — ze betekenen naar binnen keren om de geboden te bekijken die daar te vinden zijn. Iemand kan dus over alle macht van een Zoon des Hemel beschikken en zijn hoge positie toch niet benutten om over anderen de baas te spelen; hij kan alle rijkdommen van het rijk bezitten en die rijkdommen toch niet benutten om met anderen de spot te drijven. Hij houdt rekening met gevaren, bedenkt wat strijdig met en schadelijk voor zijn ingeboren natuur kan zijn. Daarom kan hij weigeren wat hem aangeboden wordt, maar niet omdat hij hoopt op aanzien en waardering. Toen Yao en Shun als keizer regeerden was er evenwicht — maar niet omdat zij erop uit waren om de wereld welwillend te zijn; zij wilden niet dat ‘goedheid’ hun leven aantastte. Shan Ch'uan en Hsu Yu konden keizer worden, maar sloegen dat af, maar niet omdat ze van dat afslaan een loos gebaar wilden maken; zij wilden niet dat dergelijke zaken hen zelf schade zouden berokkenen. Al die mensen zochten wat in hun voordeel, en sloegen af wat in hun nadeel was. De wereld prees hen als achtenwaardige mannen, en het is terecht dat zij die reputatie genieten — maar ze streefden niet naar aanzien of waardering.” “Maar om een dergelijke reputatie te handhaven,” zei Nooit-genoeg, “moet je om alleen maar in leven te kunnen blijven, het lichaam schade toebrengen en alle genoegens opgeven, zuinig en spaarzaam zijn — dan verschil je niet van iemand die jarenlang ziek is en moeilijkheden heeft en niet dood mag gaan!” Gevoel-voor-Harmonie zei, “Maat houden brengt geluk en overmaat schaadt — dat geldt voor alles, maar nog veel meer voor rijkdom. De oren van de rijke worden onthaald op klanken van klok en trommel, grote en kleine fluit; zijn mond wordt getrakteerd op de smaak van met gras en graan gevoerde dieren en heerlijke wijn, tot zijn verlangens zijn gewekt en hij alles vergeten is over zijn eigenlijke bezigheden — dat zou een kwaal genoemd kunnen worden. Besmeurd en overspoeld door steeds toenemende hartstochten, is hij als iemand die een zware last de helling op draagt — dat zou een lijdensweg genoemd kunnen worden. Begerig naar rijkdom, maakt hij zichzelf ziek; begerig naar macht, mat hij zich af. In de rust van zijn huis, verzinkt hij in lusteloosheid; met een keurig verzorgd en weldoorvoed lichaam, stijf staan van de hartstocht — dat zou een ziekte genoemd kunnen worden. In zijn hunkering naar rijkdom, zijn zoeken naar voordeel, stouwt hij als het ware zijn kamers overvol en kan daar niet aan ontkomen, en toch steeds hunkeren naar meer en van geen ophouden weten — dat zou beschamend genoemd kunnen worden. Meer bezittingen opgestapeld dan hij ooit kan gebruiken, maar toch hebzuchtig blijven en het niet kunnen laten, zijn geest opzadelen met zorgen en vermoeienissen, onophoudelijk steeds meer bijeengraaien — dat zou zorgelijk genoemd kunnen worden. Thuis is hij verdacht op invallen van kruimeldieven en onredelijke eisers; buiten is hij doodsbang voor bandieten en rovers. Thuis omringt hij zich met torens en grachten; buiten durft hij niet alleen te lopen — dat zou angstig genoemd kunnen worden. Deze zes — kwaal, lijden, ziekte, schaamte, zorgen en angst — zijn de grootste rampzaligheden in deze wereld. Toch worden ze allemaal vergeten en is de mens onvoldoende op de hoogte om zich ervoor te hoeden. En als het onheil eenmaal heeft toegeslagen, zal hij, hoewel hij op zoek gaat met behulp van zijn hele ingeboren natuur en heel zijn rijkdom inzet in de hoop al is het maar voor één dag terug te kunnen keren naar zijn onbezorgde dagen, daar nooit in kunnen slagen. “Wie zijn zinnen zet op een goede reputatie, zal die nergens vinden; wie uit is op profijt zal merken dat het niet te verkrijgen valt. Je lichaam en geest verstrikken in een gevecht voor deze dingen — is dat geen waanidee?” Na zijn wandeling door het Zwarte-sluier-bos rustte Confucius
uit bij het Abrikozenaltaar. Terwijl zijn leerlingen zich in hun boeken
verdiepten, tokkelde hij op zijn luit en zong daarbij. Hij was nog niet
halverwege het stuk dat hij speelde, toen een oude visser aan kwam
varen, uit zijn bootje stapte en naar hem toeliep. Zijn baard en haren
waren spierwit, zijn haren hingen tot over zijn schouders, en zijn
mouwen flapperden aan weerszijden. Hij liep de helling op, hield halt
toen hij boven was gekomen, steunde met zijn linkerhand op zijn knie,
hield zijn kin vast met zijn andere en luisterde tot het stuk was
afgelopen. Toen wenkte hij naar Tzu-kung en Tzu-lu, die beiden op zijn
gebaar naar hem toeliepen. De vreemdeling wees naar Confucius en zei,
“Wat doet hij?” Er was eens een man die bang was voor zijn schaduw en een afkeer had van zijn voetafdrukken en daar dus van weg probeerde te rennen. Maar hoe vaker hij zijn voeten optilde en weer neerzette, hoe meer voetafdrukken hij maakte. Hoe snel hij ook rende, zijn schaduw verliet hem nooit en omdat hij dacht dat hij nog steeds te langzaam liep, ging hij zonder te pauzeren steeds sneller rennen, totdat zijn krachten het begaven en hij dood neerviel. Hij begreep niet dat hij door wat rond te hangen in de schaduw, hij van zijn eigen schaduw bevrijd zou zijn en door rustig te blijven liggen een eind had kunnen maken aan zijn voetafdrukken. Hoe kon hij zo dom zijn! “Rituelen zijn iets dat bedacht is door gewone mensen op deze aarde; de Waarheid wordt ontvangen van de Hemel. Zo gaat het van nature en dat kan niet veranderd worden. Daarom voegt de wijze zich naar de Hemel, prijst de Waarheid en laat zich niet tegenhouden door de gewone mensen. Domme mensen doen het tegenovergestelde. Zij zijn niet in staat zich naar de Hemel te voegen en houden zich in plaats daarvan bezig met menselijke beslommeringen. Zij weten niet genoeg om de Waarheid te kunnen prijzen, maar in plaats daarvan laten zij zich, samen met de ploeterende massa, op allerlei manieren veranderen en zijn dus nooit tevreden. Wat jammer dat je al zo jong in het drijfzand van de menselijke hypocrisie bent gevallen en pas zo laat iets gehoor hebt over de Grote Tao!” Chuang Tzu zei, de Tao kennen is gemakkelijk; er niet over spreken moeilijk. Weten en niet spreken — daarmee verdien je je hemelse deel. Weten en spreken — daarmee verdien je je menselijke deel. De mensen van vroeger zochten het hemelse, niet het menselijke. De wijze ziet het onvermijdelijke en besluit dat het niet onvermijdelijk is — daarom zoekt hij zijn toevlucht niet tot wapens. De gewone man ziet het onvermijdelijke en besluit dat het niet onvermijdelijk is — daarom grijpt hij telkens naar de wapens. Wie de wapens opneemt zoekt altijd iets. Wie op wapens vertrouwt, is verloren. Het begrip van kleine mensen gaat nooit verder dan elkaar geschenken, brieven en visitekaartjes geven. De kleine man verspilt zijn geest met het oppervlakkige en onbeduidende en toch probeert hij zowel de wereld als de Tao te redden door zowel vorm als leegte samen te voegen in het Grote Ene. Zo iemand zal zich vreselijk vergissen en verdwalen in tijd en ruimte; hij zal zijn lichaam verstrikken en nooit het Grote Begin leren kennen. Maar de Volmaakte Mens laat zijn geest terugkeren naar wat geen begin heeft, zodat hij zich kan neervlijen in de aangename sluimer in het dorp Helemaal-niets; zoals het water door het Vormeloze stroomt, of neerdruppelt uit de Grote Zuiverheid. Wat tragisch —jij, met je verstand dat in een haarpunt past, die niets weet van de Grote Rust! Er zijn veel mensen in de wereld die zich toeleggen op leerstellingen en principes en allemaal denken ze dat ze iets hebben gevonden dat niet verbeterd kan worden. Maar wat in de oude tijden de “kunst van de Tao” werd genoemd — waar is dat gebleven? Ik zeg dat er geen plek is waar de Tao niet is. Maar, vraag jij dan, waar stamt heiligheid dan van af, waar komt verlichting uit voort? De wijze schenkt ze het leven, de koning voltooid ze en beiden hebben ze hun oorsprong in het Ene. Wie niet afwijkt van de Voorvader wordt de Hemelse Mens genoemd; wie niet afwijkt van het Zuivere wordt de Heilige Mens genoemd; wie niet afwijkt van het Ware wordt de Volmaakte Mens genoemd. Van de Hemel zijn bron, van de Deugd zijn fundament en van de Tao zijn poort maken, zichzelf onthullen door verandering en hervorming — wie dat doet wordt een Wijze genoemd. Van menslievendheid de richtlijn van zijn vriendelijkheid, van rechtvaardigheid een voorbeeld van zijn redelijkheid, van het ritueel de leidraad voor zijn gedrag en van muziek de bron van zijn evenwichtigheid maken, sereen in mededogen en menslievendheid — wie dat doet wordt een heer genoemd. Wetten gebruiken om taken te bepalen, namen om rangen aan te
geven, vergelijkingen om feitelijke verrichtingen te onderscheiden,
onderzoekingen om beslissingen te kunnen nemen, een, twee, drie, vier
keer natrekken en op die manier de honderd ambtenaren een positie
toewijzen; administratieve zaken doorlopend in het oog houden, eerst
aandacht schenken aan voedsel en kleding, denken aan de noodzaak om te
verbouwen en te oogsten, de kudden te hoeden en voorraden aan te
leggen, voorzieningen te treffen voor de ouderen en zwakken, de wees en
weduwe, zodat ze allemaal deugdelijk gevoed worden — dat zijn de
principes waarmee het volk rustig gehouden kan worden. De kennis die belichaamd werd in hun principes en
voorschriften, komt in veel gevallen nog steeds tot uiting in de oude
wetten en de verslagen van de geschiedschrijvers uit die tijden, die
overgeleverd zijn. Over wat opgetekend is in het Boek der
Liederen en het Boek der Documenten, Het Ritueel en De Muziek, zijn er
veel geleerden in Tsou en Lu, geleerden met sjerp en een officiële
aanstelling, die daar veel over weten. Het Boek der Liederen beschrijft
de wil; het Boek der Documenten heeft het over gebeurtenissen; Het
Ritueel gaat over gedrag; De Muziek behandelt harmonie; het Boek der
Veranderingen beschrijft het yin en yang; de Lente- en Herfstannalen
titels en functies. Maar de wereld verkeert in grote wanorde, de achtenswaardige en geleerde mensen missen een heldere visie en de Tao en haar Deugd zijn niet langer één. De wereld richt zich te vaak op één kant van de zaak, onderzoekt die en doet daar dan een uitspraak over. Dat kun je vergelijken met oor, oog, neus en mond, die allemaal hun eigen mening hebben, maar hun functie is niet onderling verwisselbaar. Op dezelfde manier hebben de verschillende inzichten van de honderd scholen allemaal hun sterke punten en af en toe kunnen die allemaal afzonderlijk nuttig zijn. Maar geen een daarvan is helemaal toereikend en geen een is algemeen geldend. De geleerde zit verkrampt in een hoekje van de kennis en probeert een mening te geven over de schoonheid van Hemel en aarde, te gluren in de principes van de tienduizend dingen, de volmaaktheid van de Ouden uit te pluizen, maar kan zelden de ware schoonheid van Hemel en aarde bevatten of het ware gezicht van de heilige pracht beschrijven. Daarom is de Tao, wijs van binnen en koninklijk van buiten, verduisterd en wordt niet langer helder waargenomen, is met een doodskleed omwikkeld en straalt niet meer. De mensen in deze wereld volgen hun eigen verlangens en maken daar hun eigen ‘leer’ van. Wat tragisch! — de honderd scholen gaan steeds maar verder, keren niet op hun schreden en zijn gedoemd het nooit meer met elkaar eens te worden. De geleerden van komende tijden zullen helaas nooit meer de zuiverheid van Hemel en aarde aanschouwen, nooit meer het grote geheel van de Ouden, ‘de kunst van de Tao’ is door de wereld uiteengescheurd en versplinterd. Geen buitenissige kennis nalaten aan latere tijden, de tienduizend dingen niet opdoffen, elke verheerlijking van regels en voorschriften vermijden, in plaats van inkt en maatlat toe te passen om je eigen gedrag te verbeteren en zodoende de wereld in tijden van crisis bij te staan — in de oude tijden waren er mensen die dachten dat ‘de kunst van de Tao’ dat behelsde. Naar boven |