Home

DE CHUANG TZU

(Zuangzi, Zhuang Zhou, Chuang Zu, Chuang-tzu, Chuang-tse)

DE CHUANG TZU

naar de vertaling van

Burton Watson (1925-  )

Portret Burton Watson

Burton Watson

1968

EEN SELECTIE

Hui Tzu zei tegen Chuang Tzu, “Ik heb een grote boom die shu genoemd wordt. De stam is veel te knoestig en knobbelig om een meetlat te kunnen gebruiken en de takken veel te gebogen en te kronkelig voor een passer of winkelhaak. Je zou hem langs de weg kunnen zetten, zonder dat een timmerman er twee keer naar zou kijken. Jouw woorden zijn ook veel te groot en zinloos en daarom wijst iedereen ze evenzeer van de hand!”

Chuang Tzu zei, “Misschien heb je nog nooit een boskat of wezel gezien. Die duiken ineen, houden zich verscholen en loeren tot er iets voorbijkomt. Dan springen ze op en rennen naar Oost en West en aarzelen niet op of neer te springen, totdat ze in een val terechtkomen of omkomen in een net. En dan is er ook nog de yak, groot als een wolk die de hemel bedekt. Hij weet vast hoe hij groot moet zijn, maar niet hoe hij ratten moet vangen. En jij hebt dus die grote boom en maakt je er druk over dat hij nutteloos is. Waarom plant je hem niet in Helemaal-niets-dorp of op de akker van Wijd-en-Grenzeloos en gaat er naast zitten rusten en niets doen, of er onder liggen en ongehinderd en rustig slapen? Een bijl zal nooit zijn leven verkorten, niets kan hem deren. Hoe kan hij aangetast of beschadigd worden als hij toch nergens voor kan dienen?”

Het grote begrijpen is wijds en niet overijld; het kleine begrijpen is verkrampt en druk. Grote woorden zijn duidelijk en kristalhelder; kleine woorden zijn schril en ruzieachtig. Als mensen slapen gaat hun geest op reis; als zij waken, jaagt en jacht hun lichaam. Ze raken verstrikt in alles wat op hun weg komt. Dag in dag uit benutten ze hun geest om te ruziën, soms aanmatigend, soms sluw, soms kleingeestig. Hun kleine angsten zijn armzalig en bibberig; hun grote angsten ontstellend en overweldigend. Ze gaan ervan door als een pijl of kruisboogsschicht, ervan overtuigd dat zij de aangewezen scheidsrechters zijn over goed en kwaad. Ze klampen zich vast aan hun positie, alsof zij dat voor de goden gezworen hebben, ervan overtuigd dat ze de overwinning zullen behalen. Zij vervagen als herfst en winter — dat is manier waarop ze van dag tot dag ineenschrompelen. Ze verdrinken in wat ze doen — ze kunnen dat niet terugdraaien. Ze zijn verduisterd, als waren ze verzegeld met zegels — dat zijn de uitwassen van hun ouderdom. En als hun geest de dood nadert, kan niets hen het licht weer teruggeven.



Yen Hui zei, “Helpt het als ik ernstig ben en duidelijk, ijverig en doortastend?”
“Goeie genade, hoe zou dat kunnen helpen? Je kunt je dan wel goed voordoen en veel indruk lijken te maken, maar die onzekere uitdrukking op je gezicht kun je niet beter verbergen, dan de gewone man. En dan probeer je ook nog de gevoelens van die man te peilen en zijn geest te beïnvloeden. Wat ‘de deugd die elke dag een beetje vorderingen maakt’ genoemd wordt zal bij hem niet werken, hoeveel minder dan dat omstandig uiterlijk vertoon van deugdzaamheid! Hij zal dan vasthouden aan zijn standpunt en nooit bekeerd worden. Hoewel hij misschien uiterlijk tekenen van instemming betoont, zal hij daar innerlijk geen aandacht aan besteden! Hoe zou een dergelijke benadering dan kunnen slagen?

“Goed, maar stel dat ik innerlijk openhartig ben en uiterlijk meegaand en tewerk ga volgens de voorbeelden van de Ouden? Omdat ik innerlijk openhartig ben, kan ik de metgezel zijn van de Hemel. Omdat ik een metgezel ben van de Hemel, weet ik dat de Zoon des Hemels (de wereldheerser) en ik beiden evenzeer zonen van de Hemel zijn. Waarom zou ik dan mijn woorden aangrijpen om door mensen geprezen te worden, of proberen door hen niet geprezen te worden? Zo iemand noemen mensen Het Kind. Dat is wat ik bedoel met de metgezel des Hemels.

Omdat ik uiterlijk meegaand ben, kan ik een metgezel van mensen zijn. De schrijftablet optillen, knielen, buigen en hurken — zijn de beleefdheidsvormen van een minister. Iedereen doet het, dus waarom ik niet? Als ik doe wat de mensen doen, kunnen ze nauwelijks iets op me aan te merken hebben. Dat is wat ik bedoel met een metgezel van de mensen zijn.

Door tewerk te gaan volgens de voorbeelden van de Ouden, kan ik metgezel zijn van de oude tijden. Hoewel mijn woorden eigenlijk lessen en vermaningen zullen zijn, behoren ze tot de oude tijden en niet bij mij. Hoewel ik dan misschien wel heel direct ben, kan mij op die manier niets kwalijk genomen worden. Dat is wat ik bedoel met een metgezel van de oude tijden zijn. Heeft het zin als ik zo tewerk ga?

Confucius zei, “Goeie genade, hoe zou dat kunnen? Je hebt veel te veel strategieën en plannen en geen idee waar behoefte aan is. Je zult er waarschijnlijk vanaf komen zonder je enige afkeuring op de hals te halen, maar meer ook niet. Hoe denk je hem eigenlijk te kunnen bekeren? Je laat je nog steeds leiden door je verstand!”


De Volmaakte Mens heeft een lege geest; zijn gezicht is bedachtzaam; zijn voorhoofd rimpelloos. Hij is koel als de herfst, mild als de lente en alle seizoenen door, zijn vreugde en opgewektheid zijn deel. Hij doet altijd wat heilzaam is voor de dingen en niemand kent zijn grenzen. Dit was de Ware Mens van weleer: zijn gestalte was rijzig en hij verouderde niet; hij leek gebrek te lijden, maar nam niets aan; hij was waardig in zijn onberispelijkheid, maar niet onbuigzaam; hij was groots in zijn leegte, maar niet opzichtig. Hij was mild en opgewekt, en toch leek hij gelukkig; eigenzinnig, en toch kon hij het niet laten bepaalde dingen te doen; als hij werd lastiggevallen, was dat aan zijn gezicht af te lezen; hij was ontspannen, en toch bleef hij deugdzaam.

Hij was verdraagzaam en leek toch deel uit te maken van de wereld; alleen rees hij op, maar kon door niets tegengehouden worden; hij was teruggetrokken en leek hij zich liever af te zonderen; in gedachten verzonken, vergat hij wat hij wilde zeggen.

Daarom was hij één in zijn voorkeur en één in zijn afkeer. In zijn een-zijn was hij  één en in zijn niet-een-zijn was hij één. In zijn een-zijn handelde hij als een metgezel des Hemels. In zijn niet-een-zijn handelde hij als een metgezel van de mens. Wanneer mens en Hemel elkaar niet teniet doen, kunnen we zeggen dat we te maken hebben met de Ware Mens.

Leven en dood zijn voorbestemd — bestendig als de opeenvolging van donker en dageraad, een zaak van de Hemel. Er zijn sommige dingen waar de mens geen enkele zeggenschap over heeft — dat zijn allemaal zaken van de natuur der schepselen. Als iemand bereid is de Hemel als een vader te zien en die lief te hebben, hoeveel te meer zou hij dan niet bereid moeten zijn dat te doen voor iets dat nog groter is! Als hij bereid is de heerser als zijn meerdere te zien en voor hem te willen sterven, hoeveel te meer zou hij dat dan moeten voor de Waarheid!


Tao is iets bestaands en heeft haar uitingen, maar geen daden of vorm. Je kunt haar overdragen, maar niet ontvangen. Je kunt haar ontvangen, maar niet zien. Zij heeft haar eigen bron, haar eigen oorsprong. Vóór Hemel en aarde bestonden, was zij al. Zij geeft het onstoffelijke aan geesten en goden. Zij doet Hemel en aarde ontstaan. Zij strekt zich uit boven het hoogste punt en kan toch niet hoog genoemd worden. Zij reikt verder dan de grens van de zes richtingen en kan toch niet diep genoemd worden. Zij werd geboren vóór Hemel en aarde en toch kan niet gezegd worden dat zij al lang bestaat. Zij is van vóór de vroegste tijden, en kan toch niet oud genoemd worden.

Hsi-wei kreeg de Tao en koesterde Hemel en aarde. Fu His kreeg de Tao en verenigde zich met de moeder der adem. De Grote Beer kreeg de Tao en is vanaf de oude tijden niet veranderd. De zon en maan kregen de Tao en hebben vanaf de oude tijden nooit gerust. K'an-p'i kreeg de Tao en drong de K’unlunberg binnen. P’ing-I kreeg de Tao en zwierf rond in de grote rivier. Chien Wu kreeg de Tao en woonde in de grote berg. De Gele Keizer kreeg de Tao en steeg op naar de wolkige hemelen. Chuan Hsu kreeg de Tao en woonde in het Duistere Paleis. Yu-ch'iang kreeg de Tao en stond aan de grenzen van het Noorden. De Koningin Moeder kreeg de Tao en nam plaats op de Saokuang — niemand kent haar begin, niemand kent haar einde. P'eng-tsu kreeg de Tao en leefde van de tijd van Shun tot die van de Vijf Heersers. Fu Yueh kreeg de Tao en werd minister onder Wu-ting, die zijn heerschappij over de hele wereld uitbreidde. Daarna klom Fu Yueh op tot bestuurder van het Oosten, ging schrijlings op de Boogschutter en Schorpioen zitten en nam zijn plaats in onder de gelederen der sterren.


Nan-po Tzu-k'uei zei tegen Vrouw Bochel. “In jaren ben je al oud, maar je ziet er nog uit als een kind. Hoe komt dat?”
“Ik heb over de Tao gehoord!”
“Kan de Tao geleerd worden?” vroeg Nan-po Tzu-k'uei.
“Goeie genade, hoe zou dat kunnen? Jij bent er in ieder geval de man niet naar. Maar dan Pu-liang Yi — hij heeft wel de aanleg maar niet de Tao van een wijze, terwijl ik wel de Tao van een wijze, maar niet de aanleg van een wijze heb. Ik bedacht dat ik zou proberen hem te onderrichten en zien of ik van hem in zekere zin een wijze zou kunnen maken. Het is namelijk gemakkelijker de Tao van de wijze uit te leggen aan iemand die aanleg heeft om een wijze te worden. Dus begon ik het hem uit te leggen en bleef drie dagen bij hem en na die drie dagen liet hij zich niet meer beïnvloeden door de wereld. Toen hij afstand van de wereld had genomen, bleef ik nog zeven dagen bij hem en daarna liet hij zich niet meer beïnvloeden door de dingen. Toen hij afstand van de dingen genomen had, bleef ik nog negen dagen bij hem, en daarna liet hij zich niet meer beïnvloeden door het leven buiten. En nadat hij afstand van het leven genomen had, kon hij de helderheid van de dageraad ontwaren en toen hij de helderheid van de dageraad gezien had, kon hij zijn eigen uniekheid zien. Nadat hij had leren omgaan met het zien van zijn eigen uniekheid, kon hij zich ontdoen van verleden en toekomst en nadat hij zich had ontdaan van verleden en toekomst, kon hij binnengaan in waar leven noch dood is. Wat het leven doodt, sterft zelf niet; wat het leven leven geeft leeft niet. Wat is dat dan voor iets? Het zendt niets uit, ontvangt niets, vernietigt niets, vervolmaakt niets. Het heet Vrede-in-Strijd. Na de strijd, bereikt het volmaaktheid.”


Nadat er enige tijd niets was voorgevallen, stierf Meester Sang-hu. Hij was nog niet begraven toen Confucius, die van zijn dood gehoord had, Tzu-kung stuurde om aanwezig te zijn bij de begrafenis. Toen Tzu-kung daar aankwam trof hij een van de vrienden van de dode aan, die roosters zat te vlechten voor zijderupsen, terwijl een andere op een luit tokkelde. Samen zongen ze het volgende lied:

Ach, Sang-hu!
Ach, Sang-hu!
Je hebt je ware vorm teruggekregen,
Terwijl wij mens blijven, Oooo!

Tzu-kung haastte zich naar hen toe en zei, “Mag ik zo vrij zijn te vragen wat dit voor ritueel is —zingen in aanwezigheid van een dode?”
De twee mannen keken elkaar lachend aan. “Wat weet die man eigenlijk van de betekenis van dit ritueel,” zeiden ze.

Tzu-kung ging weer weg en vertelde Confucius wat er gebeurd was. “Wat zijn dat eigenlijk voor mensen?” vroeg hij. Ze besteden geen aandacht aan hoe het hoort of hun eigen optreden en zingen in het bijzijn van de overledene, zonder ook maar de uitdrukking op hun gezicht te veranderen! Ik kan daar niets bij bedenken! Wat zijn dat voor mensen?”

“Mensen zoals zij,” zei Confucius, “zwerven rond buiten deze wereld; mensen zoals ik dolen rond binnen deze wereld. Buiten en binnen kunnen elkaar nooit ontmoeten. Het was dom van mij dat ik je gestuurd heb om je deelneming te betuigen. Zij zijn als mens één geworden met de Schepper, om te rond te zwerven in de enige adem van Hemel en aarde. Zij beschouwen het leven als een groeiend gezwel, een uitwas, en de dood als een leeglopende zweer of een openbarstende steenpuist. Hoe zou het voor dergelijke mensen de vraag kunnen zijn of het leven het eerst en de dood het laatst komt. Zij lenen de vorm van allerlei wezens en huisvesten die in een en hetzelfde lichaam. Ze vergeten lever en gal, maken ogen en oren ontoegankelijk, draaien en keren, beginnen en eindigen, zonder te beseffen waar ze beginnen of eindigen. Doelloos zwerven ze rond, voorbij stof en slijk; vrij en moeiteloos dolen ze in het domein van het niet-doen. Waarom zouden zij zich zorgen en druk maken over al die rituelen van de gewone wereld en een vertoning maken voor de ogen en oren van het gewone volk?”
Tzu-kung zei, “Maar Meester, wat is dan dat ‘domein’ waarin u zich ophoudt?”
Confucius zei, “Ik ben een van die mensen die gestraft zijn door de Hemel. Maar ik wil je wel vertellen wat dat is.”
“Mag ik u dan wat vragen hoe het zit met dat domein?” zei Tzu-kung.
Confucius zei, “Vissen gedijen in het water, mensen gedijen in de Tao. Als je voor schepsels die in het water gedijen een vijver graaft, zullen ze genoeg voedsel vinden. Als je je maar niet bemoeit met schepsels die in de Tao gedijen, zal hun leven gewaarborgd zijn. Daarom wordt gezegd dat vissen elkaar vergeten in rivieren en meren en mensen elkaar vergeten in de kunst van de Tao.”
Tzu-kung zei, “Maar wat is dan die buitengewone mens?”
“De buitengewone mens is buitengewoon in vergelijking met andere mensen, maar metgezel van de Hemel. Daarom wordt gezegd dat de onbeduidende mens, voor de Hemel, een heer is onder de mensen; de heer onder de mensen is de onbeduidende mens voor de Hemel.”
Yen Hui zei tegen Confucius, “Toen de moeder van Meng-sun Ts'ai stierf, weeklaagde hij zonder een traan te laten, had geen hartzeer en leidde de begrafenis zonder enig blijk van verdriet. Hij schoot tekort op die drie punten en toch is hij in de hele staat Lu bekend vanwege de uitstekende manier waarop hij de begrafenis leidde. Is het echt mogelijk om een dergelijke reputatie te krijgen als er geen feiten zijn die dat steunen? Ik vind het heel wonderlijk!”
Confucius zei, “Meng-sun deed wat er gedaan moest worden. Hij had het meer dan begrepen en zou het zelfs nog eenvoudiger hebben willen houden, maar dat was niet uitvoerbaar. Meng-sun weet niet waarom hij leeft en niet waarom hij doodgaat. Hij weet niet waarom hij voorop zou moeten lopen; hij weet niet waarom hij achterop zou moeten raken. Door te veranderen is hij een ding te midden van andere dingen geworden en wacht slechts op de verandering waar hij nog niets over weet. Maar als hij verandert, hoe weet hij dan dat hij echt verandert? En als hij niet verandert, hoe weet hij dan dat hij nog niet veranderd is? Jij en ik — wij dromen en zijn nog niet ontwaakt. Maar als bij hem iemand zijn lichaam zou doen schrikken, zal het zijn geest niet raken; hoewel iets zijn behuizing zou kunnen verontrusten, zal zijn geest daar niet onder lijden. Alleen Meng-sun is ontwaakt. Mensen jammeren en daarom jammert hij ook — dat is de reden waarom hij zo doet.
“Bovendien zeggen we tegen elkaar, ‘ik’ doe dit, ‘ik’ doe dat — maar hoe weten we dat dit ‘ik’ waar we het over hebben iets van een ‘ik’ heeft? Je droomt dat je een vogel bent en hoog in de lucht zweeft; je droomt dat je een vis bent en diep in de vijver duikt. Maar als je me dat vertelt, weet ik niet of jij wakker bent of droomt. Rondrennen en anderen van iets beschuldigen is minder goed dan lachen en een goede lachbui is minder goed dan met de stroom meedrijven. Wees tevreden met dat je laten gaan, vergeet dat veranderen en dan kun je dat geheimzinnige een-zijn met de Hemel ervaren.”


Hoewel de hele wereld meedoet met het belonen van goede mensen, zal er nooit genoeg beloning kunnen zijn; hoewel de hele wereld meedoet met het straffen van slechte mensen, zal er nooit genoeg straf kunnen zijn. Een wereld die zo reusachtig is, kan niet genoeg beloning of straf verschaffen. Vanaf de Drie Dynastieën is er over dit belonen en straffen alleen maar opwinding en nodeloze drukte geweest. Hoe zouden de mensen dan nog tijd kunnen hebben om rust te vinden in de ware vorm van hun aangeboren natuur en bestemming?

Genieten mensen van wat ze zien? — ze zijn verpest door kleuren. Genieten ze van wat ze horen? — ze zijn verpest door klanken. Genieten ze van vriendelijkheid? — ze maken van de Deugd iets verwarrends. Genieten ze van rechtvaardigheid? — ze keren de rede hun rug toe. Genieten ze van rituelen? — ze dragen bij aan iets onnatuurlijks. Genieten ze van muziek? — ze dragen bij aan ontbinding. Genieten ze van wijsheid? — ze maken daar iets gekunstelds van. Genieten ze van kennis? — ze helpen alleen maar de muggenzifters. Zolang de wereld rust vindt in de ware vorm van haar aangeboren natuur en bestemming, maakt het niet uit of deze acht vormen van genieten al dan niet bestaan. Maar als de wereld geen rust vindt in de ware vorm van haar aangeboren natuur en bestemming, zullen deze acht geneugten steeds krommer en kronkeliger worden, verwarrender en ontregelender en de wereld in verwarring brengen. En als dat op zijn ergst is, gaat de wereld die prijzen en koesteren en dan is de begoocheling van de wereld pas echt groot! En jij beweert dat dit slechts een hersenspinsel is, dat na verloop van tijd weer zal verdwijnen! Maar mensen bereiden zich voor met vasten en soberheid als zij die geneugten willen beschrijven, knielen plechtig op hun mat als zij ze aanbevelen, slaan op hun trommel en zingen om ze op te luisteren met hun dans. Ik weet echt niet wat daaraan gedaan kan worden!

Als iemand vindt dat hij geen andere keuze heeft dan zich op de wereld te richten en die gade te slaan, is niet-doen de beste manier. Zolang er sprake is van niet-doen, kan hij rusten in de ware vorm van zijn natuur en bestemming. Als hij meer waarde hecht aan zijn lichaam dan aan het beheren van de wereld, kan hem de wereld toevertrouwd worden. Als hij zorgzamer is voor zijn eigen lichaam dan voor het beheren van de wereld, kan hem de wereld overhandigd worden. Als hij zich daadwerkelijk niet meer laat beïnvloeden door zijn vijf vitale organen en zijn ogen en oren kan afsluiten, zal hij beschikken over de rust als van een dode en het gezichtsvermogen als van een draak, de stilte als van diepe vijvers en de stem als van de donder. Zijn geest zal zich bewegen in het kielzog van de Hemel, kalm en rustig in het niet-doen en de tienduizend dingen zullen zijn als stof op de wind. “Hoe zou ik dan ook nog de wereld kunnen besturen?” zal hij dan zeggen.
Ts'ui Chu vroeg aan Lao Tan, “Als je de wereld niet bestuurt, hoe kan je dan de geest van de mensen verbeteren?


De Grote Mens is in zijn onderricht als de schaduw die een gedaante, de echo die een klank volgt. Hij antwoordt slechts als hem iets gevraagd wordt, en dan stort hij al zijn inzichten uit, waardoor hij zich metgezel van de wereld maakt. Hij verwijlt in wat geen echo heeft, beweegt zich in wat geen richting heeft, neemt jou, die heen en weer rent en vliegt, bij de hand en blijft verder zwerven in wat geen begin heeft. Hij gaat wat geen grenzen heeft in en uit en is tijdloos als de zon. Zijn gelaat en gedaante smelten samen met de Grote Eenheid, die Grote Eenheid die Ik-loos is. Hoe kan hij bezit als bezit zien, als hij Ik-loos is? Wie zijn ogen richtte op bezit, was destijds de ‘heer’ van weleer. Wie zijn ogen richt op het niets, is de ware vriend van Hemel en aarde.


De Meester zei: de Tao bestrijkt en draagt de tienduizend dingen — wijds, uitgestrekt is haar grootheid! Om wijs te worden, moet de mens zijn geest leegmaken! Doen door niet-doen, wordt Hemels genoemd. Spreken door niet-spreken wordt Deugd genoemd. De mensen liefhebben en de dingen tot voordeel strekken, wordt welwillendheid genoemd. Het ongelijke gelijkmaken, wordt grootsheid genoemd. Voorbij grens en onderscheid gaan, wordt ruimdenkendheid genoemd. De tienduizend verschillende dingen bezitten, wordt rijkdom genoemd. De Deugd bewaren, wordt geworteld zijn genoemd. Toenemen in Deugd, wordt grondvesten genoemd. De Tao volgen, wordt vervolmaking genoemd. Het je niet door uiterlijke dingen laten beïnvloeden, wordt volmaaktheid genoemd. Als voor de edele mens deze dingen helder zijn, wat zal de grootsheid van zijn hart dan magnifiek en zijn omgang met de tienduizend dingen eindeloos zijn!

Zo iemand zal het goud verborgen laten in de bergen, de parels in de diepten. Hij ziet geen voordeel in geld en bezit, geen verleiding in uitmuntendheid en rijkdom, geen vreugde in een lang leven, geen verdriet in een voortijdige dood, geen eer in overvloed, geen schande in armoede. Hij zal zich niet de baten toe-eigenen van een hele generatie en daar zijn eigen schat van maken; hij zal niet de baas spelen over de wereld en denken dat hij dan gelukkig is. Zijn geluk is verlichting, want hij weet dat de tienduizend dingen tot één geheel behoren en leven en dood hetzelfde lichaam delen.

De Meester zei: de Tao — hoe diep is haar verblijfplaats, hoe zuiver haar helderheid! Zonder haar zullen de klankstenen niet klinken. Klokken en stenen hebben een stem, maar zullen alleen klinken als zij aangeslagen worden. De tienduizend dingen — wie kan ze geluidloos maken?

De mens met de koninklijke Deugd beweegt zich in eenvoud en schaamt zich als hij meester is van de feiten. Hij verplaatst zich naar de oorspronkelijke bron en begrijpt dan alle mensen. Daarom is zijn Deugd verreikend. Zijn geest komt alleen in beweging als hij door iets uiterlijks aangezet wordt. Zonder de Tao kan het lichaam geen leven, en zonder Deugd kan het leven geen helderheid hebben.

Het lichaam bewaren, het leven uitbundig leven, de Deugd onderhouden en de Tao verhelderen — is dat geen koninklijke Deugd? Overweldigend en grenzeloos, verschijnt hij plotseling, beweegt zich verrassend en de tienduizend dingen volgen hem — dat wordt de mens met de koninklijke Deugd genoemd!

Hij ziet in het donkerste duister, hoort waar geen geluid is. Midden in de duisternis, is hij de enige die de dageraad gadeslaat; midden in het geluidloze, is hij de enige die de harmonie hoort. Dieper dan diep kan hij zodoende zien, in gedachten na gedachten kan hij het wezenlijke ontdekken. Uit het volmaakte niets kan hij zodoende voorzien in alle behoeften van de tienduizend dingen. Voor een nacht zoekt hij beschutting in het grote, kleine, lange, korte, nabije en verre.


De Gele Keizer reisde naar de noordzijde van het Rode Water, beklom de hellingen van de K'un-lun en keek naar het Zuiden. Toen hij weer thuis was, ontdekte hij dat hij zijn Geheimzinnige Parel kwijt was. Hij zond Kennis uit om haar te zoeken, maar Kennis kon haar niet vinden. Hij stuurde Li Chu met de scherpe blik er op uit, maar Li Chu kon haar niet vinden. Hij zond Twistgesprek uit om haar te zoeken, maar Twistgesprek kon haar niet vinden. In een laatste poging wendde hij zich tot Vormeloos en Vormeloos vond haar.

De Gele Keizer zei, “Wat vreemd! — uiteindelijk was het Vormeloos die de parel kon vinden!”
Yao's leraar was Hsu Yu, Hsu Yu's leraar was Nieh Ch'ueh, Nieh Ch'ueh's leraar was Wang Ni, en Wang Ni's leraar was P'i-i. Yao vroeg aan Hsu Yu, “Zou Nieh Ch'ueh geschikt zijn als vertegenwoordiger van de Hemel? Ik zou Wang Ni hem kunnen laten vragen of hij de troon van mij wil overnemen.”

Hsu Yu zei, “Kijk uit! Je brengt de wereld in gevaar! Nieh Ch'ueh heeft een scherp verstand en uitmuntend inzicht, is vaardig en scherpzinnig. Van nature overtreft hij andere mensen en weet hoe hij gebruik kan maken van wat de Hemel hem verschaft door middel van menselijke instrumenten. Hij zou zijn best doen om dwalingen te vermijden, maar kent de bron niet van waaruit die dwalingen voortkomen. Hem vertegenwoordiger maken van de Hemel? Kijk uit — in het begin zal hij zich op mensen verlaten en de Hemel vergeten. Hij zal zichzelf op de eerste plaats stellen en anderen verlagen tot een afzonderlijke klasse. Hij zal kennis eerbiedigen en daar met de snelheid van het vuur achteraan jagen. Hij zal de knecht van oorzaken worden, slachtoffer van de dingen, in alle vier richtingen speuren om te zien hoe het met de dingen gaat, aan alle behoeften proberen te voldoen, samen met de dingen veranderen en geen zweem van bestendigheid bezitten. Hoe zou hij dan een vertegenwoordiger van de Hemel kunnen zijn? Er bestaan echter families en familieoudsten. Hij zou kunnen optreden als de vader van één familietak, maar nooit als de vader van de vader van die tak. Dat soort mensen zijn de voorboden van wanorde, een ramp voor de bestuurders die naar het Noorden kijken, een gevaar voor de vorst die naar het Zuiden kijkt!”


Yao keek uit over Hua, toen de grenswacht van Hua zei, “Aha — een wijze! Mensen, ik verzoek u gebeden op te zeggen voor deze wijze. Zij zullen de wijze een lang leven schenken!”
Yao zei, “Nee, bedankt.”
“Zij zullen de wijze rijkdom brengen!”
Yao zei, “Nee, bedankt.”
“Zij zullen de wijze vele zonen schenken!”
Yao zei, “Nee, bedankt.”
“Een lang leven, rijkdom, veel zonen — dat is wat de mensen verlangen!” zei de grenswacht. “Hoe komt het dat u de enige bent die dat niet verlangt?”
Yao zei, “Veel zonen betekent veel angsten. Rijkdom betekent veel problemen. Een lang leven betekent veel schande. Deze drie dingen zijn nutteloos voor het voeden van de Deugd — daarom wijs ik ze van de hand.”
De grenswacht zei, “Eerst zag ik u aan voor een wijze. Nu zie ik dat u slechts een heer bent. Als de Hemel leven schenkt aan de tienduizend mensen, zijn er zonder twijfel ook evenveel banen die hen toegewezen kunnen worden. Als u veel zonen hebt en ze hebben allemaal een baan, wat hebt u dan nog te vrezen? Als u uw rijkdom met anderen deelt, wat voor problemen kunt u dan nog hebben? De ware wijze is als een onbeweeglijke kwartel, een nestjong dat zich voedt, een vliegende vogel die geen spoor achterlaat. Als de wereld de Tao heeft, is hij gelijkgestemd met alle andere dingen. Als de wereld zonder de Tao is, koestert hij zijn deugd en zondert zich af in rust. Moe van de wereld zal hij haar na duizend jaar verlaten, opstijgen naar de onsterfelijken en met de witte wolken omhoog zweven naar de Hemel. De drie zorgen, die u genoemd hebt, kunnen hem nooit raken, voor eeuwig is zijn lichaam vrij van gevaar. Hoe kan hij dan schande ondervinden?”
De grenswacht keerde zich om en liep weg. Yao volgde hem en zei, “Alstublieft — mag ik u vragen….”
“Verdwijn!” zei de grenswacht.


In het Grote Begin was er het niet-zijn; er was geen zijn, geen naam. Daaruit rees het Ene op. Toen was het Ene, maar had geen vorm. De dingen namen het in bezit en kwamen tot leven en dat werd Deugd genoemd. Voordat de dingen vorm hadden, hadden ze hun eigenschappen; dat waren er vele, maar ze waren nog niet van elkaar gescheiden en dat werd het Lot genoemd. Uit het stromen en vloeien werden de dingen geboren en al groeiend ontwikkelden zij zich tot hun verschillende gedaanten; dat werden vormen genoemd. De vormen en lichamen bevatten een ziel, elk met zijn eigen kenmerken en beperkingen, en dat werd de ingeboren natuur genoemd. Als de natuur geoefend wordt, kun je terugkeren tot de Deugd en het hoogtepunt van de Deugd is één-zijn met het Begin. Ben je daar één mee, dan ben je leeg; als je leeg bent ben je groot. Je kunt dan meedoen met het sjilpen en kwetteren en als je meedoet met het sjilpen en kwetteren, kun je één worden met Hemel en aarde. Dat eenworden is onstuimig en verwarrend, alsof je gek bent, alsof je gestoord bent. Dat wordt de Geheimzinnige Deugd genoemd. Onbeteugeld en onbewust neem je deel aan de Grote Overgave.
Confucius zei tegen Lao Tan, “Hier hebben we iemand die probeert zich meester te maken van de Tao alsof hij een tegenstander onder tafel probeert te praten door het onaanvaardbare aanvaardbaar te maken en te zeggen wat niet zo is, wel zo is. Zoals de sofisten zeggen: hij kan net zo duidelijk ‘hard’ van ‘wit’ onderscheiden, alsof ze hier aan de dakrand bungelen. Kun je zo iemand een wijze noemen?
Lao Tan zei, “Zo iemand is een ploeterende slaaf, een handwerksman die met zijn beroep vergroeid is, zijn lichaam uitput en zijn geest afmat. Omdat de hond ratten kan vangen, eindigt hij aan een riem. Omdat hij zo pienter is wordt het aapje uit bergwoud gehaald. Ik zal je wat vertellen, Confucius — iets wat je nog nooit gehoord hebt en nooit zelf zou kunnen vertellen. Er zijn mensen die wel een hoofd en voeten hebben, maar geen verstand en oren — daar zijn er massa’s van. Denken dat wezens met een lichaam allemaal kunnen blijven bestaan, door middel van iets dat geen lichaam en vorm heeft — dat kan nooit! Een mens begint en eindigt, zijn leven en dood, zijn opkomst en verval — aan dat alles kan hij niets doen. Toch denkt hij dat de mens die kan beheersen! Vergeet de dingen, vergeet de Hemel, dan wordt je een vergeter van het Ik genoemd. Van de mens die zijn Ik vergeten is, kan gezegd worden dat hij de Hemel is binnengegaan.”


Tzu-kung reisde zuidwaarts naar Ch’u en onderweg door Chin kwam hij langs de zuidelijke oever van de Han, waar hij een man zag die zijn akker klaar maakte voor het planten. Hij had een gat gegraven, zodat hij bij de bron kon komen, waaruit hij met een grote kruik water ophaalde om daarmee zijn akker te bevloeien. Hijgend en puffend verbruikte hij een heleboel energie, met een mager resultaat.
“Er is een soort apparaat voor dit soort dingen,” zei Tzu-kung. “In één dag kan dat honderd akkers bevloeien, het vereist weinig inspanning en levert een uitstekend resultaat. Zou je niet zoiets willen hebben?”
De tuinman richtte zijn hoofd op en keek Tzu-kung aan. “Hoe werkt dat?”
“Dat is een geval dat gemaakt is van een bewerkt stuk hout. De onderkant is zwaar en de bovenkant licht; het brengt water omhoog en stort dat zo snel uit, alsof het lijkt dat het overkookt! Het wordt een putgalg genoemd.”
De tuinman liep eerst rood aan van woede en zei daarna met een lach, “Ik heb mijn leraar horen zeggen dat waar machines zijn, onherroepelijk problemen met machines komen; waar problemen met machines komen, mensen onherroepelijk een machinaal hart krijgen. Met een machinaal hart in je borst, heb je verknoeid wat ooit zuiver en eenvoudig was; en zonder zuiverheid en eenvoud, kent de geest geen rust. Als de geest geen rust meer kent, zal de Tao je niet langer verkwikken. Het is niet dat ik jouw machine niet ken, maar ik zou me schamen als ik die zou gebruiken!”
Tzu-kung kreeg een kleur van ergernis, sloeg zijn ogen neer en gaf geen antwoord. Na een poosje zei de tuinman, “Wie bent u eigenlijk?”
“Een leerling van Kung Ch'iu.”
“O, dan moet u een van die mensen zijn die hun kennis vergroten om helemaal in hun eentje de wijzen na te kunnen apen, het volk met absurde onzin op te zadelen, snaren te betokkelen en droefgeestige liederen te kwelen, in de hoop faam te kunnen kopen in de wereld! Je kunt beter je best doen om je geest en adem te vergeten, je lichaam en ledematen op te geven — misschien kun je dan nog wat bereiken. Je weet niet eens hoe je voor je eigen lichaam moet zorgen — hoe kun je dan tijd hebben om te bedenken hoe je voor de wereld kunt zorgen? Nu wegwezen! Bemoei je niet met mijn werk!”
Tzu-kung fronste zijn voorhoofd en trok wit weg. Verbijsterd en van streek gebracht leek hij zich niet te kunnen vermannen en pas nadat hij zowat dertig li had afgelegd begon hij weer wat bij te komen.
Een van zijn leerlingen zei, “Wie was die man daarnet? Hoe komt het, Meester, dat uw gelaatsuitdrukking en kleur zo veranderden, zodat het u een hele dag kostte om weer bij te trekken?”
“Ik dacht altijd dat er maar één echt mens in deze wereld was,’ zei Tzu-kung. “Ik wist niet dat hij er ook was. Ik heb Confucius horen zeggen dat je in je doen en laten streeft naar wat juist en in zaken naar wat succesvol is. Weinig inspanningen verrichten en grote resultaten boeken — dat is de Tao van de wijze. Nu lijkt het alsof dat niet zo is. Wie de Tao bewaart is volmaakt in deugd; omdat hij volmaakt in deugd is, is hij volmaakt van lichaam; omdat hij volmaakt van lichaam is, is hij volmaakt van geest; en volmaakt van geest zijn is de Tao van de wijze. Tevreden leeft hij onder de mensen, loopt met hen mee en weet nooit waar hij naartoe gaat. Als een dwaas, maar zijn zuiverheid is volmaakt. Iets bereiken, winst, machines, vaardigheid — hebben geen plaats in zijn geest! Iemand zoals hij zal nooit ergens naar toe gaan of iets doen wat niet overeenstemt met zijn geest. Al zou de wereld hem prijzen en zeggen dat hij echt iets ontdekt heeft, hij zou onaangedaan blijven kijken en zijn hoofd niet eens omdraaien; al zou de wereld hem veroordelen en zeggen dat hij iets verloren heeft, hij zou onverstoord blijven kijken en er geen aandacht aan schenken. Lof en afkeuring van de wereld zijn voor hem geen verlies of winst. Zo iemand kan een mens met een Volmaakte Deugd genoemd worden. Ik — ik ben iemand die met alle winden meewaait.”
Toen Tzu-kung weer teruggekeerd was in Lu, vertelde hij het voorval aan Confucius. Confucius zei, “Hij is een van die beoefenaars van de kunsten van de Heer Chaos.” Hij kent het eerste, maar begrijpt niets van het tweede. Hij kijkt naar wat van binnen, maar niet naar wat van buiten zit. Iemand met een echte helderheid en zuiverheid, die de eenvoud kan bereiken en door niet-doen kan terugkeren naar het ongekunstelde, belichaamt zijn ingeboren natuur en kan zodoende door de wereld van de gewone mensen rondzwerven — als je zo iemand zou ontmoeten, zou je echt een reden voor verbijstering hebben. En wat de kunsten van de Heer Chaos betreft, daar hoeven jij en ik zich niet in te verdiepen.”


Noem iemand een strooplikker en hij wordt rood van woede; noem hem een vleier en hij wordt paars van razernij. Toch zal hij zijn hele leven een strooplikker blijven en zijn hele leven een vleier. Zie hem, alleen maar om toehoorders te trekken, zijn vergelijkingen uiteenzetten en zijn prachtige zinnen polijsten, totdat begin en eind, wortel en takken van zijn bewijs niet langer overeenstemmen. Zie hem zijn mantels openslaan, hun prachtige kleuren tonen, een plechtig gezicht trekken in de hoop in de gunst te komen van zijn tijdgenoten — en toch ziet hij zichzelf niet als strooplikker of vleier. Zie hem bij zijn volgelingen de wet verkondigen over goed en kwaad en toch ziet hij zichzelf niet als een van de menigte. Dat is het toppunt van dwaasheid!

Wie weet dat hij dwaas is, is niet de grootste dwaas; wie weet dat hij in de war is, verkeert niet in de grootste verwarring. Iemand die in de grootste verwarring verkeert, zal zijn leven eindigen zonder het ooit op orde te hebben gesteld; de grootste dwaas zal zijn leven eindigen zonder ooit het licht gezien te hebben. Als drie mensen samen op reis zijn en een van hen is in de war, zullen ze toch hun einddoel kunnen bereiken, omdat de verwarring in de minderheid is. Maar als twee van hen in de war zijn, kunnen ze lopen tot ze doodop zijn en toch nooit ergens aankomen, omdat de verwarring in de meerderheid is. En met al die verwarring in de wereld van vandaag, maakt het niet uit hoe vaak ik de weg wijs, want het helpt toch niet. Is dat niet tragisch?

Hemelse muziek is niet besteed aan de oren van de dorpelingen, maar als je “De Gebroken Wilgentak” of “Prachtige Bloemen” voor hen speelt, grijnzen ze van oor tot oor. Op dezelfde manier maken hoogdravende woorden geen indruk op de ziel van de menigte. Verheven woorden vinden geen gehoor, omdat onbenullige woorden in de meerderheid zijn. Het is precies als het geval van die twee reizigers die maar doorlopen zonder ooit hun einddoel te bereiken. Met alle verwarring in de wereld van vandaag, maakt het dus niet uit hoe vaak ik de weg wijs, want het helpt toch niet. En als ik weet dat het niet helpt en het toch blijf doen, is dat ook een soort verwarring. Daarom is het maar het beste de zaken hun beloop te laten en ze niet door te drijven. Als ik de zaken niet probeer door te drijven, zal ik in ieder geval niet de reden zijn dat iemand zich zorgen gaat maken.


De Tao van de Hemel betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — zodoende komen de tienduizend dingen tot vervolmaking. De Tao van het Ene betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — vandaar dat de hele wereld haar toevlucht vindt onder haar vleugels. De Tao van de wijze betekent in beweging blijven en niets laten ophopen — vandaar dat allen binnen de zeven zeeën zich voor hem buigen. De Hemel begrijpen, vertrouwd met de wijze, die zwerver over de zes wegen en langs de vier grenzen van de deugd van keizers en koningen — de daden van een dergelijk mens komen vanzelf; in zijn dromerigheid, ontbeert hij nooit stilte.

De wijze is stil omdat hij stilte als iets goeds beschouwt en daarom is hij stil. De tienduizend dingen zijn ontoereikend om zijn geest af te leiden — dat is de reden waarom hij stil is. Stilstaand water weerkaatst een helder beeld van baard en wenkbrauwen, het biedt een maatstaf voor de grote timmerman. En als stilstaand water al zo helder is, hoeveel te meer dan niet de zuivere geest? De stilstaande geest van de wijze is de spiegel van Hemel en aarde, de spiegelruit van de tienduizend dingen.

Leegte, stilte, helderheid, zwijgen, niet-doen — dat is de sfeer van Hemel en aarde, de grondslag van de Tao en haar Deugd. Daarom vinden keizer, koning en wijze daarin rust. Rust betekent leeg zijn; leeg betekent vol zijn en volheid is vervolmaking. In hun leeg zijn, kunnen ze stil zijn; in hun stil zijn, kunnen ze bewegen; door bewegen kunnen ze slagen. Stilte betekent rusten in niet-doen; rusten in niet-doen betekent dat zij iets kunnen bereiken bij mensen die drukdoende zijn. Rust in niet-doen, betekent opgewekt zijn; opgewekt zijn betekent zorgen en angsten mijden en zodoende zal hen een lang leven beschoren zijn.

Leegte, stilte, helderheid, zwijgen, niet-doen zijn de grondslag van de tienduizend dingen. Dat begrijpen en de blik naar het Zuiden richten betekent een bestuurder zoals Yao worden; dat begrijpen en de blik naar het Noorden richten betekent een minister zoals Shun worden. Daar een belangrijke plaats aan toekennen is de Deugd van keizers en koningen, van de Zoon des Hemels; daar een onbelangrijke plaats aan toekennen is de manier van de verborgen wijze, de ongekroonde koning. Als je je daarmee terugtrekt en je leven doorbrengt met doelloos rondzwerven, zul je uitmunten boven de kluizenaars die bij rivieren en zeeën en op heuvels en in wouden wonen. Treedt ermee voor de dag om je generatie bij te staan en je welslagen zal groot zijn, je naam beroemd en de wereld één worden. In stilte zul je een wijze zijn, al doende een koning. Rust in niet-doen, betekent dat je geëerd zult worden; ongekunstelde eenvoud betekent dat je grootsheid zodanig is, dat niemand ter wereld met jou kan wedijveren.

Wie een helder begrip heeft van de Deugd van Hemel en aarde, kan de Grote Bron, de Grote Voorvader genoemd worden. Hij verkeert in harmonie met de Hemel en kan daarmee wereld en mensen tot overeenstemming brengen. Harmonie onder de mensen wordt menselijke vreugde genoemd; harmonie met de Hemel wordt Hemelse vreugde genoemd. Chuang Tzu heeft gezegd, “Mijn Meester, mijn Meester (de Tao) — zij spreekt een oordeel uit over de tienduizend dingen, maar vindt zichzelf niet streng; haar gulheid strekt zich uit tot tienduizend generaties, maar zij vindt zichzelf niet liefdadig. Zij is ouder dan de oudste oudheid, maar vindt zichzelf niet oud; zij bestrijkt de Hemel, draagt de aarde, beeldhouwt en formeert ontelbare vormen, maar vindt zichzelf niet bekwaam.” Dat wordt Hemelse vreugde genoemd.

Daarom is gezegd dat voor iemand die de Hemels vreugde begrijpt, het leven de werking van de Hemel is; dood de gedaanteverandering van de dingen. In rust delen hij en het ying dezelfde Deugd; in beweging delen hij en het yang dezelfde stroom. Wie de Hemelse vreugde kent, zal niet de toorn des Hemels ondervinden, geen tegenstand van de mens, geen verwarring door de dingen en geen berisping door de voorvaderen. Daarom wordt gezegd dat zijn bewegen Hemels is en zijn stilte aards. Met zijn onverdeelde geest in rust, is hij de koning der wereld; gedachten tasten hem niet aan; zijn ziel kent geen vermoeidheid. Met zijn onverdeelde geest in rust geven de tienduizend dingen zich over — wat wil zeggen dat zijn leegzijn en stilte de hele Hemel en aarde bestrijken en de tienduizend dingen doordringen. Dat wordt Hemelse vreugde genoemd. Hemelse vreugde tekent de geest van de wijze, waarmee hij de wereld hoedt.


Hemel en aarde houden vast aan hun onveranderlijke wegen, zon en maan aan hun helderheid, sterren en planeten aan hun ordening, vogels en dieren aan hun groep en bomen en planten aan hun standplaats. In je handelen hoef je alleen maar de Deugd te vergezellen, onderweg de Tao te volgen en je bent er al. Waarom die vaandels van liefdadigheid en rechtvaardigheid zo dapper hooghouden, alsof je de trommel slaat en een verdwaald kind zoekt? Ach, je zult alleen maar de natuur van de mens in verwarring brengen!”


Shih Ch'eng-ch'i ging op bezoek bij Lao Tzu. “Ik heb gehoord dat u een wijze bent,” zei hij, “en daarom ben ik, zonder te bedenken hoe lang de reis zou duren, naar u toegekomen met een verzoek om een onderhoud — honderd nachten onderweg, mijn voeten met eelt bedekt en toch durfde ik geen halt te houden en uit te rusten. Maar nu ik u zie, denk ik dat u helemaal geen wijze bent. Rattenholen vol overgebleven graan, geeft geen blijk van veel medemenselijkheid. Meer rauw en gekookt voedsel voor u uitgestald, dan u ooit op kunt en toch eindeloos doorgaan met hamsteren!” Lao Tzu keek onaangedaan en gaf geen antwoord.
De volgende dag zocht Shih Ch'eng-ch'i hem opnieuw op en zei, “Gisteren was ik heel scherp tegen u, maar nu heb ik het hart niet om dat weer te doen. Ik vraag me af hoe dat komt?”
Lao Tzu zei, “Spitsvondige kennis, een slimme geleerde — ik hoop dat ik mij van dat soort dingen ontdaan heb! Als u mij een os genoemd had, had ik gezegd dat ik een os was; als u me een paard had genoemd, had ik gezegd dat ik een paard was. Als dat echt zo is en je weigert de naam die mensen je geven, maak je het alleen maar moeilijker voor jezelf. Mijn de-minste-zijn is, een voortdurend de-minste-zijn; ik ben niet de minste omdat ik denk dat het tijd om de minste te zijn.”
Shih Ch'eng-ch'i liep vol achting achteruit, om niet op de schaduw van Lao Tzu te trappen, stapte toen wat bescheidener naar voren en vroeg hoe hij te werk moest gaan om zichzelf te ontwikkelen. Lao Tzu zei, “Je kijkt onverbiddelijk, je ogen zijn trots, je voorhoofd glad, je mond staat open en je houding is aanmatigend, als een paard dat vastgehouden wordt door een riem en zijn kans afwacht om er vandoor te gaan, als een pijl van een kruisboog weg te schieten. Steeds maar alles zorgvuldig onderzoeken, geslepen in kennis, rondparaderen met uw arrogantie — dat nodigt uit tot wantrouwen. In de grensstreken zou iemand als u voor een dief aangezien worden!”


De Meester zei: de Tao schuwt het immense niet, vergeet het onbeduidende niet; daarom zijn daarin de tienduizend dingen volmaakt. Uitgestrekt en alomvattend, is er niets dat haar niet ontvangt. Diep en bodemloos, hoe kan zij gepeild worden? Straf en beloning, liefdadigheid en rechtvaardigheid — zijn onbeduidende zaken voor de geest en wie anders dan de Volmaakte Mens kan die hun juiste plaats geven?

Als de Volmaakte Mens de wereld bestuurt, heeft hij iets enorms in handen, of niet soms? — en toch is dat niet voldoende om hem in verwarring te brengen. Hij hanteert de handgrepen die de wereld in bedwang houden, maar maakt geen deel uit van de werking. Hij ziet duidelijk wat niets onwaars bevat en wordt niet beïnvloed door gedachten aan voordeel. Hij weet door te dringen tot de werkelijkheid der dingen en hoe hij aan de bron vast moet houden. Daardoor kan hij Hemel en aarde buiten zichzelf plaatsen, de tienduizend dingen vergeten en heeft zijn geest geen reden om vermoeid te raken. Hij ontdoet zich van liefdadigheid en rechtvaardigheid en verwerpt rituelen en muziek, want de geest van de Volmaakte Mens weet waar hij rust in kan vinden.

De wereld denkt dat de beste verklaring van Tao in boeken is te vinden. Maar boeken zijn slechts een verzameling van woorden. Woorden hebben iets kostbaars in zich; dat is de gedachte, die zij dragen. Maar die gedachte is het gevolg van iets anders, en juist dat andere kan niet in woorden worden uitgedrukt. Wanneer de wereld om de waarde, die zij aan woorden hecht, die overbrengt op boeken, kan zij waarderen, wat geen waardering verdient; want wat zij waardeert is niet de werkelijke waarde.
Waar je naar kunt kijken en wat je kunt zien, zijn vormen en kleuren; waar je naar kunt luisteren en wat je kunt horen zijn woorden en geluiden. Wat tragisch! — dat de mensen van deze wereld veronderstellen dat vorm en kleur, woord en geluid toereikend zijn om de Tao van de dingen over te brengen. Omdat zij uiteindelijk ontoereikend zijn om de waarheid over te brengen, volgt daaruit dat “die weten spreken niet, en die spreken weten niet.” Maar hoe kan de wereld dit begrijpen?


Hertog Huan zat op zekere dag te lezen boven in zijn zaal, toen een wielenmaker, die beneden aan het werk was, zijn hamer en beitel neergooide, de trap opliep en zei: “Welke woorden mag uwe Hoogheid dan wel bestuderen?”
“Ik bestudeer de woorden van de Wijzen,” antwoordde de hertog.
Leven die wijzen nog?” vroeg de wielenmaker.
“Nee,” antwoordde de hertog, “ze zijn dood.”
“Dan zijn de woorden die uwe Hoogheid bestudeert,” antwoordde de wielenmaker, “slechts de droesem van de Ouden.”
“Wat bedoel je daarmee, kerel!” riep de hertog, “je bemoeien met wat ik lees? Verklaar je nader, of je gaat eraan.”
“Laat ik een voorbeeld geven,” zei de wielenmaker, “van mijn eigen vak. Als je bij het maken van een wiel te langzaam werkt, kun je het niet stevig krijgen; als je te snel werkt, passen de spaken niet. Je moet dus niet te snel en niet te langzaam te werk gaan. Hand en geest moeten harmonieus samenwerken. Woorden kunnen niet uitleggen wat dat is, maar er zit iets geheimzinnigs aan. Ik kan mijn zoon daar niet in onderrichten en hij kan het ook niet van mij leren. Hoewel ik al zeventig ben, maak ik op mijn oude dag nog steeds wielen. Als de Ouden, samen met wat zij niet konden overbrengen, dood en verdwenen zijn, moet dus wat uwe Hoogheid bestudeert wel droesem zijn.”


Confucius was al eenenvijftig en had nog steeds niet de Tao gevonden. Ten slotte ging hij naar het Zuiden, naar P’ei, en bracht daar een bezoek aan Lao Tan. “Ah, u bent toch gekomen,” zei Lao Tan. “Ik heb gehoord dat u een eerbiedwaardig man uit het Noorden bent. Hebt u de Tao gevonden?”
“Nog niet,” zei Confucius.
“Waar hebt u gezocht?” vroeg Lao Tan.
“Ik heb gezocht in geboden en regels, maar na vijf jaar had ik nog steeds niets gevonden.”
“Waar hebt u verder nog gezocht?” vroeg Lao Tan.
“Ik heb het gezocht in yin en yang, maar twaalf jaren gingen voorbij en nog steeds had ik niets gevonden.”
“Het spreekt vanzelf,” zei Lao Tan, “dat als de Tao geschonken zou kunnen worden, niemand haar niet aan zijn heerser zou schenken. Als de Tao aangeboden zou kunnen worden, niemand haar niet aan zijn ouders zou aanbieden. Als de Tao verteld zou kunnen worden, niemand haar niet aan zijn broers zou vertellen. Als de Tao nagelaten zou kunnen worden, niemand haar niet aan zijn erfgenamen zou nalaten. Maar dat kan niet — om geen andere dan de volgende reden. Als er binnenin geen gastheer is om haar te ontvangen, kan ze niet blijven; als er geen kenteken aan de buitenkant zit om haar te begeleiden, zal het niet lukken. Als wat van binnen voortgebracht wordt, buiten niet ontvangen wordt, zal de wijze haar niet aan het licht kunnen brengen. Als wat van buiten naar binnen gaat niet ontvangen wordt door een gastheer binnenin, zal de wijze haar niet toevertrouwen.”
“Bekendheid is een openbaar wapen — grijp er niet te vaak naar. Liefdadigheid en rechtvaardigheid zijn de grashutten van de koningen van weleer; je kunt daar een keer overnachten, maar moet er niet langer blijven. En langdurig verblijf zou je veel verwijten opleveren. De Volmaakte Mens van weleer maakte gebruik van menslievendheid als een pad dat geleend kon worden, rechtvaardigheid als een herberg om in te schuilen. Hij zwierf door de grenzeloze en natuurlijke wildernis, voedde zich op de vlakke en eenvoudige velden, en dwaalde rond in de tuin van schuldeloosheid. Vrij en in eenvoud, rustte hij in niet-doen; om dat het duidelijk en eenvoudig was, was het leven voor hem niet moeilijk; omdat hij niets kreeg hoefde hij niets uit te delen. De Ouden noemden dat het zwerven van de Waarheidplukker.
“Wie rijkdom als een hoog goed ziet, kan het nooit opbrengen om zijn inkomen op te geven; wie uitblinken als een hoog goed ziet, kan het nooit opbrengen om zijn bekendheid op te geven. Wie van macht houdt, kan het nooit opbrengen om het gezag aan anderen over te dragen. Omdat ze zich daaraan vastklampen huiveren dergelijke mensen van angst; zouden zij er afstand van doen, dan zouden ze wegkwijnen. Nooit zullen ze ophouden om ook maar even na te denken, nooit uitscheiden met het staren met begerige blikken — zij zijn door de Hemel gestraften. Wrok en vriendelijkheid, geven en nemen, afkeuren en onderrichten, leven en dood — deze acht dingen zijn de wapens van de hervormer. Alleen wie zich voegt naar de Grote Verandering en geen belemmering toelaat, zal daar gebruik van kunnen maken. Daarom is gezegd: de hervormer moet hervormd zijn. Als het verstand dat feit niet kan aanvaarden, zullen de hemelpoorten zich nooit openen!”


Confucius bracht een bezoek aan Lao Tan en sprak met hem over menslievendheid en rechtvaardigheid. Lao Tan zei, “Het kaf van de wanmolen kan het oog zo verblinden dat hemel, aarde en de vier windrichtingen allemaal lijken te verschuiven. Als een mug of horzel in je huid steekt, kun je de hele nacht uit je slaap gehouden worden. Maar als menslievendheid en rechtvaardigheid in al hun gruwelijkheid de geest komen benevelen, is de verwarring onvoorstelbaar. Als je de wereld wilt behoeden voor het verliezen van haar eenvoud, moet je je bewegen met de vrijheid van de wind, standhouden in je volmaakte Deugd. Waarom dan al dat misbaar, alsof je met een grote trommel een zoekgeraakt kind loopt te zoeken! De sneeuwgans hoeft zich niet dagelijks te baden om wit te blijven; de kraai hoeft zich niet dagelijks te inkten om zwart te blijven. In hun eenvoud bieden zwart en wit geen stof voor een woordenwisseling; in hun schreeuwerigheid bieden bekendheid en aanzien geen stof voor jaloezie. Als de bronnen opdrogen en de vissen op de bodem blijven liggen, bespugen ze elkaar met vocht en bevochtigen ze elkaar met speeksel — maar het zou veel beter zijn als elkaar konden vergeten in rivieren en meren!”
Nadat Confucius teruggekeerd was van zijn bezoek aan Lao Tan, sprak hij drie dagen geen woord. Zijn leerlingen zeiden, “Meester, u hebt Lao Tan gezien — wat vindt u van hem?”
Confucius zei, “Ik mag wel zeggen dat ik eindelijk een draak gezien heb — een draak die zich kronkelt om zijn lijf op zijn best te laten uitkomen, die zich uitrekt om zijn kleurpatronen op hun best te laten zien, die rijdt op de adem der wolken en zich voedt met yin en yang. Mijn mond viel open en ik kon hem niet meer dichtkrijgen; mijn tong was droog en ik kon niet eens stamelen. Hoe zou ik dan iets kunnen vinden van Lao Tan?”
Tzu-kung zei, “Dus het is waar dat de Volmaakte Mens zich kan vertonen met de onbeweeglijkheid van een dode en het uiterlijk van een draak, met de stem van de donder en de stilte van diepe vijvers; dat hij kan uitbarsten in beweging, als Hemel en aarde. Kon ik hem maar zelf zien!”


Steeds maar bezig met een verkrampte wil, hooghartig in zijn doen, afstandelijk ten opzichte van de wereld, geen boodschap hebben aan haar gewoonten, hoogstaande discussies, eigenzinnig en kritisch, en dat allemaal verontwaardigd — dat is het leven dat de geleerde verkiest in zijn ivoren toren, de man die de wereld veroordeelt, de versleten en afgetobde man, die denkt daar allemaal een eind aan te kunnen maken met een sprong in het diepe. Steeds maar bezig met discussiëren over menslievendheid, rechtvaardigheid, trouw, betrouwbaarheid, hoffelijkheid, fatsoenlijk en eerbiedig zijn, en dat allemaal ter wille van de zedelijke oefening — dat is het leven dat verkozen wordt door de geleerde die de wereld probeert te verbeteren, de man die onderricht en aanwijzingen geeft, die thuis en elders slechts leeft om te leren. Steeds maar bezig met praten over grote daden, een grote naam verwerven, de gedragsregels van heerser en onderdanen omschrijven, de verhouding tussen meerdere en mindere regelen, en dat allemaal voor het ordenen van de staat — dat is het leven dat verkozen wordt door de geleerde van hof en raad, de man die zijn vorst wil eren en zijn land wil versterken, de doener, de inlijver van andere staten. Steeds maar bezig met zijn toevlucht nemen tot struikgewas en vijvers, in ledigheid leven in de wildernis, vissen op afgelegen plekken, en dat allemaal voor een zalig niets doen — dat is het leven dat verkozen wordt door de wijze van rivieren en zeeën, de man die zich terugtrekt uit de wereld, de ongehaaste niet-doener. Steeds maar bezig met hijgen en puffen, inademen en uitademen, de oude adem uitblazen en de nieuwe inademen, gymnastiekoefeningen, en dat allemaal voor een lang leven — dat is het leven dat verkozen wordt door de zogenaamde wijze die met het leven meestromen in de praktijk brengt, de man die zijn lichaam verzorgt en net zo lang hoopt te leven als P'eng-tsu.

Maar verhevenheid bereiken zonder verkrampte wil, zedelijke oefening zonder menslievendheid en rechtvaardigheid, ordelijkheid zonder grote daden en bekendheid, ledigheid ver van rivieren en zeeën, een lang leven zonder gymnastiekoefeningen, alles verliezen en toch alles bezitten, rust in het grenzeloze, waar alle goeds aanwezig is — dat is de Tao van Hemel en aarde, de deugd van de ware wijze.

Daarom wordt gezegd dat helderheid, stilte, leegte en niet-doen — de grondslag zijn van Hemel en aarde, het wezen van de Tao en haar Deugd. Daarom wordt gezegd dat de wijze in rust verkeert; met rust komt een vredig welbehagen, met een vredig welbehagen komt helderheid, en waar welbehagen en helderheid is, kunnen zorgen en verdriet hem niet bereiken, kwade dampen hem niet aantasten.

Daarom is zijn Deugd volmaakt en zijn geest smetteloos.

Daarom wordt gezegd dat het leven van de wijze de werking van de Hemel is, zijn dood de verandering der dingen. In zijn rust delen hij en het yin dezelfde Deugd; in zijn bewegen delen hij en het yang een enkele stroom. Hij is niet de drager van geluk, noch de aanstichter van ongeluk. Hij reageert slechts, als hij aangezet wordt door iets buiten hem zelf; hij beweegt zich slechts als hij gedwongen wordt; alleen als hij geen keuze heeft, staat hij op. Hij ontdoet zich van kennis en doel en volgt de Tao van de Hemel. Daarom heeft hij geen onheil te verwachten van de Hemel, geen verwarring van de dingen, geen weerstand van de mensen, geen verwijten van de geesten. Zijn leven betekent zich louter laten voortdrijven, zijn dood betekent rust. Hij tobt niet en maakt geen plannen, bedenkt niets over de toekomst. Hij geeft licht maar verblindt niet. Hij is van goed vertrouwen, maar belooft niets. Hij slaapt zonder dromen, ontwaakt zonder zorgen. Zijn geest is zuiver en helder, zijn ziel nooit vermoeid. In zijn leeg-zijn, niet-zijn en helderheid, verenigt hij zich met de Deugd des Hemels.

Daarom wordt gezegd dat verdriet en vreugde ontaardingen van de Deugd zijn; vrolijkheid en boosheid schendingen van de Tao; liefde en haat beledigingen van de Deugd. Als de geest geen zorgen of vrolijkheid kent, betekent dat het hoogtepunt van de Deugd. Als de geest onverdeeld en standvastig is, betekent dat het hoogtepunt van stilte. Als de geest nergens tegenaan schuurt, is dat het hoogtepunt van leegte. Als de geest zich niet meer met de dingen bemoeit, betekent dat het hoogtepunt van helderheid. Als de geest nergens tegen in opstand komt, betekent dat het hoogtepunt van zuiverheid.

Daarom wordt gezegd dat het lichaam afgemat raakt als het zich inspant en geen rust neemt; dat de geest vermoeid raakt als zij onophoudelijke belast wordt en vermoeidheid tot uitputting leidt. Het is de aard van water, dat het helder is als het niet met andere dingen vermengd wordt en spiegelglad als het niet in beweging gebracht wordt. Maar als het ingedamd en tegengehouden wordt en niet mag stromen, blijft het niet helder. Als zodanig is het een symbool van de Hemelse Deugd. Daarom wordt gezegd dat helder, zuiver en onvermengd zijn; stil, onverdeeld en standvastig zijn; helder zijn en niet-doen; meedrijven op de werking van de Hemel — de manier is om te geest te koesteren.


Mensen die de ingeboren natuur proberen te verbeteren door het vermeerderen van onbenullige kennis, in de hoop daarmee terug te kunnen keren tot de oorspronkelijke toestand; mensen die hun verlangens vertroebelen door stompzinnige redeneringen, in de hoop daarmee helderheid te bereiken — kunnen blind en achterlijk genoemd worden.

De mensen uit oude tijden die de Tao beoefenden, ontwikkelden kennis in alle rust. Die kennis was in hen al aanwezig, maar ze gebruikten die niet ter wille van haar zelf. Daarom kan gezegd worden dat zij die kennis gebruikten om rust te bevorderen. Kennis en rust wisselden onderling af, om elkaar te bevorderen, en harmonie en evenwicht kwamen voort uit de ingeboren natuur.

Deugd is harmonie, de Tao is evenwicht. Als de Deugd alle dingen omvat, is er sprake van goedheid. Als de Tao in alle opzichten in evenwicht is, is er sprake van rechtvaardigheid. Als rechtvaardigheid duidelijk begrepen wordt en alle dingen daarmee verbonden zijn, is er sprake van trouw. Als het daarbinnen gaat om zuiverheid, volheid en het terugkeren naar de oorspronkelijke vorm, is er sprake van muziek. Als uit gelaatsuitdrukking en lichaam vertrouwen blijkt, samen met een sierlijke volgzaamheid, is er sprake van rituelen. Maar als alle nadruk wordt gelegd op het uitvoeren van rituelen en muziek, zal de wereld tot wanorde vervallen. In zijn poging dat te voorkomen, zal de regeerder een wolk over zijn eigen deugd heen halen en zijn deugd zich niet langer uitstrekken tot alle dingen. En als hij zou proberen haar met geweld uit te breiden, zouden de dingen steevast hun ingeboren natuur verliezen.

De mensen van weleer leefden te midden van ongetemdheid en ongeordendheid; zij aan zij met de rest van de wereld bereikten zij daarin eenvoud en rust. In die tijd waren yin en yang in evenwicht en onbeweeglijk, geesten en schimmen brachten geen onheil, de vier seizoenen behielden hun regelmaat, de tienduizend dingen liepen geen schade op, en de levende wezens kenden geen voortijdige dood.
Hoewel mensen kennis bezaten, maakten zij daar geen gebruik van. Dat werd de Volmaakte Eenheid genoemd. In die tijd deed niemand iets en verkeerde alles in zijn oorspronkelijke staat.

Toen brak echter de tijd aan waarin de Deugd begon te slinken en in verval raakte en de Vuurmaker en Fu’xi verschenen om de leiding van de wereld over te nemen. Het gevolg daarvan was onderdanigheid, maar geen eenheid meer. De Deugd kwijnde verder weg en nam nog meer af en toen verschenen de Landbouwer en de Gele Keizer om de leiding van de wereld over te nemen. Het gevolg daarvan was zekerheid, maar geen onderdanigheid meer. De Deugd kwijnde verder weg en nam nog meer af en toen verschenen Yao en Shun om de leiding van de wereld over te nemen. Zij voerden allerlei manieren in om de wereld te ordenen en te veranderen en bezoedelden daarmee de zuiverheid en vergruizelden de oorspronkelijke eenvoud. De Tao werd terzijde geschoven ter wille van goed doen; de Deugd werd in gevaar gebracht ter wille van goed gedrag. Daarna lieten ze de ingeboren natuur varen, werd het verstand de vrije loop gelaten en sloten geesten zich aaneen. En zie, er was kennis, maar die kon de wereld niet in evenwicht brengen. Vervolgens werd daar ‘cultuur’ aan toegevoegd en daar bovenop ruimdenkendheid. ‘Cultuur’ vernietigde het wezenlijke, ruimdenkendheid overstemde de geest en toen begon het volk in verwarring en wanordelijk te raken Zij wisten niet meer hoe ze terug konden keren naar de ware vorm van hun ingeboren of oorspronkelijke natuur.

Daaruit kunnen we opmaken dat de wereld de Tao en de Tao de wereld kwijtgeraakt is. Wereld en Tao zijn elkaar kwijtgeraakt. Kan een mens met de Tao dan toch zijn gang gaan in de wereld? Kan de wereld zijn gang gaan in de Tao? De Tao kan niet haar gang gaan in de wereld en de wereld niet in de Tao. De wijze kan zich dan wel terugtrekken in de bergwouden, maar zijn Deugd is toch al verborgen. Omdat die verborgen is, hoeft hij zichzelf niet meer te verbergen.

De zogenaamde meesterverbergers uit de oude tijden verborgen hun lichaam niet en weigerden ook niet het te laten zien; zij hielden hun woorden niet binnen en weigerden niet ze naar buiten te laten gaan; zij borgen hun wijsheid niet weg en weigerden niet haar te delen. Maar er was al teveel mis in die tijd. Als er niet zoveel mis was geweest in die tijd zouden ze grote daden hebben kunnen verrichten, naar de Eenheid hebben terug kunnen keren en geen spoor achtergelaten hebben. Maar de tijdgeest was tegen hen gekeerd en bracht voor hen in de wereld alleen maar moeilijkheden en daarom trokken zij zich dieper in zichzelf terug, volhardden in hun volmaaktheid en wachtten. Op die manier hielden zij zichzelf in leven.

Wijzen die in die oude tijden zichzelf in leven hielden, gebruikten geen welsprekendheid om hun wijsheid op te sieren. Zij gebruikten hun wijsheid om wereld noch Deugd last te bezorgen, noch in verwarring te brengen. Verheven hielden ze stand en keerden terug naar hun oorspronkelijke natuur. Wat bleef er voor hen nog over nadat ze dat gedaan hadden? De Deugd heeft niets aan kleingeestige inzichten. Kleingeestige inzichten kwetsen de Deugd; kleingeestig gedrag kwetst de Tao. Daarom is gezegd, verbeter jezelf, dat is alles. Als de vreugde volmaakt is, wordt dat de vervulling van het streven genoemd.

Als de mensen uit oude tijden spraken over de vervulling van hun streven, bedoelden zij geen mooie rijtuigen en hoeden. Ze bedoelden gewoon dat hun vreugde zo volmaakt was dat daaraan niets meer toegevoegd kon worden. Maar als mensen tegenwoordig spreken over de vervulling van hun streven, bedoelen ze mooie rijtuigen en hoeden. Maar rijtuigen en hoeden hebben alleen invloed op het lichaam, niet op de oorspronkelijke natuur en bestemming. Dergelijke dingen komen af en toe op je weg. Als ze komen, kun je dat niet verhinderen, maar als ze weer gaan kun je dat ook niet tegenhouden. Daarom zijn rijtuigen en hoeden geen verontschuldiging voor verwaandheid en ontbering en armoede geen verontschuldiging voor een hang naar het alledaagse. In beide toestanden zou je even gelukkig moeten zijn en daarbij vrij van zorgen, dat is alles. Maar nu ben je niet langer gelukkig als de dingen ophouden, die je overkomen zijn. Dat wil zeggen dat het geluk dat je nu hebt, altijd teniet kan gaan. Daarom wordt gezegd dat mensen die zich verliezen in dingen en hun oorspronkelijke natuur kwijtraken in het alledaagse, ondersteboven gekeerde mensen zijn.


Ruo van de Noordelijke Zee zei, “Als we vanuit het standpunt van het nietige kijken naar het grote, kunnen we niet het einde zien. Als we vanuit het standpunt van het grote kijken naar het nietige, kunnen we het niet duidelijk onderscheiden. Het nietige is het kleinste van het kleinste, het reusachtige het grootste van het grootste en daarom is het handig daartussen onderscheid te maken. Maar dat hangt louter af van omstandigheden. Voordat we kunnen spreken over grof of fijn, moet er een of andere vorm zijn. Als iets geen vorm heeft, kunnen getallen zijn omvang niet uitdrukken en als het niet gemeten kan worden, kunnen getallen zijn grootte niet aangeven. We kunnen woorden gebruiken om te praten over het grove van dingen en onze geest gebruiken om een beeld te maken van het fijne van dingen. Maar wat woorden niet kunnen beschrijven en waarvan de geest geen beeld kan vormen — heeft niets te maken met grof of fijn.

“Daarom zal de Grote Mens in zijn handelen anderen niet schaden, maar ook geen vertoning maken van zijn medemenselijkheid of liefdadigheid. Hij zal niets doen uit eigenbelang, maar ook de kruier aan de deur niet verachten. Hij zal niet ruziën om goederen of rijkdom, maar er ook geen vertoning maken als hij ze afslaat of er afstand van doet. Hij zal niet de hulp van anderen inschakelen bij zijn werk, maar ook geen vertoning maken van zijn onafhankelijkheid en zal hebzuchtige en laaghartige mensen niet verachten. Zijn optreden wijkt af van dat van de massa, maar hij maakt geen vertoning van zijn uniekheid of uitzonderlijkheid. Hij neemt er genoegen mee als hij achterblijft bij de menigte, maar veracht de mensen niet die door vleien en kruipen vooroplopen. Alle erebenamingen en honoraria van zijn tijd zijn ontoereikend om hem tot inspanning aan te zetten; alle straffen en berispingen zijn voor hem ontoereikend om zich te schamen. Hij weet dat er geen lijn getrokken kan worden tussen goed en fout, geen grens bepaald kan worden tussen groot en klein. Ik heb horen zeggen, ‘De Mens van de Tao verwerft geen roem, de hoogste deugd verwerft geen verdienste, de Grote Mens heeft geen Ik.’ Zo volmaakt mogelijk gaat hij om met wat hem wordt toebedeeld.”
De Heer van de Rivier zei, “Of het nu om innerlijk of uiterlijk gaat, ik begrijp niet hoe wij tot het onderscheid kunnen komen tussen belangrijk en onbelangrijk of groot en klein.”
Ruo van de Noordelijke Zee zei, “Vanuit het standpunt van de Tao zijn dingen niet belangrijk of onbelangrijk. Vanuit het standpunt van de dingen zelf, beschouwt elk zichzelf als belangrijk en andere als onbelangrijk. Vanuit het standpunt van de publieke mening, worden belangrijkheid en onbelangrijkheid niet bepaald door het individu zelf.
“Als we vanuit het standpunt van de verschillen iets groot vinden omdat er een zekere grootheid in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet groot is. Als we iets klein vinden omdat er een zekere kleinheid in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet klein is. Als we beseffen dat dat hemel en aarde maar graankorreltjes zijn en de punt van een haar een bergketen, hebben we de wet der verschillen ontdekt.
“Als we vanuit het standpunt van hun werking, iets als nuttig beschouwen, omdat er iets nuttigs in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet nuttig is. Als we iets nutteloos vinden omdat er iets nutteloos in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet nutteloos is. Als we beseffen dat Oost en West wederzijds tegenovergesteld zijn, kunnen we inschatten wat hun afzonderlijke invloed is.
“Als we vanuit het standpunt van verkieslijkheid iets als goed beschouwen omdat er iets goeds in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet goed is. Als we iets als slecht beschouwen omdat er iets slechts in zit, is er onder de tienduizend dingen geen een dat niet slecht is. Als we beseffen dat Yao en Chieh beiden dachten dat ze goed waren anderen slecht vonden, begrijpen we misschien dat er verschil in gedrag bestaat.


Bestaat er zoiets in de wereld als volmaakt geluk, of niet? Is er een manier om jezelf in leven te houden, of niet? Wat moet je doen, waarop vertrouwen, wat vermijden, waaraan vasthouden, wat volgen, wat achterlaten, waarin geluk vinden, wat haten?

Dit is wat de wereld belangrijk vindt: rijkdom, uitblinken, een lang leven en een goede naam. Dit is waar de wereld geluk in vindt: een rustig leven, lekker eten, fraaie kleren, mooie dingen voor het oog, aangename muziek. Dit is waar de wereld op neerkijkt: armoede, lage afkomst, een voortijdige dood en een slechte naam. Dit vindt de wereld wrang: een leven dat geen rust kent, een mond die geen lekker eten krijgt, geen fraaie kleren voor het lichaam, geen mooie dingen voor het oog, geen aangename klanken voor het oor.

Mensen die deze dingen niet kunnen krijgen ergeren zich vreselijk en zijn bang — dat is een domme manier om met je lichaam om te gaan. Rijke mensen matten zich af door steeds maar rond te rennen voor zaken en om meer rijkdom te vergaren dan ze ooit op kunnen — dat is een oppervlakkige manier om met het lichaam om te gaan. Mensen die uitblinken brengen dag en nacht door met plannen maken en zich afvragen of ze het wel goed doen — dat is een verwerpelijke manier om met je lichaam om te gaan. De mens leidt zijn leven vergezeld van zorgen en als hij lang leeft, tot hij afgestompt en beverig is, heeft hij al die tijd doorgebracht met zich zorgen maken, in plaats van dood te gaan. Een wrang lot! Dat is een harteloze manier om met het lichaam om te gaan.

Bezielde mensen worden door de wereld als goed beschouwd, maar hun goedheid slaagt er niet in hen in leven te houden. Dus ik weet niet of hun goedheid echt goed is of niet. Ik denk dat het misschien wel goed is — maar niet goed genoeg om hun leven te redden. Ik denk dat het misschien niet goed is —maar toch goed genoeg om het leven van anderen te redden. Daarom zeg ik dat als er geen acht wordt geslagen op je oprechte raadgevingen, je het dan maar moet laten lopen en geen ruzie moet maken. Tzu-hsu maakte ruzie en dat kostte hem zijn leven. Bestaat er dus zoiets als goedheid, of niet?

Wat gewone mensen doen en waar ze geluk in vinden — ik weet niet of een dergelijk geluk uiteindelijk echt geluk is of niet. Als ik kijk waar gewone mensen geluk in vinden, waar ze allemaal als gekken achteraan lopen, voor rondrennen alsof ze niet meer kunnen stoppen — allemaal zeggen ze dat ze daar gelukkig mee zijn. Ik ben daar niet gelukkig en niet ongelukkig mee. Bestaat er uiteindelijk wel geluk, of niet?

Voor mij is niet-doen het ware geluk, maar gewone mensen vinden dat vreselijk. Ik zeg dat volmaakt geluk geen geluk, volmaakte waardering geen waardering kent. De wereld kan niet uitmaken wat goed en verkeerd is. Maar niet-doen kan dat wel. Volmaakt geluk, in leven blijven — alleen met niet-doen kun je dat benaderen!

Laat ik het anders zeggen. Het niet-doen van de Hemel is haar zuiverheid, het niet-doen van de aarde haar vredigheid. Door het samengaan van het niet-doen van beiden worden alle dingen gevormd en komen ze tot stand. Dat is wonderlijk en geheimzinnig, want er is geen plek waar ze uit tevoorschijn komen. Dat is geheimzinnig en wonderlijk, want ze kunnen niet herkend worden. Elk ding is alleen maar met zichzelf bezig en ontstaat door niet-doen. Daarom zeg ik dat Hemel en aarde niets doen en er toch niets is dat niet gedaan wordt. Wie van de mensen kan dit niet-doen begrijpen?


Wie de ware aard van het leven heeft doorgrond, maakt zich niet druk over wat het leven niet kan. Wie de ware aard van het lot heeft doorgrond, maakt zich niet druk over wat kennis niet kan veranderen. Wie zijn lichaam wil voeden moet zich allereerst tot de dingen wenden. En toch is het mogelijk meer dan genoeg dingen te hebben en dat het lichaam toch nog steeds niet gevoed is. Wie leeft moet er allereerst voor zorgen dat het leven zijn lichaam niet verlaat. En toch is het mogelijk dat het leven het lichaam niet verlaat en toch niet behouden kan worden. Als het leven komt kan het niet gestuit worden, als het gaat kan het niet tegengehouden worden. Wat tragisch dat de mensen in deze wereld denken dat alleen het lichaam voeden voldoende is om in leven te blijven! Maar het lichaam voeden is uiteindelijk niet voldoende om in leven te blijven, dus waarom vindt de wereld dat dan belangrijk? Misschien is het niet belangrijk, maar toch kan het niet nagelaten worden — het is onvermijdelijk.
Wie wil vermijden dat hij meer voor zijn lichaam moet doen, kan het beste afstand doen van de wereld. Door afstand te doen van de wereld, heeft hij geen problemen meer. Zonder problemen kan hij oprecht en kalm zijn. Omdat hij oprecht en kalm is, kan hij samen met anderen wedergeboren worden. Als hij wedergeboren is, heeft hij de Tao bereikt.
Maar waarom is het de moeite waard je terug te trekken uit de beslommeringen van de wereld en waarom is het leven vergeten de moeite waard? Als je je terugtrekt uit de beslommeringen van de wereld, zal je lichaam niet meer hoeven zwoegen. Als je het leven vergeet, zal je levenskracht niet verzwakken. Met een volkomen lichaam en geheelde levenskracht, kun je één worden met de Hemel. Hemel en aarde zijn vader en moeder van de tienduizend dingen. Zij verenigen zich met elkaar om een lichaam te worden; gaan ze uit elkaar dan wordt dat een begin. Als lichaam en levenskracht volledig zijn, wordt dat ‘kunnen veranderen’ genoemd. Door levenskracht bij levenskracht te voegen, word je weer een helper van de Hemel.


Meester Lieh Tzu zei tegen Yin, de Wachter van de Bergpas, “De Volmaakte Mens kan onder water blijven zonder te stikken, over vuur lopen zonder zich te verbranden en boven de tienduizend dingen rondzwerven zonder bang te worden. Mag ik u vragen hoe hij dat kan?”
Yin, de Wachter van de Bergpas, antwoordde, “Dat komt omdat hij de zuivere adem bewaart — dat heeft niets te maken met kennis, bekwaamheid, vastberadenheid of moed. Ga zitten, dan zal ik het je uitleggen. Alles wat een uiterlijk, vorm, stem en kleur heeft — zijn allemaal slechts dingen. Hoe zouden twee dingen veel van elkaar kunnen verschillen? Hoe zou een van de twee als voorloper van het andere gezien kunnen worden? Het zijn vormen, kleuren — niets anders. Maar dingen komen tot stand in iets dat geen vorm heeft en eindigen is iets dat niet verandert. Als iemand dat kan begrijpen en zich dat helemaal eigen kan maken, hoe zouden de dingen hem dan nog in de weg kunnen staan? Hij kan dan verwijlen binnen de grenzen, die niet overschreden kunnen worden, schuilen binnen de grenzen die geen bron hebben, rondzwerven waar de tienduizend dingen hun begin en einde hebben, zijn natuur één maken, zijn adem voeden, één van deugd worden en zich daardoor verenigen met datgene dat alle dingen doet ontstaan. Wie dat kan waakt over alles wat de Hemel toebehoort en ziet dat als een geheel. Zijn geest is smetteloos, dus hoe zouden dingen hem dan nog kunnen beïnvloeden en vat op hem krijgen?


Confucius bezocht een bezienswaardigheid in Lu-Liang, waar het water dertig vadem naar beneden stort en over een afstand van veertig li zo snel verder raast en kolkt, dat geen enkele vis of waterdier daarin kan zwemmen. Hij zag een man in het water duiken en omdat hij dacht dat de man in moeilijkheden verkeerde en een eind aan zijn leven wilde maken, droeg hij zijn leerlingen op langs de oever te gaan staan en de man uit het water te halen. Maar na een paar honderd passen kwam hij zelf uit het water, en met druipende haren begon hij al zingend langs de waterkant te lopen. Confucius liep hem achterna en zei, “Eerst dacht ik dat u een geest was, maar nu zie ik dat u een mens bent. Mag ik u vragen of u een speciale manier hebt om in het water te verblijven?”
“Ik heb geen manier. Ik begon gewoon met wat ik gewend was, groeide op in overeenstemming met mijn natuur en laat de dingen volgens het lot gebeuren. In de draaikolken ga ik naar beneden en kom weer omhoog met de wervelingen, laat me met het water meegaan en denk nooit aan mijzelf. Zo kan ik in het water blijven.”
Confucius zei, “Wat bedoelt u met dat u begon met wat u gewend was, in overeenstemming met de natuur opgroeide en de dingen volgens het lot liet gebeuren?”
“Ik ben geboren op de vaste grond en daar voelde ik me veilig — dat was waaraan ik gewend was. Ik weet niet waarom ik doe wat ik doe — dat is het lot.”


Een zekere Sun Hsiu verscheen aan de poort van het huis van Meester Pien Ch'ing-tzu om hem een bezoek te brengen. “Toen ik in het dorp woonde,” zei hij, “was er nooit iemand die aanmerkingen maakte op mijn gedrag. Toen ik in moeilijkheden verkeerde, was er nooit iemand die zei dat ik niet dapper was. Toen ik op de akkers werkte, leek het wel alsof het nooit een goed oogstjaar was en toen ik in dienst was bij de heerser, leek het wel alsof er nooit een geschikt tijdstip was om hogerop te komen. Nu ben ik dus voor de dorpen een verschoppeling en voor de steden een banneling. Wat heb ik de Hemel misdaan? Waarom overkomt mij dit?”
Meester Pien zei, “Heb je nooit gehoord hoe de Volmaakte Mens zich gedraagt? Hij vergeet zijn lever en gal en denkt niet langer aan zijn ogen en oren. Onduidelijk en doelloos zwerft hij rond voorbij slijk en stof; ongebonden en op zijn gemak, is naar het niets te streven zijn bezigheid. Dat wordt genoemd ‘doen, maar niet uit zijn op dankbaarheid, opvoeden maar niet de baas spelen.’ Maar jij loopt, om onwetenden te verbazen, met je kennis te koop, om je zelf te onderscheiden van onfatsoenlijke mensen ben je krampachtig bezig met je goed te gedragen en loopt stralend en glanzend rond alsof je zon en maan in je handen meedraagt! Je bent erin geslaagd je lichaam heel te houden, je beschikt over alle gewone negen openingen, je bent halverwege niet geslagen door blindheid of doofheid, verlamming of vergroeiing — vergeleken met heel veel mensen, ben je een gelukkig man. Hoe kun je nog tijd vinden om klagend tegen de Hemel rond te lopen? Scheer je weg!”
Nadat Meester Sun vertrokken was, liep Meester Pien weer naar binnen, ging even zitten, keek omhoog naar de hemel en zuchtte. Een van zijn leerlingen vroeg, “Waarom zucht mijn leraar?”
Meester Pien zei, “Sun Hsiu is net hier geweest en ik heb hem de deugd van de Volmaakte Mens beschreven. Ik ben bang dat hij vreselijk geschrokken is en ten slotte helemaal in de war zal raken.”
“Vast niet,” zei de leerling. Was wat Meester Sun zei juist en wat mijn leraar zei dan onjuist? Als dat zo is kan het onjuiste nooit een warboel van het juiste maken. Of was wat Meester Sun zei onjuist en wat mijn leraar zei juist? Als dat zo is, moet hij al in de war zijn geweest toen hij hier kwam, dus wat is het probleem?”
“Je begrijpt het niet,’ zei Meester Pien. “Lang geleden streek er eens een vogel neer in de buitenwijken van de hoofdstad van Lu. De heerser van Lu was daar zeer mee ingenomen, liet om het te vieren en de vogel te plezieren een T’ai-lao-offerdienst houden en de Negen Shao-muziekstukken uitvoeren. Maar de vogel begon er meteen ongelukkig en verdwaasd uit te zien en durfde niet te eten en te drinken. Dat wordt genoemd ‘een vogel proberen te voeren met wat jou zou voeden.’ Als je een vogel wilt voeren met wat een vogel voedt, kun je die beter in het diepe woud laten verblijven, op rivieren en meren laten drijven en zich met slangen laten voeden — dan voelt de vogel zich op zijn gemak.
“Sun Hsiu is een domme man, die weinig weet. Voor mij is hem de deugd beschrijven van de Volmaakte Mens, alsof ik een muis meeneem voor een ritje in een rijtuig of een kwartel opvrolijk met muziek van klokken en trommels. Hij kan er dus niets aan doen dat hij zo in de war is geraakt.”


Yen Yuan zei tegen Confucius, “Meester ik heb u horen zeggen dat nergens naar gestreefd en niets verworven zou moeten worden. Mag ik zo vrij zijn u te vragen hoe iemand in dergelijke sferen zou rond kunnen zwerven?”
Confucius zei, “De mensen van weleer veranderden van buiten, maar niet van binnen. Tegenwoordig veranderen de mensen van binnen, maar niet van buiten. Wie samen met de dingen verandert, is precies hetzelfde als iemand die niet verandert. Waar verandert het? Waar verandert het niet? Waar is er onenigheid met anderen? Hij zal anderen nooit neerbuigend bejegenen. Maar Hsi-wei had zijn park, de Gele Keizer zijn tuin, Shun zijn paleis en T’ang en Wu hun ontvangstzalen. En onder de heren waren van die mensen als de Confucianisten en Mohisten, die ‘leraar’ werden. Het gevolg daarvan was de mensen hun ‘goed’ en ‘kwaad’ gingen gebruiken om met elkaar te sollen. En hoeveel erger zijn niet de mensen van tegenwoordig!
“De wijze leeft met de dingen maar berokkent ze geen schade en wie de dingen geen schade berokkent kan op zijn beurt ook door hen geen schade berokkend worden. Alleen wie geen schade berokkent is bevoegd om samen met anderen iets ‘na te streven’ of  ‘te verwerven.’
“Bergen en wouden, heuvels en velden, vervullen ons met overvloedige vreugde en maken ons opgewekt. Onze vreugde is niet afgelopen als dat gevolgd wordt door verdriet. Wij hebben geen mogelijkheid om verdriet of vreugde te verhinderen, geen mogelijkheid om te voorkomen dat ze weer verdwijnen. Helaas, de mensen van deze wereld zijn slechts reizigers, die nu eens bij de ene en dan weer bij andere herberg halthouden en allemaal gedreven worden door ‘dingen.’ Ze kennen de dingen die ze tegen kunnen komen, maar niet de dingen die ze nog nooit zijn tegengekomen. Ze weten hoe ze moeten doen wat ze kunnen doen, maar kunnen niet doen waarvan ze niet weten hoe zij het moeten doen. Niet weten, niet kunnen — kun je dan niet alleen maar medelijden met hen hebben? Volmaakt spreken is het afstand doen van spreken; volmaakt doen, is het afstand doen van doen. Begrijpen beperken tot wat begrepen kan worden — dat is alles!”

Onder de volgelingen van Lao Tan was een zekere Keng-sang Ch'u, die zich een deel van de Tao van Lao Tan eigen had gemaakt en daarmee naar het Noorden trok om zich te vestigen in de Zigzagbergen. Zijn bedienden met hun heldere en verstandige blikken ontsloeg hij; zijn bijvrouwen met hun liefdevolle en zorgzame gedrag stuurde hij weg. In plaats daarvan deelde hij zijn huis met slonzen en sloddervossen, en leeglopers en luilakken die hem moesten bedienen. In de drie jaar die hij daar woonde, werden de oogsten in Zigzag steeds overvloediger en zeiden de mensen uit die streek tegen elkaar, “Toen Meester Keng-sang net bij ons was komen wonen, waren waren we vreselijke achterdochtig. Maar als we het nu van dag tot dag uitrekenen, lijk de oogst nooit genoeg te zijn, maar als we het over het hele jaar doen, houden we steeds over! Het kan dus best dat hij een wijze is! Waarom stellen wij hem niet aan als onze vertolker van de doden en dragen wij hem onze altaren voor akker en graan niet over?”
Toen Meester Keng-sang dat hoorde, richtte hij verstoord zijn blik naar het Zuiden. Zijn leerlingen vonden dat vreemd, maar Meester Keng-san zei, “Waarom verbazen jullie je erover dat ik onaangenaam verrast ben? Als de lentewind gaat waaien, beginnen de honderd grassen te groeien en later, als de herfst hen bezoekt, zwellen en rijpen hun tienduizend zaden. Hoe zouden lente en herfst iets anders kunnen doen dan ze doen? — de Tao van de Hemel zet ze immers in beweging. Ik heb gehoord dat de Volmaakte Mens als een dode in zijn hutje met vier muren verblijft, en de honderd families op hun vreemde en onverschillige manier hun gang laat gaan, terwijl ze niet weten waar ze lopen en waar ze naartoe gaan. Maar nu willen die kleingeestige mensen van Zigzag op hun formele en bemoeierige manier mij hun offertafels en schalen overdragen en mij een van hun waardigheidsbekleders maken! Moet ik dan dienen als voorbeeld voor die mensen? Daarom ben ik, de woorden van Lao Tan indachtig, zo misnoegd!”
“Maar dat is niet nodig!” zeiden zijn leerlingen. “In een sloot van twee of vijf meter breed, heeft een echt grote vis niet eens de ruimte om zich te keren, maar voor witvissen en modderkruipers is dat ruim genoeg. Op een heuveltje van vijf of tien passen hoog, heeft een echt groot dier niet eens de ruimte om zich te verbergen, maar sluwe vossen vinden dat een uitstekende plek. Waardigheidsbekleders eren en ambten toekennen aan bekwame mensen, hen voorrang geven en begunstigen — dat is altijd al de gewoonte geweest vanaf de oude tijden van de wijzen Yao en Shun. Waarom zou u het níet doen en hun verzoek inwilligen, Meester?”
Meester Keng-sang zei, “Kom eens bij me, mijn kinderen! Een dier dat groot genoeg is om een rijtuig op te slokken kan, als het in zijn eentje uit de bergen afdaalt, niet ontkomen aan de gevaren van net en val; een vis die groot genoeg is om een boot op te slokken valt, als hij door de golven op de kust geworpen wordt, ten prooi aan de mieren en veenmollen. Om aan het gevaar te ontkomen maakt het vogels en dieren dus niet uit hoe hoog ze moeten vliegen en klimmen, vissen en schildpadden niet uit hoe diep ze moeten duiken,. Iemand die zijn lichaam en leven wil beschermen, hoeft alleen maar te bedenken hoe hij zich moet verschuilen, en niet denken aan hoe ver of afgezonderd de plek moet zijn.
“En wat die twee betreft die jullie noemden — Yao en Shun — hoe kunnen zij nou prijzenwaardig bevonden worden? Met al dat indelen van hen, lijken ze op een man die opzettelijk gaten maakt in de muren en schuttingen van mensen en daar vervolgens doorn- en braamstruiken in plant, die voor hij ze kamt eerst uitkiest welke haren op zijn hoofd hij gaat kammen, of de rijstkorrels telt voor hij ze kookt. Al die drukte en bemoeizucht — hoe kan dat enig nut hebben als je de wereld wilt redden? Begunstig belangrijke mensen en ze gaan over elkaar heen lopen; stel geleerden te werk en mensen zullen elkaar gaan bestelen. Dat soort methoden draagt niets bij als je mensen eerlijk wilt maken. In plaats daarvan zullen mensen alleen maar naarstiger hun eigenbelang najagen, totdat zonen hun vader gaan vermoorden, ministers hun vorst, mensen midden op de dag gaan stelen, open en bloot gaten in muren gaan boren. Ik zeg jullie dat de bron van al die enorme verwarring steevast terug te voeren is tot Yao en Shun! En duizend generaties later, hebben wij daar nog steeds last van. En over duizend generaties — let op mijn woorden — zullen er mensen zijn die elkaar verslinden!”
Met een verbijsterde blik richtte Nan-Jung Chu zich op op zijn mat en zei, “Iemand zoals ik, die al op leeftijd is — wat moet die ondernemen om de toestand te bereiken, waarover u het hebt?”
Meester Keng-sang zei, “Hou je lichaam heel, klamp je vast aan het leven! Val niet ten prooi aan de warboel en drukte van nadenken en plannen maken. Als je dat drie jaar hebt gedaan, kun je de toestand bereiken waarover ik het gehad heb.”
Nan-Jung Chu zei, “Ogen maken deel uit van het lichaam — ik heb dat nooit anders gezien — toch kan een blinde niet zien met die van hem. De oren maken deel uit van het lichaam — ik heb dat nooit anders gezien — toch kan een dove niets horen met die van hem. De geest maakt deel uit van het lichaam — ik heb dat nooit anders gezien — toch kan een gek niets begrijpen met die van hem. Ik moet zelf ook deel uitmaken van mijn lichaam — ik heb dat nooit anders gezien — maar die zijn natuurlijk nauw met elkaar verbonden. Maar komt dat omdat er iets tussen die twee bemiddelt? Ik probeer mijn lichaam te zoeken, maar kan het niet vinden. Nu vertelt u mij, ‘Hou het lichaam heel, klamp je vast aan het leven! Val niet ten prooi aan de warboel en drukte van nadenken en plannen maken.’ Hoe ik ook mijn best doe om uw uitleg van de Tao te begrijpen, ik ben bang dat uw woorden niet verder komen dan mijn oren.”
“Ik kan er niet meer over zeggen,” riep Meester Keng-sang uit, “het gezegde luidt dat hommels niet kunnen veranderen in een sprinkhaan. De krielkippen uit Yueh kunnen geen ganzeneieren uitbroeden, maar de grote kippen uit Lu kunnen dat heel goed. Dat komt niet omdat de ene soort minder kip is dan de andere. De ene kan het, de andere niet, omdat hun talenten gewoon van nature van elkaar verschillen. Ik ben dus bang dat mijn talenten ontoereikend zijn om je te veranderen. Waarom ga je niet naar het Zuiden om Lao Tzu op te zoeken?”
Nan-Jung Chu pakte zijn leeftocht in en reisde drie dagen en nachten door totdat hij aankwam bij de woning van Lao Tzu. Lao Tzu zei, “Kom je van Keng-sang Ch'u?”
“Jawel, Heer,” zei Nan-Jung Chu.
“Waarom heb je al die mensen meegenomen?” vroeg Lao Tzu.
Verbaasd keek Nan-Jung Chu om.
“Weet je niet wat ik bedoel?” vroeg Lao Tzu.
Nan-Jung Chu liet beschaamd zijn hoofd zakken, hief het weer op en zei, “Nu ik zelfs het juiste antwoord op die vraag vergeten ben, kan ik natuurlijk zelf geen vraag stellen.”
“Wat bedoel je daarmee,” vroeg Lao Tzu.
“Als ik zeg dat ik het niet weet, zullen de mensen me vast een enorme dwaas vinden,” zei Nan-Jung Chu. “Maar als ik zeg dat ik het wel weet, maak ik het juist moeilijk voor mijzelf. Als ik niet vriendelijk ben, benadeel ik anderen; maar als ik wel vriendelijk ben, maak ik het juist moeilijk voor mijzelf. Als ik niet rechtvaardig ben, kwets ik anderen; maar als ik wel rechtvaardig ben, maak ik het juist moeilijk voor mijzelf. Hoe ik in hemelsnaam ontsnappen aan deze gang van zaken? Deze drie dilemma’s benauwen me en op aanraden van Keng-sang Chu ben ik dus naar u gekomen om uitleg te vragen.”
Lao Tzu zei, “Toen ik zojuist naar de plek keek tussen uw wenkbrauwen en wimpers, kon ik zeggen wat voor iemand u bent. En wat u verteld hebt bevestigt dat. U bent in de war en terneergeslagen, alsof u uw vader en moeder kwijt bent en nu met een stok in zee naar hen aan het vissen bent. U bent de weg kwijt — aarzelend en onzeker, wilt u toch terugkeren naar uw ware vorm en ingeboren natuur, maar u hebt geen idee hoe u tewerk moet gaan — een deerniswekkende aanblik!”
Nan-jung Chu vroeg of hij bij hem in mocht trekken. Daar probeerde hij aan zijn goede eigenschappen te werken en van zijn slechte af te komen; en nadat hij zichzelf tien dagen lang ongelukkig had gemaakt, ging hij weer naar Lao Tzu toe. Lao Tzu zei, “Je bent heel ijverig bezig geweest met jezelf schoon te wassen en te zuiveren — dat kan ik zien aan je geschrobde en stralende uiterlijk. Maar er zit nog iets te smeulen binnenin je — het lijkt of daar nog wat kwalijke zaken zitten. Als uiterlijke zaken je laten struikelen en je ze niet kunt vatten en grijpen, vergrendel dan de toegangspoort. Als zowel uiterlijke als innerlijke zaken je laten struikelen, kunnen zelfs de Tao en haar Deugd je niet gaande houden — hoeveel te minder dan iemand die slechts in zijn handelen een volger van de Tao is.”
Nan-Jung Chu zei, “Als een dorpeling ziek wordt en zijn buren hem vragen hoe hij zich voelt en hij dan zijn ziekte kan beschrijven, betekent dat dat hij zijn ziekte nog steeds als een ziekte kan onderkennen — en is hij dus niet zo erg ziek. Maar als mij iets wordt gevraagd over de Grote Tao, lijkt het alsof ik een medicijn inneem dat me nog zieker maakt dan tevoren. Wat ik zou willen vragen is niet meer dan de belangrijkste regels om mijzelf in leven te houden, dat is alles.”
Lao Tzu zei, “Ah — de belangrijkste regels om jezelf in leven te houden. Kun je opgaan in het Ene? Kun je ervoor zorgen dat je het niet verliest? Kun je zonder schildpadschild of orakelstokjes geluk en ongeluk voorspellen? Weet je waar je op moet houden, weet je waar je los moet laten? Weet je dat je wat je afkeurt bij anderen, in jezelf moet zoeken? Kun je kordaat zijn en onvermoeibaar? Kun je krachtdadig zijn en argeloos? Kun je een als een klein kindje zijn? Een klein kindje kan de hele dag schreeuwen, toch wordt zijn keeltje nooit schor — het toppunt van harmonie! Een klein kindje maakt de hele dag vuistjes en toch raken zijn vingertjes nooit verkrampt — dat komt allemaal door de deugd. Een klein kindje staart de hele dag door, zonder met zijn oogjes te knipperen — het kent geen voorkeuren in de buitenwereld. Gaan zonder te weten waarheen je gaat, thuis zitten zonder te weten wat je doet, rondslenteren en rondlopen samen met andere dingen, met hen op dezelfde golf voortdrijven — dat zijn de belangrijkste regels om jezelf in leven te houden, dat is alles.”
Nan-Jung Chu zei, “Is dat alles wat er te zeggen valt over de deugd van de Volmaakte Mens?”
“O, nee! Dat is slechts wat genoemd wordt ‘je bevrijden uit het ingevroren zijn,’ het ontdooien van wat bevroren is. Kan je dat? De Volmaakte Mens zoekt samen met anderen zijn voedsel op aarde, maar zijn vreugde in de Hemel. Maar hij raakt niet met hen verwikkeld in vragen over mensen en dingen, over voordeel en nadeel. Hij doet niet mee met hun bedenkelijke daden, met hun samenzweringen, met hun plannen. Kordaat en onvermoeibaar, gaat hij zijn gang; krachtdadig en argeloos beweegt hij zich voort. Dat worden de belangrijkste regels van het bewaren van het leven genoemd.”
“Is dat dan het laatste stadium?”
“Nog niet! Ik zei net tegen je, ‘Kun je een klein kindje zijn?’ Een klein kindje doet zonder te weten wat het doet, beweegt zich zonder te weten waarheen. Zijn lijfje is als een tak van een verdorde boom, zijn geest als gedoofde as. Omdat dat zo is, zal ongeluk het nooit treffen, dus wat voor menselijke ellende kan het dan nog ondergaan?”


Wiens innerlijk in het Grote Serene rust, zal een hemels licht uitstralen. Maar hoewel hij een hemels licht uitstraalt, zullen de mensen hem toch als een mens zien en de dingen als een ding. Als iemand zich tot dat stadium ontwikkeld heeft, zal hij voor het eerst onverstoorbaarheid bereiken. Omdat hij onverstoorbaar is, zullen mensen hun toevlucht bij hem zoeken en zal de Hemel hem bijstaan. De mensen die hun toevlucht bij hem zoeken zou je hemelse mensen kunnen noemen; de mensen die bijgestaan worden door de Hemel zou je kinderen des Hemels kunnen noemen.

Leren betekent leren wat niet geleerd kan worden; het geleerde toepassen, betekent toepassen wat niet toegepast kan worden; onderscheiden betekent onderscheiden wat niet onderscheiden kan worden. Het begrijpen dat genoegen neemt met wat begrepen kan worden, is het allerhoogste. Als je niet zover komt, zal de hemelse Gelijkmaker je vernietigen.

Maak gebruik van de gulheid van de dingen en laat die jouw lichaam voeden; trek je terug in gedachtenloosheid en laat zodoende je geest leven; eerbiedig het innerlijk en strek diezelfde eerbied uit tot anderen. Als je die dingen doet en toch bezocht wordt door tienduizend kwaden, dan zijn die door de Hemel gezonden en niet het werk van mensen. Zij moeten je kalmte niet kunnen verstoren; je moet ze geen toegang geven tot je Geestelijke Burcht. De Geestelijke Burcht heeft een bewaker, maar kan niet bewaakt worden als jij niet weet wie die bewaker is.

Als je in jezelf geen eerlijkheid aantreft en toch probeert je gang te gaan, zal alles wat je onderneemt zijn doel missen. Als uiterlijke zaken bij je binnendringen en niet worden verjaagd, zal alles wat je onderneemt mislukking op mislukking stapelen. Wie open en bloot slechte dingen doet, zal door de mensen opgepakt en gestraft worden. Wie slechte dingen doet in de schaduw der duisternis, zal door de geesten gegrepen en gestraft worden. Alleen iemand die zowel van mensen als geesten een helder beeld heeft, zal zijn eigen weg kunnen gaan.”

Wie zich op het innerlijke richt, verricht daden die geen bekendheid opleveren. Wie zich op het uiterlijke richt zet zijn zinnen op het ophopen van bezit. Wie daden verricht die geen bekendheid opleveren, is voor altijd bezitter van het licht. Wie zijn zinnen zet op het ophopen van bezit is slechts een koopman. In de ogen van anderen lijkt hij in zijn hebzucht moeizaam op zijn tenen te lopen, maar vindt zichzelf een prachtvent. Als iemand de dingen tot het einde toe volgt, zullen de dingen vanzelf naar hem toekomen. Maar als hij versperringen opwerpt tegen de dingen, kan hij zelfs voor zichzelf onvoldoende ruimte vinden, laat staan voor anderen. Wie geen ruimte kan vinden voor anderen, mist een gevoel voor zijn naasten en voor wie geen gevoel voor zijn naasten heeft, zijn alle mensen vreemdelingen. Geen wapen dodelijker dan de wil — zelfs het zwaard van Mo Ye valt daarbij in het niet. Geen vijanden groter dan yin en yang — omdat je daaraan tussen hemel en aarde nergens kunt ontkomen. Niet dat yin en yang jou opzettelijk kwaad doen — het is je eigen geest die hen zo laat handelen.

De Tao doordringt alle dingen. Ooit één geheel, zijn ze nu verdeeld, hun verdeeldheid doet hen geen goed. Wat verfoeilijk is aan die toestand van verdeeldheid is dat de mensen uitgaan van die verdeeldheid en die proberen op te vullen; en het verfoeilijke van die pogingen om ze op te vullen is dat het slechts een aanvulling is op iets wat mensen al hebben. Ze gaan steeds maar verder en vergeten om te keren — wat ze vergeten hebben is wat dood genoemd wordt. Ze worden uitgevaagd en gesmoord — zijn zelf al een soort schim. Slechts als wat vorm heeft het vormloze leert na te doen, zal het een serene rust vinden.

Het ontspringt niet uit een bron en verdwijnt niet door een opening. Het bestaat maar heeft plek waar het verblijf houdt; het houdt aan, maar heeft begin noch einde. Er verschijnt iets, hoewel er geen opening is — dat betekent dat het echt bestaat. Het bestaat echt en verblijft toch nergens — dat verwijst naar de dimensie ruimte. Het houdt aan, maar heeft begin noch einde — dat verwijst naar de dimensie tijd. Er is leven, er is dood, er is tevoorschijn komen, er is weer verdwijnen — toch wordt tijdens dat tevoorschijn komen en verdwijnen zijn vorm nooit waargenomen. Dat wordt de Hemelse Poort genoemd. De Hemelse Poort is niet-zijn. De tienduizend dingen komen voort uit niet-zijn. Niet-zijn is absoluut niet-zijn en in dat niet-zijn verschuilt de wijze zich.

De kennis van de mensen van weleer heeft een lange weg afgelegd. Hoe ver reikte die kennis? Tot het punt waarop sommigen van hen geloofden dat de dingen helemaal niet bestaan — zover terug, tot het punt waar daaraan niets toegevoegd kan worden. Daarna dachten ze dat de dingen wel bestonden. Ze zagen het leven als een verlies en de dood als een terugkeer — ze hadden zodoende al het stadium van verdeeldheid bereikt. In het volgende stadium zeiden ze, “In het begin was er het niet-zijn. Later kwam het leven en toen het leven er was, kwam plotseling de dood. Wij zien het niet-zijn als het hoofd, het leven als het lichaam en de dood als de romp. Wie beseft dat zijn en niet-zijn, leven en dood één geheel vormen? Hij zal mijn vriend zijn!”

Deze drie stromingen behoren, ondanks hun onderling verschillende standpunten, tot dezelfde koninklijke familie; hoewel ze, zoals in het geval van de families Chao en Ching, waarvan de namen hun opeenvolging aangeven en dat van de familie Ch’i, waarvan de naam afgeleid is van hun leengoed, niet precies hetzelfde zijn.

Vanuit de duisternis, komen de dingen tot leven. Heel scherpzinnig zeg je dan “Dat moeten we uitzoeken!” Je probeert je bevindingen in woorden uit te drukken, maar het is iets dat niet in woorden uit te drukken valt. Je kunt het echter niet begrijpen. Bij het winteroffer kun je wijzen op de ingewanden of de hoeven van de os die geofferd wordt, die als afzonderlijke dingen en toch in zekere zin niet los van elkaar gezien kunnen worden. Als je een huis gaat bezichtigen zal je door de kamers heenlopen en rond de vooroudertempels, maar je zult ook de latrine inspecteren. En dat neem je allemaal mee in je onderzoek.

Laat ik proberen te beschrijven hoe jij bij je onderzoek tewerk gaat. Je neemt daarbij het leven als basis en kennis als haar leermeester en vandaar kom je tot de begrippen “goed” en “fout.” Ten slotte krijgen we dan de “namen” en “werkelijkheden,” en bijgevolg heeft iedereen daar een mening over. Ze  zullen bijvoorbeeld in hun poging anderen waardering op te laten brengen voor hun plichtsbesef, zover gaan dat zij de dood aanvaarden als beloning voor hun toewijding. Voor dergelijke mensen is iemand die nuttig is verstandig en iemand die niet nuttig is dom. Wie succesvol is geniet vermaardheid; wie faalt wordt overladen met schande. Uitpluizers — dat is wat mensen tegenwoordig zijn! Ze lijken op de krekel en het duifje, die het met elkaar eens waren, omdat ze dachten dat ze op elkaar leken.

Als je op de markt op de voet van een onbekende trapt, verontschuldig je je uitgebreid voor je achteloosheid. Als je op de voet van je oudste broer trapt, geef je hem een hartelijke schouderklop en als je op de voet van een van je ouders trapt, weet je dat je al verontschuldigd bent. Daarom wordt gezegd dat volmaakte wellevendheid geen onderscheid maakt; volmaakte rechtvaardigheid geen rekening houdt met de dingen; volmaakte kennis geen plannen maakt; volmaakte medemenselijkheid geen  menslievendheid kent; volmaakt vertrouwen geen goud nodig heeft.

Roei uit die hersenspinsels van de wil, verwijder de valstrikken van je hart, bevrijd jezelf van de hindernissen naar je deugd; doorbreek de wegversperringen naar de Tao. Aanzien en rijkdom, waardering en gezag, bekendheid en eigenbelang — dat zijn de zes hersenspinsels van de wil. Uiterlijk en houding, voorkomen en gelaatstrekken, temperament en instelling — dat zijn de zes valstrikken van het hart. Afkeer en verlangen, vreugde en boosheid, verdriet en geluk — dat zijn de zes hindernissen naar de deugd. Verwerpen en aanvaarden, nemen en geven, kennis en bekwaamheid — dat zijn de zes wegversperringen naar de Tao. Als deze viermaal zes dingen niet langer in je borst woelen, zul je oprechtheid bereiken. Als je oprecht bent, ben je rustig; als je rustig bent, ben je verlicht; als je verlicht bent, ben je leeg; en als je leeg bent doe je niets en zal toch niets ongedaan blijven.

De Tao is de lieveling van de deugd. Het leven is het licht van de deugd. Als de ingeboren natuur in beweging is, wordt dat handelen genoemd. Handelen dat kunstmatig is geworden, wordt verlies genoemd. Begrijpen legt verbanden, kennis deelt in. Maar het begrijpen van wat niet gekend kan worden is als het staren van een kind. Doen omdat het niet anders kan, wordt deugd genoemd. Handelen waarbij alleen nog maar sprake is van het Zelf, wordt orde genoemd. Beide omschrijvingen lijken tegenovergesteld, maar in werkelijkheid komen ze overeen.


Boogschutter Yi was goed in het raken van het allerkleinste doelwit, maar zo onhandig dat hij niet kon voorkomen dat mensen hem daarvoor prezen. De wijze is bekwaam in wat de Hemel, maar onhandig in wat de mens toebehoort. Maar zowel bekwaam zijn in hemelse zaken als in menselijke — dat kan alleen de Volmaakte Mens. Kevers kunnen alleen maar kever zijn, omdat een kever zich alleen maar kan voegen naar de Hemel. De Volmaakte Mens heeft een afkeer van de hemel en het hemelse van de mensen. Hoeveel meer heeft hij dan een hekel aan het Ik dat onderscheid maakt tussen Hemel en mens.

Er hoefde maar een musje binnen schootsafstand van Boogschutter Yi te komen, of hij schoot het neer —een indrukwekkende schutter. Maar als hij van de hele wereld een kooi gemaakt had, zouden de mussen geen plek meer hebben gehad waar ze naartoe konden vluchten. Dat was ook de manier waarop Yi Yin door T’ang gekooid werd, die hem aannam als kok en Po-li Hsi door hertog Mu, voor de prijs van vijf schapenvachten. Als je dus iemand wilt hebben, moet je hem kooien met iets waar hij van houdt, anders lukt het je nooit.


De man bij wie voor straf zijn voeten afgehakt zijn, geeft niets om mooie kleren — omdat lof en blaam hem niet meer raken. De geketende veroordeelde beklimt zonder angst de hoogste bergtop —omdat hij alle gedachten over leven en dood heeft uitgebannen. Deze twee zijn onderdanig en schaamteloos omdat zij de andere mensen achter zich gelaten hebben en door afstand te nemen van andere mensen zijn ze hemelse mensen geworden. Je kunt dergelijke mensen wel met respect behandelen, maar ze zullen daarmee niet ingenomen zijn; je kunt ze wel minachtend bejegenen, maar ze zullen niet boos worden. Dat kunnen ze alleen maar zijn, omdat de één zijn met de hemelse Harmonie.


Als iemand die in woede uitbarst niet echt woedend is, is zijn woede een uitbarsting van niet woedend zijn. Als iemand die iets doet niet echt iets doet, is zijn doen een uiting van niet-doen. Wie rustig wil zijn, moet zijn energie tot bedaren brengen; wie wil mediteren, moet zijn geest tot rust brengen; wie wil dat zijn handelen doeltreffend is, moet doen wat hij niet kan laten. Dingen doen die je niet kunt laten — dat is de Tao van de wijze.


Er wordt gezegd dat als de wind er overheen waait, en ook als de zon erop schijnt, de rivier iets verliest. Maar zelfs als we wind en zon zouden vragen onophoudelijke boven de rivier te blijven, zou de rivier dat voor zichzelf niet zien als een ongemak— zij verlaat zich op de lente die haar voedt en stroomt verder. Het water grenst aan het land, de schaduw grenst aan de vorm, dingen grenzen aan dingen. Daarom kan scherp kijken een gevaar voor het oog zijn, scherp horen een gevaar voor het oor en het bezig zijn met denken een gevaar voor de geest. Alle vermogens die opgeslagen zijn in de mens, zijn een mogelijke bron voor gevaar en als dat gevaar verwerkelijkt wordt zullen tegenslagen zich steeds meer ophopen. Terugkeren naar de oorspronkelijke toestand kost moeite en het verwerkelijken daarvan kost tijd. En toch beschouwen mensen die vermogens als hun schatten — is dat niet tragisch? Daarom hebben wij die eindeloze vernietiging van staten en slachtingen van mensen — en niemand beseft dat het hierom gaat!


De voet betreedt een heel klein stukje grond, maar hoewel dat stukje heel klein is, moet de voet kunnen vertrouwen op de steun van de onbetreden grond er omheen, voordat zij in vertrouwen verder kan gaan. Het verstand van de mens is onbeduidend, maar hoewel het onbeduidend is, moet het zich verlaten op alles wat het niet weet, voordat het kan weten wat bedoeld wordt met Hemel. Weten wat het Grote Ene is, weten wat de Grote Gelijkheid is, weten wat het Grote Yin is, weten wat het Grote Oog is, weten wat de Grote Methode is, weten wat het Grote Vertrouwen is, weten wat de Grote Kalmte is — dat is volmaaktheid. Met het Grote Ene kun je daarin doordringen; ontknopen met het Grote Yin; zien met het Grote Oog; volgen met de Grote Gelijkheid; belichamen met de Grote Methode, bereiken met het Grote Vertrouwen; vasthouden met de Grote Kalmte.

Eindig met het hemelse, volg het stralende, schuil in het belangrijkste, begin in het feitelijke — dan zal je begrijpen niet-begrijpen lijken, je weten niet-weten; als je het nu niet weet, zul je het later wel weten. Het aantal van jouw vragen daarover moet wel oneindig zijn, en toch zal het niet oneindig zijn. Dat is vaag en glibberig, maar daar moet toch een kern van waarheid in zitten. Verleden en heden veranderen dat niet — nergens kan het door aangetast worden. Zouden we dan niet kunnen zeggen dat er één groot doel is? Waarom dat dan niet onderzoeken? Waarom ben je dan zo verward bezig? Als we het niet-verwarde gebruiken om de verwarring te verdrijven en terug te keren naar het niet-verwarde, zal dat de opperste niet-verwarring zijn.


De heersers van weleer schreven hun welslagen toe aan het volk en hun mislukkingen aan zichzelf, rekenden wat goed ging als een verdienste van het volk en wat verkeerd ging als hun eigen fout. Als er dus iets mis was met het lichaam van zelfs een enkel mens, trokken zij zichzelf terug en namen daar zelf de verantwoordelijkheid voor. Maar zo gaat het tegenwoordig niet meer. Nu maken ze de dingen ingewikkeld en hekelen de mensen omdat ze het niet begrijpen; ze maken de problemen groter en straffen de mensen omdat ze er niet tegen opgewassen zijn; ze overladen hen met verantwoordelijkheden en veroordelen hen omdat zij daaraan niet kunnen voldoen; ze maken de reis langer en kastijden de mensen omdat ze het eind niet halen. Als kennis en kracht van de mensen uitgeput is, gaan ze die aanvullen met iets onnatuurlijks  en als in de wereld de hoeveelheid onnatuurlijks dag na dag toeneemt, hoe kunnen de mensen dan weerhouden worden om hun toevlucht in het onnatuurlijke te zoeken? Een gebrek aan kracht noodt tot kunstmatigheid, een gebrek aan kennis tot bedrog, een gebrek aan goederen tot diefstal. Maar deze diefstallen en berovingen — wie is daar eigenlijk verantwoordelijk voor?


Toen de heerser van Lu hoorde dat Yen Ho iemand was die de Tao bereikt had, stuurde hij een boodschapper met geschenken naar hem toe om een relatie met hem aan te knopen. Yen Ho was thuis in zijn nederige in een achterafsteegje gelegen stulpje, droeg een ruwe hennepmantel en was net een koe aan voederen. Toen de boodschapper van de heerser van Lu er aankwam, liep hij zelf naar de deur. “Is dit het huis van Yen Ho?” vroeg de boodschapper. “Ja, dit is Ho’s huis,” zei Yen Ho. De boodschapper overhandigde zijn geschenken, maar Yen Ho zei, “Ik ben bang dat u uw orders verkeerd begrepen hebt. U wordt vast berispt als u deze aan de verkeerde persoon geeft, dus u kunt beter nog een keer uw orders nakijken.” De boodschapper ging terug, keek zijn orders na en ging voor de tweede keer naar Yen Ho toe, maar hij kon hem nooit meer vinden. Mensen als Yen Ho verachten echt rijkdom en eer.

Vandaar dat gezegd wordt dat de Waarheid van de Tao ligt in het op jezelf passen; met de franjes en restjes worden de staat en haar grote families geregeerd; met het afval en onkruid wordt het rijk bestuurd. Wat de wijze betreft, zijn de verrichtingen van keizers en koningen overbodige zaken, geen middelen waarmee het lichaam heel gehouden en het leven bewaard kan worden. Maar hoeveel mensen in deze wereld vergooien tegenwoordig hun leven met het najagen van louter dingen? Hoe kun je daar geen medelijden mee hebben? Je kunt er zeker van zijn dat telkens als een wijze een beweging maakt, hij zorgvuldig heeft gekeken waar hij is en waar hij naartoe gaat. Stel je voor dat er iemand was die een kostbare parel nam van de markies van Sui en die als kogel gebruikte om honderd meter hoog in de lucht op een mus te schieten — de wereld zou hem zonder twijfel uitlachen. Waarom? Omdat wat hij gebruikt zo kostbaar is en wat hij probeert te krijgen zo onbeduidend. En het leven? — dat is vast en zeker kostbaarder dan de parel van de markies van Sui!


Yuan Hsien woonde in de staat Lu in een armzalig hutje, dat uit nauwelijks meer dan vier muren bestond. Het dak was overwoekerd met onkruid, de kapotte deur was opgekalefaterd met gevlochten bramentakken en de deurposten bestonden uit takken van een moerbeiboom; potten zonder bodem, opgehangen met lappen grove stof als bescherming tegen het weer, dienden als vensters voor zijn twee kamers. Het dak lekte en de vloer was vochtig, maar Yuan Hsien zat daar op een waardige manier, speelde op zijn luit en zong. Tzu-kung, die een in een rijtuig zat dat zo hoog was dat het niet onder de poort naar de oprijlaan door kon, kwam Yuan Hsien opzoeken. Yuan Hsien, die een pet van schors droeg en schoenen zonder hiel liep naar de poort om hem te begroeten.
“Goeie genade!” riep Tzu-kung uit. “Wat is er met u aan de hand, Heer?”
Yuan Hsien antwoordde, “Ik heb gehoord dat iemand die niet rijk is, arm genoemd wordt; en iemand die studeert, maar niet in praktijk kan brengen wat hij geleerd heeft, moeilijkheden heeft. Ik ben arm, maar heb geen moeilijkheden!”
Tzu-kung liep met een verbaasde blik een paar passen achteruit. Yuan Hsien lachte en zei, “Bezig zijn uit aardse eerzucht, je aansluiten bij anderen in kliekjesachtige vriendschappen, studeren om anderen af te kunnen troeven, onderwijzen om je eigen eergevoel te strelen, je slechte daden verbergen achter liefdadigheid en rechtvaardigheid, jezelf opdoffen met rijtuigen en paarden — dat soort dingen zou ik nooit kunnen verdragen!”
Tseng Tzu leefde in de staat Wei, droeg een mantel van gewatteerde hennep, waarvan de buitenkant doorgesleten was, had een vlekkerig en gezwollen gezicht en harde en vereelte handen. Hij bracht vaak drie dagen door zonder vuur te maken, tien jaar zonder voor zichzelf een paar nieuwe kleren te naaien. Als hij probeerde zijn pet recht te zetten knapte zijn kinband; als hij zijn revers naar elkaar toe trok, staken zijn ellebogen door zijn mouwen; als hij in zijn schoenen stapte, braken aan de achterkant zijn hielen af. Toch zong hij voortschuifelend de offerzangen van Shang met een stem die hemel en aarde vulde, alsof die voortkwam uit een klok of klanksteen. De Zoon des Hemels kon hem niet als minister krijgen; de feodale heren niet als vriend. Vandaar dat wie zijn wil voedt, zijn lichamelijke vorm vergeet en wie zijn lichamelijke vorm voedt, zich niet meer bezighoudt met vragen over voordeel; wie de Tao bereikt vergeet zijn geest.


Confucius zei tegen Yen Hui, “Kom hier, Hui. Jouw familie is arm en je positie heel bescheiden. Waarom wordt je geen ambtenaar?”
Yen Hui antwoordde, “Ik heb geen zin om ambtenaar te worden. Ik heb vijftig mou akkerland buiten de muur, genoeg om me te voorzien van gortepap en watergruwel en ook nog tien mou akkerland binnen de muur, genoeg om mij te voorzien van zijde en hennep. Aan het op mijn luit spelen beleef ik genoeg plezier en het bestuderen van de Tao van de Meester maakt me gelukkig genoeg. Ik heb geen zin om ambtenaar te worden.”
Het gezicht van Confucius kreeg een schaapachtige uitdrukking en hij zei, “Voortreffelijk, Hui — die beslissing van jou! Ik heb gehoord dat iemand die weet wat genoeg is, zichzelf niet in de war laat brengen door gedachten aan voordeel; dat iemand die echt weet hoe hij tevreden kan zijn, niet bang zal zijn voor andere soorten van verlies; en dat iemand die daadwerkelijk bezig is met het ontwikkelen van wat in hem zit, zich niet zal schamen voor een bescheiden positie in de maatschappij. Ik heb die ideeën al lang verkondigd, maar nu zie ik ze voor het eerst verwerkelijkt in jou, Hui. Dat heb ik nu geleerd.”


“Een bekrompen mens is bereid te sterven voor rijkdom, een heer is bereid te sterven voor aanzien. Ze verschillen van elkaar in de manier waarop zij hun ware vorm en ingeboren natuur veranderen. Zij zijn echter hetzelfde, in zoverre zij afstand doen van wat ze al hebben en bereid zijn te sterven voor iets wat ze niet hebben. Daarom wordt gezegd dat je niet kleingeestig moet zijn — keer terug naar en gehoorzaam de Hemel die binnenin je zit; wees geen heer — volg de hemelse rede. Kronkelig of recht, streef tot het uiterste naar de Hemel die binnenin je zit. Richt je blik op de vier richtingen en eb en vloed zullen je seizoenen zijn. Goed of fout, houdt vast aan het middelpunt waarom alles draait, vervolmaak in afzondering je wil, zwerf rond in gezelschap van de Tao. Probeer je handelen niet beginselvast te maken, probeer niet je rechtvaardigheid volmaakt te maken, want dan zul je verliezen wat je al hebt. Hol niet achter rijkdom aan, waag je leven niet voor succes, want dan zul je de Hemel binnenin je, weg laten glippen. Bij Pi Kan werd het hart uit zijn borst gesneden, bij Wu Tzu-hsu de ogen uit hun kassen gestoken — trouw was de oorzaak van hun ongeluk. De eerlijke Kung klaagde zijn vader aan, Wei Sheng stierf door verdrinking — betrouwbaarheid was hun vloek. Pao Chiao bleef zwijgen, Shen Tzu wilde zichzelf niet verdedigen — onkreukbaarheid was de reden. Confucius zocht zijn moeder niet op, K’uang Tzu zag zijn vader nooit meer — rechtvaardigheid was hun vergissing.” Dat zijn de verhalen die overgeleverd zijn uit het verleden en opnieuw verteld werden in de tijden die volgden. Zij laten ons zien dat de man die vastberaden en eerlijk is in wat hij zegt en standvastig in zijn gedrag, als gevolg daarvan gebukt zal gaan onder onheil en verdriet op zijn weg zal vinden.”


Nooit-genoeg zei tegen Gevoel-voor-Harmonie, “Eigenlijk is er geen mens die niet streeft naar aanzien en uit is op voordeel. Als je rijk bent, drommen mensen om je heen; ze drommen om je heen en buigen en kruipen; en door dat buigen en kruipen betuigen zij jou hun achting. Mensen om je heen hebben, die buigen en kruipen om hun achting te betuigen — dat is de manier om je van een lang leven te verzekeren, van gemak voor je lichaam en vreugde voor je wil. Ben jij dan de enige die daar geen zin in heeft? Is dat een gebrek aan verstand? of komt het omdat je wel weet hoe belangrijk dat is, maar de kracht mist om daarmee bezig te zijn? Doe je dan opzettelijk je best om eerlijk te zijn en daaraan geen aandacht te besteden?”

Gevoel-voor-Harmonie zei, “Jij en je soortgenoten kijken naar de mensen die in dezelfde tijd geboren zijn en in dezelfde gemeenschap wonen en bedenken dan dat jullie ver verheven zijn boven dat zootje en dat jullie niets met jullie eigen tijd te maken willen hebben. Daaruit blijkt dat jullie geen leidraad hebben waarmee jullie verleden en heden kunnen beoordelen en onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad. In plaats daarvan doen jullie gewoon mee met het gewone volk en veranderen als de wereld verandert, schenken geen aandacht aan het allerbelangrijkste, ontdoen je van wat het meest achtenswaardig is, denken dat er iets gedaan moet worden, beweren dat dit de manier is om je te verzekeren van een lang leven, gemak voor je lichaam en vreugde voor je wil — maar dan hebben jullie het goed mis! De onrust van verdriet en pijn, de troost van tevredenheid en vreugde — verhelderen voor het lichaam niets. De beroering van angst en paniek, de verrukking van geluk en vreugde — brengen geen verlichting voor de geest. Je weet wat je doet en wat er te doen valt, maar je weet niet waarom dingen gedaan moeten worden. Op die manier zou je alle eer van de Zoon des Hemels toe kunnen vallen, alle rijkdom van het rijk, maar kun je toch niet aan rampspoed ontkomen.”

“Maar,” zei Nooit-genoeg, “rijkdom levert nooit wat op — de grootste schoonheid, de opperste macht, zijn dingen die de Volmaakte Mens nooit kan bereiken, de waardevolste mens nooit kan verwerven. De mensen ontlenen kracht en moed aan anderen, en worden daardoor indrukwekkend en machtig; ze ontlenen kennis en plannen aan anderen en worden daardoor geleerd en deskundig; ze maken gebruik van de deugd van anderen en worden daardoor achtenswaardig en deugdzaam. Ze hebben geen koninkrijk om te regeren en toch eist de rijke evenveel achting als een heerser of vader. Prachtige klanken en kleuren, heerlijke geuren, macht en gezag — de mens hoeft zijn geest niet te scholen om daarvan de kunnen genieten, hoeft zijn lichaam niet te oefenen om daar rust in te vinden. Wat je moet verlangen, wat je moet haten, wat je moet zoeken, wat je moet vermijden — daarvoor heb je geen leraar nodig, want dat behoort tot de ingeboren natuur van de mens. Denk nu niet dat dit alleen maar voor mij geldt. Waar ter wereld is er iemand die dit allemaal op zou willen geven?”

Gevoel-voor-Harmonie zei, “Als een wijze iets gaat doen, is dat altijd ten bate van de honderd families en daarbij overtreedt hij de regels niet. Als er genoeg is, zoekt hij niet naar meer. Heeft hij geen reden, dan zoekt hij niets. Maar als er niet genoeg is, zoekt en speurt hij in alle vier richtingen, maar vindt zichzelf niet hebzuchtig. Als er teveel is, schenkt hij het weg. Hij kan afstand doen van het hele rijk en zichzelf toch niet edelmoedig vinden. Hebzucht of edelmoedigheid hebben in feite niets te maken met van buiten opgelegde normen — ze betekenen naar binnen keren om de geboden te bekijken die daar te vinden zijn. Iemand kan dus over alle macht van een Zoon des Hemel beschikken en zijn hoge positie toch niet benutten om over anderen de baas te spelen; hij kan alle rijkdommen van het rijk bezitten en die rijkdommen toch niet benutten om met anderen de spot te drijven. Hij houdt rekening met gevaren, bedenkt wat strijdig met en schadelijk voor zijn ingeboren natuur kan zijn. Daarom kan hij weigeren wat hem aangeboden wordt, maar niet omdat hij hoopt op aanzien en waardering. Toen Yao en Shun als keizer regeerden was er evenwicht — maar niet omdat zij erop uit waren om de wereld welwillend te zijn; zij wilden niet dat ‘goedheid’ hun leven aantastte. Shan Ch'uan en Hsu Yu konden keizer worden, maar sloegen dat af, maar niet omdat ze van dat afslaan een loos gebaar wilden maken; zij wilden niet dat dergelijke zaken hen zelf schade zouden berokkenen. Al die mensen zochten wat in hun voordeel, en sloegen af wat in hun nadeel was. De wereld prees hen als achtenwaardige mannen, en het is terecht dat zij die reputatie genieten — maar ze streefden niet naar aanzien of waardering.”

“Maar om een dergelijke reputatie te handhaven,” zei Nooit-genoeg, “moet je om alleen maar in leven te kunnen blijven, het lichaam schade toebrengen en alle genoegens opgeven, zuinig en spaarzaam zijn — dan verschil je niet van iemand die jarenlang ziek is en moeilijkheden heeft en niet dood mag gaan!”

Gevoel-voor-Harmonie zei, “Maat houden brengt geluk en overmaat schaadt — dat geldt voor alles, maar nog veel meer voor rijkdom. De oren van de rijke worden onthaald op klanken van klok en trommel, grote en kleine fluit; zijn mond wordt getrakteerd op de smaak van met gras en graan gevoerde dieren en heerlijke wijn, tot zijn verlangens zijn gewekt en hij alles vergeten is over zijn eigenlijke bezigheden — dat zou een kwaal genoemd kunnen worden. Besmeurd en overspoeld door steeds toenemende hartstochten, is hij als iemand die een zware last de helling op draagt — dat zou een lijdensweg genoemd kunnen worden. Begerig naar rijkdom, maakt hij zichzelf ziek; begerig naar macht, mat hij zich af. In de rust van zijn huis, verzinkt hij in lusteloosheid; met een keurig verzorgd en weldoorvoed lichaam, stijf staan van de hartstocht — dat zou een ziekte genoemd kunnen worden. In zijn hunkering naar rijkdom, zijn zoeken naar voordeel, stouwt hij als het ware zijn kamers overvol en kan daar niet aan ontkomen, en toch steeds hunkeren naar meer en van geen ophouden weten — dat zou beschamend genoemd kunnen worden. Meer bezittingen opgestapeld dan hij ooit kan gebruiken, maar toch hebzuchtig blijven en het niet kunnen laten, zijn geest opzadelen met zorgen en vermoeienissen, onophoudelijk steeds meer bijeengraaien — dat zou zorgelijk genoemd kunnen worden. Thuis is hij verdacht op invallen van kruimeldieven en onredelijke eisers; buiten is hij doodsbang voor bandieten en rovers. Thuis omringt hij zich met torens en grachten; buiten durft hij niet alleen te lopen — dat zou angstig genoemd kunnen worden. Deze zes — kwaal, lijden, ziekte, schaamte, zorgen en angst — zijn de grootste rampzaligheden in deze wereld. Toch worden ze allemaal vergeten en is de mens onvoldoende op de hoogte om zich ervoor te hoeden. En als het onheil eenmaal heeft toegeslagen, zal hij, hoewel hij op zoek gaat met behulp van zijn hele ingeboren natuur en heel zijn rijkdom inzet in de hoop al is het maar voor één dag terug te kunnen keren naar zijn onbezorgde dagen, daar nooit in kunnen slagen.

“Wie zijn zinnen zet op een goede reputatie, zal die nergens vinden; wie uit is op profijt zal merken dat het niet te verkrijgen valt. Je lichaam en geest verstrikken in een gevecht voor deze dingen — is dat geen waanidee?”


Na zijn wandeling door het Zwarte-sluier-bos rustte Confucius uit bij het Abrikozenaltaar. Terwijl zijn leerlingen zich in hun boeken verdiepten, tokkelde hij op zijn luit en zong daarbij. Hij was nog niet halverwege het stuk dat hij speelde, toen een oude visser aan kwam varen, uit zijn bootje stapte en naar hem toeliep. Zijn baard en haren waren spierwit, zijn haren hingen tot over zijn schouders, en zijn mouwen flapperden aan weerszijden. Hij liep de helling op, hield halt toen hij boven was gekomen, steunde met zijn linkerhand op zijn knie, hield zijn kin vast met zijn andere en luisterde tot het stuk was afgelopen. Toen wenkte hij naar Tzu-kung en Tzu-lu, die beiden op zijn gebaar naar hem toeliepen. De vreemdeling wees naar Confucius en zei, “Wat doet hij?”
“Hij is een heer uit Lu, “antwoordde Tzu-lu.
Daarna vroeg de vreemdeling tot welke familie hij behoorde en Tzu-lu antwoordde, “de familie K’ung.”
“Dus hij is iemand van de familie K’ung, “zei de vreemdeling, “wat voor werk doet hij?”
Tzu-lu was nog een antwoord aan het bedenken toen Tzu-kung antwoordde, “Deze man van de familie K’ung hecht van nature aan betrouwbaarheid en eerlijkheid; persoonlijk legt hij zich toe op menslievendheid en rechtvaardigheid; brengt een prachtige orde aan in rituelen en muziek en zoekt uit wat geschikt is voor menselijke verhoudingen. Naar boven is hij toegewijd aan de vorsten van zijn tijd; naar beneden is hij door middel van onderricht bezig met het veranderen van gewone mensen, en is op die manier de wereld van dienst. Daar houdt deze man van de familie K’ung zich mee bezig.”
“Heeft hij eigenlijk een gebied dat hij bestuurt?” vroeg de vreemdeling, terwijl hij zijn onderzoek voortzette.
“Nee,” zei Tzu-kung.
“Is hij dan raadsman van een koning of leenheer?”
“Nee,” zei Tzu-kung.
Toen begon de vreemdeling te lachen, draaide zich om om weg te lopen, en zei onderwijl, “Wat die menslievendheid betreft, dat kan best zo zijn, maar ik ben bang dat hij daar niet ongedeerd mee weg zal komen. Je geest zo vermoeien, je lichaam zo aftobben, en de waarheid zo in gevaar brengen — helaas, ik ben bang dat hij vreselijk ver van de Grote Tao af is!”
Nadat Tzu-kung weer terug was, vertelde hij Confucius wat er gebeurd was. Confucius legde zijn luit weg, stond op en zei, “Misschien is die man een wijze!” Daarna liep hij achter hem aan de helling af en kwam aan bij de oever van het meer, net op het moment dat de visser zijn vaarboom oppakte en zijn bootje in het water sleepte. Hij keek om, kreeg Confucius in het oog, draaide zich om, bleef staan en keek hem aan. Confucius deed haastig een paar passen achteruit, boog tweemaal, en kwam weer naar voren.
“Wat mot je?” vroeg de vreemdeling.
“Zojuist, Heer,” zei Confucius, “maakte u een paar cryptische opmerkingen en ging u weg. Onwaardig als ik ben, ben ik bang dat ik niet begrijp wat ze betekenen. Als u het mij vergunt met alle verschuldigde nederigheid op u te wachten en u misschien zo vriendelijk wilt zijn het geluid van uw verheven woorden tot mij te richten, zal mijn onwetendheid misschien mettertijd verholpen kunnen worden.”
“Goeie genade!” riep de vreemdeling uit, “Je wilt wel héél graag iets leren!”
Confucius boog tweemaal, richtte zich weer op en zei, “Vanaf mijn jeugd heb ik altijd mijn kennis ontwikkeld, en nu heb ik de leeftijd van negenenzestig jaar bereikt. Maar het is me tot nu toe nooit gelukt het Volmaakte Onderricht te krijgen. Zou ik dan iets anders durven dan met een open geest af te wachten?”
“Schepsels volgen hun eigen soort, een stem zal een gelijkluidende stem beantwoorden,” zei de vreemdeling, “dat is sinds het begin der tijden de verordening van de Hemel geweest. Zo je wilt zal ik vooralsnog afzien van mijn eigen benadering en mij richten op de dingen waar jij je druk om maakt. Waar jij mee bezig bent zijn de beslommeringen van de mensen. De Zoon des Hemels, leenheren, ministers, het gewone volk — als die vier uit zichzelf eerlijk zijn, levert dat de voortreffelijkste ordening op. Maar als zij hun geëigende positie verlaten, kan de wanorde niet groter zijn. Als de ambtenaren zich maar van hun taak kwijten en de mensen zich bekommeren om hun eigen zaken, dan worden er geen grenzen overschreden.
“Akkers die verwilderen, huizen zonder daken, onvoldoende kleding en voedsel, belastingen en diensten die niet opgebracht kunnen worden, vrouwen en bijvrouwen die altijd maar ruzie maken, ouderen en jongeren die hun plaats niet kennen — dat zijn de zorgen van de gewone man. Onvoldoende deskundigheid voor het werk, officiële zaken die niet goed gaan, geen smetteloos en onberispelijk gedrag, luie en slordige ondergeschikten, succes en waardering die hen nooit ten deel vallen, titels en honoraria die ze niet vast kunnen houden — dat zijn de zorgen van de ministers. Een hofhouding zonder loyale ministers, een staat en haar grote families die in duisternis en wanorde verkeren, werklui en vaklui die geen vaardigheid bezitten, afdrachten die de toets niet kunnen doorstaan, een lage plaats in de rangorde tijdens de lente- en herfstaudiënties aan het hof, niet in de gunst vallen bij de Zoon des Hemels — dat zijn de zorgen van de leenheer.


Er was eens een man die bang was voor zijn schaduw en een afkeer had van zijn voetafdrukken en daar dus van weg probeerde te rennen. Maar hoe vaker hij zijn voeten optilde en weer neerzette, hoe meer voetafdrukken hij maakte. Hoe snel hij ook rende, zijn schaduw verliet hem nooit en omdat hij dacht dat hij nog steeds te langzaam liep, ging hij zonder te pauzeren steeds sneller rennen, totdat zijn krachten het begaven en hij dood neerviel. Hij begreep niet dat hij door wat rond te hangen in de schaduw, hij van zijn eigen schaduw bevrijd zou zijn en door rustig te blijven liggen een eind had kunnen maken aan zijn voetafdrukken. Hoe kon hij zo dom zijn!


“Rituelen zijn iets dat bedacht is door gewone mensen op deze aarde; de Waarheid wordt ontvangen van de Hemel. Zo gaat het van nature en dat kan niet veranderd worden. Daarom voegt de wijze zich naar de Hemel, prijst de Waarheid en laat zich niet tegenhouden door de gewone mensen. Domme mensen doen het tegenovergestelde. Zij zijn niet in staat zich naar de Hemel te voegen en houden zich in plaats daarvan bezig met menselijke beslommeringen. Zij weten niet genoeg om de Waarheid te kunnen prijzen, maar in plaats daarvan laten zij zich, samen met de ploeterende massa, op allerlei manieren veranderen en zijn dus nooit tevreden. Wat jammer dat je al zo jong in het drijfzand van de menselijke hypocrisie bent gevallen en pas zo laat iets gehoor hebt over de Grote Tao!”


Chuang Tzu zei, de Tao kennen is gemakkelijk; er niet over spreken moeilijk. Weten en niet spreken — daarmee verdien je je hemelse deel. Weten en spreken — daarmee verdien je je menselijke deel. De mensen van vroeger zochten het hemelse, niet het menselijke.


De wijze ziet het onvermijdelijke en besluit dat het niet onvermijdelijk is — daarom zoekt hij zijn toevlucht niet tot wapens. De gewone man ziet het onvermijdelijke en besluit dat het niet onvermijdelijk is — daarom grijpt hij telkens naar de wapens. Wie de wapens opneemt zoekt altijd iets. Wie op wapens vertrouwt, is verloren.


Het begrip van kleine mensen gaat nooit verder dan elkaar geschenken, brieven en visitekaartjes geven. De kleine man verspilt zijn geest met het oppervlakkige en onbeduidende en toch probeert hij zowel de wereld als de Tao te redden door zowel vorm als leegte samen te voegen in het Grote Ene. Zo iemand zal zich vreselijk vergissen en verdwalen in tijd en ruimte; hij zal zijn lichaam verstrikken en nooit het Grote Begin leren kennen. Maar de Volmaakte Mens laat zijn geest terugkeren naar wat geen begin heeft, zodat hij zich kan neervlijen in de aangename sluimer in het dorp Helemaal-niets; zoals het water door het Vormeloze stroomt, of neerdruppelt uit de Grote Zuiverheid. Wat tragisch —jij, met je verstand dat in een haarpunt past, die niets weet van de Grote Rust!


Er zijn veel mensen in de wereld die zich toeleggen op leerstellingen en principes en allemaal denken ze dat ze iets hebben gevonden dat niet verbeterd kan worden. Maar wat in de oude tijden de “kunst van de Tao” werd genoemd — waar is dat gebleven? Ik zeg dat er geen plek is waar de Tao niet is. Maar, vraag jij dan, waar stamt heiligheid dan van af, waar komt verlichting uit voort? De wijze schenkt ze het leven, de koning voltooid ze en beiden hebben ze hun oorsprong in het Ene. Wie niet afwijkt van de Voorvader wordt de Hemelse Mens genoemd; wie niet afwijkt van het Zuivere wordt de Heilige Mens genoemd; wie niet afwijkt van het Ware wordt de Volmaakte Mens genoemd.

Van de Hemel zijn bron, van de Deugd zijn fundament en van de Tao zijn poort maken, zichzelf onthullen door verandering en hervorming — wie dat doet wordt een Wijze genoemd.

Van menslievendheid de richtlijn van zijn vriendelijkheid, van rechtvaardigheid een voorbeeld van zijn redelijkheid, van het ritueel de leidraad voor zijn gedrag en van muziek de bron van zijn evenwichtigheid maken, sereen in mededogen en menslievendheid — wie dat doet wordt een heer genoemd.

Wetten gebruiken om taken te bepalen, namen om rangen aan te geven, vergelijkingen om feitelijke verrichtingen te onderscheiden, onderzoekingen om beslissingen te kunnen nemen, een, twee, drie, vier keer natrekken en op die manier de honderd ambtenaren een positie toewijzen; administratieve zaken doorlopend in het oog houden, eerst aandacht schenken aan voedsel en kleding, denken aan de noodzaak om te verbouwen en te oogsten, de kudden te hoeden en voorraden aan te leggen, voorzieningen te treffen voor de ouderen en zwakken, de wees en weduwe, zodat ze allemaal deugdelijk gevoed worden — dat zijn de principes waarmee het volk rustig gehouden kan worden.
Zo grondig gingen de mensen van weleer tewerk! — metgezellen van heiligheid en verlichting, zuiver als Hemel en aarde, toezichthouders op de tienduizend dingen, die de wereld in evenwicht hielden. Hun gulle giften bereikten de honderd families. Ze hadden een duidelijk inzicht in de basisprincipes en schonken zelfs aandacht aan onbetekenende voorschriften — in de zes lanen en de vier grensstreken, in wat groot of klein, grof of fijn was, overal kwamen ze.


De kennis die belichaamd werd in hun principes en voorschriften, komt in veel gevallen nog steeds tot uiting in de oude wetten en de verslagen van de geschiedschrijvers uit die tijden, die overgeleverd zijn.  Over wat opgetekend is in het Boek der Liederen en het Boek der Documenten, Het Ritueel en De Muziek, zijn er veel geleerden in Tsou en Lu, geleerden met sjerp en een officiële aanstelling, die daar veel over weten. Het Boek der Liederen beschrijft de wil; het Boek der Documenten heeft het over gebeurtenissen; Het Ritueel gaat over gedrag; De Muziek behandelt harmonie; het Boek der Veranderingen beschrijft het yin en yang; de Lente- en Herfstannalen titels en functies.
Deze verschillende principes hebben zich verbreid over de hele wereld en zijn gewettigd in het Middelste Koninkrijk. De geleerden van de honderd scholen nemen af en toe het een of ander op in hun lofspraken en redevoeringen.

Maar de wereld verkeert in grote wanorde, de achtenswaardige en geleerde mensen missen een heldere visie en de Tao en haar Deugd zijn niet langer één. De wereld richt zich te vaak op één kant van de zaak, onderzoekt die en doet daar dan een uitspraak over. Dat kun je vergelijken met oor, oog, neus en mond, die allemaal hun eigen mening hebben, maar hun functie is niet onderling verwisselbaar. Op dezelfde manier hebben de verschillende inzichten van de honderd scholen allemaal hun sterke punten en af en toe kunnen die allemaal afzonderlijk nuttig zijn. Maar geen een daarvan is helemaal toereikend en geen een is algemeen geldend. De geleerde zit verkrampt in een hoekje van de kennis en probeert een mening te geven over de schoonheid van Hemel en aarde, te gluren in de principes van de tienduizend dingen, de volmaaktheid van de Ouden uit te pluizen, maar kan zelden de ware schoonheid van Hemel en aarde bevatten of het ware gezicht van de heilige pracht beschrijven. Daarom is de Tao, wijs van binnen en koninklijk van buiten, verduisterd en wordt niet langer helder waargenomen, is met een doodskleed omwikkeld en straalt niet meer. De mensen in deze wereld volgen hun eigen verlangens en maken daar hun eigen ‘leer’ van. Wat tragisch! — de honderd scholen gaan steeds maar verder, keren niet op hun schreden en zijn gedoemd het nooit meer met elkaar eens te worden. De geleerden van komende tijden zullen helaas nooit meer de zuiverheid van Hemel en aarde aanschouwen, nooit meer het grote geheel van de Ouden, ‘de kunst van de Tao’ is door de wereld uiteengescheurd en versplinterd.


Geen buitenissige kennis nalaten aan latere tijden, de tienduizend dingen niet opdoffen, elke verheerlijking van regels en voorschriften vermijden, in plaats van inkt en maatlat toe te passen om je eigen gedrag te verbeteren en zodoende de wereld in tijden van crisis bij te staan — in de oude tijden waren er mensen die dachten dat ‘de kunst van de Tao’ dat behelsde.


Naar boven