Home

De

Communisten in Zwitserland

gebaseerd op de

bij Weitling aangetroffen papieren.

_____________________

Letterlijke weergave van het commissierapport

aan de

Bondsregering van het kanton Zürich.

Dr. Johann Kaspar Bluntschli


Zürich

Gedrukt door Orell, Füssli en Comp.

1843

Het Openbaar Ministerie heeft de Bondsregering ervan in kennis gesteld, dat zij zich genoodzaakt heeft gezien de Duitser Wilhelm Weitling, die zich door meerdere geschriften, in het bijzonder door zijn “Garantien der Harmonie und Freiheit” (Waarborgen voor Harmonie en Vrijheid), voorgedaan heeft als communist, in hechtenis te nemen. Het was zijn bedoeling in Zürich een nieuw, voor het volk bestemd, geschrift te laten drukken met de volgende titel, “Evangelium des armen Sünders” (Evangelie van de Arme Zondaar), een geschrift, waarvan alleen al uit de prospectus een godslasterende, zowel de persoonlijkheid van Christus, als de christelijke godsdienst kwetsende inhoud, op te maken valt. Gelijktijdig hebt u, om dit geschrift te bemachtigen, diezelfde avond nog bij de boekdrukker Heß zowel het geloochende manuscript, als de reeds gedrukte katernen in beslag laten nemen. U hebt des te sneller ingegrepen, omdat er aanwijzingen bestonden dat het voornemen bestond dit geschrift uit de huidige druklocatie te ontvreemden en te onttrekken aan het bereik van het staatsgezag. Bij Weitling is nochtans een aanzienlijk aantal papieren aangetroffen, die uitsluitsel geven over het communistische optreden in Zwitserland.
De regering van het Kanton besloot daarop uit haar midden een commissie in te stellen, met de opdracht de omstandigheden van de communisten in Zwitserland nader te onderzoeken en daarover een uitvoerig rapport samen te stellen.
De commissie heeft thans de eer deze opdracht vervuld te hebben. Zij hield zich daarbij voornamelijk aan de processtukken, die haar ter gebruik overhandigd werden en acht het doelmatig, voor zover het ook maar enigszins van belang is en zonder iets af te doen aan de strekking, de samenvatting letterlijk weer te geven en de communisten zelf te laten spreken.

I. Het principe van de communisten

Dr. Stein heeft in het boek: “Het socialisme en communisme in het huidige Frankrijk,” de geschiedenis weergegeven van het Franse communisme en gewezen op het verband met de ideeën van de Franse Revolutie.
Na de val van Robespierre vormde Babeuf uit de puinhopen van de partij van Robespierre, waarvoor heel Frankrijk lang genoeg gesidderd had, de nieuwe partij van de communisten. De Revolutie had het principe: Vrijheid en Gelijkheid tot hoogste norm van de politieke toestand verheven. In het bijzonder Robespierre had alle uitnemende elementen in de staat de dood verklaard en de politieke rechtsgelijkheid — tot hoogste wet uitgeroepen. Babeuf ging echter nog een stap verder en het valt niet ontkennen dat hij het was, die door het consequent verder ontwikkelen van die ene grondgedachte, uitkwam bij: mensen zijn gelijk. Omdat mensen gelijk zijn, hebben ze van nature ook gelijke rechten. Dat volgde uit het eerste principe. En nu kwam Babeuf tot een verdere conclusie: deze rechtsgelijkheid geldt niet louter in politieke zaken; ze normeert niet louter de positie van de mens in de staat, maar om dezelfde reden en met hetzelfde recht moet zij ook gelden in de financiële positie, in alle maatschappelijke toestanden. “De natuur heeft elk mens hetzelfde recht op het genot van alle goederen gegeven;” dat was zijn principe. Had de revolutie in de politiek alle bijzondere individuele en klasse-rechten als privileges beschouwd en verworpen, Babeuf viel op dezelfde manier nu ook het grote bezit van de rijken en welgestelden aan, als een onrecht, als een privilege, en probeerde in het gelijke, gemeenschappelijk genot van allen, het ideaal van de nieuwe tijd weer te geven. Noodzakelijkerwijs moest dan eerst alles vernietigd worden, wat aan uiterlijke ongelijkheid in de wereld voorhanden was: de staat die, ondanks alle gelijkheidstheorieën, immers nog steeds in allerlei schakeringen een ongelijkheid vertoonde van regeerders en regeerden en in het bestaande vermogensrecht, dat in één lange keten, vanaf de ergste en drukkendste armoede omhoog tot overmatige rijkdom, de uiteenlopendste verschillen weergaf.
Maar het revolutietijdperk had destijds al zijn onstuimigste kracht verloren. Het Franse communisme, de uiterste consequentie van het revolutionaire principe, vond niet meer de vruchtbare bodem, die het voor zijn groei nodig had.
Een plan van Babeuf voor een nieuwe revolutie in april 1796 werd verraden, de raddraaiers gearresteerd en Babeuf zelf terechtgesteld. De partij was vernietigd. Zij kon zich later, toen Napoleon eenmaal de revolutie aan banden had gelegd en een grotere, levendigere tijdsontwikkeling zich voor dergelijke abstracte principes niet meer zo gemakkelijk liet bezielen, niet meer aaneensluiten.
Pas zeer onlangs, pas in de afgelopen jaren, kreeg de communistische leer weer nieuwe aanhangers en ontstond opnieuw een partij, die het voor dood gehouden principe van Babeuf weer huldigde en zich opnieuw liet vervullen en meeslepen door de absolute gelijkheidstheorie. In het jaar 1839 probeerden de, binnen de kortste tijd versterkte Franse communisten, een beslissende slag te slaan. Op 12 mei werd door gewapende communisten het Hotel de Ville ingenomen, de wachtposten afgeslacht, een deel van de nationale garde deels uit elkaar gedreven en heel Parijs in opschudding gebracht. Toch slaagde de gewapende macht er dit keer in de opstandelingen te verdrijven en later bleek dat slechts een paar honderd communisten die waanzinnige streek gewaagd hadden.
Van daaruit verspreidden zich de communistische principes onder de Duitse arbeiders. En bij hen nam het communisme, in overeenstemming met het veranderde nationale karakter, ook een enigszins andere gedaante aan. In wezen is echter het systeem, zoals dat uit de geschriften van Weitling blijkt, toch nog steeds hetzelfde en berust op dezelfde fundamentele dwalingen.
Ook Weitling, die geboren is in Maagdenburg en zich gedurende langere tijd ophield in Parijs, daarna in Zwitserland, een tijd lang kleermakersgezel was, maar zich vervolgens bezighield met literaire arbeid en communistische propaganda, gaat uit van het principe van absolute rechtsgelijkheid. Ook hij volgt dezelfde gedachtegang, die Babeuf ingeslagen was en voert die consequent en vastberaden uit. Een louter politieke hervorming, zelfs een politieke revolutie, lijkt hem ontoereikend, een zwakzinnige dwaasheid. Hij grijpt dieper en verlangt niet alleen een politieke, maar bij voorkeur een economische rechtsgelijkheid. Elke ongelijkheid moet de wereld uit.
Om te beginnen is dus ook dit principe volstrekt negatief. Weitling is zich daar zeer goed van bewust. In het voorwoord van de Waarborgen schrijft hij (pagina X.):

“Als wij de maatschappij laten zien hoe zij er, bij een slechte organisatie, aan toe is en hoe zij zou kunnen zijn in een betere, en heeft zij dat begrepen, dan bekommeren wij ons niet in het minst over wat er opgebouwd is en hechten niet al te veel waarde aan onze lievelingsplannen voor de wederopbouw, maar breken af, steeds minder oude troep en weg met elke nieuwe steiger, weg met elke nieuwe basis, die nog een restant van het oude kwaad bergt.

Elke staat, ook de uitgebreidste democratie, vereist onderwerping. Daarom moet het staatsbestel vernietigd worden.

(Pagina 23.) “Een volmaakte maatschappij heeft geen regering, maar een bestuur.” Hij verklaart het eigendom een oorlog op leven en dood; want eigendom brengt weer ongelijkheid voort en belemmert de gelijke mogelijkheid voor allen om tot gelijk veruchtgebruik te komen. Hij probeert op een speculatieve manier het ontstaan van het eigendom te verklaren, eerst het roerende en daarna het onroerende.
(Pagina 1.) “De eerste sporen van de ontwikkeling van de mensheid vinden we in de mooiste streken der aarde. Hier bracht zij haar kindertijd door, hier speelde, lachte, schertste en genoot zij, zonder andere wetten en hindernissen dan die de natuur haar in de weg legde, zonder andere inspanningen dan het overwinnen van die hindernissen.
“Destijds voldeed de rijke natuur in duizendvoudige overvloed aan de behoeften van de mens. De aarde was voor hem groot en wijds. Hij was nauwelijks bekend met het honderdduizendste deel van het oppervlak; want hij werd nog niet gedwongen die voor zijn behoeften in alle richtingen te doorkruisen en alle hoeken te doorzoeken.
“Op jacht gaan, eten en drinken, minnen en spelen waren zijn lievelingsbezigheden; de begrippen arbeid en niets-doen, slavernij en heerszucht, eigendom en diefstal waren hem nog niet bekend.”
 (Pagina 2 - 3.) “Maar waaruit bestond dan eigenlijk hoofdzakelijk de gelukkige toestand van de eerste mensen, die immers alle gemakken des levens, die de beschaving verschaft, niet kenden?
“Uit de vrijheid en onafhankelijkheid, waarin ze allen leefden.
“Zij kenden slechts weinig behoeften en de, destijds nog schaars bevolkte, aarde voldeed zeer overvloedig aan hun behoeften, zonder voorafgaande arbeid. Deze toestand was het echter, die het iedereen afzonderlijk mogelijk maakte ten opzicht van de ander een onafhankelijke, vrije positie te handhaven, zonder zijn onafhankelijkheid en vrijheid tegen aanvallen van anderen doorlopend te moeten hoeven bewaren en verdedigen.
“Gelukkig is slechts de tevreden mens, en tevreden kan alleen hij zijn, die alles kan hebben, wat ieder ander heeft. (!) Hoe meer men dat laatste in de maatschappij voor iedereen afzonderlijk mogelijk maakt, des te tevredener en bijgevolg des te gelukkiger ook de maatschappij zal zijn; zolang echter elk individu in de maatschappij, om zich heen en naast zich, anderen opmerkt, die zich in bevoorrechte levensomstandigheden verheugen, met hen in aanraking komt, of wat nog erger is, van hen afhankelijk wordt, zolang zal hij noch gelukkig, noch tevreden zijn, zelfs wanneer hij volgens zijn maatschappelijke positie voor rijk en machtig doorgaat.
“En dat moet hij ook niet zijn; want tevredenheid is geen deugd, zoals men ons al duizenden jaren, sinds het begin van het rijk van ongelijkheid en onderdrukking, voorkletst, maar een uit natuurlijke oorzaken voortgekomen natuurlijk gevoel van harmonie van verlangens en talenten. Deze tevredenheid, die men ons als een deugd aanbeveelt, is lafheid. Wanneer de mens voor de bevrediging van zijn behoeften niet heeft wat anderen kunnen hebben, moet en mag hij niet tevreden zijn; want dat zou de tevredenheid van een slaaf zijn, de tevredenheid van een geslagen hond.
“Tevredenheid is het evenwicht van menselijke verlangens en talenten en wanneer die bij de een in zijn nadeel zijn en bij de ander overwicht hebben, heerst er ontevredenheid.
“In plaats van dat de huidige maatschappij zich de moeite geeft om overal voor elk individu met alle mogelijke middelen dit evenwicht te behouden, begunstigt zij juist de afschuwelijkste wanverhouding.
“Denken jullie niet dat het weldra tijd is om de geldbuidel, die de verlangens en talenten van de een ten bate van de ander onderdrukten, uit jullie weegschaal der gerechtigheid te werpen, zodat het oorspronkelijke evenwicht zich weer kan herstellen?”
(Pagina 6 - 7.) “Intussen was de melk der dieren voor de mensen voedsel geworden, en om deze voedingsbron zonder veel moeite ter beschikking te kunnen hebben, temde men de vreedzaamste dieren en verzamelde ze om zijn tent, hut of hol. Op die manier ontstond het herdersleven, en daarmee de beroepsklassen in de maatschappij. Herders en jagers kregen weldra, de een na de ander, verschillende belangen. Aan het eigendomsrecht waren ze beiden nog niet gewend; de herder maakte daar het eerst aanspraak op. Hij verhinderde de jager de onder zijn hoede weidende dieren te doden; gaf hem echter wel van zijn melk. Nu raakte het jagersvolk — dat eerst het leven in gemeenschap met getemde dieren en het verhinderen ze op te eten lachwekkend voorkwam — overtuigd van het nut van kudden; men deelde onder elkaar de melk ervan, evenals de buit der jacht; maar de herder begon de kudde te tellen en de jager de huiden en zo ontstond, zonder dat men het merkte, het begrip roerend eigendom.
“Het schaap is van mijn kudde, zei de herder nu tegen de ander met een ernstig gezicht, waarom die ander moest lachen. — Het woord ‘mijn’ had hij niet begrepen, maar wel de gelaatsuitdrukking, die hem zoveel zeggen wilde als: “pak het niet af.”
“Als jagers en herders nu vredig bijeen zaten, luidde het niet meer: “Laten wij voor de maaltijd een geit bereiden,” maar: “Ik wil jullie onthalen op een van mijn geiten.”
“Zo raakte men langzamerhand gewend aan het mijn en dijn, aan het recht op eigendom en het principe van verdeling.”
 (Pagina 16 -17.) “Toen men voor het eerst het eigendom uitvond, was het nog te verontschuldigen, want het ontnam niemand het recht ook eigenaar te worden; want er was nog geen geld en in plaats daarvan genoeg grond. Vanaf de tijd echter, toen er mensen waren die in de onmogelijkheid verkeerden om eigenaar te worden, louter om de reden dat anderen al alles hadden opgeëist, toen een paar mensen zich alle grond al hadden toegeëigend, en die paar anderen hen het genot van het toegeëigende eigendom ontzegden, was het eigendom een inbreuk op de natuurlijke rechten van de gemeenschap, een liefdeloze, broedermoordachtige, de waarde van de mens en zijn bestemming onterende daad geworden.
“Het op naam zetten van grotere of kleinere stukken grond kon slechts zolang moreel te verontschuldigen en geoorloofd zijn, als ieder mens over de vrijheid en middelen beschikte om ook voor zichzelf grote en kleine stukken grond te bebouwen. Vanaf de tijd dat dat niet meer kon, was het eigendom ook geen persoonlijk recht meer, maar veeleer een ten hemel schreiend onrecht, en dat des te meer, omdat het de oorzaak van gebrek en ellende van duizenden is. Deze waarheid is zo klaar als een klontje.
“Ik zeg jullie, zet jullie gevangenissen en tuchthuizen open, er zitten veel eerlijke lieden in. Maak ze open en zeg tegen hen, dat jullie niet wisten wat eigendom is, wij wisten het niet; laten wij met elkaar deze muren, deze hekken en tralies wegrukken, deze graven dichtgooien, zodat de oorzaak van onze verdeeldheid verdwijnt en wij weer vrienden zullen zijn.”

Bijzonder fel gaat hij tekeer tegen de uitvinding van het geld.

(Pagina 47.) “In welke hoek van het oude, vermolmde gebouw van onze maatschappelijke orde wij onze blik ook werpen, overal stuiten wij op misdaad en gebrek, waarvan de oorzaak ongelijkheid is en het middel om die ongelijkheid in stand te houden is het geld!
“Bezoek onze galeien, onze tuchthuizen en werkinrichtingen, onze gerechtszalen, armen- en weeshuizen, maak een lijst van alles wat jullie kwaad en misdaad noemen, en onderzoek die onbevooroordeeld en grondig; dan zullen jullie ontdekken dat zonder het geldsysteem nog geen tiende deel van dat kwaad voor zou komen.”
(Pagina. 55.) “Alle bloed en tranen, waarmee het volk tot nu toe de verdorde boom der vrijheid op dacht te kunnen frissen, waren tevergeefs, omdat zijn ziekte dieper zit dan men toe nu toe vermoedde. Broeders, laten wij die tot aan de wortel graven, want daar schuilt de larve van het eigenbelang, daar vreet zij op een heimelijke manier aan het levensmerg van de jonge boom, en brengt haar verdorring nabij!” De hele gevestigde orde, niets uitgezonderd, moet omvergeworpen, alle hindernissen neergehaald worden, want overal schuilt ongelijkheid in.
(Pagina 84.) “Nee, de begrippen taal, grenzen en vaderland heeft de mensheid evenmin nodig als alle bestaande religieuze dogma’s. Al die begrippen zijn verouderde overleveringen, waarvan de nadelen steeds voelbaarder worden, naar mate ze langer bestaan.”
(Pagina. 86.) “De kleinburgerlijke politici verwijten ons dat wij teveel wereldburger zijn.
“Laten we trots zijn als dat zo is, dan hebben we ook een toekomst; de oude mist van scheiding en isolement, begrippen, verschillen, vaderland, taal en grenzen zullen dat niet hebben.”

Zo zullen in een onmetelijke afgrond, die zich opent voor het kille, abstracte principe van het communisme, alle tot nu toe geldende rechten, alle instellingen, die met grote inspanningen in de loop van eeuwen voor het welzijn van volkeren en mensen tot stand zijn gekomen, de hele goddelijke en menselijke ordening, omlaagstorten en daardoor verzwolgen worden.
En wat zal in de plaats komen van deze snode vernietiging van het bestaande?
Een arbeidersgemeenschap, zonder staat, zonder kerk, zonder individueel bezit, zonder klassenonderscheid, zonder nationaliteit, zonder vaderland; een gemeenschap, waarin iedereen evenveel arbeid dient te verrichten en evenveel vruchtgebruik daarvan geniet. Dit onnatuurlijke en niet-organische naast elkaar bestaan van de mensen noemt hij harmonie en denkt daarin de verlossing gevonden te hebben van de maatschappelijke wantoestanden, die zeer zeker, zij het niet in de weergegeven mate, in de wereld bestaan. Het hele stelsel is slechts een economisch stelsel. Alle ideale kwaliteiten van de mensheid zouden opgeofferd zijn aan een minderwaardige materiële, louter op uiterlijk genot gerichte instelling. Het erbarmelijke eigenbelang zou enkel veralgemeend zijn en het geestdodende leven zou saai en minderwaardig heen en weer slingeren tussen gelijke arbeid en gelijk vruchtgebruik.
De negatieve kant van het principe, dat tot op zekere hoogte overeenstemt met de afzonderlijke stromingen en tendensen van de tijd, kan mogelijkerwijs afzonderlijke klassen van de maatschappij aantrekken en in beroering brengen; de positieve kant ervan kan slechts de meest behoeftige en afgestompte lieden, en ook die slechts kortdurend, tevredenstellen.
Het kan niet de opdracht van dit verslag zijn om het principe zelf, in zijn leegheid en onwaarheid, te belichten. Dat het in zijn gevolgen, als het verwerkelijkt zou worden, het vreselijkste en verderfelijkste zou zijn, dat de wereldgeschiedenis kent, is zonder meer duidelijk. Moge hier nog slechts twee kort opmerkingen gemaakt worden.
Ten eerste. Het gelijkheidsprincipe, waarvan het communisme het eenvoudige logische gevolg is, heeft eenmaal, niet louter in theorie, maar in het echte leven geheerst, tijdens de Franse Revolutie; het bepaalde jarenlang de lotgevalleen en ellende van een groot volk. Ook sindsdien heeft datzelfde principe, toegepast op de politiek, grote hervormende veranderingen voortgebracht. Wie zich dus uitsluitend aan dit principe houdt en daarin de geheel afdoende waarheid ziet, heeft geen principieel aangrijpingspunt meer tegen de consequenties van het communisme. En dat maakt deze leer nog gevaarlijker dan ze lijkt, als men die slechts in haar morele verderfelijkheid, in haar gruwelijke en onnatuurlijke gevolgen beschouwt.
Het is waar dat de mensen als mens gelijk zijn; het is waar dat de mensen als zodanig, zowel de een als de ander, recht hebben op een menselijk bestaan, dat zowel de een als de ander het recht heeft in zijn bestaan beschermd te worden, dat het recht van zowel de armste als de rijkste, de zwakste en de machtigste, aanspraak kan maken op volledige, onbekommerde, en in zoverre gelijke bescherming. Maar wanneer deze gelijkheid der mensen, die met name ook duidelijk blijkt uit het lijfelijke bestaan, een waarheid is en waar rekening mee gehouden moet worden, is dat echter niet de volledige waarheid. Even waar is een andere uitspraak: Als individu zijn alle mensen ongelijk. Geen enkel individu is volledige gelijk aan het andere. En zoals God de mensen als mens, heeft hij ze anderzijds, als individu, verschillend geschapen. Er moet derhalve evenzeer rekening gehouden worden met deze ongelijkheid, die evenzeer een alomvattend principe is als die gelijkheid en het allerduidelijkst tot uiting komt in het geestelijke bestaan van de mens. Als dat gebeurt, als de mens zich daar helder van bewust wordt — en men zou kunnen denken dat het iedereen, die zichzelf met ieder van zijn kennissen afzonderlijk vergelijkt, niet zwaar moet vallen dat te begrijpen; — is het principiële gevaar van het communisme opgeheven.
Ten tweede. Er bestaan werkelijke wantoestanden in de wereld, waaraan het communisme energiek vasthoudt, die het genezing belooft en daar met vertrouwen over spreekt, hoewel het zich nooit aan zijn belofte kon houden. In de omstandigheden van de huidige maatschappij zijn mistoestanden en onnatuurlijkheden aanwezig, die grotendeels berusten op gebrek of overvloed, op de manier van verdeling en het gebruik van macht; en de aanwezige gebreken worden niet altijd goedgemaakt en verzoend door een doortastend praktische, christelijke instelling en beschaving van de vermogenden aan de ene en de behoeftigen aan de andere kant.
Gelukkig is echter Zwitserland, en met name het kanton Zürichm het land dat deze kwalen niet in zeer beduidende mate merkt. Het regionaal publiekrechtelijk lichaam (Gemeindeverband) maakt het onmogelijk dat een inheemse arme geheel zonder ondersteuning blijft. De grootste behoeften worden steeds gelenigd. En daarnaast is het eigendom zozeer verdeeld, dat wij verhoudingsgewijs weinig bezitlozen en zeer weinig, vergeleken met vele andere landen geen, rijken onder ons tellen. Ook de kleine bezitter is gesteld op zijn eigendom en geeft dat niet op voor een abstracte leer. En zelfs iemand die geen eigendom heeft, maar een eerlijk man en echte Zwitser is, houdt ervan op een eerzame manier eigendom te verwerven. Deze nationale karaktertrek kan Zwitserland behoeden voor het werkelijke gevaar van het communisme.

II. Uitvoeringsmiddelen.

Oprichting van verenigingen.

Saint Simon, de oprichter van de socialistische school der Saint-Simonisten in Frankrijk, een man die in zijn jeugd opgevoed was in de grootste pracht van adellijke voornaamheid, door de Franse Revolutie beroofd van zijn hoge positie in de maatschappij en vermogen, zich daarna overgegeven had aan een broodwinning door speculeren en kort daarop, in de roes van de buitensporigste genietingen van het Parijse leven, alles weer verloren had, een man, die vanaf dat moment meestal in de uiterste ellende van armoede wegkwijnde, maar zich vervolgens overgaf aan een onweerstaanbare aandrift van zijn ziel en de natuurwetten van de wereld en de uiterlijke verschijnselen van het leven bestudeerde en zodoende een merkwaardig abstract systeem bedacht — Saint Simon, de eerste grondlegger van de nieuwe communistische stroming, had op zijn sterfbed nog gewezen op de “partij der arbeiders,” waar een nieuwe organisatie van uit zou gaan. In de verdere ontwikkeling van zijn principes en aangezet door de geschriften van Fourier, vooral echter tijdens de opleving van het Babeufisme, waren er al gedurende langere tijd, vooral in Frankrijk en daarna ook in Engeland, communistische verenigingen opgericht.
Met de Duitse communisten breekt echter een merkwaardige ontwikkeling aan. En daarover gaat het hier in de eerste plaats.
Een feit dat aandacht verdient is dat de communistische bonden, die zich sinds een paar jaar voornamelijk in Zwitserland vormen, slechts zeer weinig aanhangers vonden onder geboren Zwitsers. De nuchtere, berekende, op hun eigendom gestelde instelling van de Zwitsers, behoedde hen tot nu toe voor deze buitensporige leer. Daarentegen vond die in de Duitse arbeiders, die in Zwitserland wonen, een ontvankelijke voedingsbodem. Het valt niet te ontkennen, dat juist begaafde en met allerlei geestelijke talenten uitgeruste lieden onder hen zich snel, en vaak met fanatieke ijver, door deze theorie lieten bezielen en tot de doeleinden van het communisten lieten overhalen. Op een soortgelijke manier als ten tijde van de Franse Revolutie, komt nu ook bij hen het duistere gevoel van een nieuwe tijd tot uiting, het geloof in wereldschokkende gebeurtenissen, het streven om daar met alle macht aan deel te nemen.
Becker deelt in een brief aan Weitling aan hem een passage uit de Duitse Jaarboeken mee, die weliswaar oorspronkelijk geschreven is door een Fransman, maar de instelling van de communisten duidelijk verwoordt:

“Anderzijds zijn om ons heen verschijnselen in beweging, die ons verkondigen dat de geest, die oude mol, zijn ondergrondse werk al heeft volbracht, en binnenkort weer zal verschijnen, om recht te spreken; overal en in het bijzonder in Frankrijk en Engeland worden socialistische religieuze verenigingen gevormd die, geheel vreemd aan de tegenwoordige politieke wereld, uit geheel nieuwe, ons onbekende bronnen hun leven putten en zich in stilte ontwikkelen en verspreiden. Het volk, — de arme klasse, die zonder twijfel het grootste gedeelte van de mensheid vormt,— de klasse waarvan men het recht theoretisch al heeft erkend, die echter tot nu toe door haar afkomst, door haar verhoudingen tot bezitloosheid en onwetendheid, en bovendien tot feitelijke slavernij veroordeeld is, deze klasse, die het eigenlijke volk vormt, neemt overal een dreigende houding aan en begint de, in verhouding tot haar, zwakke gelederen van haar vijanden te tellen en de daadwerkelijke totstandbrenging van haar, haar door allen verleende rechten op te eisen. — Alle volkeren en alle mensen zijn vervuld van een bepaald vermoeden en iedereen, van wie de zintuigen niet verlamd zijn, ziet met een huiveringwekkende verwachting de naderende toekomst tegemoet, die het verlossende woord zal spreken. — In Rusland zelf, in dat eindeloze en donkerbewolkte rijk, dat wij zo slecht kennen en dat misschien een grote toekomst te wachten staat, — in Rusland verzamelen zich donkere, onweer aankondigende wolken! O, de lucht is zwoel, ze is zwanger van stormen.
“En daarom roepen wij onze verblinde broeders toe: Doe boete, doe boete! het rijk des Heren is nabij!
“Laten wij ons vertrouwen stellen in de eeuwige geest des Heren, die slechts verwoest en vernietigt, omdat hij de ondoorgrondelijk en eeuwig scheppende bron van alle leven is. Het verlangen om te vernietigen is tegelijkertijd een scheppend verlangen.” —

Het was geen feitelijke nood, die Duitse arbeiders in deze verenigingen samenbracht. Al waren er ook in hun levenslot allerlei redenen voor ontevredenheid over de bestaande toestand te vinden, over het geheel hadden ze echter op het oog niet met ellende te kampen. Hun arbeid werd behoorlijk betaald. De eigenlijke kern van de verenigingen bestaat dan ook niet uit de meest onderdrukte klasse van mensen. Die duistere drang naar een grotere hervormde toestand werkte veel krachtiger. De gelijkheid, die het communisme leerde, de eenvoudige aanschouwelijkheid van dit principe, de hoop op een reële, daadwerkelijke doorvoering daarvan, niet alleen in politieke zaken, maar wat de arbeiders veel wezenlijker leek, in de economische genietingen van de wereld, bracht hen samen. Het ideale beeld van een gemeenschap van allen, waarin de ongelijkheid van standen en vermogen opgelost zijn, prikkelde hun fantasie en staalde hun gezindheid. Hoe materieel de hele tendens in wezen ook is, toch verscheen ze in een ideale gedaante. Hoe gevoelloos de innerlijke kern ervan ook is, toch nam zij aanvankelijk uiterlijk een gemoedelijke kleur aan. Ook ordelievende mensen konden zich laten overhalen en bedwelmen.
In de zestiende eeuw hebben de Wederdopers in Münster, eveneens van een klein begin uitgaande, binnen korte tijd de gemeenschap van goederen en zelfs van vrouwen daadwerkelijk doorgezet. Religieuze dwaling bracht de theorie voort en geheime genootschappen, die geleidelijk tot een macht versterkt werden, maakten de weg vrij, waarop zich roof en moord en allerlei gruwelen openbaarden, voor het stichten van een nieuw Rijk der Gemeenschap, dat slechts moeizaam vernietigd werd en eindigde met de totale ondergang. De communistenverenigingen berusten op een soortgelijk principe, maar verschillen wezenlijk van de toenmalige verbondenheid van de Wederdopers, doordat zij niet zoals de laatsten op godsdienstdweperij berusten, maar op een dwaling van de menselijke geest en zijn wetenschap. Dat ook deze geestelijke verblinding in staat is een politiek en sociaal fanatisme teweeg te brengen, dat niet onderdoet voor de wreedheid en de afschuwelijkste uitwassen van godsdienstdweperij, heeft de geschiedenis van de Franse revolutie nog niet lang geleden genoegzaam bewezen.
Men zou de Duitse communisten, die voor het eerst dergelijke verenigingen oprichtten, onrecht doen, als men hen nu een volledig bewuste, naar dit doel met blinde woede strevende opzet zou toeschrijven. Maar het principe zullen ze, precies zo, onafgebroken met zich meeslepen, en telkens als de hartstochtelijksten en fanatieksten onder hen verder dringen, zullen ze andere en vaak kwalijkere helpers en voorvechters aantrekken, zoals men dat vijftig jaar geleden allemaal in het groot meegemaakt heeft. Tegenwoordig heersen er onder hen precies dezelfde neigingen, worden precies dezelfde plannen serieus besproken. Men zal daarvan nog voorbeelden zien. En als die macht maar groter zal worden, zal een gewelddadige poging tot uitvoering zeker niet uitblijven.
 De eerste vorming van communistische verenigingen werd, onder de Duitse arbeiders in west-Zwitserland, niet ondernomen zonder praktisch talent en met toenemend resultaat. Meestal werden daar aanvankelijk bestaande zangverenigingen van de arbeiders voor gebruikt, of nieuwe zangverenigingen opgericht, om voorshands de eigenlijke opzet onder een onschuldige vorm te verbergen. Weitling zelf geeft daarover in een artikel, dat in zijn papieren aangetroffen werd, interessante informatie. Het volgende is het volledige stuk:

“Begin 1840 bestond in de Franse kantons van Zwitserland slechts één vereniging van Duitse handarbeiders, namelijk die door de Hr. Weitzel in Genève opgericht was. Daarbij had zich bij de oprichting, naast veel arbeiders, die geheel geen politieke mening hadden, ook de oudere lees- en zangvereniging aangesloten, die al langer in Genève bestond. Daarin was een krachtige kiem van Hambach en Steinhölzli gevallen, die de oprichters van de nieuwe vereniging steeds vijandiger gezind werd, naar mate zij meer tot ontwikkeling kwam. Waarschijnlijk om dat te verhoeden, had men in de statuten een clausule opgenomen, die inhield dat in het verenigingslokaal alle politieke discussies verboden waren en de weerspannigen met uitstoting getroffen werden.
“Desondanks werd er hardop over politiek gepraat en gediscussieerd en er helemaal niet meer aan gedacht om deze clausule toe te passen.
“Maar het politiserende deel van de van de verenigingsleden en met name het type van de oude zangvereniging, wilde zelf de leiding van de vereniging op zich nemen en nam zijn toevlucht tot alle mogelijke voorwendsels om een meerderheid te krijgen. Er ontstonden onenigheden, die op het persoonlijke terrein begonnen en in hatelijkste vijandigheden ontaardden. Het gevolg daarvan was dat de Hr. Weitzel en nog dertig andere leden, als lid bedankten. Enige van die verlaters richtten daarop de Grütliverein op, die uit louter Duitse Zwitsers bestond. Dat was de eerst splitsing, achttien maanden na de oprichting.
“Nu was de lucht vrijer voor de nieuwe woordvoerders. Het zaadje van Hambach schoot op; daarnaast het communisme met zijn voorstellen voor sociale hervorming en plannen voor een eethuis, wat weer discussie opleverde, weerstand, persoonlijke opvattingen, haat en vijandigheden. Ja, luidde het nu, dat zijn Franse ideeën, die komt niet uit Hambach, dat is een communist.
“Toen waren er weer partijen. De met de naam communisten aangeduide, bestond echter maar uit een paar personen, want destijds was iedereen nog bang om zich tot communist uit te roepen. Men stelde zich daarbij iemand voor die door de politie op alle straathoeken bespied wordt. Om kort te gaan, weer vijftien maanden later deed zich in deze oude Geneefse vereniging het geval voor, dat met behulp van de angst die de Hambacher politici, ondanks alle weerleggingen door de verenigingsleden, voor het communisme opwekten, iedere verdediging daarvan in het verenigingslokaal verboden werd, daar alle communistische geschriften uitgebannen werden, dat men verklaarde, (let goed op de onzin) dat als ooit de meerderheid communistisch gezind zou zijn, het verenigingseigendom van de Minderli-verenigingen eveneens niets meer met het communisme te maken had, en dat ze alleen maar de opheffing van het federatiesysteem beoogden en dat al die verenigingen min of meer bijdragen aan het voorlichten van de arbeidersklasse.
“De heilzame gevolgen van het oprichten de verenigingen met betrekking tot de verheffing van de zeden, zijn al erkend door overheidsbladen. Het is in ieder geval beter dat de arbeiders bijeenkomen om over een politieke mening te discussiëren of ook te twisten, dan dat ze bijeenkomen om elkaar bij het kaartspelen geld afhandig te maken, zich te bedrinken en met elkaar te vechten.
“Naar het voorbeeld van de Duitse verenigingen werd ook een Franse opgericht, die tegenwoordig tegen de 400 leden zou hebben. Dat maakt bij elkaar toch een menigte van 1100 arbeiders, die gewend zijn aan het verenigingsleven, dat wil zeggen mensen die niet meer kaartspelen en niet meer vechten. Als zich hier en daar toch iemand bedrinkt, zal geen enkel verenigingslid daar wat van merken; in het verenigingslokaal gebeurt het in ieder geval niet. Dergelijke gevallen zijn echter zeer zeldzaam.
“Men mag aannemen dat elk jaar 3/5 van de leden van een vereniging het kanton of Zwitserland verlaat en door anderen vervangen wordt. Derhalve kunnen de verenigingen als een vormingsschool gezien worden, die elk jaar 600 individuen vormt. Dit resultaat, dat enorm lijkt, is echter niet groot als wij het ruime terrein van onwetendheid overzien, waarvan wij, met onze zwakke krachten en middelen, op ons hebben genomen dat te schonen, ondanks de belemmeringen van politie, dood en duivel. Daarom is het nodig dat iedereen, die de vereniging verlaat, het zaadkorreltje van de voorlichting overal uitstrooit waarheen hij gaat en, ook als hij helemaal alleen is, tijd noch offer zal sparen, om voor anderen te doen wat anderen voor hem gedaan hebben, namelijk de mensen voorlichting geven over datgene wat ze het hardste nodig hebben: De verbetering van hun levensomstandigheden en de noodzaak van de gelijkstelling daarvan met die van alle overigen. Er moet zo gepolitiseerd en propaganda gemaakt worden, dat men daaraan binnen korte tijd plezier beleeft. Als ieder van ons naar zijn vermogen zijn plicht doet, zonder zich aan de lauwheid van de buurman te storen, zal onze baard in de oude maatschappelijke orde niet grijs worden.”

In een ander artikel, eveneens van de hand van Weitling, werkt hij dezelfde gedachte nog verder uit. Daaruit blijkt hoe nauw verwant, ook volgens het idee van de communisten zelf, deze verschillende verenigingen zijn aan de politieke partijen, die in de eerste jaren van de Franse Revolutie om de macht over Frankrijk hebben gevochten. Ook daaruit de volgende passages:

“Menig lezer zou hier kunnen vragen welke invloed een handwerkersvereniging kan hebben op vooruitgang, voorlichting en zeden.
“Als een nieuw idee verwerkelijkt is, vindt niemand daar meer iets bijzonders aan. De ergste tegenstanders van een dergelijk idee vergeten maar al te snel, of lijken dat te vergeten, hoe zwaar het gevecht was dat ze zelf tegen de verwerkelijking daarvan voerden, hoe ze alles aanwendden om de onwetenden daartegen in opstand te laten komen, hoe hen vaak geen middel onheus genoeg was om het in te zetten voor de bestrijding van een idee, dat meestal alleen bestreden werd, omdat men voor dat men het helemaal begrepen had, daartegen onvoorzichtig openlijk opgetreden was, omdat men zijn eigen invloed het op het spel wilde zetten, zijn eerzucht niet wilde beteugelen, door het erkennen van de andermans verdiensten.
“Het was nodig dit vooraf te laten gaan, om een grondige blik te kunnen werpen in het verenigingsleven van de Duitse handwerker; want een dergelijke vereniging is het betrouwbare eerste beeld van een maatschappij in het klein. Wat op het oog in zedelijk en politiek opzicht de maatschappij beweegt, ziet men hier, in deze kleine verenigingen, als het ware in een diorama bewegen; en wij hebben gezien hoe mannen, die in de buitenwereld door hun publieke werkzaamheden invloed uitoefenen, al hun openlijke en heimelijk invloed aanwendden om met deze ogenschijnlijk openlijke werkzaamheden, een stempel te drukken op deze ogenschijnlijke openlijke tendens, hier in de verenigingen. Drie jaar geleden bestond er in de kantons van het Franse Zwitserland slechts een enkele vereniging, die in Genève, die destijds geen politieke neiging vertoonde en ook verder niets anders dan een lees- en zangvereniging was, die tegen de 100 leden telde. Maar inmiddels zijn er 11 tot 13 verenigingen in de drie kantons, die door ongeveer 800 leden bezocht worden, afgezien van vier sindsdien opgerichte Franse verenigingen met ongeveer 500 leden. Een omstandigheid die het verenigingsleven in het bijzonder bevorderde, was de daar 18 maanden geleden opgedoken leer van de communistische vrijheid. Een leer, die onze grootste geleerden destijds nog niet hadden willen begrijpen en daarom ook niet in staat waren die te weerleggen, werd nu opeens aan een groot aantal Duitse arbeiders verkondigd, van wie tot dan toe nauwelijks een kwart ooit een dagblad ter hand genomen of ook maar aan politiek gedacht had. Deze leer begaf zich daarom aanvankelijk slechts behoedzaam op het door allerlei vooroordelen glibberige publieke terrein, en probeerde eerst verbeteringen in het verenigingsleven in praktijk te brengen. Er volgde een voorstel om het ruime, de heel dag tot de avond leegstaande, verenigingslokaal beter te benutten, door daarin een eetgelegenheid te vestigen voor alle verenigingsleden, met het doel de destijds steeds maar oplopende schulden van de vereniging af te lossen en beter te eten, zodat niemand een bijzonder voordeel uit het eten en de verstrekte dranken kon halen behalve de vereniging, dat wil zeggen zowel iedereen die in Genève werkte als elk toekomstig lid van de vereniging.
“Nu dit voorstel verwezenlijkt is, lijkt het ons nauwelijks meer vermeldenswaard; om uit deze omstandigheid een les voor de toekomst te kunnen trekken, denken wij alleen terug in de tijd, toen de uitvoering nog een project was.” —
“Voor we verder gaan met ons verslag willen we eerst licht werpen op een andere belangrijke omstandigheid. Voordat het plan voor de eetgelegenheid geopperd was, had zich een coalitie gevormd tegen de oprichters en voorzitter van de vereniging. Tijdens de vergaderingen vonden er felle, hartstochtelijke debatten plaats, met een grimmigheid waaruit alleen de meeste ingewijden wijs konden worden. In andere bladen waren de oprichters van de vereniging beledigd door anonieme artikelen en die stelden de vereniging voor die anonieme schrijver te schande te maken, voor het geval hij niet de moed had zijn naam te noemen en zich te verdedigen. De meerderheid van de vereniging wees dat af, de coalitie groeide, de vergaderingen werden onstuimiger en eindigden met het vertrek van de beledigden en hun aanhangers. De werkelijke rede zou overigens een artikel geweest zijn in de statuten, volgens welk elk gepolitiseer in het verenigingslokaal verboden was.
“Na het vertrek van de oude noblesse [1], zoals ik deze partij vergelijkenderwijze zal noemen, kwam nu de Gironde aan het roer met haar Fransenhaat, nationale trots en Hambacher vrijheidsleuzen.
“Tegelijkertijd en voordat zij zich na de overwinning vast in het zadel had genesteld, kwamen de Montagnards op, met hun communistische ideeën en plannen voor de eetgelegenheid.
“Het plan werd door de verschillende bovengenoemde omstandigheden, na de gebruikelijke discussie voor en tegen, door een meerderheid van stemmen op de hoofdpunten aangenomen; bij de stemmingen over de details ervan was de meerderheid al kleiner. Bij de derde stemming, waarbij het erover ging aan wie men als vertegenwoordiger de leiding van het plan moest toevertrouwen, stemden echter alle Girondijnen tegen de opsteller van het plan, hoewel hij aangeboden had geen loon voor de opdracht te willen, in het geval er van de door het plan te verwachte winst niets terecht zou komen.
“Dit voorval, samen met de eerder tegen de oude noblesse gebruikte tactiek, bewees duidelijk dat de Gironde tewerk ging volgens een plan, namelijk om de degenen die daarmee een bewijs voor de voordelen van hun leer wilden aanvoeren, de leiding van de eetgelegenheid uit handen te nemen.
“Kort daarop werden verkiezingen gehouden voor het bestuur, die de coalitie voordien onderling gehouden had.
“De Gironde telde dus ongeveer 20 man. Die regeerden de hele vereniging en gingen daarbij zo ver, dat ze het uiten van de communistische meningen in de vereniging verbood, net als de communistische geschriften. Omdat dat niets hielp, sloten ze 5 van de van communisme verdachten verenigingsleden buiten, en gaven zodoende, door het uittreden van de oude noblesse en het buitensluiten van de Montagnards, aanleiding voor het oprichten van twee nieuwe verenigingen en de verwaarlozing van hun oude moedervereniging.
“Intussen waren in Lausanne, Vivis en Morsee gelijksoortige eetgelegenheden in de daar bestaande, destijds geheel onder invloed van de Gironde verkerende verenigingen opgericht, die vanuit het Geneefse centrum aangevuurd werden tot een gevecht en verzet tegen de leer van de Montagnards. Morsee en Vivis namen van de Geneefse vereniging de regels over tegen de vrijheid van meningsuiting, en verbanden de geschriften van de communisten. Die werden echter niet geschuwd in alle verenigingen, waar de partijen van de Gironde de invloed kwijtgeraakt was, evenmin in de verenigingen die zich communistenverenigingen noemden, zoals bijvoorbeeld de oude vereniging in Lausanne, die wij hier als voorbeeld aanvoeren.
“De opdracht van deze Montagnards is de weldaden van het verenigingsleven zo ruim mogelijk te verspreiden, zodat vorming en bestuur zich niet alleen zouden uitstrekken tot de Duitse arbeiders, maar tot alle arbeiders, niet alleen tot de ingehuurde, maar ook tot de vaste arbeiders, of burgers, niet alleen tot het mannelijke geslacht, maar ook tot het vrouwelijke, niet alleen tot het vruchtgebruik, maar ook tot de arbeid, en dat ze zich niet zouden beperken tot naties of godsdiensten, maar geleidelijk het belang van de hele mensheid zouden omvatten.
“De middelen, die zij daartoe aanwendden, is de verspreiding van de leer van de communistische vrijheid, zowel mondeling als door ondersteuning door communistische geschriften. Rothschild kan dan wel honderd miljoen ter beschikking stellen voor de bevordering van het algemeen nut beogende doeleinden, maar zou zich wat betreft opoffering moeten schamen voor de arbeiders, van wie er 4 hun hele spaargeld van 200 Zwitserse franken schonken ter bevordering van de uitgave van het onlangs verschenen boek. Dat wordt waarschijnlijk ook niet geloofd door de lieden die gewend zijn geld naar rente te berekenen en iemand, die het schenkt voor het publiceren van dergelijke waanzinnige ideeën, zoals men dat noemt, zouden ze voor gek verklaren.
“Zo legt de raadselachtige Voorzienigheid vaak in het hart van de eenvoudige arbeider in hoge mate een geestelijk verlangen, waarvan de gewone man die bezig is met de bevrediging van zijn fysieke verlangens de vreugde niet kent, en daarom kiest zij, als zij het lot van de mensheid een betere richting wil geven, haar mannen uit de verachtste en onderdruktste groep.
“Alles bij elkaar heersen er in de verenigingen drie politieke opvattingen:
1. De Grütliverenigingen bestaan uitsluitend uit Zwitsers (anderen worden niet opgenomen); zij streven naar de politieke eenheid van Zwitserland.
2. De Jong-Duitse Vereniging, bestaande uit Duitsers en Zwitsers; zij streven naar politieke eenheid en de republiek Duitsland.
3. De Communistenverenigingen, die bestaan uit Duitsers en Zwitsers en hun streven is de bevrijding van de hele mensheid, afschaffing van eigendom, erfrecht, geld, beloningen, wetten en straffen en een gelijke verdeling van arbeid en vruchtgebruik, volgens de natuurlijke verhoudingen.
Daarin worden de laatsten bestreden door de leiders van de beide eerste verenigingen, door middel van het verbod op hun leer en geschriften binnen de verenigingen, hoewel de beide eerste verenigingen het weer onderling niet met elkaar eens zijn. Deze beide eerste verenigingen noemen we dus de Gironde; wat de noblesse betreft, die heeft zich deels geheel teruggetrokken of zich bij de ene of de andere partij aangesloten.
“Al die gevechten, hoe bitter ook hun vruchten zijn, waren nodig om in het onderlinge gevecht het vuur voor de verdediging van de opvattingen op te wekken, om te zien of het prille principe wel opgewassen is tegen het grote gevecht, waarvoor het bestemd is, om de mannen van het valse liberalisme te ontmaskeren en van hun invloed te beroven, voor ze de gelegenheid hebben, daarvan een nadelig gebruik te maken; om angstige diplomaten, magistraten en winkeliers te wennen aan het lawaai van de communistische leer, zoals de schipper aan het ruisen van de golven, enz.
“Jullie zien dat, ondanks deze geestelijke strijd, de verenigingen steeds beter lopen, misschien juist vanwege het feit dat in deze strijd steeds meer aanhangers van de ene of de andere partij in de gelederen opgenomen worden. Al die gevechten hadden geen nadelige invloed op de gezamenlijke doeleinden van alle verenigingen, namelijk ontspanning, moraal en onderricht.”

Over de uiterlijke vorm van deze verenigingen geven de papieren van Weitling de volgende informatie:

A. De Communistische Vormingsvereniging.

Betekenis van de vereniging.

“Dat is een voor een gemeenschappelijk doel werkzaam geheel, bestaande uit meerdere kleine en grote verenigingen, naast een groep op zichzelf staande, verspreide individuen uit verschillende landen en standen en van uiteenlopende leeftijd die, bezield door het streven zich met gelijkgezinden tot een steeds grotere vereniging aan te sluiten, elke gelegenheid te baat nemen die dat mogelijk maakt. Zij zullen ook proberen adressen te verkrijgen van gelijkgezinden in iedere stad en ieder land, andere gelijkgezinden op hun beurt deze adressen meedelen, overal van tijd tot tijd met zijn tweeën of drieën bijeenkomen en daar, waar ze zich in een groter aantal verzamelen, eigen verenigingslokalen te huren en daar waar men hen bijeenkomsten daarin ontzegt, zich in een kleiner aantal te verzamelen in woningen, werkplaatsen en herbergen, elke machtsstrijd ontwijken en onvermoeibaar met propaganda bezig zijn. Geen enkele mensenmacht is in staat propaganda voor het goede en ware tegen te houden; mensen tijdens het werk, aan tafel, in hun slaapkamer en tijdens hun wandelingen het woord te beletten.”

Doel en Middel.

“Broederschap door herinvoering van het jij-woord; door oefening in het vergeven van iedere belediging, door de gewoonte elk misdrijf als een ziekte te beschouwen; door samen te werken aan een gemeenschappelijk doel.
Sociale vorming. Door het bestuderen en bespreken van alle maatschappelijke systemen; door het bevorderen van gezellig en niet kostbaar vermaak; door het vermijden van alle luxe-uitgaven en het leiden van een geregelde levenswijze.
Propaganda. Door omgang met personen, die nog niet bekend zijn met de doeleinden en middelen van de vereniging en hen aan te zetten zich als verenigingslid op de laten nemen; door het ondersteunen en verspreiden van alle, de verenigingsdoeleinden bevorderende, geschriften.”

Verenigingsregels.

“Matigheid in acht nemen bij alle lasten en lusten des levens, voor zover dat op dit moment mogelijk is, omdat men daardoor een schat verwerft, die gezondheid heet en belangrijker is dan rijkdom of eer.
Alle geklik met het beschaamd maken van de klikker afwijzen, zelfs als er waarheid in schuilt. Elke onvrede met het gedrag van een broeder hem zelf onder vier ogen melden en niet tevoren tegen anderen; daarom ook iedereen die ons openlijk beledigt en uitscheldt als een zieke zien, die op dat ogenblik zichzelf niet de baas is; evenzo elke misdadiger en derhalve ook iemand die tot een gevangenisstraf en derg. veroordeeld is, niet verachten. Binnen en buiten de vereniging veel mondelinge propaganda maken voor het principe van de vereniging. Nooit de vereniging verlaten zonder de voorzitter een paar dagen tevoren vertrek en reisdoel te melden, om eventuele opdrachten mee te kunnen nemen.
In elke stad, waarin verenigingen zijn, die versterken of proberen andere op te richten.
Minstens elke drie maanden de verenigingen schrijven, die men eerder bezocht heeft en hen de vorderingen van de gemaakte propaganda melden.
Een kleine maandelijkse bijdrage leveren met het doel daarvoor boeken, geschriften en derg. te kopen.

Uitzonderingsbepalingen.

“Iedereen wordt 14 dagen voor zijn toelating voorgedragen aan de vereniging en opgenomen als niemand iets in te brengen heeft tegen zijn opname. Betrokkene betaalt dan inschrijfgeld, waarvoor hem drukwerken geleverd worden. Tevens krijgt hij een verenigingskaart, waarop zijn naam, beroep en geboorteplaats vermeld staan, naast de datum van zijn toelating. De kaart is voorzien van de handtekening van de verenigingsvoorzitter. Op de achterkant daarvan laat ieder verenigingslid een handtekening zetten door degene die hij de vereniging heeft ingebracht, als diegenen namelijk nog geen lid waren van de grote communistische vormingsvereniging; derhalve moet de toegelatene ook zijn naam schrijven op de kaart van degene die hem voorgedragen heeft.
“De toegelatene schrijft zijn naam in het verenigingsboekje van degene, die hem voor het eerst inlichtte over de grondslagen van de vereniging en hem heeft voorgedragen.
“Op die manier beschikt elk lid over een lijst, die bij de oudere, in de propaganda ervaren, leden snel vol zal raken.

B. Toelating.

“Wij arbeiders zijn het eindelijk zat om te werken voor de luilakken; ontbering te lijden, terwijl anderen in overvloed zwelgen; wij willen ons door de egoïsten niet langer drukkende lasten laten opleggen, geen wetten meer respecteren, die de de talrijkste en nuttigste mensenklasse in een toestand houden van vernedering, ontbering, verachting en onwetendheid, om weinigen de middelen in handen te geven waarmee zij zich tot meester maken van deze werkende massa. Wij willen vrij worden en willen dat alle mensen op deze aardkloot even vrij leven als wij, dat niemand beter en niemand slechter bedacht wordt dan anderen, maar allen in de passende lasten, inspanningen, vreugden en lusten delen, dat wil zeggen in gemeenschap leven. Wil jij wat wij willen?
“Met dat doel hebben wij een verbond gesloten, dat geheim moet blijven om onze werkzaamheden ook in andere landen mogelijk te maken, omdat wij door openlijk op te treden onze vijanden de middelen handen zouden kunnen geven om ons te vervolgen en uiteen te drijven. Geheimhouding over alles wat wij in onze vergaderingen behandelen, geheimhouding over het bestaan van de bond, is dus van de grootste urgentie, die ieder lid in acht moet nemen. Ben je het daarover met ons eens?
“Ten einde het vuur in de vergaderingen brandend te houden, verplicht ieder van ons daarin nooit in gebreke te blijven, bijzondere omstandigheden uitgezonderd. Geloof je deze verplichting eveneens aan te kunnen gaan?
“Iedereen die toegelaten wordt, betaalt een maandelijkse bijdrage in de gemeenschappelijke bondskas en abonneert zich op minstens één blad van De Jonge Generatie, zolang dit blad bestaat; kun jij dit offer eveneens brengen?
“Is iemand van ons zonder werk of ziek, dan betalen de overigen een maandelijkse bijdrage voor hem. Ben ook jij het daarmee eens?
“Verder geldt voor ieder van ons de taak om altijd zoveel mogelijk mensen tot ons principe te bekeren en voor toelating tot de bond voor te bereiden, maar daarbij altijd rekening te houden met de verstgevorderde, aan orde en opoffering gewende, leden. Wil jij je werkzaamheden en ijver op deze punten laten zien?
“Ieder van ons meldt vóór zijn vertrek dat aan de voorzitter, evenals het doel van de reis en schrijft tijdens zijn verblijf elders meteen, binnen acht dagen, zijn vroegere gemeenschap het nieuwe adres. wil jij dat samen met ons in acht houden? en overal waar je komt leden aannemen, groepen en verenigingen oprichten, geschriften verkopen en onze leer luid en duidelijk proberen te verspreiden?
“Zeg mij dan de volgende belofte na:
“(Hier staan alle aanwezige leden op en ontbloten hun hoofd): Ik beloof daarover te zwijgen.
“Daarna schrijft degene die toegelaten wordt zijn naam op de lijst van degene die hem aangebracht heeft.
“De bedoeling daarvan is dat, als later een associatie opgericht wordt, eerst degenen daaraan deel te laten nemen, die de meeste leden aangebracht hebben; eveneens wordt, als een ondersteuningskas tot stand komt, elke arbeider die 60 jaar wordt, als hij veel leden aangebracht heeft, naar een aan te kopen vestiging overgeplaatst. Het werkelijke aantal van de pensioengerechtigde arbeiders, zal pas een jaar voor het begin daarvan vastgesteld worden.”

C. Reglement voor de vergaderingen.

I. Toelating.

“a. Vraag waarom mensen, die toegelaten willen worden, gekomen zijn.
“b. Vraag wat voor doel zij voor ogen hebben en welke middelen zij daarvoor geschikt achten.
“c. Men vult hun antwoorden aan en verduidelijk hen doel en middel. Men houdt hen in het bijzonder voor, dat geheimhouding en opoffering noodzakelijk zijn, en bovendien dat als iedereen maar elke drie of vier weken zijn mannetje staat, men in een jaar zonder enig geweld eenvoudig door een meerderheid van stemmen het doel kan bereiken.
“d. Daarna vraagt men of ze het met alles eens zijn.
“e. Daarop leggen ze de belofte af.
“f. De bondskus.

II. Het Propaganda-raamwerk

“Men vraagt iedereen achtereenvolgens:

“a. Of hij de voorafgaande week propaganda gemaakt heeft en welke.
“b. Men laat hem daaruit belangrijke voorvallen vertellen.
“c. Heeft hij geen propaganda gemaakt, dan vraagt men hem hoe dat komt en geeft hem aanwijzingen hoe en welke hij kan maken.
“d. Men vraagt of niemand op de hoogte is van de plaats van de bijeenkomsten en of iemand iemand anders voor te dragen heeft.

III. Berichten over propaganda elders,

“a. Bondsberichten, b. Krantenberichten, c. Persoonlijke berichten.

IV. Vragen.

Of iemand iets te vragen, mee te delen of naar voren te brengen heeft, zoals b.v.

“a. Nieuwtjes betreffende propaganda, bond of het principe,
“b. Vragen over verschillende punten, die voor de een of ander nog niet duidelijk zijn,
“c. Voorstellen over verschillende soorgelijke punten.

V. Regeling van de Bondsstructuur.

“a. Maandgelden, b. Geld voor boeken of geschriften, c. Aanmelden van vertrekkenden, d. Splitsing van te grote groepen, e. Voorzitterverkiezingen, f. Vaststellen van een geschikt lokaal voor de nieuwe groep en de dagen van bijeenkomst.

VI. Voordracht of discussie.

“Dat moet meestal geschriften betreffen, die niet iedereen heeft of nog niet iedereen begrijpt.
“NB. Als de leden hun vergaderingen echt interessant willen maken, moet iedereen altijd een vraag in reserve houden, voor het geval dat de discussie niet interessant of vloeiend verloopt.”

Binnen korte tijd werden een reeks communistische verenigingen gevormd, in alle delen van Zwitserland. Ze bleven geenszins beperkt tot de Franse kantons Genève, Waadt en Neuenburg (Loele en La Chaux de Fonds). In Bern rekenden de communisten zelfs op steun van een lid van de regering, met hoeveel reden laten wij in het midden. Weitling zelf dacht er een tijd aan in het Berner Oberland burgerrecht te kunnen verwerven, om des te zekerder in Zwitserland voor het communisme te kunnen werven. In de Aargau waren enige Zwitsers voor het communisme gewonnen; in Zofingen waren ze werkzaam.

Brief van Siegfried uit Zofingen, aan Weitling, zonder datum. (No. 71.)

“Door de herhaalde artikelen in het Posthörnchen, dat overal veel gelezen wordt, betreffende het communisme, is onze omgeving nogal aangezet tot veel geklets, eerlijkheid en oneerlijkheid, ware en onware zaken, verdraaiingen en kwaadsprekerij, betere, verdraagzame en haastige oordelen; deze opwinding heeft deels iets goeds en in het bijzonder gezien velen inmiddels overleggen en nadenken over deze grondslagen. — Zwijgen en het laten rusten van dit onderwerp is onhoudbaar gebleken, schiet niet op en er is ook weinig instemming mee. Daarom moet het vuur steeds weer opgestookt worden, aanblazen, in beweging brengen, hout opgooien, zodat de vlammen steeds hoger oplaaien en grote vonken sproeien, tegen de winterkou en de ijskoude nachten, zodat het bloed op zijn benodigde temperatuur en in beweging gehouden wordt.
“Een artikel met de titel “De boom der kennis” dat ik hem gestuurd heb, heeft Landolt niet opgenomen, of het zou in het volgende Posthörnchen moeten verschijnen, wat ik betwijfel; en dan dat geklets?! Als je het met mijn mening eens bent, mijn beste, niet wat betreft Landolt, maar het publiek, broedt dan voor me een fel antwoord uit, dat geschikt is om deze duistere geesten en kabouters voor een tijd terug te jagen naar hun verborgen spelonken en duistere schuilhoeken. — Ik geloof dat dat zou werken om hen voor langere tijd hun bek te laten houden. Een bewijs voor hoezeer alle politici in Zwitserland bang zijn voor onze grondslagen, is dat geen enkel Zwitser blad dit onderwerp noch mild, noch hatelijk aanroert en zodoende elke discussie uit de weg gaat. Onze zeer ervaren en wijze Schweizerbote stoort zich behoorlijk aan deze door het Posthörnchen opgeroepen vragen; ze zou graag een belangrijk, gewichtig woord spreken, maar vanwege het gevolg, vreest ze het begin. — Waardig negeren is haar tegenwoordige houding. — Misschien is vooralsnog een hogere ambtenaar in opdracht van velen of een of andere instantie ertoe aangezet om daar op een verdraaiende, satirische manier invloed op uit te oefenen en tegenin te gaan, voordat er andere maatregelen getroffen moeten worden. — Ik vertrouw het niet helemaal. — Als je op het punt staat het te weerleggen, begin dan meteen, zodat de invloed van dit artikel keer op keer onderdrukt wordt, wat nu het belangrijkst is, maar dan wel met leuzen opgesierd, overtuigend, krachtig en zo kort en bondig mogelijk, wat voor jou een makkie is. Ik zal zorgen voor plaatsing in het Posthörnchen, — maar buiten de post om; het kan niet wachten, begrijp je? — Niet dat men over ons zal zeggen: “ze zijn weer enigszins bijgekomen!” en hebben hun gedachten weer verzameld. — Overmorgen verwacht ik een onfeilbaar antwoord. Onze politiecommissaris Frei-Herosee is van verschillende kanten attent gemaakt op en gewaarschuwd voor geheime communistische activiteiten. Heeft onder andere ook navraag gedaan naar de inzender in het Posthörnchen. Daar hebben ze hem gezegd dat ze niet wisten wie de inzender was; men houdt ons keurig in de gaten; maar ze kunnen geen vat op ons krijgen.”

In het kanton Zürich was, voordat Weitling zelf verscheen, ene Rogge werkzaam, die zich later met hetzelfde oogmerk naar het kanton Graubündten begaf en de zogenaamde profeet Albrecht, die zelf de kiem was van een splitsing in een Duits-republikeinse en een communistische partij, die zich heeft voorgedaan in Genève, en weer opdook bij de oprichting van de Zürichse handwerkersvereniging.

Brief van Weitling uit Vevey, 9 oktober (1842), zonder adres. (No. 40.)

“Wat me het meest ongerust maakt is dat ik je ook statuten heb overhandigd, zodat ze in ieder geval niet in verkeerde handen zouden komen. Dat ik je pas 14 dagen geleden heb geschreven, heeft als reden dat ik eerst in Genève en Lausanne na moest vragen of daar van de verlangde brochures nog een paar te krijgen zijn.
“Wat verheugt het me toch zeer, bij al dat onaangename, dat jij je echt interesseert voor de zaak; zoals ik zie kunnen wij dus zeker rekenen op je ijver. Ik moet je wel een ding zeggen en dat is dat, naar ik gehoord heb, een vereniging daar in Zürich veel mensen aantrekt, die in het geheim behoren tot het jong-Duitsland en tegen ons principe zijn. Die lieden laten zich niet betrekken in verstandige discussies, maar bemoeien zich met personen, omdat ze in de discussie steeds het onderspit delven. Als je nog niet kennis hebt gemaakt met dat soort mensen, zal dat wel te zijner tijd gebeuren.
“Die mensen zeggen steeds dat die gelijkheid overspannen ideeën zijn: het zou mooi zijn als het zo was, maar het is onuitvoerbaar en brengt, als men het daarover heeft, de zaak van de persvrijheid alleen maar schade toe. Weer anderen zeggen: we willen eerst de republiek hebben, voor we daaraan denken enz. Iemand die zo tegen je praat, moet je laten gaan en geen kostbare tijd met hem verliezen; er zijn een heleboel andere flinke jonge mensen, die je wel zullen begrijpen. Bestrijdt overigens dergelijke burgermannetjes overal in het openbaar, waar ze met hun dwalingen kabaal maken en verdedig overal de gelijkheid, vrijheid, harmonie en broederliefde; al het andere is politiek gegoochel; we kunnen niet allemaal vrij zijn, als we niet allemaal gelijk zijn. Wie tegenwoordig echt rijk en machtig is, kan overal, zelfs in Rusland vrij zijn, want met zijn geld kan hij alle wetten omzeilen. Wij willen echter niet dat enige mensen vrij zullen worden, maar allemaal. Alle mensen kunnen echter alleen vrij zijn, als ze gelijk zijn. Wie arm is, is niet vrij, want hij moet de rijken dienen, als hij wil leven; en wie rijk is, is al vrij, omdat hij niet hoeft te werken en met zijn geld het zover kan schoppen dat anderen hem dienen. Arbeiders die dat niet begrijpen, zijn treurige slaven, is dat niet zo broeder? —”

No. 13. Uit Winterthur schrijft Albrecht aan Weitling in Zürich, zonder datum.

“Broedertje! De zaak loopt goed, ik heb in en om Winterthur 230 abonnees, alles bij elkaar 900 en zo sluit ik de eerste oplage af voor die klaar is. Winterthur verkeerde over ons systeem nog in het ongewisse; je gelooft echter vast en zeker dat Albrecht toch in staat was de hele plaats te bezielen en de mensen uit hun oude slaap wakker te schudden. Het zaad is uitgestrooid en de dauw van boven zal het bevruchten. Als ik door de stad loop of door een dorp, is men opgewekt. Dat is de man van de vrede, luidt het hier en dan komt men daar aanlopen om zijn troostende woorden te horen. Bovendien ben ik voor jou een heilsbode en bereidt je een goede weg. Mijn schetsen overtuigen de meerderheid, maar zodanig dat het, ook als het niet helemaal kan worden begrepen, toch een grote hoeveelheid stof geeft ter vermaak, en om te bespreken en over na te denken. Domme en verwaande mensen blijven dom, tot hen de ogen opengescheurd worden.
“Wat betreft de propaganda, ben ik tevergeefs bezig geweest met een jonge, belezen schoenmaker, Schrater, die voorzitter van de zangvereniging is; die vent blijft ontoegankelijk voor het communisme, en toch werkt hij bij zijn collega’s naar hetzelfde einddoel toe, zonder het te weten, want alleen het woord bevalt hem niet, omdat hij zijn eigen filosofie, dat wil zeggen superwijsheid, volgt. Maar ik heb wel een handige letterzetter in de boekdrukkerij van Hegner ingewijd; hij heet ‘D. Ehrensperger,’ en komt uit Oberwinterthur.”

Al die verenigingen waren onderling weer verbonden. Weitling onderhield met de ontwikkelde hoofden en voorzitters daarvan voortdurend een ijverige briefwisseling. Van oudsher hebben geheime verenigingen ook geheime meerderen voorgebracht; dat ligt in hun aard. De manier waarop deze correspondenten aan Weitling schrijven, laat zien dat zij in hem iets hogers vereren, aan wiens wil zij zich, zij het ook niet onvoorwaardelijk, in wezen toch ondergeschikt maken. Het is vanzelfsprekend dat Weitling als hoofd van alle communistische verenigingen in Zwitserland optreedt.
Maar er bestonden ook contacten met het buitenland; voornamelijk met Parijs. Dat blijkt het duidelijkst uit de talrijke brieven van een naamloze correspondent van Weitling, aan wie wij deels de belangrijkste informatie danken. Deze Parijse correspondent, een Duitser, neemt in zijn brieven ten opzichte van Weitling echter een zeer vriendelijke en hem waarderende, maar tegelijkertijd ook onafhankelijke en niet zelden vermanende, haast superieure houding aan. Ook hij is lid van de Duitse handwerkersvereniging, maar staat in vrij nauw contact met de Fransman Cabet, een van de leiders van de Franse communisten. Hij schrijft ook rechtstreeks aan ander communistenleiders in Zwitserland, b.v. aan S. Schmidt in Lausanne.
Het streven van Weitling wordt ook gesteund door de communisten in Londen, zij het met onbeduidende geldelijke bijdragen. Op Duitsland en Savoye moet vooralsnog alleen voorbereidend ingewerkt worden door de pers en met mondelinge en schriftelijke propaganda. Over geschoolde verenigingen wordt in de brieven in ieder geval nog geen spoor aangetroffen. Enige passages uit de correspondentie zou het vermelde kunnen staven.

Brief van de Parijse correspondent, uit Parijs, van 26 oktober 1842, aan Weitling in Vevey. (No. 58.)

“Beste broeder!

“Hoeveel heb je nog nodig voor het drukken? Hierbij heb je 100 franc, zoals beloofd; — deels basiscontributie, deels privé-bijdrage. En nu snel afmaken dat boek, dat net zo zal werken als Das Leben Jesu van Doctor David Strauß; d.w.z. het zal de Duitse aard tot de grond omwoelen. Daarom nu geen offer gespaard. De Pruisische censuur ziet nu waarachtig de zaak over die 20 pagina’s door de vingers, naar de Augsburgse Zeitung zegt. Maar stoor je daar maar niet aan. Stuur overigens de koning van Pruisen een exemplaar, maar dan zonder complimenten. — We verheugen ons over die edelmoedige Simon Großmuth, die zijn beetje geld bijdraagt. Hij schreef ons onlangs hoe vreselijk het eraan toegegaan is in de vereniging en dat jij eindelijk gewonnen hebt. Zeg hem alsjeblieft dat hij verkeerd geïnformeerd is, dat B. Ew…n naar Amerika gaat; hij denkt er niet aan; hij denkt juist aan heel andere dingen. — Doe de groeten aan B. H…n, (Hofmann?) die ijverige werker. — We verzoeken jullie wel streng maar uiteindelijk toch verzoenend om te gaan met de vijandige Jong-Duitsers. Men weet immers niet of morgen al de klok luidt, bij het geluid waarvan allen samen zullen opstaan. — Binnen het jaar zullen merkwaardige, ingrijpende boeken gedrukt worden. De Duitse literatuur stijgt tegenwoordig als de vloed na de eb en daarbij maakt de Duitse taal een ongewone ontwikkeling door. — Sturen die lui uit Londen niets? waarschuw ze dan dringend. Men moet er zelfs wat hard in zijn, des te meer afzet vinden de boeken later. De Augsburger Zeitung had het onlangs veel over je, natuurlijk smerig geklets. Je hebt het vast gelezen.
“Eerstdaags volgen artikelen voor de krant. We zijn bezig in Parijs een Duits maandblad (niet exclusief communistisch) op te richten om daarmee de 80,000 hier verblijvende Duitsers voor te bereiden voor hun verbroedering.”

Brief van dezelfde correspondent, uit Parijs, 1843, aan Weitling. (No. 66.)

Beste broeder!

(Terzijde,) Je schrijft weer boeken, laat dat toch wat liggen.
“Wij hebben ons niet genoeg kunnen verbazen over die merkwaardige gebarentaal van je, die je wilt invoeren. Vanwaar die troep à la Carbonaro? Als dat ergens aangetroffen wordt, zal het grote argwaan wekken. Doe in die kantons van jullie wats je wilt, maar correspondeer niet zo raadselachtig met het buitenland, Frankrijk.
“De adressen zijn uitstekend, we zullen ze geleidelijk allemaal aanschrijven. — Burger worden heb je opgegeven, maar heb je wel al kleren? hier heb je wat bijeengelegd geld, vijfenzeventig Franse franken; je moet ons wel uitdrukkelijk laten weten dat je ze ontvangen hebt. Wees zo goed meteen te schrijven. In het vervolg wat voorzichtiger zijn, zodat je niet opnieuw als een bedelaar in vodden hoeft rond te lopen, want dan lijkt het alsof wij hier en de overige broeders te lui zijn om voor jou een pak te kopen. Die indruk moeten wij en jij zorgvuldig vermijden; als je weer in vodden rondloopt, laat het ons dan weten, we laten je niet in de steek. — Doctor Heß (een jong-hegeliaanse communistische filosoof uit Rijn-Pruisen) is hier op bezoek en zal jouw boek lovend en lakend bekritiseren. Hij bedoelt het heel goed. — Niemand die vanuit Zwitserland hier komt mag het koffiehuis van Scherzer binnen, waar louter aanhangers van Muschar zijn en Scherzer wordt steeds onvoorzichtiger.

Voor allen,
Het ga jullie goed!

Brief van dezelfde correspondent, ondertekend met Mon (?), aan Weitling, uit Parijs, 31 februari 1843.

“Het is ons sinds enige tijd bijzonder opgevallen dat we vreemde uitspraken tegen Schmidt in jouw brieven vinden; het lijkt wel of je iets tegen hem hebt, zonder het te willen zeggen; als er zoiets zou zijn willen wij daar graag iets over weten, dus het is je plicht ons hierover op de hoogte te stellen, want als Schmidt iets misdaan heeft, wat tegen zijn plicht indruist, is het jouw plicht ons daarover in te lichten, om hem daarover ter verantwoording te kunnen roepen. —
“Hier is een afschrift van de plichten; je krijgt er eerstdaags een van de organisatie. Van de laatste is er een in elk district en van de plichten een in elke gm. (gemeente) neergelegd; de gedrukte statuten liggen in de as van het haardvuur. — Voor ons Parijzenaren was dat onvermijdelijk.”

Een soortgelijk afschrift met de titel: de plichten, bevond zich onder de papieren van W. en heeft de volgende inhoud:

De Plichten.

De Broederschap der Rechtvaardigen bestaat uit Duitsers of Duitstaligen.
Beoogt bevrijding der mensheid, en de invoering van gelijke rechten en gelijke plichten voor allen en iedereen?
Deze broederschap is geheim.
De broeders waken gezamenlijk en zeer streng over de onderlinge zedelijkheid.
Wie zich bewust is van een of andere onterende handeling, trekt zich tijdelijk terug, voor zover hij zich niet smadelijk uit deze hoogstaande vereniging verwijderd wil zien worden. —
Iedereen is verplicht het aantal leden, door nieuwe op te nemen leden, te helpen doen toenemen.
Voorwaarden voor toelating zijn:
Onberispelijke levenswandel,
Vastheid van karakter, moed,
IJver, uithoudingsvermogen en de voor elk offer benodigde bereidwilligheid.
Onder alle broeders heerst gelijkheid; en in elk gevaar is bijstand en zorg voor de achtergeblevenen een plicht, die gelijkstaat met de plichten jegens vaderland en mensheid.
Onder alle broeders heerst openheid; wie iets in te brengen heeft tegen personen of zaken binnen de vereniging, is verplicht dat openbaar te doen, namelijk tijdens de vergadering. Verklikkers worden verwijderd.
Ieder individueel ingebracht voorstel dat in het belang van de vereniging is, wordt zodanig behandeld, dat de bespreking daarvan slechts een deel van de vergaderingen in beslag neemt, zodat de uiteenzetting van het principe doorgang kan vinden.
Wat verenigingszaken betreft, heerst volledige geheimhouding. Wie dat overtreedt, wordt alleen al hierdoor geschrapt als lid.
Stiptheid bij het bezoek van de vergaderingen is absoluut noodzakelijk. Wie zonder afdoende verontschuldigingen driemaal wegblijft, wordt derhalve als lid geschrapt.
Stiptheid bij het voldoen van de maandelijkse heffing is absoluut noodzakelijk; tenzij afdoende redenen dat verhinderen. Van deze plichten is in elke gemeente een afschrift aanwezig.

Brief van dezelfde correspondent, zonder adres en zonder datum, maar zonder twijfel gericht aan Weitling. (Nr. 27.)

“Mannen zoals Heß zijn rechtstreeks van invloed op jullie kringen; indirect ook daar bovenuit. Begeef je dus niet op zijwegen, in pietluttigheden. Maar sluit met hem een nauwe band, dat zal voor jullie beiden heilzaam zijn. — Waarom schrijf je niet? Jouw reizen door de kantons beletten je waarschijnlijk niet om ons en de mensen in Londen te schrijven. Die laatsten kunnen jouw zwijgen niet verklaren en willen een bericht, vanwege de vanuit Londen naar Lausanne aan Schmidt gestuurde vijfenzeventig frank (bijdrage voor je kleding en andere voorzieningen). Dat Schmidt uitgetreden is, heeft hij ons onlangs desgevraagd verteld, naast een aantal andere dingen, waaruit blijkt, dat hij nog steeds een ijverige c. (communist) is. Alleen nog dit: laat de mensen die hier naartoe komen niet vertekken zonder schriftelijk attest, anders weet men niet of ze spion, ongeïnteresseerde of broeder zijn. Want je hebt al mensen met brieven gestuurd, die niet in de b. (bond) zaten, (wat men pas later toevallig over hen te weten kreeg). Twee hoogst verdachte Duitse jongelui hangen al een hele tijd om ons heen.
“Druk de mensen vooral op het hart dat ze voorzichtig voor Parijs moeten zijn; in Zwitserland is men verwend. Om het reeds genoemde wilde men die twee verdachte lieden kwijt en ook Scherzer mijden om een einde te maken aan het kankerachtig om zich heen vretende kinderachtige geklets bij Scherzer. Maar men ziet nu in, dat dit onbillijk jegens hem is. Daarom zou dus iedereen wel naar Scherzer mogen gaan, maar moeten zwijgen over b.-(bonds-)zaken. Het geklets en de laster gaan gewoon elke voorstelling te boven; het zal een hele tijd duren, voordat we dit onraad kwijt zijn.
“Stuur niet steeds mensen naar Parijs, maar naar Lyon en Brussel. Dat zijn de twee belangrijkste plaatsen. Nogmaals: schrijf onverdroten aan de j. generatie, maar hou op met dat boekenschrijven, laat het schrijven van grotere boeken voorlopig achterwege. — Gods zegen?!!!!”
“De jong-hegelianen vermijden angstvallig het woord God, enz. Vanwaar die pietluttigheid?!!!!”

Verder:

Brief van Seiler uit Murten, 8 februari 1843, aan Simon Schmidt in Lausanne (52.)

“Helaas zal de Rheinische nog vóór 1 april ophouden te bestaan, de Pruisische komedie schijnt in rook opgegaan te zijn en dat voortreffelijke blad wordt daarmee ten grave gedragen. Becker verliest daardoor ook, hij heeft er veel voor geschreven en had soms niet zo als een kat om de hete brij heen moeten draaien, maar zijn artikelen communistischer moeten houden. Het communisme heeft hem de kop gekost. Dat is echter een goed teken. Men begint er in Duitsland over na te denken en de duivel hale me, als het weldra daar niet zal spoken, maar dat ze het uit zullen spugen. Alleen moet de ellende nog meer hand over hand toenemen! Weitling moet toch maar met Huber of Jenni betrekkingen aanknopen, vanwege de benoeming van een tussenpersoon in Leipzig. Zonder dat lukt het niet. En zijn boek moet zonder meer naar Duitsland, tot aan de jaarbeurs. Daarom niet gedraald! Dat nog geen enkele krant daarover alarm geslagen heeft, is voor de verzending naar Duitsland alleen maar goed. Het is ook een kleinigheid om een kist boeken van uit Bazel naar Mülhausen te vervoeren, te smokkelen. Het verheugt me dat de vereniging goed loopt. Waar iemand als Simon Schmidt de leiding heeft, kan het alleen maar vooruitgaan. Deze leerlooier heeft meer administratieve genialiteit in zijn pink, dan de Duitse ministers in hun hele kop. Dat is de zuivere waarheid, die nooit stralender aan het licht zal komen, totdat Grauff, Rensch en trawanten hun morele nek geheel gebroken zullen hebben. Over de gebeurtenissen van de pseudo-vereniging heb een aantal regels geschreven voor de wijdverspreide Republikaner, die ze op de post zullen doen. Overigens moet men niet zoveel drukte maken, want in de verte, b.v. in Bazel, gelooft men tot nu toe, dat er in Lausanne maar één vereniging is.

Brief zonder ondertekening, maar van de hand van Becker, uit Genève, 20 december (1842), aan Weitling (Nr. 10)

“Ik zal met de smokkelaars een aantal boeken naar Savoye sturen; zij staan in voor de waarde.”

B. Persoonlijke betrekkingen.

Behalve vanuit de verenigingen, worden persoonlijke betrekkingen allerijverigst gekoesterd. Het valt niet te betwisten dat de communisten die het vaakst met Weitling corresponderen, geenszins de indruk geven dat ze onnadenkende dwepers zijn. Weitling zelf heeft in zijn taalgebruik, ondanks alle eenzijdigheid van zijn principe en de verdorvenheid van zijn streven, iets verstandigs, duidelijks, aanschouwelijks, af en toe zelfs, ondanks alle onnatuurlijkheid en praktische onmogelijkheid van zijn voorstellen, iets praktisch. Ook de Parijse correspondenten, Seiler, A. Becker en S. Schmidt, die tot de bond behoren en daarvoor bijzonder ijverig werkzaam zijn, zijn over het algemeen niet onbegaafd. De vermelde passages uit hun brieven geven het beste bewijs van de aard en richting van hun kunnen. Het zijn allemaal Duitsers. Ook de andere, belangrijkere personen, die ter bevordering van deze doeleinden met hen in een enigszins nauwer of losser contact staan, zijn meestal Duitsers, zij het ook af en toe met een Zwitsers burgerrecht van recente datum voorziene Duitsers. Talentvolle Zwitsers van geboorte en opvoeding, hielden zich daar doorgaans verre van. Zoals uit de processtukken blijkt werd er weliswaar ijverig jacht gemaakt op een belangrijke Zwitserse staatsman, maar het lijkt toch niet het geval, dat hij zich heeft laten overhalen. Iets gelukkiger in hun persoonlijke contacten waren de communisten in het kanton Bern en in de Aargau, waar ze in ieder geval enige niet geheel onbelangrijke betrekkingen met Zwitsers aanknoopten. Onvergelijkbaar doeltreffender waren echter hun pogingen bij enkele Duitse schrijvers. Wat dat betreft volstaat het de informatie daarover te vermelden, die blijkt uit de bij Weitling aangetroffen correspondentie.

I. De dichter Georg Herwegh.

Brief van de arts Sutermeister, uit Sofingen, aan Weitling, van 9 februari 1843. (Nr. 24.)

“Een andere echt hartelijke (vriend en aanhanger van ons en ons streven) hoop ik daarentegen weldra te ontmoeten in de persoon van de dichter Georg Herwegh, tot wie ik me zo spoedig mogelijk zal wenden, om nader kennis met hem en zijn vrienden te maken.”

Brief van Sommer aan Weitling, van 7 mei 1843 uit Lausanne, passage uit een brief uit Genève, van 20 april. (Nr. 69.)

“Herwegh was in Genève, in gezelschap van zijn lieve vrouw gebruikte hij de maaltijd in onze vereniging, waar ze tot ongeveer 12 uur, naast ook Welsche communisten, bijeen waren.”

Brief v. A. Becker aan Weitling, zonder datum. (Nr. 6.)

Beste jongen!

“Je brief beantwoord ik later. Die heeft mij helemaal gelukkig gemaakt, voor zover ik nu echt mag hopen, dat je er niet meer zo allerellendigst aan toe bent, als eerder. Maar wees nou niet bedeesd. Leen geld van die kerel, eet en drink goed, zodat je lang zult leven en het je op deze aarde goed zal gaan.
“Zo ver als Herwegh hoef je het natuurlijk niet door te drijven. Ook mij, beste jongen, zijn zijn gele laarzen opgevallen en heb daarvoor mijn neus opgetrokken. Laat maar. Zijn vrouw, een allerliefst, kittig meidje, doft hem zo op. Men mag hem niet schuw maken. Wacht maar tot later; later zullen wij voor onze zaken een deel van zijn dukaten opeisen, of als hij daarmee niet voor de dag komt, een brochuretje schrijven met de titel “Herwegh, een man zoals de anderen,” enz. Maar dat is allemaal helemaal onder ons. Laat geen hond deze regels lezen. — Wij hebben hier voor jou met Herwegh puik parade gelopen. Ik nam hem meteen mee naar onze vereniging, waar hij zich heel goed te voegen wist naar de geur van christelijke armoede. Op de tweede avond brachten de jonge Duitsers hem tegen 11 uur een serenade, waar hij doorheen sliep. Wat dat niet een geniale streek? De derde avond sleepte ik hem opnieuw mee naar onze mensen, die een heel gewone maaltijd bereid hadden, waarbij H. een gedicht voordroeg en Bartels een toost op de gelijkheid uitbracht, enz. Herwegh werd daarbij behandeld als een van de onzen. Daarover zijn de j. D. (jonge Duitsers) nu woedend, enz.”

II. Professor Follen in Zürich.

Brief van W. M. aan Weitling, uit Zürich, 30 mei 1843. (No 45.)

“Een ander (gedicht van mij) “De arme Peter” volgt misschien later; aan het gedicht ligt een waargebeurd voorval ten grondslag, een overreden bedelaar.

“Vluchtend wil Peter zich beschermen,
“Hij valt — zijn laatste kreet is — brood!
“Zie zijn hersenen op de stenen spatten,
“Goddank, de zwerver, die is dood!”

“Wat u over Follen zegt, is helemaal waar; bij alle botheid heeft die man iets dat iemand dwingt hem hoog te achten; hij is echt een toonbeeld van een man. Wilt u mij bij hem aanbevelen, ook Fröbel?”

Brief van A. Becker uit Genève, mei 1843, aan Weitling. (No. 5.)

“De manifestatie der 100,000 zal geen andere indruk maken, dan een van onwil, dat we iets gedaan hebben achter de rug om van het kleine-burger-tuig en zonder dat om toestemming te vragen.
“Denk nog een keer daarover na en schrijf me dan, als je in een goede bui bent. Het mag overigens gaan zoals het wil — als iedereen zich voor schut zet, wil ik dat ook wel doen.
“Ik moet Schulz en Follen dus niet schrijven. Bedenk nog een keer of het niet beter is dat ik het wel doe.
“Laat je door die Follen niet iets voorschrijven over je boek (het Evangelie), dat je niet bevalt, en verander er niets aan, dat jij zelf goed vindt. Geef de mensen intussen maar achtergonden aan en trek niet meteen zo’n gezicht, als je bijvoorbeeld een domheid begaat. Stel je geschikt tegenover hen op en geloof het beste van ze. Ik geloof dat ze het beste willen, maar ze zijn nu eenmaal slaaf en product van hun opvoeding. De titel zou ik niet veranderen. Die is voortreffelijk; — het moet je om het even zijn, dat het boek gedrukt wordt bij Heß. Jullie moeten de felste stukken bij Heß laten drukken, zodat de donderstenen van de Duitse bond door die bliksemafleider van de scribent van het Komtoir nog een tijdje uit de buurt gehouden worden. Als de voorwaarden je niet aanstaan, stuur je boek dan naar Jenni in Bern. Hij zal het graag drukken en behoorlijk betalen. Het gaat hier redelijk met ons en we zijn van plan een algemeen congres te beleggen over de horlogemakers.”

Brief van G. Siegfried uit Zofingen aan Weitling, van 6 juni 1843. (No. 5.)

“De tijd zal leren of de door Follen opgestelde voorwaarden, waaronder dit werk uitsluitend gedrukt zou mogen worden — niet het begin van zijn bedenkingen is, die vast steeds groter zullen worden en er uiteindelijk toe zullen leiden dat hij zich losmaakt en afstand doet van het hele verhaal; want nadat hij zich eerder door een plotselinge opwelling, enthousiasme, plannen en verwachtingen vóór alle conclusies van ons principe verklaarde, durfde hij opeens zijn afwijzingsbrief niet persoonlijk af te geven, maar dat jou alleen langzamerhand op een fijnzinnige manier toe te geven en zal hij, steunend op jouw kiesheid, jou uit zijn buurt (proberen te) houden.

III. Doctor Julius Fröbel in Zürich.

Brief van Becker in Genève, 15 november 1842, aan Weitling. (No. 8.)

“Ik laat je lang wachten, maar ik was over de punten, waarover ik jou inlichtingen zou geven, niet verstandiger dan jij en ben dat helaas nog steeds niet. Luister intussen naar wat ik zelf heb meegemaakt. In Pruisen moesten alle Zwitserse, eigenlijk alle buitenlandse boeken, eerst aan de censuur voorgelegd worden, voordat ze ook maar aangekondigd mochten worden. Deze maatregel geldt echter hoofdzakelijk alleen zeer stipt voor de boeken, die in Berlijn aangekondigd zullen worden; in de provincies, met name de Rijnse en Oost-Pruisische, is de censuur zoals bekend tegenwoordig veel milder — en was van oudsher veel minder streng dan in Berlijn. In Oostenrijk mochten helemaal geen boekenbalen uitgepakt en de boekwinkels binnengebracht worden, voordat de censuur alles zelf besnuffeld had. Ook deze maatregel is een wassen neus. De politieke boeken, voor welks verkoop men bezorgd is, worden door de Duitse boekhandelaren in kleinere pakjes gepakt en met een bepaalde tekens voorzien, die bekend zijn bij de verenigingsboekhandelaren. Terwijl de censuur dan de onschuldige boeken onderzoekt, zijn er winkelbedienden bij de hand (die aanwezigheid zijn als de balen geopend moeten worden), die de gevaarlijke boeken in hun eigen, daartoe aangepaste jaszakken steken. Voor de schijn en om de censuur juist zelfverzekerd te maken, laat men hen dan een gevaarlijk boekje pakken. De op die manier op heterdaad betrapte boeken worden aan het eind van het jaar, in aanwezigheid van de desbetreffende boekhandelaar, ingepakt, van het censuurzegel voorzien en onder protest teruggestuurd naar de verzender. Zodoende kan men in Wenen alle verboden boeken krijgen.
“In Beieren wordt een aan de Pruisische soortgelijke handelswijze gevolgd; in Saksen is men milder, maar nergens kan een boek inbeslaggenomen worden, dat niet eerst verboden is. Pas na het verbod kunnen boeken inbeslaggenomen worden, wat echter zelden gebeurt, omdat de boekhandelaren daar iets op hebben gevonden. Ik begrijp daarom (niet?), waarom Huber de borgstelling voor de boeken niet wil overnemen. Er valt daarbij verder niets te verliezen, dan hoogstens de vervoerskosten, want de inbeslaggenomen boeken moeten immers vervangen worden door de boekhandelaar, die ze gekocht en bij wie ze inbeslaggenomen zijn. Wend je daarom eens tot Fröbel in Zürich. Stuur hem een exemplaar en vraag hem of hij de verzending wil overnemen. Ik twijfel er niet aan dat hij dat wil doen; want hij is ons principe toegenegen. Wat de aankondiging betreft, zou het ook het beste zijn, als je die hele zaak aan de boekhandelaar overdraagt. Dan kun je niet bedrogen worden. De tarieven zijn vastgesteld. Zo kost de driekoloms petitregel in de Alg. Aarg. Zeitung 9 kreuzer, in de Leipziger 7, enz. Men hoeft niet meteen te betalen, men krijgt een rekening. Alleen komt daar nog porto bij. Een boekhandelaar die overal waar in Duitsland kranten gedrukt worden, zijn contacten heeft, kan de zaken beter uitvoeren dan wij. Fröbel in Zürich is daar de man voor; hij is professor én boekhandelaar, alleen om des te beter te kunnen werken voor zijn overtuigingen. Schrijf hem.”

Brief van Seiler uit Murten, van 30 maart 1843, aan Weitling. (No 1.)

“Zojuist schrijft professor Julius Fröbel uit Zürich me dat hij zijn hele invloed met betrekking tot het achter slot en grendel bergen van je Waarborgen, ertoe beperkt dat hij je een lijst zal sturen van alle betrouwbare radicale boekhandelaren in Duitsland [2].
“Schrijf hem dus snel en laat etiketten drukken, die in plaats van facturen om 2-3 boeken gewikkeld kunnen worden.

Van Irmel en Co. aan N. N. in N N., ter inzage, als nieuwtje.

“Hij zal voor jou in Leipzig een commissieboekhandelaar aanwijzen, aan wie je het hele pakket adresseert en wil ook nog persoonlijk voor je werken in Leipzig. Schrijf dus snel aan professor Fröbel in Zürich, want hij zit op dit moment in de gevangenis vanwege Rehmer en reist daarna naar Leipzig.
“Ik vraag me elke dag af of ik naar Duitsland moet hollen om daar in strot van de duivel te belanden!”

Brief van Julius Fröbel zelf aan Becker in Genève, uit Zürich, 5 maart 1843. (No. 33.)

“Beste vriend!

“Zojuist kreeg ik je brief en antwoord meteen. Als Weitling naar Zürich komt, duldt de politie hem hier geen drie dagen, daar kun je op rekenen; hij moet dus in godsnaam het schandaal vermijden, dat hem nog meer schaadt. Waarom wil hij uit Lausanne weg? — Wat zijn boek betreft, zal ik hem nog deze week een volledige handleiding voor het verzenden daarvan sturen. Hij moet vragen of Otto Wigand zijn commissieboekhandelaar wil worden. Als dat lukt, is alles goed zo. Overigens moet hij zijn boek als nieuwtje naar alle betrouwbare boekhandelaren van Duitsland sturen en daarbij een gedrukte brief aan iedereen, waarin hij aankondigt dat hij dit boek in eigen beheer uitgeeft en op welke manier hij de distributie verzorgt. Ik stuur je de handleiding voor dat alles; je moet alleen, in het uiterste geval, vijf tot zes dagen geduld hebben. Als Weitling bij je vertrekt, moet hij mij alleen laten weten, waar hij naartoe gaat. Ik zou hem graag willen zien, maar liever in Baden, waar Herwegh is, dan hier. Zou hij naar Baden komen, dan ga ik hem daar opzoeken; dat is immers maar vier uur van hier. Zeg Weitling dat hij er zo mogelijk voor moet zorgen geen opzien te baren. Heb je niet gelezen hoe de Schweitzerzeitung van Baumgartner, dat tegenwoordig onder de conservatieven de toon aangeeft, zich uitspreekt? — “De heer Weitling kan ervan verzekerd zijn dat ervoor gezorgd is dat elke stap die hij zet zorgvuldig bewaakt wordt” — zo luidde het onlangs in voornoemde blad — mannen zoals hij moeten zichzelf en hun zaken helemaal geheim houden.
“Het artikel voor de Revue loont niet meer de moeite. Spoor Fazy dus maar niet verder aan.
“Je hebt een paar dagen geleden mijn brief toch wel gekregen? Ik ben je precieze adres kwijt. Ik herhaal mijn verzoek: zorg voor goede correspondenten in Lausanne, Neuschatel en zo mogelijk in Wallis. Ik ben bang dat er in Wallis vuur is, d.w.z. ik wás er bang voor: er is vuur, zonder dat er iets van terechtkomt. De papen zullen daar nog een keer de baas worden, voordat men ze verdrijft. Groet Weitling van mij en zeg hem dat ik nog niet weet, in hoeverre ik in kan stemmen met de afzonderlijke ideeën van de communistische stroming, maar dat mijn hart voorlopig bij de zaak ligt. Ik deel de mensen in in egoïsten en communisten en zo gezien behoor ik tot de laatsten. De toekomst zal het hoe duidelijk maken, over het wat ben ik het eens.

Brief van de bekende Parijse correspondent, van 16 mei 1843, aan Weitling. (No. 10.) (Zie onder, pagina 28, waar genoemde brief vollediger geciteerd wordt.)

“Het doet ons deugd dat je tevredener bent dan vroeger. Moge je, zo wensen we, met Fröbel en Bakoenin zeer nauw contact sluiten en een hartelijke omgang met ze hebben; dat zal jou (en de zaak) van dienst zijn.
“Omdat hij zich in Duitsland aan geen enkele krant kan verkopen en de Rheinische, waarvoor hij schreef, dood is, moet Heß naar Fröbel toe, die hem een deze dagen schreef dat hij zich verheugde over een nadere omgang met jou. Jullie moeten niet meteen boos op elkaar worden.”

Brief van Becker aan Weitling, zonder datum. (No.6.)

“Fröbel schrijft me dat hij tegenwoordig jouw boeken bestudeert — dat ik echter moet bedenken, dat op dit ogenblik het lot van de hele radicale Zürichse partij op zijn schouders rust. Het communisme verkondigen zou wel eens aanleiding kunnen worden voor een tweede Straußiade.”

IV. Doctor Schulz in Zürich.

Een van de belangrijkste brieven van Becker aan Weitling (No. 29.), die later vermeld wordt, is met de volgende adressering aan Weitling verzonden:
“Monsieur le lieutenant Schulz (de Hesse) pour remettre à M. W. Wohrmann à Zürich.”

en in mei 1843 schrijft Becker aan Weitling (No. 5.)

“Het kan geen kwaad als je bij Follen een balletje opgooit. Doe het maar, het geld zal de mensen des te meer moed en ijver geven om iets fatsoenlijks tot stand te brengen. Want als wij een nieuwe vereniging oprichten, dan moet die alleen al door haar uiterlijke pracht de andere verduisteren. Ze moet zich in een keurige straat bevinden en uit lichte en rechthoekige vertrekken bestaan. Gooi dus maar een balletje op. Leg de zaak eens voor aan mevrouw Schulz. Zij kan er een collecte voor houden. De zaak heeft in ieder geval nog de tijd. Ik zal verderop nog een keer over dit punt schrijven.”
Zie boven p. 25.

V. Gutzkow hield zich op gepaste afstand,

zoals blijkt uit de volgende brieven van hem aan Weitling, Hamburg 16 oktober 1842. (No. 48.)

“Beste Heer Weitling!

“De onmogelijkheid om uw naar Frankfurt gestuurde vragen genoegzaam te beantwoorden, verhinderde mij tot nu toe u te schrijven. Dat ik nu snel naar de pen grijp, om u van mij een levensteken te geven, geschiedt hoofdzakelijk met de bedoeling door u niet onjuist beoordeeld te worden. Het doet mij zeer, ergens in een vals licht te staan. Ik lijd graag voor mijn daden, maar ben ongaarne een martelaar voor een onbekende dwaasheid.
“Zojuist lees ik in de hier gearriveerde Augsburger-Zeitung een artikel, dat mijn verontwaardiging wekt. Het is ontleend aan de Achner-Zeitung en bespreekt het onderwerp communisme. U weet wat ik daarover denk. Als u mijn brieven uit Parijs hebt gelezen, hebt u ontdekt dat ik daarin af en toe van u en in iedere geval in de hoofdzaken afwijk, maar dat ik uw principe en uw eigen talenten het grootste recht laat wedervaren.
“Hoe onaangenaam moet het mij daarom niet raken, dat de Achner en Augsburger Zeitung, die mijn brieven slechts half gelezen schijnen te hebben, doen alsof ik mij onvoorwaardelijk tegen u heb uitgesproken en mij de uitspraak in de mond leggen: dat u trotser bent op uw onwetendheid, dan menig geleerde op zijn kennis. Waar staat die regel in mijn boek? Met dezelfde onachtzaamheid, waarmee Bf. Thiers een uitspraak van mij in de mond legt, wordt iets, wat ik over een dwaze handwerker in Parijs zei, op u toegepast. Lees mijn brief. Nadien is over u in de Duitse literatuur nooit meer zoiets vermeld, als door mij is gedaan. U kunt geheel tevreden over mij zijn.
“Ik zie u in het buitenland geen ander Duits lezen dan de Augsb. Allg. Ztg. en het enige over mij, die schijn van trouweloosheid; dat doet mij zeer en ik haast me om u de stand van zaken nader te beschrijven. Zou u mijn brieven uit Parijs niet via Weizel in Genève kunnen krijgen?
“Tegelijk met deze brief wordt een rectificatie gestuurd naar Augsburg. De zaak van het volk was altijd de mijne en al ga ik ook niet altijd met de meerderheid mee, toch wil ik niet in een vals licht staan.
“Schrijft u maar aan de boekhandelaar Otto Wigand in Leipzig, die ik nadrukkelijk op u opmerkzaam heb gemaakt.
“Over een paar weken reis ik weer terug naar Frankfurt. Het is niet onmogelijk dat ik u de komende zomer aan het mooie Lac Leman zie.”

Brief van Gutzkow zonder adres en zonder datum; maar zonder twijfel gericht aan Weitling.

“Ik had u graag leren kennen. Wat u publiceert, stuur dat voor mij naar Frankfurt. Ik ben voor het communistische principe, maar zou toch heel wat met u hebben besproken. Vergeet u echter één ding niet: als u zich tot schrijver ontwikkelt, kunt u zich niet langer handwerker noemen en uw ontwikkeling gelijkstellen met diegene, die u achtergelaten hebt. Schrijf voor het communisme, al wordt dat pas in de Hemel ingevoerd. Het is ook (!) goed zich al hier beneden voor het hiernamaals verdienstelijk te maken.

VI. Een van de ijverigste behartigers van het communistische streven, maar met een eigenaardig karakter en een zonderlinge religieuze neiging, is de zogenaamde profeet Albrecht, die sinds enige tijd door Zwitserland trekt en bij volksfeesten en waar zich anders de gelegenheid daarvoor biedt, de nieuwe leer verkondigt, schrijver van een hele reeks brochures, die op een wonderlijke manier voorzien zijn van Bijbelse spreuken. Terwijl zich bij de overige communisten altijd een antireligieuze stemming openbaart, is bij deze man een zweem van religieuze dweperij aanwezig. Terwijl bij de overigen de geestelijke onvolmaaktheid zich verbergt onder verstandelijke en begrijpelijke gedachten, treedt bij Albrecht van tijd tot tijd een zekere gekte tevoorschijn. Ook daarover enige passages.

Brief van Becker aan Weitling, zonder datum, No. b.

“De 50 Batzen van hier kun je krijgen voor 30 exemplaren; je kunt namelijk nog meer krijgen, als het nodig is. Wat de profeet Albrecht betreft, deel ik echter dit keer de mening van Schmidt. Je zou hem als colporteur kunnen gebruiken; mag je verder echter niet met hem inlaten; je hebt zijn dwaze geschriften niet gelezen, want anders zou je vast heel anders over hem denken. Die man is gek geworden door het lezen van de Bijbel. Hij leidt ons allemaal af van de 12 stammen van Israël en de droom van zijn oude dag schijnt het herstellen van de heerlijkheid van Salomo te zijn. Ik weet best, dat hij ook nog allerlei sociale veranderingen wil, waarvoor hij voorbeelden gevonden heeft, b.v. de veelwijverij van Abraham en Salomo, die zoals bekend een harem van 700 dames had. Kortom, laat je niet te zeer met hem in. Je weet dat voor serieuze zaken niets gevaarlijker is dan het lachwekkende — en deze profeet zou ons en onze zaak belachelijk kunnen maken. Trek je handen dus van hem af!”

Brief van de arts Sutermeister uit Zosingen, de 9e van de sprokkelmaand 1843, aan Weitling. (No. 24.)

“Zoals hij (Albrecht) mij verteld heeft, verblijft hij tegenwoordig bij eenvoudige boerenmensen, op een afgelegen plekje in de buurt van Liestall, waar ene heer Depari (Debary) hem op had gewezen en waar hij zich in gezelschap van een paar kippen en een koe, bij aardappelmaaltijden en zwart brood, met dichten en het bestuderen van de geschiedenis van de grijze oudheid bezighoudt, daarbij echter ook af en toe een uitstapje maakt en, half-vertwijfeld allerlei plannen smeedt; ik twijfel enorm aan het slagen daarvan en ben bang dat hij, bij alle goede wil en alle eerlijkheid, waartoe ik hem in ieder geval in staat acht — zichzelf en onze zaak eerder schade toebrengt dan dient. —”

Brief van Albrecht uit Ölten, 13 januari 1843, aan Weitling. (No. 72.)

“Sinds ik door de intriges uit mijn rustig oord Langenthal verdreven ben, ben ik een paar dagen in het kanton Aargau geweest en wil naar Basel-Land, want de politie van Aargau maakt graag van de gelegenheid gebruik om mij daar geen verblijf toe te staan. Het is me aangenaam dat ik je op de hoogte heb gebracht van mijn plan, dat je tot nadenken aangemoedigd zal hebben. Het is goed dat wij het daarover eens zijn en het haast nodig is om voor een niet te verre toekomst juiste wegen te kiezen en er, als dan gebeurt wat moet gebeuren, dan mensen zijn die weten hoe ze de teugels in handen moeten houden.
“Ik was bij Sutermeister. Die heeft al lang een reglement opgesteld voor de bijeenkomst van een groepering in een gemeente. Wij namen het door, om het werkje te kunnen laten drukken, maar omdat er nog veel te wensen overbleef en het naar onze ervaring vergeefs zal zijn, besloten we eerst nog een keer te proberen of er een modelgroep te vinden was voor een bijeenkomst. Ik getroostte me dus zelf de moeite om de zaak met een aantal mensen te bespreken. Tevergeefs: niemand wil beginnen, niemand kan zich losscheuren uit de oude, erbarmelijke gewoonten. Nauwelijks was de districtsambtenaar het door de predikant of kantonrechter te weten gekomen, of ik werd de gemeente Rothrist en tevens het district uitgestuurd. Wij waren bang dat het jou uiteindelijk ook zo zou vergaan. Over je werk heb ik nog geen recensie gelezen. De aanhangers zullen het niet durven en de tegenstanders graag zwijgen, om het te laten vergeten.
“Al brandt ons hart voor de liefde der eenheid, toch zullen we tot de overtuiging komen, dat de kwaadaardigen, verdwaalden en verwarden het zover zullen brengen, dat het volk zijn recht uit de hemel zal en moet halen. Het is het laatste middel, maar onvermijdelijk; en de weg die ik je in bovengenoemd plan geschetst heb, berust op de goddelijke wil, die zich in ons, profeten, openbaart. Het is bij Job en Habakuk zo vreselijk duidelijk en zo precies beschreven, dat wij het daarover alleen eens moeten worden, om die wil te kunnen vervullen.
“Ik weet niet of je daar enige waarde aan hecht, maar het doet ook niet ter zake; als jij je samen met enige van je vertrouwelingen er maar van kan overtuigen dat het goed is en zonder twijfel naar het doel zal leiden. Een dergelijke revolutie maakt ons allemaal gelijk; ze verwerpt het oude en bouwt snel het nieuwe op. Zonder dat zijn arm en rijk verloren, want ook de rijken gaan te gronde en zullen zelfs opgelucht zijn, als God een storm over de aarde laat razen, waarin men overal zijn vredesboog zal zien. Een revolutie waarover wijze mensen het onderling eens zijn, is beter dan als zoiets van de lagere klasse uitgaat, die dan alleen maar roof en moord ten doel heeft. Wij richten de goddelijke banier op. Daardoor geven we het volk de richting aan. De papen, de bedervers van al het goddelijke, kunnen in de toekomst niet meer onder ons verblijven. Ze zullen vluchten voor de goddelijkheid van onze onderneming. Als God recht over je spreekt, is dat het werk wat hij beloofd heeft te doen. Zijn de beelden en geestelijke gevangenissen vernietigd, dan zal het blinde volk leren zien en zijn ogen omhoogrichten naar de Eeuwige; gaarne zal het bij zijn altaar bijeenkomen en zich tegoed doen; — weldra zullen de harten zich openen.
“Als ik je bedoeling weet, heb ik je over dit onderwerp nog veel te vertellen. Zijn wij met God, dan is God met ons. Hij zal zijn toorn over Duitsland laten regenen en verdrukkingen over het volk uitstorten; hem is de begeestering. Het liefst zou ik met jou zelf spreken. Met Sutermeister heb ik oppervlakkig gesproken, hem echter niet verteld wat ik jou in mijn vorige brief heb geschreven, omdat hij niet in de gelegenheid is om iets te doen en geen helpende hand zal bieden.
“Wij moeten híer gelukkig zijn. Wij moeten Gods evenbeeld zijn, dat wil zeggen dat wij allemaal vertegenwoordiger moeten worden van onze God, zodat allen in allen goddelijk handelen. Alles bij elkaar is dat onze opdracht, het hele leven dienaar en priester van God te zijn. Zodoende stichten wij een koninkrijk van priesters, waarin wij allemaal zelf priester, koning zijn. Dan verdwijnt het bedrog van de papen, namelijk dat de mensen, pas na de dood in de geestenwereld, de hemel en gelukzaligheid ten deel vallen. S…gelooft dat ook nog ; hij zegt: het doet in ieder geval geen kwaad als mensen daarin blijven geloven; hemel en hel, satan en duivel! behoren dergelijke begrippen tot het zedelijk handelen? Wij zijn het daar samen over eens. Als de mens beseft dat hij een goddelijke kracht is, zal hij goddelijk handelen. Als hij beseft dat hij door slechte daden streng gestraft wordt, doordat hij dan ten prooi valt aan de wrekende gerechtigheid, maar zijn beloning in de goede daad zelf vindt, denk ik dat hij eerder terugschrikt om iets kwaads te doen, dan als hem wijsgemaakt wordt, dat door papen en aflatenhandel dergelijke zonden vergeven worden. Dat zal in de toekomst vanzelf blijken. Vooralsnog moeten wij het erover eens worden, hoe wij daar uitkomen; hoe wij het kwaad afwentelen van de schouders van het volk.
“Omdat ik in Basel-Land een rustige verblijfplaats hoop te vinden, aangezien ik een paar dagen geleden mijn pas kreeg, zullen je brieven mij het zekerst bereiken via Sutermeister, aan wie ik steeds mijn verblijfplaats opgeef.”

Brief van de hand van Albrecht, zonder datum en adres. (No. 88.)

“Luister, vriend! lijkt het je niet wat om naar aanleiding van mijn uitdaging aan het priesterdom op een of andere manier iets voor de kranten te schrijven om zodoende de gemoederen van het volk in het algemeen opmerkzaam te maken op de tijd, op de overgangsperiode waarin wij leven, zodat de geest ontwaakt uit zijn dromerijen? De Nationalzeitung (Emanuel Scherb, Dr. in de filologie, is mijn vriend), de Republikaner en het Volksblatt in Basel-Land, zullen zich voor je openstellen. Stof daarvoor bieden bijvoorbeeld de werkzaamheden van profeet A., samen met Jesaja hfdst. 40, wat in 1842 ten einde loopt en dus in deze overgangsperiode aan het licht treedt. Het is een stem in de woestijn: bereidt Jahweh de weg, enz. Ik heb in de meeste geschriften naar aanwijzingen gezocht dat Zwitserland de in de bijbelse geschiedenis genoemde woestijn is. Zie maar mijn werk van vorig jaar: de Messias verscheen in mei, en vanaf pagina 56 biedt het je verdere mogelijkheden. Hele passages, die met mijn biografie te maken hebben, zijn door Scherb overgenomen in de Nationalzeitung. Je vindt daar de profetische passages over de knecht des Heren, die men verzameld heeft over Jezus de Messias, zelfs hoofdstuk 53, pagina 83, waarin velen nog alleen maar Gods Zoon erkennen en omdat de zaak zozeer te maken heeft met het priesterdom, zou enige beroering goed zijn en dan laten zien hoe en dat het binnenkort moet gebeuren. Op 4 juni verscheen de bedoeling in het Rosenlicht, een vermaning aan de cellen van onze tijd. [3] Daarna naar Chur ontboden. In Chur schreef ik enige feestgedichten, het ophanden zijnde Weerzien aan het Altaar der Vrijheid, en verklaarde mij daarin bereid het Godsrijk te verwezenlijken; ik liet mijn niet gehouden toespraak en nog een paar gedichten drukken als oproep aan de natie en alles werd in duizenden exemplaren onder het volk verdeeld en verspreid.
“Daarna stelde ik de Bündner-Zeitung een schrijven ter hand, gericht aan de directie van het schuttersgezelschap, dat in meerdere kranten weerklonk, om het comité in staat te stellen voor 8 oktober op het terrein bij de Kreuzstraße het volk bijeen te roepen voor een feest ter ere van God. Ik hield voordrachten in alle plaatsen en voor alle groeperingen in Graubünden, Glarus en Aarau, waar mijn toespraak weer in het Posthörnchen stond. Het Herstel van Rijk van Zion werd gedrukt in Aarau en als bijlage toegevoegd aan het Posthörnchen. In Liestall verscheen de Oproep aan de Vrouwen, als bijlage van het basellandschaftliche Wochenblatt en het Posthörnchen, rond de 1300 exemplaren die in één keer over het volk werden verspreid. De eersten hadden allemaal betrekking op het feest van 8 oktober. — Nu komen de priesters aan de beurt; een soortgelijk geval kennen wij niet in de wereldgeschiedenis, met uitzondering van Elia. Daarin wordt weerlegd dat God voor ons na de dood in de geestenwereld een hemel bereid heeft en daarom wordt passage in Jesaja 40:8 verkondigd: ‘Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait,….maar de mensheid en mijn woord houden eeuwig stand.’ Op die manier heb je gelegenheid om veel te zeggen en de aandacht van het volk op de tijd te richten, die een ommekeer vereist. Ik zou denken dat de zaak voor ons geworstel zeer bevorderlijk moet zijn. Om nu het Jesuanisme (?) te weerleggen kon echter, als Jesaja zich openbaart voor 1842 en in onze tijd, hoofdstuk 53 niet 1800 jaar eerder toegepast worden. Zo maken wij dus het papendom beschaamd met zijn gelieg, en daarnaast wordt al hun geklets weerlegd, zodat die lui de spot van de mensen worden. Is het papendom gevallen, dan valt het aristocratisme vanzelf, want dat wordt gedragen door de priesters, die ons door de religie aan hen ketenen. In de deutsche Bote uit Zwitserland stond v.(orig) jaar dat door veel kranten alle geschriften van profeet Albrecht die eerder verschenen zijn, gunstig besproken zijn.”

Brief van Albrecht van 30 mei 1843, uit Winterthur, aan Weitling.

“Dat zal er anders voor zorgen dat de provocatie van de priesters, die ik aan de vereniging stuur, door een broeder aan alle kerkdeuren van Zürich gespijkerd wordt; dat gebeurt vast vaker en zijn zal uitwerking hebben. Dan zal de overwinning weldra groot zijn. Ik heb veel gewerkt, maar onderweg naar München maar één broeder ingewijd. De vruchten komen later. In Thurgau is men nog erg onbehouwen.”

C. De Pers.

In onze tijd oefent het gedrukte woord een onmetelijke invloed uit op de gezindheid van de mensen. Het is dus vanzelfsprekend dat de communisten zich op voorhand probeerden van de pers meester te maken en via deze werkzaam te zijn.
De literaire bezigheid en samenhang daarvan is groter, dan men zich tot nu heeft voorgesteld.
Deze tendens wordt in een paar brieven heel duidelijk uitgesproken: bijvoorbeeld in een:

Brief uit Murten van Seiler aan Simon Schmidt in Lausanne, van 2 januari 1843. (Nr.59.)

“Volgens je schrijven van 27 maart is mijn feuilleton: “De Zwitserse Pers, nog een Nieuwjaarsbeschouwing” nog niet verschenen in de Rheinische. Ik heb het hier al op 19 december verzonden en verbaas me daarover. Het is waarschijnlijk gewoon te radicaal; ook heeft de politie de redacteur Dr. Rutenberg vanuit Keulen weer naar Berlijn ontboden en de uitgever, Renard en Co, gedwongen een andere richting in te slaan.
Zodra Herwegh weer in Zürich is en de deutsche Bote weer verschijnt, zal ik ook daarheen mijn kritiek spuien. Kabaal is het enige waar Weitling iets aan heeft.
Binnen acht dagen ben ik klaar met twee boekjes; het eerste “Het Eigendom in Gevaar!” of “Wat hebben Duitsland en Zwitserland te vrezen van communisme en geloof in de rede?” geeft een overzicht van het communisme, vanaf Adam tot Grauss en Dolcke, waarbij ik veel gebruik maak van De Jonge Generatiel en de kenmerken van de vier belangrijkste evangelisten: Constant, Cabet, Proudhon en Weitling, in stevige taal geleverd. — Dit boekje, waarbij ik als schrijver alleen aanspraak maak op de verdienste van het compileren, zal voor het boek van Weitling heel nuttig zijn. Daarin vermeld ik ook de bible de la liberté, die in Duitsland niet verder reikt dan dat daar ze Help! roepen; dat is juist wat we nodig hebben! Duitsland moet in beroering gebracht worden. Dwaas, om zich louter tot de vereniging te willen beperken. Die zijn ook actief en eveneens noodzakelijk. De hoofdzaak is echter dat de hele literatuur geïnfecteerd moet worden met het communisme en daarbij vormen Weitling, Gutzkow, Herwegh, Becker, Schirmes, Schmied en Seiler een prachtig begin.
“Al drie jaar schrijf geen enkele regel, zonder niet tekeer te gaan tegen papen, positieve religies en rijken, om het even onder welke titel. In mijn tweede boekje, dat eveneens binnen acht dagen van de pers rolt, is ook sprake van het communisme. Het zal de titel “De Oorlogskomedie van 1838” dragen. Je moet echter tegen niemand zeggen dat ik de schrijver ben, zo sappig wordt dit niemendalletje! Het is een parel, die ik gestolen heb uit het hoofd van Jenni en mij 80 franken op zal leveren, waarmee ik waarschijnlijk naar Pruisen zal teruggaan, want ik ben het Zwitserse radicalisme zat.”

Brief van A. Becker aan Weitling, van 20 december 1842. (No. 16.)

“We moeten ons niet alleen aaneensluiten voor een drukkerij, maar ook voor een kleine boekhandel. Ik heb daarom Fröbel al een keer eerder geschreven. Alles wat er in Duitsland en Frankrijk aan sociaals en verbodens en anderszins praktisch’ en eigentijds verschijnt, moet bij ons te krijgen zijn. Daarnaast moeten wij correspondentie-artikelen schrijven en brochures maken.
“Verder denk ik ook aan uitbreiding van het Journal. Het moet vaker verschijnen. We zouden een keer een abonnementen-jacht moeten houden. Zürich: de Köllner-Zeitung — Jakobi in Königsberg. Bemiddeling door Herwegh, die immers tegenwoordig alle Duitse beroemdheden kent, zou ons misschien een paar honderd abonnementen kunnen opleveren. De verzending zou net als de Duitse jaarboeken in het buitenland in maandelijkse leveringen plaats kunnen vinden. Ik denk dat de krant het best onder de naam “Falanx,” phalange, zou kunnen doorgaan. Falanx heette bij de Spartanen en Macedoniërs de driehoekige slagorde van uitverkorenen, die bestemd was om de gelederen van de vijand te doorbreken. De naam is kenmerkend en men zal daar niets slechts achter vermoeden, omdat de Fourrieristen in Engeland en Frankrijk ook falanxen hebben.”

Aanvankelijk werkten ze door middel van kranten.

Weitling gaf zelf een communistisch maandblad uit, voor het eerst in 1841 onder de titel: “Hulpkreet van de Duitse Jeugd” — verschenen in Genève, daarna, vanaf 1842 onder de titel: “De Jonge Generatie,” gedrukt in Bern, later in Vivis en tot slot in Langenthal. Daarnaast werd, zoals uit de brieven valt op te maken, met name gebruik gemaakt van de volgende Zwitserse bladen, met meer of minder succes:

Het Posthörnchen.
De Volksbote.
De Seeländer.
De Nationalzeitung.
De Dorfzeitung.

De door het Literarische Komptoir (De Literaire Toonbank) uitgegeven “Deutsche Bote aus der Schweiz” verspreidde bewust communistische ideeën en kreeg verslagen van communistische correspondenten uit verschillende streken.
 Nadat die opgehouden had te bestaan en de “Schweizerische Republikaner” overgenomen werd door het Literarische Komptoir, schoof die steeds duidelijker op naar de communisten, totdat het op het laatst praktisch als een hen toegenegen blad werd gezien en zich vanaf dat moment — maar pas na de arrestatie van Weitling en nadat bekend geworden was dat zijn papieren door het openbaar gezag in het onderzoek betrokken waren, — openlijk tot het communisme bekende. De processtukken geven daarover de volgende informatie.

Brief van A. Becker uit Genève aan Weitling, van 20 december 1842. (No. 16.)

“De Republikaner in Zürich mag, zoals ik merk, met het oog op de radicale partij, nog niet de blouse aantrekken, maar moet zich nog steeds plechtstatig in toga bewegen, maar Fröbel is een prachtkerel.”

Brief van Becker uit Genève aan Weitling, zonder datum. (No. b.) Zie boven, pag. 22.

“Het artikel voor de Hallischen Jahrbücher vooraf naar Zürich aan Fröbel gestuurd, met het verzoek van daar meteen een exemplaar van de Waarborgen naar Otto Wigand te sturen.
“Fröbel schrijft me dat hij tegenwoordig jouw boeken bestudeert — dat ik echter moet bedenken, dat op dit ogenblik het lot van de hele radicale Zürichse partij op zijn schouders rust. Het communisme verkondigen zou wel eens aanleiding kunnen worden voor een tweede Straußiade.” (Zie boven pag. 22)

Brief van Siegfried uit Zofingen aan Weitling, van 26 mei 1843. (No. A.)

“Jullie hebben nu een blad en mannen; maak dan nu van deze gelegenheid gebruik om een vruchtbare discussie teweeg te brengen! De Republikaner moet zijn aureool afleggen en als een zuivere democraat optreden, zij hoeft niet eerst Nieuwjaar 1814 af te wachten; stormwinden en alle weer wachten ook niet precies op het begin van een uur, dag, week of jaar, maar verschijnen zoals gedachten, in een seconde en op 10 december 1813, om 11¾ uur en dergelijke.”

Brief van G. Siegfried uit Zofingen, van 6 juni 1843, aan Weitling. (No. 4.)

“Zijn (Follens) verklaring over het communisme in de laatste Republikaner heeft veel weg van dit soort lieden. — Eerst die geleerde saus en dan een suffe verklaring dat ze geen communisten zijn, wat ze voor eens en voor altijd en ter voorkoming van misverstanden verklaard willen hebben; dan tot slot zich aansluiten bij de communisten, een zogenaamd goedmaken van het eerder gezegde. — Kortom, kruiperigheid zonder weerga. — Liever verklaarde vijanden dan zogenaamde vrienden! Dit geleerde gespuis weet het telkens zo te draaien dat ze voor zichzelf alleen maar een beter idee willen benutten, daarmee uitsluitend filosofen willen maken en de eenvoudige mensenkinderen daar geen deel aan laten nemen. — Als daar teveel mensen in ingewijd zouden worden zou het volgens zijn verheven betekenis geen ware filosofie meer zijn, maar ontheiliging — genoeg over deze theoretische wereld — op naar de praktische: de slotzin in de Republikaner was desalniettemin balsem op de gewonde plek van laster, smaad en krenking tegen het communisme: dat maakt tegenwoordig aanzienlijk kabaal in ons kanton en doet helemaal geen kwaad.”

Van de Duitse kranten, die hun kolommen openstellen voor communistische artikelen worden met name vermeld:

De Leipziger Allgemeine Zeitung.
De Rheinische Zeitung.
De Telegraph.
De Hallischen (Duitse) Jahrbücher.

Opmerkelijk is hoe in deze communistische brieven de verhouding tot de jong-hegeliaanse school opgevat en weergegeven wordt.

De Parijse correspondent schrijft aan Weitling, op 31 januari 1843. (No. 54.)

“Het boek (van Stein) (over het communisme ) wekt beroering in Duitsland; jouw antwoord is het beste, maar het moest meteen kapot. Het is nog geen tijd om zijn boek te weerleggen. — Niet bang zijn: geduld, moed, wij steken een kop boven al dat tuig uit. — De Deutsche Jahrbücher, geschreven door Dr. filos. Ruge, aanvankelijk zuiver literair, daarna filosofisch-politiek-religieus die, aan de fakkel van de gelouterde hegeliaanse nieuwere (niet de oude slechte) filosofie, de papen-adel-monarchie in brand steken — communisme prediken — zijn in Saksen verboden. Op Nieuwjaarsdag riepen ze op tot de Duitse republiek. — Dit sinds 4-5 jaar bestaand maandblad heeft een enorme hoeveelheid informatie verspreid onder de klassen van geleerden en ambtenaren; ze gaven zelfs toe dat ze nog niet zo algemeen verstaanbaar waren als nodig, maar ook de geleerdenstand moest geïnformeerd worden en dit helse werk hebben ze bij God! nauwgezet uitgevoerd; Ruge (voorheen demagoog) is als beloning meteen in Dresden tot gemeenteraadslid gekozen. Ik heb eerder al geschreven. — Al dat soort dingen moet je in het Journal voor de lezer kort en levendig schetsen. De Rheinische Zeitung zal verboden worden, naar verluid….
“De vrijmetselarij niet gebruiken; — daar zit ik zelf bij; Homan zal hetzelfde zeggen. Zijn belangrijke werk verwekt bij iedereen gejuich.”

Van dezelfde correspondent is de volgende brief, van 15 mei 1843, die wij hier op de bestemde plaats in zijn geheel vermelden. (Nr. 10.)

“Doctor Stein is eindelijk door een kritiek van de jonge Keulse Dr. Heß heel nederig geworden en heeft hem in een gesprek bekend, dat hij zich de zaak toch niet zo had voorgesteld. De steen des aanstoots is overigens een bekrompen en orthodoxe man, die zich opsiert met filosofische holle frasen. Dat zou men uit de kritieken over zijn boekje in de Augsb. Zeit. nooit hebben kunnen uitmaken, want die vielen gunstig uit. — Omdat hij in Duitsland geen krant mag verkopen en de Rheinische, waarvoor hij schreef, dood is, zal Heß naar Fröbel gaan, die hem een dezer dagen schreef dat hij zich verheugde op nader contact met jou. (Jullie moeten niet meteen boos worden). Deze Heß is gisteren teruggegaan naar Keulen; hij is een consequente jong-hegeliaan, “van het zuiverste water;” daarom is hij communist. Het communisme is duidelijk een noodzakelijk uitvloeisel van het hegeliaanse denksysteem, een verband dat ik drie jaar geleden, lang voordat er in de tijdschriften ook maar een spoor van te bekennen was, al duidelijk zag. — Heß is zeer doeltreffend bij het bekeren van de zeer ontwikkelden, maar hij spreekt in begrippen, niet in beelden, en is dus voor de niet zeer ontwikkelden onverstaanbaar. Zo vergaat het tot nu toe alle Duitse filosofen. Hij ziet het in en belooft beterschap. Hij heeft ook allerlei barokke ideeën, wil bijvoorbeeld met deze begrippen met alle geweld alleen het atheïsme en de anarchie prediken, waarbij men zich natuurlijk niets onbetamelijks moet voorstellen; atheïsme, d.w.z. loochenen van een bepaalde, deze of gene God, door welke loochening heen men tot de waarheid moet komen. Onder anarchie verstaat men tegenwoordig, zoals Napoleon dat al deed, wild tekeergaan, zonder regering; het betekent: zonder heerser zijn, wat dus zowel goed als slecht kan zijn. Tot nu toe zie ik het nut van dergelijk woorden en woordverdraaiingen niet in; dat is om aandacht te trekken. De jonge Duitse filosofische school houdt (zoals de Duitse immers van het mateloze houdt) in de praktijk meer of evenzeer van deze theoretische buitensporigheid, als de Jacobijnen van overdrijven. Eigenlijk vormen al dat soort namen een echte hindernis, omdat ze meteen steen des aanstoots worden, scheidsmuur, leuzen. Aan dergelijk fraaie zaken is volgens ons tot nu toe geen gebrek. Maar als we met die zwakheid van hem afgerekend hebben, is Heß zeer bekwaam; om kort te gaan, zegt hij, zal de hele jonge Duitse filosofie socialistisch zijn. Let er bij hem wel op dat hij steeds verstaanbaar Duits en zonder vreemde woorden (waar jij, naar het schijnt, in jouw boek op gesteld bent) schrijft. Zijn lange kritiek van jouw Waarborgen verschijnt als brochure bij Fröbel (voor een zeer luttel bedrag) en daarin somt hij de fouten van jouw boek op: 1. Je gaat eenzijdig uit van het gelijkheidsprincipe en schuift het vrijheidsprincipe ter zijde; 2. Je laat de deugd, dat wil zeggen de meest vrije, zelfhandelende beweging van de geest, buiten spel; 3. Je onderscheidt niet alleen maar, maar snijdt als het ware de geest dwars doormidden, waarbij je arbeid rechts en genot links plaatst. Daarbij verschijnt arbeid altijd als gedwongen, wat koste wat kost voorkomen moet worden. Lees de rest zelf maar; de kritiek is zeer mild over je en redelijk begrijpelijk. —”

Ook de, ten opzichte van zijn streven, vijandige pers wordt door hem niet verwaarloosd; ze zouden echter niet ongaarne zien, dat er felle en overdreven stukken tegen hen verschenen. Als voorbeeld van een dergelijk opvatting moet de volgende passage dienen:

Brief van G. Siegfried, uit Zofingen, van 4 maart 1843, aan Weitling. (Nr. 50.)

“Je bent vermoedelijk wel in de gelegenheid om de beruchte Allgemeine Schweizerzeitung Nr. 52 gedateerd 2 maart, van de politieke renegaat, de oud-lands-en-ambtman (Landammann) Baumgartner in St. Gallen te lezen; in een artikel ◊ Bern, wordt het communisme beschreven, de communisten zelf als moordenaars, rovers en plunderaars weergegeven, enz., een schets zoals geen enkel Duitsgezinde krant ooit zo ter sprake heeft gebracht, — maar goed, je moet het lezen! Mij is het artikel wel bevallen en hij zal ons eerder baten dan schaden, — de met onze gezindheid vertrouwde personen zullen onze grondslagen willen leren kennen, ze zullen ze lezen en onderzoeken en zich overtuigen van de hartstocht en giftige haat van onze tegenstanders.”

Wat de Journalen niet tot stand brachten, moesten vlugschriften doen. Vanuit Parijs werd Weitling herhaaldelijk aangespoord liever korte brochures te schrijven dan grotere werken. Een van die brochures van Weitling zelf, onder de titel: “Het Evangelie van de arme Zondaar” werd gedrukt in Zürich en gaf aanleiding tot ingrijpen van de overheid. De prospectus bevat een overzicht, waarvan de opschriften al bewijzen dat naar mate het werk vordert, de kwaadaardige strekking des te schriller tevoorschijn moest komen. Het opschrift luidt: “Inleiding. — Geloof. — Hoop. — Liefde. — De Bijbel. — De timmerman en zijn broeder. — Ongeloof en twijfel. — Gelijkenissen en woordspelingen. — Tekenen en wonderen. — Het Avondmaal is een liefdesmaal. — Jezus leert de afschaffing van het eigendom. — Jezus leert de afschaffing van het geld. — Jezus leert de afschaffing van de straf. — Het principe van de leer van Jezus is de gemeenschap van arbeid en genoegens. — Het principe van Jezus is het principe van vrijheid en gelijkheid. — Offers, die Jezus voor de verspreiding van de leer der gemeenschap nodig acht. — De falende Jezus. — De omgang met zondaars. — Jezus trekt met zondige vrouwen en meisjes door het land en wordt door hen gesteund. — Jezus verloochent het gezin. — Jezus predikt de oorlog. — Jezus heeft geen respect voor eigendom. — Aanvallen van Jezus op het eigendom.”
De eerste drie katernen die al gedrukt zijn, gaan tot het hoofdstuk: Jezus leert de afschaffing van de erfenis. Jezus Christus wordt daarin, in voor het volk bedoelde aanschouwelijke, bewoordingen afgeschilderd als een communist. Van een verhevenere opvatting, van een religieuze verering van Jezus Christus is daarin geen spoor te vinden; voor de schrijver geldt Jezus Christus uitsluitend als een aanhanger en deels als een werktuig van een geheim genootschap uit die tijd, die met zijn echte streven niet duidelijk naar voren durfde te komen, maar dat verborg in gelijkenissen en slimme zegswijzen, en het volk dat zodoende op een geheime manier probeerde aan het verstand te brengen. Al blijkt ook in dit boekje uit de details een heldere, onbevooroordeelde geest, het geheel wordt geleid door een volstrekt materiele instelling, en afzonderlijke passages ademen nochtans een duidelijk gewetenloos karakter, — afgezien van het feit dat het echte Evangelie en dit evangelie van Weitling, de persoon Jezus Christus en de persoon van Weitling, op een zeer gekunstelde manier dubbelzinnig met elkaar vermengd worden. Bijvoorbeeld in het volgende:

(Pagina 1.) “Als bij jullie, arme zondaars, bij de pogingen om de tempel te reinigen, een paar muntjes van de omvergegooide geldwisselaarstafels aan de vingers blijven hangen, en ze jullie daarom voor hun rechtbanken slepen om rekenschap af te leggen, houdt hen dan dit evangelie voor.
“Als men, zonder rekening te houden met jullie door de arbeid geharde handen, jullie glas wijn of brandewijn met bittere verwijten vergallen, sla dan dit evangelie op; jullie zullen daarin een vreetzak en wijnzuiper aantreffen, een tollenaar en een zondaarsvriend, ten opzichte waarvan de moraal van jullie tegenstanders wel moet verschrompelen.
(Pagina 41 ) “Het Avondmaal moet een liefdesmaal zijn. Dat is het echter niet meer. Slechts geduld, jullie arme zondaars, het moet er weer een worden. De rijkgedekte tafels met paasgebraad, wijn en brood moeten weer terug, die zullen wij na gedane arbeid samen met vrouw en kinderen nuttigen; Lazarussen, die aan de tafels van de rijken met hongerige magen de op de grond gevallen kruimels verzamelen, mag bij een liefdesmaal niet meer voorkomen.
“O! jullie hedendaagse christenen, jullie spijzen ons met broodkruimels en hosties, en laten ons die niet samen met jullie dopen in de schotels, waaruit jullie paasgebraad dampt; jullie laten ons amper de wijn proeven of geven ons helemaal geen meer, terwijl zij jullie thuis tussen vier muren heerlijk smaakt. Dat is een goede manier om met de christelijke gemeenschap de draak te steken en haar arme christenbroeders de schijn van het liefdesmaal, in plaats van der werkelijkheid daarvan te geven.”
(Pagina 43.) “Niet langer met gevouwen handen, hangend hoofd en knielend willen wij het genieten, maar aan grote tafels, zittend bij het paaslam, bij wijn en brood, bij melk, aardappels, vlees en vis willen wij het vrolijk samen, zowel de een als de ander, genieten.
“Denken jullie niet, arme zondaars, dat het dan vast een heerlijk paasfeest zal worden? Maar eerst moeten de gekruisigden en gekwelden opstaan uit de duistere nacht van bedrog, misleiding en leugen. Kom op! Naar buiten, uit jullie duistere holen! het liefdesmaal is bereid, de grote tafel is gedekt, sta allemaal op, de morgen van de opstanding breekt aan!”

Aan andere pogingen om te werken met brochures is al eerder gedacht.

D. Machtsmiddelen.

Zo voorzichtig Weitling is in het begin van zijn boek “Waarborgen van Harmonie en Vrijheid,” door zijn streven in het gewaad te kleden van een zuiver geestelijke sociale hervorming of, liever gezegd, revolutie, toch heeft hij tegen het eind van zijn boek gedurfd middelen voor onstuimig, misdadig en huiveringwekkend geweld aan te bevelen, die daadwerkelijk in werking gezet en aangepast aan zijn einddoel, voorbijgaande gruwelen tevoorschijn zullen roepen, zwarter en kwaadaardiger dan wat de geschiedenis tot nu toe gekend heeft. Wij zullen enige passages citeren.

(Pag. 56.) “Horen jullie hoe ze van de ene uithoek der aarde tot de andere ‘geld’ roepen?
(Pag. 57.) “Koning en rover, koopman en dief, advocaat en bedrieger, priester en charlatan, allemaal roepen ze: ‘geld’!
“En roep ook jij, bedelaar, ‘geld’? Ze beseffen en merken niet dat het uur komt, waarop het een schande zal zijn om om ‘geld’ te roepen, en een zonde om dat te willen afpersen.
“Arme bedelaar! bedel nog even door met je bedelaarsverstand. Men heeft je in je jeugd je zilver ontnomen, dat je moeizaam verdiende; ga! eis nu van hen, omdat je niet meer werken kunt, hun koper, want je bent immers toch aan penningen gewend geraakt, zoals de duivel aan de hel. Er zal echter een tijd komen, waarin men niet meer roepen zal: geld! geld! maar: geen geld! geen geld!
“Er zal een tijd komen, waarin men niet meer zal smeken en bedelen, maar eisen.
“Tegen die tijd zal men grote vuren aansteken met bankbiljetten, wisselbrieven, testamenten, belastingformulieren, huur- en pachtcontracten en schuldbrieven en in dat vuur zal iedereen zijn beurs werpen, de arme zijn koper, de welgestelde zijn zilver en de rijke zijn goud.”
(Pag. 58.) “Twee wegen zijn er, die naar het verlangde doel voeren; de rechte, brede en vlakke weg is ons door de macht der willekeur, heerszucht en eigenbelang ontzegd en er is veel moeite en uithoudingsvermogen voor nodig om op het smalle en glibberige pad dat wij bewandelen het doel te bereiken. Maar gewoon dapper oprukken, lotgenoten, wij zullen het bereiken en hoe groter de moeite, des te zoeter smaakt de beloning.
“Zien jullie de onafzienbare menigten die achter ons oprukken? Al zal van beide kanten van de optocht het geschut van de tirannie, verraad en leugen een aantal mensen neerschieten, onafgebroken trekken de overigen verder, terwijl ze de gevallenen troostend toespreken.

“Kan je de hand niet reiken,
Die ik net nog van je vroeg;
In het eeuwige leven blijf je
Altijd mijn trouwe kameraad.”

“Dus voorwaarts, broeders! Laten we, met de vloek van de Mammon op de lippen, het uur der bevrijding afwachten, dat onze tranen zal veranderen in verkwikkende dauwdroppels, de aarde in een paradijs en de mensheid in één familie.”

(Pag. 229.) “Dus geen geklets! maar het oprecht uitgesproken: Wij hebben een revolutie nodig. Of die alleen door zuiver geestelijk geweld uitgevochten zal worden, of ook gepaard zal gaan met lichamelijk geweld, moeten we afwachten en ons in iedere geval op beide zaken voorbereiden.
“Als ik niet op de eerste plaats hoofdzakelijk de natuurlijke gelijkheid van allen zou willen, zou ik met zovele anderen zeggen: ons principe zal zich geheel alleen langs de progressieve weg van de voorlichting verwezenlijken. Ja! al het goede kan langs deze weg verwezenlijkt worden, alleen niet (!) het uit de weg ruimen van de persoonlijke belangen van al degenen die de macht en het geld bezitten.
“Waar heeft men ooit gezien, dat die mensen gehoor gegeven hebben aan hun verstand? Vraag het de geschiedenis, als jullie twijfelen, haar bladzijden zijn gevuld met verslagen over ontelbare gevechten tussen eigenbelang en algemeen belang.
“De religies werden door middel van oorlog en revolutie verbreid; dynastieën wisselden elkaar af, hielden stand en bevestigden zich door middel van oorlog en revolutie; door middel van oorlog en revolutie dwong men de erkenning van de kerkhervorming af.”
(Pag. 230-231.) “Ook ons principe zal zich verwezenlijken door middel van een revolutie. Deze zal echter in haar gevolgen des te vreselijker zijn, naarmate de huidige toestand van wanorde langer aanhoudt; omdat dit de ten hemel schreiende wanverhouding, tussen behoeften en bevolking steeds groter maakt en daardoor een milde, vreedzame en progressieve overgangsperiode steeds onmogelijker wordt.”
(Pag. 236-237.) “Welke middelen hebben wij om de sociale hervorming te bewerkstelligen?’
“Deze:
“Ten eerste, doorgaan met onderrichten en informeren.
“Hiervoor hebben wij behalve onze persoonlijke ijver ook persvrijheid nodig en openbaarheid van de rechtszittingen.”
“Dat zal lukken:
“Ten tweede: de al bestaande wanorde snel tot een hoogtepunt brengen. Daartoe is het nodig dat een paar, zo mogelijk hooggeplaatste mensen, die als voorbeeldig en moreel hoogstaand bij alle klassen van de maatschappij bekend staan, zich opofferen. Daaraan wordt gewerkt.
“Dat tweede is, als het geduld van het volk op is, het laatste en zekerste middel.
“Wanneer ondanks alle verstandige overwegingen de regeringen niet ingrijpen om de toestand van de talrijkste en armste klassen te verbeteren; als de wanorde juist voortdurend toeneemt: moeten allen, die afgezien van de voorlichting toch nog moed houden, ophouden zich schrap te zetten tegen deze wanorde en die juist proberen tot een hoogtepunt te drijven; zodat het arme volk plezier zal beleven aan de groeiende wanorde, zoals de soldaat aan de oorlog en de onderdrukkers daaronder lijden, zoals de rijken onder oorlog.
“Als ze niet willen horen, moeten ze voelen; dan mag de door hen beschermde wanorde door ons niet meer beschermd worden; dan moeten de kwalijke gevolgen van die wanorde, die wij tot nu toe bijna alleen moesten dragen, ook op hen overgedragen worden. Dan moet, kortom, hun systeem van wanorde zo vergald worden, dat het hen nog meer tot last wordt, dan ons de lange slavernij.
“Het is niet raadzaam om die overgangsperiode in een te trage gang te laten verlopen. Als men de macht in handen heeft, moet men de slang in één keer de kop verpletteren, d.w.z. niet onder de vijanden een bloedbad aanrichten of hen van hun vrijheid beroven, maar hen de middelen ontnemen, om ons schade te berokkenen.”
(Pag. 239 - 241.) “Wij moeten daarom niet zeggen: de mensheid is daar nog niet rijp voor. Zij is tot alles in staat, wat geëigend is om het mes af te weren, dat de ellende hen op de keel zet. Waarom dan een lange schoolmeesterachtige verduidelijking? iedereen zal toch begrijpen dat een vrijheidssysteem voor allen, beter is dan een slavernijsysteem!
“Als men de arme attent maakt op de opeengehoopte productie en hem zegt: werk! maar neem dan ook! zal hij echt wel begrijpen dat iets beter is dan niets.!
“De domste is niet zó dom om een aangeboden belang af te wijzen. Ons principe is echter het belang van de talrijkste en armste klasse. Daarom kan het ons niets schelen als we in staat zijn van de gelegenheid gebruik te maken, die het systeem ons af en toe biedt, om vergif met tegengif te verdrijven.
“De oorlog tegen individuen, of de bloedige revolutie laten we door de politici maken; de oorlog tegen het eigendom, of de geestelijke revolutie, moeten wij zelf maken.
“Laten we in tijden van rust leren en in tijden van storm handelen.
“Zodra de wind aanwakkert, mag geen tijd verloren worden met nutteloze voordrachten, zoals destijds in Hambach, maar moet bliksemsnel gehandeld, razendsnel slag na slag geleverd worden, zolang het volk onder invloed is van het eerste enthousiasme.
“Er mag niet gezocht worden naar een leider; en er mag niet lang geaarzeld worden bij het kiezen van een leider. Wie als eerste opstaat, wie als eerste vooropgaat, wie het dapperst standhoudt en daarbij zijn eigen levenssituatie gelijkstelt met die van alle anderen, is de leider.
“Er mogen geen wapenstilstanden gesloten, geen onderhandelingen met de vijand gevoerd, geen enkele belofte van hen vertrouwd worden. Zodra ze het gevecht oproepen, moeten ze niet anders beschouwd worden dan als redeloze dieren, die niet in staat zijn verstandige taal te verstaan.
“Dat zijn de gedragsregels voor tijden van algemene beroering; voor de tijden waarin men ons weer als revolutionaire instrumenten wil gebruiken, om met behulp van ons de personen om te wisselen, die ons regeren.
“Elke beweging echter, die vanaf het begin meteen het streven naar de verwezenlijking van ons principe te kennen geeft, kortom, elke sociale beweging, zal anders beginnen dan alle revoluties tot nu toe. Men zal zich daarin niet voor de kanonnen wentelen, waar de vijand het sterkst is, ook niet door de moord op een enkele tiran het doel proberen te bereiken. Dat zijn onbetrouwbare en vaak zelfs schadelijke middelen, waarmee men de vijand in de kaart speelt. Is het volk eenmaal het juk moe, en wil het daaraan een einde maken, dan moet het geen oorlog voeren tegen personen, maar tegen het eigendom. Dat is de zwakste kant van onze vijanden.
“Zouden de machthebbers, om de verwerkelijking van ons principe tegen te werken, ons onverhoopt in een tuchthuisgemeenschap op willen sluiten, zouden ze het verband tussen arbeid en vruchtgebruik ten bate van zichzelf en de rijken willen gebruiken, dan moeten onze filosofen de vreselijke branden laten oplaaien, het enige dat geschikt is om de plannen van onze vijanden doeltreffend te verijdelen. Dan moet een moraal gepredikt worden die nooit iemand eerder heeft gewaagd te prediken, en elk bewind van het eigendom onmogelijk maakt; een moraal, die het bloedige slagveld in de straten, waarin het volk immers altijd aan het kortste eind trekt, in een onafgebroken guerrilla-oorlog verandert, die een einde maakt aan alle speculaties van de rijken op het zweet van de armen, die niet in staat zijn de macht van de soldaten, gendarmen en politiedienaren in te tomen; een moraal, die hele legioenen strijders naar ons toe zal leiden, van wie wij de medewerking nu nog verafschuwen (?!); een moraal die onze tegenstanders geen andere reddingsboei laat, dan die van ons principe; een moraal die de opheffing en nederlaag van de heerschappij van het eigenbelang met zich mee zal brengen.
“Deze moraal kan echter alleen doeltreffend onderwezen worden onder de in onze grote steden krioelende, in de meest grenzeloze ellende gedompelde en aan de wanhoop prijsgegeven massa. Is het woord eenmaal uitgesproken, dan is het signaal gegeven voor een nieuwe tactiek, waartegen onze vijanden nooit en te nimmer opgewassen zullen zijn.
“Belast men ons tot op de veren, dan is het onze plicht ze te laten knappen en zal daar een twintig jaar durende vreselijke wanorde uit ontstaan. Iedereen moet zichzelf r redden.”

(Pag. 243-245.) “De eerste maatregelen die een revolutionaire stroming na het omverwerpen van het oude gezag moet treffen, kunnen natuurlijk naar gelang de verschillende omstandigheden, bij de verschillende opvattingen, volkeren en personen zeer andersoortig zijn.
“Naar mijn eigen mening zou dan het volgende moeten gebeuren:
1. Alle smerige, gescheurde vodden, alle vuile en gebroken meubels, alle stinkende en vervallen woningen, worden verbrand en vernietigd en de armen voorlopig ingekwartierd in de openbare gebouwen of bij de rijken, en door hen, uit hun overvloed aan voorradige kleren, gekleed worden.
2. Alle schuldbrieven, obligaties en wissels worden in de adminstratiekantoren van nul een generlei waarde verklaard, eveneens alle erf- en adelrechten.
3. De organisatie van de arbeid begint met verkiezingen in alle bedrijfstakken. Iedereen die is gekozen in de hoogste bestuurs-top moet al zijn goederen en zijn hele vermogen aan de bestuursgemeenschap afstaan, zo niet, dan moet hij zijn verkiezing opgeven.
4. Alle leden van het bestuursorgaan, het leger, evenals overigens allen, die deel uitmaken van de staat, leven met elkaar in gemeenschap; daarmee is elk onderscheid tussen arm en rijk, laag en hoog onder de hoogstgeplaatste staatslieden en officieren, evenals onder de eenvoudigste functionarissen voor altijd opgeheven.
5. “Voor al het voorradige goud en zilver worden in het buitenland voedingsmiddelen en krijgsbenodigdheden aangekocht. Voor het verkeer van het bestuur met het eigen land is het gebruik van geld afgeschaft. De heffingen worden geleverd in ruwe natuurproducten; geen enkel personeelslid krijgt loon en het leger alleen in het land van de vijand, en daar de een evenveel als de ander, generaal en gemeen soldaat, allemaal dezelfde soldij.
6. “De goederen van alle emigranten worden verbeurdverklaard en verkopen geannuleerd, evenals elke akker, die ongebruikt blijft liggen, als aangetoond is dat die verbouwd kan worden.
7. “Alle goederen van staat en kerk worden verbeurdverklaard ten bate van de gemeenschap, en geen enkele geestelijke, of hij nu jood, heiden, christen of Turk is, wordt nog langer door de staat bezoldigd. De gemeente, die er een nodig heeft, moet hem op haar eigen kosten onderhouden.
8. “Willen geestelijken echter een functie in het bestuur aanvaarden, en daarmee in gemeenschap leven, dan vervalt de laatste bepaling.
9. “Iedereen die opgenomen wil worden in de gemeenschap, kan daarin opgenomen worden onder dezelfde voorwaarden als de anderen.
10. “Onder dezelfde voorwaarden wordt eenieder daarin opgenomen die arbeidsongeschikt is.
11. “Naast akkerbouw en leger, moet het bestuur haar grootste activiteiten richten op het vermeerderen en verbeteren van de scholen. (!)
12. “In elk dorp, elke stad en elk district, waar driekwart van de inwoners er vóór stemmen om hun goederen in gemeenschap te geven, moet het laatste kwart zich daarnaar voegen.
13. “Het godsdienstonderwijs in de scholen moet algemeen zijn; het mag niet neigen tot het katholicisme, noch het protestantisme, noch een van de vele christelijke sekten. Elk religieus sektarisme wordt verbannen uit de scholen, evenals overigens uit alle door kinderen bezochte onderwijsinstellingen.
14. “Voor alle in gemeenschap levende, niet tot het leger behorende individuen, zijn de wetten afgeschaft. Bij het leger en in de streken, die door oorlog geteisterd worden, worden ze deels, bij alle anderen geheel gehandhaafd.”

Dergelijke, op de totale omverwerping van de hele bestaande wereldorde gerichte plannen, werden ook in de brieven besproken. Zij zijn een noodzakelijk gevolg van het communistische principe. Zodra het over de verwezenlijking daarvan gaat — en met alleen de theorie stellen de communisten zich niet tevreden — moet elke gewelddaad, die tot het verlangde doel lijkt te leiden, welkom zijn. Weitling zelf heeft openlijk in zij brieven, waarop alleen de antwoorden in de processtukken aanwezig zijn, bepaalde plannen voorgesteld, in het bijzonder ooit het plan voor een “stelend proletariaat” en het idee over een grote opstand van de arbeiders. Vanzelfsprekend hebben die plannen ook een zeer onpraktische kant en zelfs door zijn vrienden worden daar bezwaren tegen gemaakt, af en toe zelfs morele bezwaren. Maar men mag zich daardoor niet laten misleiden. Als bij groeiende armoede, geen inkomsten en stijgende prijzen, de wanverhouding nog meer zou toenemen, als de contacten van de communisten nog talrijker en omvattender zouden worden, als de innerlijke verlangens, bevorderd door de omstandigheden, een grotere veerkracht zouden krijgen, zouden die zwakke morele bezwaren, die niet in het principe liggen, maar dat eerder tegenspreken, spoedig overboord geworpen worden en zou het woeste, kwaadaardige geweld met demonische razernij kunnen durven losbreken. Zou het dan wel te zwak zijn om de staat daadwerkelijk te verslaan en het eigendom van de burgers te vernietigen, toch gemakkelijk voorbijgaande en gevaarlijke verstoringen van de openbare orde en de burgerlijke rechtszekerheid teweeg kunnen brengen. Als daarnaast het principe te onzinnig is om aanspraak te kunnen maken op duurzame heerschappij, het is echter niet onzinnig genoeg om niet op een bepaald moment misdaden en gruweldaden in het leven te roepen. De volgende uitvoerige mededelingen uit de brief zijn geëigend om het vermelde in een helder licht te zetten.

Brief van Sebastian Seiler, 22 januari 1843.

(No. 60.) “Arm, eenzaam en helemaal op me zelf aangewezen, blijf ik intussen, ondanks die ellende, steeds trouw aan mijn principes, waarmee wij zo menig prachtige avond met elkaar verkletsten en die niet alleen ten doel hebben Duitsland eenzijdig te bevrijden van zijn vorsten — maar de bevrijding van de hele mensheid, van het juk van de geestelijke en lichamelijke dwingelandij. Hoe serieuzer ik nadenk over het stellen van dit doel, des te meer voel ik mij doordrongen van de noodzaak deze principes steeds meer te verspreiden, zelfs op het gevaar af daarmee het aantal van onze tegenstanders te vergroten.
“Het lijkt alleen maar zo; onze bitterste vijanden geven ons stilletjes toch gelijk, ze kunnen het alleen niet verdragen, zoals mij een beroemde professor in Bern onlangs verklaarde, dat wij veel te onbescheiden met de deur in huis vallen en alle tot nu toe als eerlijke en fatsoenlijk bekend staande mensen uitmaken voor morele spitsboeven, terwijl wij de eigendomstheorieën van alle verheven en geprivilegieerde universiteiten op één hoop gooien en alle mensen slaven noemen, die zich van de Romeinse en Griekse alleen onderscheiden, doordat men hen geen ketting meer om de hals smeedt. Met dergelijke leerstellingen, denkt de heer professor, zet men heel Europa in vuur en vlam.
“Dat is juist wat wij willen, antwoordde ik de heer professor in het verschimmelde staatsrecht. Jullie hebben tot nu toe met stof geschoten, wij daarentegen willen een keer hagel laden! Jullie hebben tot nu toe gebraden gans en wijn genoten, terwijl jullie buurman nauwelijks over roggebrood beschikte; jullie zijn naar het bal gegaan, — terwijl bij jullie naaste medemens de voeten bevroren; jullie pochen met politieke gelijkheid en beoordelen de mensen naar hun geldbuidel.
“Na dit gesprek gingen wij tamelijk ontstemd uiteen en viel ik in slaap met de overtuiging, dat de maatschappelijke ellende in Zwitserland en Duitsland nog enige graden hoger zou moeten stijgen, om algemeenheid, gemeenschap en centralisatie naderbij te brengen. Zwitsers en Duitsers zijn niet zo dom, om oog in oog met verkwisting en luxe, toch aan het hoogstnodige te blijven lijden of zelfs te verhongeren! Hangt voor jullie in de naaste toekomst de broodkorf hoger, dan zullen jullie weldra met Hoffmann zingen: Knuppel uit de zak.
“Twee manieren zullen die ellende bespoedigen. Ten eerste de industrie en ten tweede betere scholen. De eerste vreet als een draak alle middelmatigheden, de kleine bedrijven op en spuugt het ene na het andere faillissement uit. En de laatste doen de levensbehoeften toenemen. Arme boeren die tot nu toe als het vee leefden en zich gelukkig voelden, laten hun kinderen nu studeren of op zijn minst voorlichten: dat geeft ontevredenheid, jacht naar een baan, wanhopige mensen — kortom, goede scholen werken het communisme in de hand. Hoe hoger de behoeften stijgen, hoe groter de vertwijfeling; bovendien doet onze lieve Heer ook geen wonderen meer, want de tijden van de mannaregens zijn voorbij en van de Bijbel raakt niemand meer verzadigd. Niets is dus begrijpelijker dan dat met het verdwijnen van de vooroordelen, de grote meerderheid van de ontevredenen zich wraakzuchtig op hun onderdrukkers zal storten, die wij kortweg morele dieven noemen en als de laatsten niet door tegemoetkomingen aanzienlijke veren laten, er een afrekening komt, die in de geschiedenis haar gelijke niet kent.

Brief van Kuhn uit Neufchatel, 13 februari 184, aan Weitling (No. 6.)

“Van de verheugende vorderingen en erkenning dat ons principe maakt en vindt, zal ik je door middel van een brief op de hoogte stellen, die de broer van de horlogemaker, die apotheker is, aan hem (de horlogemaker) schreef; ik zal die, omdat ik hem nu heb, letterlijk voor je weergeven.”

Mon cher frère!

“Plus tard je t’ecrirai francais, mais sur ce point je parlerai dans la langue naturelle: Garantien der Harmonie und Freiheit. —

“Ik was aanvankelijk zeer verrast toen ik in de eerste paragraaf de onderwerpen: erfenis, uitvinding van het geld, vaderland, grenzen en talen en geld en goederenhandel, zeer overdreven bekritiseerd en veroordeeld vond, — de andere paragrafen van het eerste hoofdstuk leken mij waarheidsgetrouw geschetst; ook leek me de stijl van het geheel die van een handwerksgezel, vanwege de uitspraken en schrijftrant, die dit soort mensen gewoonlijk eigen is. Maar des te groter was mijn verbazing, toen ik in het tweede hoofdstuk, met krachtige pen en waarachtig, filosofische principes doorgevoerd zag; ik kon niet stoppen met lezen, tot ik de inhoudin me opgenomen had. Al menig slapeloze nacht was ik gekweld door de gedachte aan een vrijere toekomst, maar nooit kon ik ander een systeem bedenken dat aan allen gelijkheid verschafte, dan dat van de gemeenschap van goederen, en dat iedereen evenveel werkte als de ander om te kunnen leven. Ik dacht dat het communistische systeem zo was, maar kon me niet aan de conclusie onttrekken, dat daardoor de mens in zijn eerdere onwetendheid teruggevoerd wordt; daarom leek het me ook niet mogelijk dat in te voeren en dacht steeds met afgrijzen aan een revolutie, omdat ik dacht: iedereen zal wel vrijheid willen, maar niet weten hoe? en wat? en dat op het laatst de regering daar weer voordeel uit trekt, zoals de schrijver in het laatste hoofdstuk een revolutie in Leipzig beschrijft, waar bij gebrek aan een leider, d.w.z. systeem, de diplomaten daar voordeel uit hadden getrokken. Het betreffende systeem heeft echter geen tekortkoming, is hoogst volmaakt en beknopt, en verschaft oneindig veel meer voordelen dan de huidige regering, omdat verkwistende en nutteloze arbeid, b.v. ambtenarij, politie, en dat soort zaken wegvallen, d.w.z. vervangen worden door de invoering van de compensatie-urenboeken (Kommerzbücher). Het was al lang mijn wens om een volmaakt vrijheidssysteem te leren kennen en was verrukt er hier een aan te treffen, met een zodanige nauwgezetheid, dat er nauwelijks iets te wensen overblijft. Ik leefde me helemaal in in dit nieuwe systeem en bedacht hoe aangenaam het moest zijn als men na 6 arbeidsuren, compensatie-uren en geniet-uren heeft en als men iets extra wil, dat gewoon door arbeidsuren kan verwerven; — als men spoorwegen, theater, zangverenigingen bezoeken kan en in grote zalen met honderden mensen kan eten enz. — en hoe plezierig het moet zijn als een goed verstand door bekwaamheid of een uitvinding, meteen arbeid en compensatie-uren kan krijgen. Ik heb het hele systeem door en het valt te wensen dat het grootste deel van de bevolking zich daar duidelijk van bewust wordt zodat, als buitengewone gebeurtenissen de huidige regering omverwerpen, iedereen meteen weet wat hij wil, en de diplomatie niet de tijd heeft om uit de algemene verwarring weer haar voordeel te trekken, zoals dat tot nu toe steeds gebeurde. Daarom ben ik er helemaal voor dat dit principe zoveel als maar enigszins mogelijk is verspreid wordt en dat is noodzakelijk als een revolutie voor dit systeem van nut moet zijn. Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen, die dit systeem echt verwerkelijken kan, daat wel achter moet staan, uitgezonderd de mensen die voordeel hebben bij de huidige regering. Dit systeem in het klein, b.v. met een stad beginnen en langzamerhand laten groeien, houd ik niet eenvoudig voor mogelijk en geloof, net als de schrijver, dat dit alleen maar door één enorme klap kan plaatsvinden. De machtige heren, zoals koningen, keizers, hertogen enz. hebben hele legioenen soldaten in slavendienst en het zal, in het geval er een revolutie optreedt, niet eenvoudig zijn om deze gasten van het lijf te houden, laat staan ze voor je te winnen; want de soldaat is een willoze machine en slaat, als het hem bevolen wordt, zelfs zijn eigen vader of broeder in elkaar, — bij hem hangt alles af van het bevel, dat hij van zijn meerdere, van onderofficier tot generaal, krijgt; zij zullen echter, als ze de zekere en echte overtuiging zouden kunnen hebben, dat het volk zijn nieuwe ideeën zal doorvoeren, zich daar gemakkelijk voor gewonnen geven, als ze weten, dat ze later niet ter verantwoording geroepen kunnen worden; in het andere geval weten ze heel goed, welke verschrikkelijke straffen hen voor ontrouw aan hun vorst te wachten staan en ze zullen zich er wel voor hoeden van hun instructies af te wijken en in dit geval zou het volk dan moeten vechten tegen zijn eigen binnenlandse vijand, die machtiger is omdat die georganiseerd is, en misschien het onderspit moeten delven. Slimheid heeft de schrijver in hfdst. 18, bij de “mogelijke overtuigingsperiode” nergens aangeroerd, terwijl slimheid zo belangrijk is; daarom is, nogmaals, de verspreiding van het principe noodzakelijk, om het volk daarop voor te bereiden en te organiseren en het zal zijn uitwerking op de hoge heren niet missen, als ze de macht en eenheid van het volk kennen; het valt aan te raden, dat dit principe meer verspreid wordt onder het ontwikkelde deel van het volk, dan onder de laagste klasse; want die acht ik niet in staat om dit nieuwe systeem te begrijpen, dat aanleiding kan geven tot verkeerde uitleg en misvattingen, en door een verkeerde behandeling de huidige regering de mogelijkheid geeft om dit principe zoveel mogelijk te verhinderen.—

“Wel, hoe bevalt je deze kritiek? — de broer, namelijk de horlogemaker, zal ik eerstdaags ontvangen; dat zou ik al lang gedaan hebben, maar de andere boekbinder, die door Düringer onderdak verleend is, heeft mij dat tot nu toe verhinderd, omdat hij het principe nog niet kent en daar nog steeds tegen is, maar ik denk dat ik hem spoedig zal kunnen overtuigen. — Het is al laat, ik wil eindigen, schrijf gauw.”

Brief van de bekende Parijse correspondent, uit Parijs, van 19 februari 1843. (No. 28.)

Beste B.

“Het is merkwaardig dat weer vergeten bent ons je adres te sturen en toch hebben we dat nodig.”
“Je hebt ons een brief geschreven, die ons met de opperste verbazing vervuld heeft, en — met verdriet. Je vergist je vreselijk. Je voorstel is te onjuist, net als het humanitaire van het gemeenschappelijke bezit van vrouwen, om daar nu al vrolijk mee te kunnen beginnen. De versmelting van het individuele bezit met het algemene bezit, is weliswaar ons principe, maar met de middelen die wij kiezen, moeten, om het te realiseren, in overeenstemming zijn met dat principe.”
“Vraag: Is het voorgestelde middel toereikend?”
“De “20,000 moedige, slimme kerels” zijn zoals bekend onderling zeer verschillend. Sommige uit armoe en wanhoop, andere uit verleiding en gewenning. Je zegt zelf — het demoraliseert. Als ze daardoor gedreven worden: denk je dan dat degenen die nog niet tot jouw aantal behoren, blij zullen zijn? dat ze je willen volgen? Nee. Men zal dus het volgende zien: een deel van de noodlijdenden steelt, een ander steelt niet. Net als tegenwoordig, net als vroeger ook al.”
“Er zal bij de rest echter in een zo grote mate afschuw ontstaan tegen het principe, dat de verwerkelijking in haar gang afgeremd zal worden; maar niet onmogelijk gemaakt, want het heilige kan nooit onmogelijk worden en het principe is heilig. Maar tegengehouden, vertraagd. Ongeveer zoals (om een zwakker voorbeeld aan te halen) de gemeenschap van de Wederdopers in Münster nergens anders door mislukte, dan door het onzalige idee van het gemeenschappelijke bezit van vrouwen. — Dat leert de geschiedenis van het verleden, en de toekomst zal leren, dat door onjuiste middelen het juiste doel niet bereikt wordt, de toegang daartoe zich vernauwt en zich pas na lange, zware geestelijke arbeid, als de juiste middelen gevonden zijn, weer opent.”
“Het aanbevolen middel is ontoereikend! — dus richt het rechtstreeks schade aan; de reactie daartegen zouden de reusachtigste zijn, die er ooit heeft plaatsgevonden en hebzucht en roofzucht zouden eindeloos in de gemoederen voortwoekeren. Deze beide hartstochten (zoals alle andere) komen overeen met bepaalde innerlijke driften: namelijk de drift van het Ik, de uiterlijke dingen, zowel geestelijke als materiele, die zich nog niet in het Ik bevinden, maar die noodzakelijkerwijs zelf naar zich toe moet trekken. Men kan dat aantrekken de praktische, actieve of werkzame levensdrift van het Ik noemen. — In een noodzakelijke tegenstelling tot afweerdriften, waarmee het Ik zich afschermt en verdedigt. — Nu komt het erop aan om deze aantrekkingsdrift van de ziel te verheffen, dat wil zeggen, zo te richten, dat zij zich beperkt tot het welzijn van allen en iedereen afzonderlijk. En als men de begeerte naar roven en stelen aanwakkert, is die begeerte dan een verheffing van die aantrekkingsdrift? is die begeerte niet onafscheidelijk van huichelarij, boosaardigheid, leugen, bedrog en nijd? dat zijn verontreinigde metgezellen; weg ermee. — Als die 20,000 (het ronde getal uit je brief) naar die hartstocht handelen: wie of wat staat er dan voor in, dat ze niet op den duur vastwortelen? En dan zou opnieuw de goede zaak afgeremd worden. — Als de K…n-communisten zich onder die 20,000 mengen en meedoen: wie onderscheidt ze dan van die 20,000? Als een van de laatsten voor het gerecht komt, zal hij heel precies de taal van de c…n na-apen en als hij slim is nog indringender kletsen dan een eerlijke maar monddode c. — En als het stichtelijke leven van veel van die 20,000 aan het licht komt, hun geslemp, lichtzinnigheid en luilakkerij: wat voor schandelijk licht zal dat dan op ons werpen, op de oprecht voor het welzijn van de broeders werkende c.! want iedereen, ook de schandelijkste van de 20,000 zal zich met een lach om de mond c. noemen en ons bestelen en doodslaan, en dan zal er met die barbaren geen land meer te bezeilen zijn. Men kan gebruik maken van de niet nobele hartstochten van niet nobele mensen om ze te verheffen, dat zijn we met je eens; maar we smeken je voor jezelf helemaal duidelijk te krijgen, in welke geval het ophitsen van nog niet nobele hartstochten geoorloofd is?”
“Kennelijk uitsluitend als een toereikend tegenwicht tegen deze driften aanwezig is. Waarin ligt dat hier? in onze wijsheid misschien? denk je dat die 20,000 roofzuchtigen zich door onze nobele leer laten verheffen? Maar hun kinderen, zeg je, hoezo? wat als door dat voorbeeld de besmettelijke ziekte van lage, smerige begeerten ook onze kinderen aan zou steken? onze kinderen, die van kinds af aan horen en zien, dat wij die rovers en dieven aanvuren. — Maar geen verwildering! — bij het volk? dat meen je vast niet, jij, die toch al niet veel op hebt met de volkswijsheid. — In de angst, in het inzicht, in het belang van de bezitters zelf? Weinigen, zeer weinigen zullen zich daardoor laten bewegen; de meerderheid van de rijken zou zich alleen maar nog onlosmakelijker bij elkaar aansluiten, ze zouden de minder rijken aantrekken en zich met hen nog hechter verbroederen tegen het stelende proletariaat. Het zou niet bij stelen blijven, er zou bloed vloeien. Want er zijn dieven die razend zijn, terwijl anderen natuurlijk bloed schuwen. — Wij zijn er van overtuigd, beste b., dat je je vergist, want vergissen is menselijk; hoe heter het hart, des te kouder moet echter het verstand zijn.”
“Het middel is dus ook schadelijk, omdat het immoreel is en geen tegengif bij zich heeft. Waarom (neem dat ter harte) is het jezuïtisme terecht zo verafschuwd? omdat het:
1. een slecht doel nastreeft, het Roomse papenjuk, en zich voor dat doel alle mogelijke middelen veroorlooft.
2. Omdat het in die middelen helemaal geen waarborg voor het zedelijke heeft; het roept de kwaadaardigste hartstochten te hulp, maar beteugelt ze nadien louter met de tuchtroede van de jezuïtische gehoorzaamheid, zonder ze te verheffen.”
“Ons doel is heilig. Maar laten we ons ervoor hoeden van nr. 2 een punt van overeenkomst te maken tussen ons en de jezuïeten. En dat zou feitelijk het geval zijn, als wij jouw middel zouden overnemen. Wij onderschatten niet het grootse, maar we zouden willen, dat je niet louter het grootse najaagt, maar ook het doeltreffende; het middel waardoor het doel bereikt wordt, op de kortste en zekerste manier. Je zult in onze terechtwijzing hopelijk niet iets zien dat je zal krenken. Maar we smeken je evenmin diefstal als het gemeenschappelijk bezit van vrouwen te prediken, mondeling noch schriftelijk. Cabet is geen dwaas en ook geen huichelaar, en juist daarom wil hij niets weten van dat soort zaken. Maar hoe moet er nu tewerk worden gegaan? In ieder geval met dezelfde middelen als voorheen, maar wij moeten ons doortastender richten op het geweten, het eergevoel van de mensen, hen de nieuwe religie op het hart drukken, die de kern van ons c. vormt; zonder dat zullen onze resultaten precies zo gebrekkig zijn als van degenen, die heel dwaas niets willen horen van verbetering van materiële omstandigheden.”

“Met verlangen wachten we je antwoord af.”

“Groet en handdruk.”

Brief van dezelfde correspondent [4] uit Parijs, van 21 februari 1843, aan Weitling, ondertekend met Mon. (?)

“Beste broeder!

“Nog nooit heeft een brief van jou, door zijn warrige inhoud, ons zo pijnlijk in verlegenheid gebracht als deze, hoewel ons al eerder in de laatste brieven passages opgevallen zijn, die daarop wezen, maar wij daar ongemerkt overheen lazen, omdat wij het alleen maar als een tijdelijke nabootsing van de ideeën van Proudhon zagen en niet bedachten, dat die gevaarlijke opvatting zo wortel bij jou kon schieten om vervolgens te ontaarden in de meest kwalijke overspannenheid. Ah! jij zegt dat Schapper jou niet heeft begrepen; nee, jij hebt hém niet begrepen. Hij deed wat overal te doen is. Hij overwoog niet alleen de goede gevolgen (hier kan echter helemaal geen sprake zijn van goed), maar ook de onaangename, en ontdekte, wat elke nuchtere denker en vriend van de moraal wel moet ontdekken, dat stelen voor ieder welwillend mens afschuwelijk is, en daarom alleen door schurken als handwerk verricht kan worden. Al is volgens jouw opvatting de gewoonte “stelen verachten,” geen natuurlijke gewoonte, want voor de huidige wereld is het een alomgeldende aanvaarde gewoonte; wee degene, die mij dat rechtstreeks zal aandoen. Wij kunnen daarom ook niet teruggaan naar de oorsprong, om uit te kunnen maken of het een recht of een vooroordeel is, omdat de omstandigheden ten tijde dat het ontstond, op geen enkele manier dezelfde zijn als hedentendage, maar alles veranderd is, en stelen terecht een van de vervelendste en gevaarlijkste slechte gewoonten is geworden en als het dat niet zou zijn, zou de rechtvaardigheid het tegenwoordig als zodanig moeten bestempelen. Onze taak is dus te bewijzen dat juist deze handelingen, die doorgaan voor rechtvaardig en goed, de grootste wapens zijn voor diefstal en bedrog en derhalve onrechtvaardig en gevaarlijk voor de maatschappij zijn, ja, zelfs de bron van alle ellende, waardoor de mensheid geteisterd wordt; dat is niet wat het menselijk uitschot veroorzaakt en degenen bij wie alle gevoel voor het ware en juiste dood is, tot eerlijke mensen verheft; want zodra ik de daden van iemand als juist beschouw, moet die persoon daardoor ook respect verdienen. De daden van iemand respecteren en de persoon zelf verachten, is dus onzin.
“Stel je jezelf eens voor, als een Abenier of Schinderhannes, aan het hoofd van een bende van 10,000 boeven, en begin dan in gedachte te verwoesten, bedenk dan verder dat je een tijd doorgebracht hebt op het schouwtoneel der verschrikking, wraak, bandeloosheid, moor en roof, en bezie alles hier en daar, kortom de grootste anarchie en sta dan nu, nu het ogenblik gekomen is om op te treden, op en eis van je handlangers dat ze hun roof op het altaar der rede en rechtvaardigheid leggen, om het systeem van gemeenschap te kunnen beginnen. O, wat zullen ze je uitlachen, ze zullen je doodslaan en het zich goed laten smaken. Je zou dan genoodzaakt zijn onder opofferingen een nieuwe bende te vormen, om van voor af aan te beginnen tegen het oude schandelijke systeem en zo steeds maar door. De kwalijke hartstochten zouden zo verschrikkelijk wortelschieten, dat al het ware, mooie en goede uit de maatschappij verdreven zou worden, en elke reactie zou dan te laat en vergeefs zijn. We zullen daarom hier even ophouden en niet verdergaan, want de chaos wordt te afschuwelijk en afschrikwekkend om daaruit weer de uitgang te kunnen vinden. O, vriend! in wat voor dwaling ben je terechtgekomen? Je wilt samen met de helse Furiën het rijk der hemelen stichten; ga heen en schaam je over een dergelijke gedachte. De wetenschap is een onbehouwen boerenkinkel, zonder moraal, maar schenkt wel haar soepelheid en glans; dat schijn je echter nog niet te begrijpen, want anders zouden dergelijke gedachten jou, opnieuw Satan zelf, wel tegenstaan.
“Nu zullen wij op onze beurt ook een bende ferme kerels bedenken, die zich louter laten bewegen om te gaan stelen, om daardoor de maatschappij in wanorde te brengen, omdat men ze laat geloven dat uit die wanorde de meest ideale orde zal voortvloeien. Je zult hopelijk niet betwisten dat een rechtvaardigheidslievend man nooit door zichzelf te overwinnen naar zulke middelen kan grijpen. Dus mannen die wel over een dergelijke zelfoverwinning beschikken, zijn tot veel zekerdere en veel beteren middelen in staat dan stelen. Weg ermee, zuiver je hersenen daarvan, want het is troep en roep: leidt mij niet in bekoring, maar verlos mij van het kwade, Amen.

Brief uit Parijs van 25 mei, eveneens zonder ondertekening, aan Weitling onder het vals adres: Freymann [5], (No. 9.)

“Beste b.

“We betreuren het, dat je ons steeds verkeerd begrijpt. Wie heeft je verteld, dat je helemaal niets meer moest laten drukken? — We gaven je, we geven je niet de raad om, in jouw tegenwoordig zo bewogen toestand, dikke, dat wil zeggen systematische, langdurig en rustig onderzoek vragende boeken te schrijven, maar dat aan anderen over te laten en je zelf bezig te houden met bladen en mondelinge propaganda (en brochures schrijven). Maar als je alleen je eigen kop wil volgen, goed dan. Verbaas je dan echter niet als je zelfs dan nog de goede zaak schade zult berokkenen. Of denk je veel van deze zaken te kunnen bevorderen, als je in je boeken over het systeem (de Waarborgen is er een van) een theorie over het huidige stelen kunt opstellen, door het stelen te genezen? Uit je (ferme) antwoord op het artikel van de oud-lands-en-ambtman Baumgartner in het Journal kun je opmaken, hoe ze je al aanpakken vanwege die diefstaltheorie in je boek. Geprikkeld raken helpt hier niet, beste b.! Jouw diefstaltheorie, als remedie, is een vergissing. Terwijl Proudhon helemaal gelijk heeft, als hij zegt dat eigendom diefstal is. (Hoewel er altijd een bepaald, zij het ook beperkt eigendom bestaat, ook in de beste goederengemeenschap, b.v. het brood, dat je wilt eten, de klok die je verdiend hebt, de jas die je draagt, dat is in de commune ook allemaal eigendom; en je zou zeer ontevreden zijn, als iemand je dat af zou pakken, met de woorden: onder vrienden moet alles gemeenschappelijk zijn.) — Waarom heb jij die 75 franken van Schmidt, aan wie de mensen uit Londen die geadresseerd hadden? — Wat betekent je vraag: of wij die 48 Waarborgen krijgen? Je begint in raadsels te praten. — Haal het gewoon uit je hoofd dat Doctor Heß je kwaad wil doen. Hij hekelt je boek; terecht? ten onrechte? zo gaat dat, maar wat hij hier een paar mensen voorlas, is niet beledigend; je vergist je — die iemand, die jou het een en ander daaruit ten beste heeft gegeven, is  vermoedelijk Fröbel  je hoeft niet zo geheimzinnig te toen.

Groet en handdruk.”

Brief van K. Trebus (?) van 9 mei 1843, aan Weitling (onder het valse adres Müller), poststempel Loele.

“Ik zie me genoodzaakt je iets te schrijven in het belang van onze bd.
“De leden hier willen namelijk een precieze richtlijn en verklaring over hoe men zich dient te gedragen, als ooit het beslissende tijdstip zal aanbreken, waarover wij zelf ook geen moment zeker zijn; ze zouden willen dat jij wat betreft dit punt een precieze toelichting geeft en die overal aan de bd-leden bekend maakt, want het zou heel goed zijn als men met het oog daarop ook iets zou beslissen. Men kan immers geen beren vangen met blote handen.
“Er zijn hier enige leden die heel goed zijn; die zouden graag weg willen om ergens anders te gaan werken; alleen missen we nogal wat, wij hebben slechts een krot.
“Daarom vragen wij je spoedig iets voor ons op de post te doen, zoals wij ook zo snel mogelijk, vanwege de berenjacht, jouw mening willen horen.”

Brief van A. B(ecker), uit Genève, van mei 1843, aan Weitling. (No. 29.)

“Beste Weitling!

“Eerst over de hoofdzaak!
“Ik lach over niets wat van jou komt — maar jouw hele plan bevalt me niet. Ik heb een onoverkomelijke afkeer van dergelijke geheime verhalen. Ja, gooi me maar samen met de “Zwaab” in het vuur, maar luister eerst naar me. Want ik heb nog andere redenen dan mijn afkeer, die in wezen geen reden is. —
“Jij denkt dus dat wij over een jaar, zo rond de tijd dat de koekoek zingt, met 400,000 (40,000?) man zijn en dan opstaan en wandelen — zonder dat iemand het merkt. Kind dat je bent. Zonder dat iemand het merkt!!? Zulke geheime genootschappen zijn ware kweekscholen voor verraders. Die halfduistere sfeer, waarin men zich beweegt, dat huiveringwekkende — revolutionaire, het monsterachtige van de beweging, het gewaagde ervan, omdat het immers persoonlijk de kop kan kosten — de onzekerheid van het resultaat van het hele verhaal — dat alles prikkelt de kwade lusten van het mensenbloed, dat broedt verraders uit — en van dat niets merken, zal dan al gauw geen sprake meer zijn. Laat de volgende staatsvergadering maar bijeenkomen, dan zullen we wel zien of ze niets gemerkt hebben. Men heeft het over een eedgenootschappelijk wetsvoorstel, dat Luzern wilde inbrengen tegen het communisme. Ook de muren van onze grote raadzaal in Genève hebben al weergalmd van de wens voor een bonne loi contre les sociétés secrètes. Je zult zien dat onze zaak spoedig een openbaar geheim zal worden, dat ze ons zullen opjagen en zwartmaken, zonder ons toe te staan het roet af te wassen en hen dat in het gezicht te gooien. Dat valt te vrezen, vooral gezien de weinige omhaal, die je bij het opnemen in een dergelijke associatie gemaakt wilt hebben. Vrijwel elk kalf zegt “ja” tegen je — en komt er een ander, dan zegt het nee — en dan komt de duivel en klingelt het wat voor — dan gaat het met hem mee en verkoopt zijn meester; heeft me toch alleen daarom mijn tedere, sentimentele vriend Clemens verraden.
“En dan die 40,000! Als je die nou eens voor me mooi op een plein bij elkaar zou zetten. Maar waar zullen ze die 1844 stoppen? De een hier, de ander daar, 100 in Bazel en 50 in Genève. Wat maakt dat uit, als ze toch allemaal als één man opstaan. Een enkele kartetslading zal in staat zijn jouw hele kaartenhuis in elkaar te schieten. Bij het oproer in Frankfurt telden wij ook 60,000 bewapende mannen, maar waar waren ze toe het tot klappen kwam?
“Hoepel op, wij zijn niet in staat de wereld te veroveren met het ruwe ijzer in de hand. We moeten ze eerst moreel doodmaken en dan ten grave dragen. Als daarna de kandidate des doods in een laatste koortsopwelling met het mes op ons afstormt — dan zeggen we: halt, kind! weet je niet dat kinderen niet met messen mogen spelen; wie het zwaard opneemt zal door het zwaard omkomen — en dan slaan we haar de kop af. Zo zul je je woede koelen, want je bent vervuld van een kwaadaardige wraak. Dat zou niet zo moeten zijn, beste jongen. Als wij iemand doodmaken — dan mag dat alleen als offer bedoeld zijn, niet als wraak. Het volk heeft geen reden om zijn onderdrukkers te haten; evenmin als die laatsten een reden hebben om hun slaven te verachten. Ze moeten beiden de maatschappelijke orde vervloeken en vernietigen, die hen in een zo verkeerde, onmenselijke toestand gebracht heeft. Ze zijn allemaal schuldig en onschuldig — het is maar hoe je het bekijkt. Als het volk niet zo traag, zo dierlijk geweest zou zijn, zouden rijken onmogelijk zijn geweest; waren de rijken er niet geweest, dan was het volk niet zo beestachtig geweest. Misschien was die ellende nodig om het volk tot inzicht te brengen, enz. Jij zelf, ja jij zelf moet nu een boek schrijven met de titel: “Rechtvaardiging der Rijken.” Het moet zo beginnen:
“Wij stevenen af op een geweldige, wereldschokkende catastrofe. Twee werelden, de oude en de nieuwe zullen uiteenvallen; de zichzelf verslindende en zichzelf barende tijd zal een nieuwe periode van de wereldgeschiedenis baren, enz., enz. De breuk zal verschrikkelijk zijn. Het wee-geroep van de barende zal weerklinken tot in alle uithoeken der aarde en sidderende mensen van pool tot pool verschrikken, enz., enz. De tempel der Mammon zal neergehaald en de gouden afgodsbeelden verzonken worden in de zee, daar waar die het diepst is, enz. Moge het bloed van de Mammonspriesters gespaard worden, ze wisten niet wat ze deden: De Baäl heeft ze verleid en de God der liefde, ach! in hun borst gedood!
“Maar deze God der liefde is een barmhartige God — “hij heeft zijn vijanden lief en verdedigt hen die hem vervolgen.
“Hoort de verdediging der Mammonspriesters — ….. en zo zult gij voortgaan, en gij zult de lieveling van de hele wereld worden.
“Eerst gevaar en hel opstoken en dan de verdediging van de arme verdoemelingen op je nemen — dat heeft nog niemand je nagedaan — of voorgedaan. Zie je, ik zou dat ding ook kunnen schrijven — maar ik gun het me zelf niet. Ik heb het te goed gehad op deze aarde. Ik schuif het jou toe— en dat moet je genoegdoening zijn. Zo moet een communist zich wreken, die door deze wereld gepest en vervolgd is. Ja, ja, beste Weitling, “Vergeving moet een vloek zijn.” —
“Het is niet goed mensenbloed te vergieten — want daar groeien slangen uit. De Fransen hebben grote stommiteiten begaan, door hun koning de kop af te slaan. Ze hebben daardoor van een ezel een heilige gemaakt, die nu nog steeds aanbeden wordt.
“We moeten de wereld van binnenuit veroveren — we moeten het bewustzijn van heel Europa bezwangeren met de gedachten van deze arme kleermakersgezel — en dan: wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard omkomen.
“Gedachten zijn vrij en geesten steek- en slagvast; wie tegen hen met kanonnen te velde trekt — zal een jammerlijke dood sterven. Jij hebt door jouw boek bewezen, dat je een goede psycholoog bent. Maar je zou je filosofie en zelfs je hart logenstraffen, als het einde van het lied van je streven een “rampzalige arbeidersoproer” zou worden.
“Nee, wij willen het hele mensengeslacht een nieuwe huid aantrekken. Voilà notre grand jeu! Kortom, wat nu dus het meest bij de tijd zou passen, om mijn diplomatieke wijsheid beknopt samen te vatten: een klein brochuretje waarin je jouw — maar schaam je daarvoor niet — met liefde volgeperste hart in stromen zou kunnen leeggieten. Daarvoor zou ik geen betere titel weten dan de bovenvermelde.
“Verder moeten we nog iets anders doen. We moeten een manifest uitvaardigen aan de Zwitsers en Europeanen, waarin we de lasterpraat afwijzen, die men over ons rondstrooit en verklaren wat we wél willen: namelijk de vooroordelen met betrekking tot het eigendom in hoofd en hart vernietigen. Dit gedrukt manifest moet voorzien zijn van al onze handtekeningen — en zo opgesteld zijn dat men daar helemaal niets tegen in kan brengen. Elke drie maanden worden de namen van de nieuwe communisten afgedrukt en tegelijkertijd openbaar rekening afgelegd over de gebruikte gelden. Wie geld voor communistische doeleinden schenkt, is communist. Noch in Duitsland, noch in Zwitserland en noch in Frankrijk zal men tegen een zo theoretisch verhaal iets kunnen inbrengen. De 4000 arbeiders, die een soortgelijk manifest ondertekend hebben op het bureau van de Populair, zijn niet vervolgd. Meningen en gedachten kan men nooit verbieden, maar men kan wel verhinderen dat ze gedrukt worden — maar niet dat ze mondeling uitgesproken worden. Eerst zou er een kort tweegesprek gepubliceerd moeten worden tussen een communist en een egoïst, waarin alle bezwaren in het kort weerlegd worden; — daarna een soortgelijk tussen een strafrechter en een communist, enz. Kortom, ik zal dat in de toekomst verder uitwerken.
“Gisteren ben ik teruggekomen uit Lauzanne, waar ik twee dagen geweest ben. Ik was meestal in gezelschap van Zwaben en Seiler, die onderweg was naar Wallis.
“Sommer en de anderen heb ik niet persoonlijk kunnen spreken. Overigens heb ik daar niets tegen je plan gezegd. Ik wilde eerst met je zelf spreken.
“Laat die verhalen over het geld maar aan mij over; ik zal dienaangaande in het kort naar Zürich schrijven; je zult er vast niets tegen hebben, als ik de zaak zo inleid, dat jouw point d’honneur daarbij niet aangetast wordt. Ik zal het uit de hoogte, maar hoffelijk en mild bespreken. Ik moet nu ophouden, anders krijg je de brief niet meer. Petersen en Grez (?) zijn hier; geef brieven voor de anderen altijd aan met ……… bij het adres. Ze zullen altijd in aanwezigheid van iedereen opengemaakt worden. Het ga je goed; spoor die Rus toch aan, dat hij eerder komt. Waarom verschijnt de deutsche Bote niet?

Het ga je goed.
A. V. [6]

Brief van de bekende Parijse correspondent [7] uit Parijs, van 26 oktober 1842, aan Weitling in Vevey (No. 58.)

“We verzoeken jullie, weliswaar streng, maar uiteindelijk toch verzoenend om te gaan met de ons vijandig gezinde Jong-Duitsers. Men weet immers niet of niet morgen al de klok luidt, bij het gegalm waarvan we als één man zullen opstaan. Binnen een jaar zullen er merkwaardige, ingrijpende boeken gedrukt worden.
“Binnenkort volgen artikelen voor het Journal. Wij zijn bezig om in P(arijs) een Duits maandblad (niet exclusief communistisch) op te richten, om daarmee de 80,000 hier verblijvende Duitsers voor te bereiden op de verbroedering. Want anders zal, als het knapt (en dat kan nog voor deze pen weer in de inkt duikt,) zich weer het schandaal afspelen, dat de hier verblijvende patriotten zelfs elkaar verkeerd begrijpen.”
“De Engelse demagogen, die het volk steeds wetsgetrouwe kalmte aanbevalen, worden nu wettig en kalm in de nor gestopt, waarmee hen recht wordt gedaan. Het zijn domme honden.”

Het ga jullie goed

Groet en handdruk.

III. Slotvoorstel.

De commissie heeft bij dezen het principe van het communisme en de verderfelijke neigingen daarvan in het kort gekarakteriseerd. Ook de middelen, waarmee de communisten zich wilden bedienen, hun verenigingen, hun persoonlijke contacten, hun mondelinge en schriftelijke propaganda, hun misdadige plannen zijn aangegeven. Rest de commissie nog de vereist slotvoorstellen bij te voegen.
I. Op de eerste plaats gelast zij openbaarmaking van dit verslag. Het is haar geenszins ontgaan, dat uit de openbaarheid, die zij zo uitgebreid mogelijk wenst te geven aan de naar voren gebrachte informatie over het communistische streven in Zwitserland, bepaalde nadelen en gevaren zouden kunnen voortvloeien. Het is mogelijk dat juist daardoor de communistische verbanden een groter gewicht krijgen, dan ze zonder dat zouden hebben. Het is niet onmogelijk dat het communistische principe, zo gewetenloos en onwaar het in wezen ook is, door een dergelijke verspreiding nochtans nieuwe aanhangers verwerft. Het is niet onwaarschijnlijk, dat openlijk of in het geheim deelnemende personen alleen maar des te ijverige zullen proberen om deze onthulling in haar doeltreffendheid te ontkennen en de zwaarwegende schuld, die in het bevorderen van deze tendensen ligt, in een ogenschijnlijk onschuldigere vorm te vermommen en in misschien wat veranderde, misleidendere bewoordingen opnieuw te formuleren.
Afgezien daarvan, leken voor de commissie de redenen voor openbaar maken veel zwaarder te wegen. Op de eerste plaats is dat het beste middel om zowel de eigen bevolking als de overige Zwitserse klassen te waarschuwen voor dit, tot nu toe nog in het duister sluipende kwaad. Omdat de regering in bezit is gekomen van papieren, die de kwaadaardige en gevaarlijke aard van de zich nog vormende communistische partij duidelijk aan het licht brengen, ligt daarin volgens de mening van de commissie de morele verplichting om dit verschijnsel, dat de hele zedelijke wereldorde ter discussie stelt, openlijk voor de wereld te duiden. Bovendien ligt in de openbaarmaking zelf een sterk tegenmiddel tegen de groei van de communistische principes en partijen. Bij alle verwarring, die in onze tijd waar te nemen is in geestelijke begrippen en voorstellingen, is het innerlijke gevoel voor de waarheid toch nog zo krachtig, dat die het duister niet hoeft op te zoeken, maar de leugen, die ook inherent is aan het communistische principe, uit haar geheime schuilhoeken tevoorschijn zal halen en laten zien; en het morele gevoel voor de zedelijke wereldorde is bij alle zichtbare tekortkomingen van zijn uitingen, toch nog krachtig genoeg om de ernstige verdorvenheid, die in de communistische tendensen ligt, te onderkennen en af te wijzen. Aan deze openbaarmaking kleven op het huidige moment des te minder bezwaren, omdat deze communistische verbanden zich nog in het eerste kwetsbare stadium bevinden, zodat de vernietiging ervan door het eenvoudig onthullen van hun innerlijke en uiterlijke zwakke plekken, nog het eenvoudigst mogelijk is.
II. Verder stelt de commissie voor, dat de gezamenlijke leden van de gezellenvereniging alhier, waar Weitling meerdere malen aanwezig was, voor zover zij geen burgers van het kanton zijn, als afschrikwekkend voorbeeld uitgewezen worden uit het kanton, ditmaal zonder verdere aantekening in het gezellenboek (Wanderbuch). Omdat Weitling zelf ter bestraffing overgedragen is aan het gerecht, is er voorlopig met betrekking tot zijn persoon geen behoefte aan een bijzondere beschikking. Voor de toekomst beveelt zij de volgend procedure aan met betrekking tot buitenlandse handwerksgezellen, arbeiders of andere nog niet met een vestigings- of verblijfsvergunning voorziene buitenlanders:
Zowel de kantonspolitie als de gezamenlijke districtshoofden, moeten een waakzaam oog houden op communistische geheime activiteiten en contacten, waaraan dergelijke personen zich schuldig maken. Individuen, die ook maar enigszins verdacht worden van communistische propaganda of deelname aan communistische verenigingen, moeten, echter zonder verdere aantekening in gezellenboek of pas, uitgewezen worden; als daarentegen na voorafgaand summier onderzoek van het geval dergelijke geheime activiteiten aangetoond worden, moet de reden van uitwijzing wel op hun papieren aangetekend worden.
III. Bij in het kanton ingeburgerde of voor het kanton vreemde personen, die een geldige vestigings- of verblijfsvergunning bezitten, zijn deze eenvoudige door de politie gebruikt middelen niet van toepassing. Intussen heeft het communisme tot op heden zo weinig bijval gevonden onder de eigen bevolking en de in dit rapport nader omschreven weinige, met het hier geldende burgerrecht voorziene Duitsers, schijnen op dit moment zo geïsoleerd te zijn en hun publieke optreden in de pers voorshands zo afgezwakt, dat de commissie zich niet genoodzaakt ziet, nu al een ingrijpende wetgevende maatregel voor te stellen. Zou daarentegen door zulke personen opnieuw communistische propaganda gevoerd worden, of door het oprichten van verenigingen of door middel van de pers, in het bijzonder in een voor het volk bestemde communistische krant, dan zou het volgens de mening van de commissie echter noodzakelijk zijn, een dergelijk verderfelijk, met name in tijden, waarin het loon niet toeneemt en de prijzen van de levensmiddelen door de duurte stijgen, en gevaarlijk streven door een wetgevende maatregel tijdig en voordat het verder om zich heen gegrepen heeft, tegen te gaan en de aanstichters en begunstigers ervan de verdiende straf toe te dienen.
IV. Om het communisme tegen te gaan, moet niet minder dan aan rechtstreekse middelen, zorgvuldig aandacht besteed worden aan indirecte middelen. In het bijzonder dienen de instanties voor de armen opnieuw op de hoogte gebracht worden van dit gevaar en aangezet worden tot verhoogde activiteit. Het systeem van onze armenzorg is alles bij elkaar genomen heilzaam gebleken en in feite wordt bij ons in dit opzicht voor de geëigende ondersteuning van de armen beter gezorgd, dan in menig ander land. Maar nog steeds wordt er minder gedaan aan de oorzaken en bronnen van de armoede, dan wenselijk is. De commissie is zo vrij de aandacht van de regering te richten op een misstand van de laatste tijd, die al vaker vermeld is in de rapporten van de armeninstanties. Het is het bovenmatige aantal cafés en wijnschenkerijen, dat aan het welzijn van het land knaagt en de ondergang van veel huisvaders en jonge mensen met zich meebrengt die, zonder een zo dichtbijzijnde en verleidelijke aanleiding tot allerlei uitspattingen, zichzelf en de hunnen gemakkelijker met God en eerzaamheid door het leven zouden kunnen slaan. Zonder de grote problemen te ontkennen, die wat dat betreft een verbetering van onze wetgeving in de weg staan, en deels berusten op financiële overwegingen, maar nog meer op onjuiste opvattingen over het vrije ondernemerschap en bestaande belangen van een groot aantal invloedrijke personen, kan de commissie in ieder geval voorshands nog niet tot de overtuiging komen, dat een verbetering niet mogelijk zou zijn. Zij is derhalve zo vrij om voor te stellen dat, ten behoeve van een uitvoerig en grondig onderzoek van deze zaak, een aparte commissie ingesteld wordt.
V. Van nog groter belang zijn echter de louter geestelijke middelen, die zich door geen enkele wetgeving laten afdwingen en door geen enkel bevel bestendigd kunnen worden; het is echter een grote, zij het zware, taak van de staat, die op elke manier te bevorderen en te ondersteunen en tegen aanvallen en verstoringen te beschermen. De richting waarin dat plaats moet vinden, is in weinig woorden duidelijk aan te geven. Omdat het communisme volgens zijn aard erop uit is om de hele zedelijke orde omver te werpen, wordt zij juist het beste tegengegaan, door zorgvuldig en met inzicht alles te doen en te bevorderen, wat in de bestaande wereldorde gezond en intrinsiek waar is. De commissie is zo vrij twee zaken naar voren te brengen.
De ene is de opvoeding in gezin en school. Als die op een deugdelijke zedelijke basis berust, zal het communisme niet gemakkelijk wortelschieten. Als daarentegen aan de ziel van de jeugd overdreven vrijheden, die strijdig zijn met de ware behoeften en innerlijke kracht, toegestaan worden, als genotzucht en lichtzinnigheid begunstigd en gekoesterd worden, als ijdele hoogmoedigheid gevoed wordt met doorgaans zeer gebrekkige kennis en praktische, op het leven gerichte vorming en aangename, hoogstaande en zuivere beschaving verwaarloosd worden, kan het communisme, zoals alle verstorende principes, een vruchtbare voedingsbodem verwachten.
De tweede zaak, die ook hier van het grootste belang is, is het religieuze leven. Al vallen er in de buitenwereld en met name ook in de financiële toestanden van de mensen werkelijke wanverhoudingen en wantoestanden aan te wijzen, toch biedt het christendom een belangrijk en over het algemeen doeltreffend correctief. Dat beseffen de communisten heel goed, afgezien van het feit dat ze de macht van het christendom niet zozeer bij zichzelf opmerken, maar juist buiten en tegen zich ervaren. Daarom ontkennen ze de waarheid van het christendom zoveel mogelijk, of proberen dat ter misleiding van het volk op een huichelachtige manier voor hun eigen doeleinden te gebruiken en te misbruiken. Het is de invloed van de religie die ook de armste, door kommer en kwel geplaagde en allerlei ervaringen terneergedrukte mens, opbeurt en overeind houdt, bij hem een gevoel van zijn menselijke waardigheid en hogere bestemming wekt, hem een onoverwinnelijk vertrouwen op God geeft, doordat hij ook boven het ongeluk uitstijgt en zich gesterkt voelt om zich in de strijd met de moeilijke lotgevallen des levens eerlijk staande te houden. Als dit geloof door roekeloze spot verstoord en door erbarmelijke sofisterij gebroken wordt, wordt zodoende het innerlijke heiligdom van het zielenleven beroofd en wordt daarmee tegelijkertijd de sterkste barrière tegen het binnendringen van communistische verwildering omvergehaald, en het aantal van degenen die geen enkel bezwaar hebben om zich ook misdadig te vergrijpen aan het exclusieve eigendomsrecht, snel vermeerderd. Als anderzijds de gegoeden en rijken het geloof verliezen, dat hen leert ook in de arme een broeder te zien, die hun medeleven opwekt en hen tot een meer weldoende opoffering aanzet, hun hoogmoed indamt, die zo gemakkelijk pocht op uiterlijke rijkdom en de betekenis van aardse goederen en genoegens in hun ware, in elk geval ondergeschikte verhouding laat zien, ook hen wijst op een hogere, rechtvaardig wereldbestuur; als ook bij hen het religieuze geloof verwoest en vernietigd wordt, wordt daardoor ook de bestaande ellende oneindig verveelvoudigd en vergroot en het onversneden egoïsme van de gegoeden, hun onversneden uiterlijke belang zal hen in de eerste dagen van een mogelijke uitbraak van de communistische revolutie geen hogere morele moed geven; er zal een angel in hen zitten, die hun weerstand verlamt en ze zullen er zelf aan bijgedragen hebben, dat het aantal tegenstanders toegenomen is en het schijnrecht, waar zij aanspraak op maken, goedgepraat wordt.
Zowel de gezonde opvoeding van de jeugd, als het opwekken en versterken van een ware christelijke gezindheid, lijkt derhalve ook tegenover het communisme en zijn strevingen het doeltreffendste tegenwicht en het is daarom ook wat dat betreft een heilige plicht dat alle openbare instanties en overheidsdiensten, elk in hun eigen kring, daar naartoe werken; het is de plicht van alle burgers, ieder naar vermogen, en ieder op zijn eigen plek, naar datzelfde doel toe te werken.
Omdat de commissie gelooft, met dit verslag haar opdracht vervuld te hebben en de hele verdere besluitvorming aan de bondsregering over te moeten laten, besluit zij met het uiten van de meest hoogachtende toegenegenheid.

Voor de ingestelde commissie:
De rapporteur, Dr. Bluntschli.
De eerste staatsklerk, Hottinger.



VOETNOTEN:

[1] “Sta mij deze, zowel als de volgende aanduidingen toe; ze hebben niets vijandigs en hatelijks.”
[2] Een dergelijke lijst van boekhandelaren bevindt ook echt in de papieren van Weitling.
[3] De titel van een traktaatje van Albrecht.
[4] Andere correspondenten uit Parijs zijn Adolf, Ludwig Seeger en Meurer.
[5] In Zürich ontving Weitling brieven aanvankelijk onder de namen Wuhrmann, Freymann, Rogge en Müller, maar later onder zijn echte naam.
[6] Opmerking: het is de brief die door bemiddeling van Schulz bij Weitling terechtkwam.
[7] Van dezelfde correspondent, die zich zo duidelijk uitsprak tegen het idee van het stelende proletariaat.

Naar boven