Home
De
Communisten in Zwitserland
gebaseerd op de
bij Weitling aangetroffen papieren.
_____________________
Letterlijke weergave van het commissierapport
aan de
Bondsregering van het kanton Zürich.
Dr. Johann Kaspar Bluntschli
Zürich
Gedrukt door Orell, Füssli en Comp.
1843
Het Openbaar Ministerie heeft de Bondsregering ervan in kennis
gesteld, dat zij zich genoodzaakt heeft gezien de Duitser Wilhelm
Weitling, die zich door meerdere geschriften, in het bijzonder door
zijn “Garantien der Harmonie und Freiheit” (Waarborgen voor
Harmonie en Vrijheid), voorgedaan heeft als communist, in hechtenis te
nemen. Het was zijn bedoeling in Zürich een nieuw, voor het volk
bestemd, geschrift te laten drukken met de volgende titel,
“Evangelium des armen Sünders” (Evangelie van de Arme
Zondaar), een geschrift, waarvan alleen al uit de prospectus een
godslasterende, zowel de persoonlijkheid van Christus, als de
christelijke godsdienst kwetsende inhoud, op te maken valt.
Gelijktijdig hebt u, om dit geschrift te bemachtigen, diezelfde avond
nog bij de boekdrukker Heß zowel het geloochende manuscript, als
de reeds gedrukte katernen in beslag laten nemen. U hebt des te sneller
ingegrepen, omdat er aanwijzingen bestonden dat het voornemen bestond
dit geschrift uit de huidige druklocatie te ontvreemden en te
onttrekken aan het bereik van het staatsgezag. Bij Weitling is nochtans
een aanzienlijk aantal papieren aangetroffen, die uitsluitsel geven
over het communistische optreden in Zwitserland.
De regering van het Kanton besloot daarop uit haar midden een commissie
in te stellen, met de opdracht de omstandigheden van de communisten in
Zwitserland nader te onderzoeken en daarover een uitvoerig rapport
samen te stellen.
De commissie heeft thans de eer deze opdracht vervuld te hebben. Zij
hield zich daarbij voornamelijk aan de processtukken, die haar ter
gebruik overhandigd werden en acht het doelmatig, voor zover het ook
maar enigszins van belang is en zonder iets af te doen aan de
strekking, de samenvatting letterlijk weer te geven en de communisten
zelf te laten spreken.
I. Het principe van de communisten
Dr. Stein heeft in het boek: “Het socialisme en communisme in
het huidige Frankrijk,” de geschiedenis weergegeven van het
Franse communisme en gewezen op het verband met de ideeën van de
Franse Revolutie.
Na de val van Robespierre vormde Babeuf uit de puinhopen van de partij
van Robespierre, waarvoor heel Frankrijk lang genoeg gesidderd had, de
nieuwe partij van de communisten. De Revolutie had het principe:
Vrijheid en Gelijkheid tot hoogste norm van de politieke toestand
verheven. In het bijzonder Robespierre had alle uitnemende elementen in
de staat de dood verklaard en de politieke rechtsgelijkheid — tot
hoogste wet uitgeroepen. Babeuf ging echter nog een stap verder en het
valt niet ontkennen dat hij het was, die door het consequent verder
ontwikkelen van die ene grondgedachte, uitkwam bij: mensen zijn gelijk.
Omdat mensen gelijk zijn, hebben ze van nature ook gelijke rechten. Dat
volgde uit het eerste principe. En nu kwam Babeuf tot een verdere
conclusie: deze rechtsgelijkheid geldt niet louter in politieke zaken;
ze normeert niet louter de positie van de mens in de staat, maar om
dezelfde reden en met hetzelfde recht moet zij ook gelden in de
financiële positie, in alle maatschappelijke toestanden. “De
natuur heeft elk mens hetzelfde recht op het genot van alle goederen
gegeven;” dat was zijn principe. Had de revolutie in de politiek
alle bijzondere individuele en klasse-rechten als privileges beschouwd
en verworpen, Babeuf viel op dezelfde manier nu ook het grote bezit van
de rijken en welgestelden aan, als een onrecht, als een privilege, en
probeerde in het gelijke, gemeenschappelijk genot van allen, het ideaal
van de nieuwe tijd weer te geven. Noodzakelijkerwijs moest dan eerst
alles vernietigd worden, wat aan uiterlijke ongelijkheid in de wereld
voorhanden was: de staat die, ondanks alle gelijkheidstheorieën,
immers nog steeds in allerlei schakeringen een ongelijkheid vertoonde
van regeerders en regeerden en in het bestaande vermogensrecht, dat in
één lange keten, vanaf de ergste en drukkendste armoede
omhoog tot overmatige rijkdom, de uiteenlopendste verschillen weergaf.
Maar het revolutietijdperk had destijds al zijn onstuimigste kracht
verloren. Het Franse communisme, de uiterste consequentie van het
revolutionaire principe, vond niet meer de vruchtbare bodem, die het
voor zijn groei nodig had.
Een plan van Babeuf voor een nieuwe revolutie in april 1796 werd
verraden, de raddraaiers gearresteerd en Babeuf zelf terechtgesteld. De
partij was vernietigd. Zij kon zich later, toen Napoleon eenmaal de
revolutie aan banden had gelegd en een grotere, levendigere
tijdsontwikkeling zich voor dergelijke abstracte principes niet meer zo
gemakkelijk liet bezielen, niet meer aaneensluiten.
Pas zeer onlangs, pas in de afgelopen jaren, kreeg de communistische
leer weer nieuwe aanhangers en ontstond opnieuw een partij, die het
voor dood gehouden principe van Babeuf weer huldigde en zich opnieuw
liet vervullen en meeslepen door de absolute gelijkheidstheorie. In het
jaar 1839 probeerden de, binnen de kortste tijd versterkte Franse
communisten, een beslissende slag te slaan. Op 12 mei werd door
gewapende communisten het Hotel de Ville ingenomen, de wachtposten
afgeslacht, een deel van de nationale garde deels uit elkaar gedreven
en heel Parijs in opschudding gebracht. Toch slaagde de gewapende macht
er dit keer in de opstandelingen te verdrijven en later bleek dat
slechts een paar honderd communisten die waanzinnige streek gewaagd
hadden.
Van daaruit verspreidden zich de communistische principes onder de
Duitse arbeiders. En bij hen nam het communisme, in overeenstemming met
het veranderde nationale karakter, ook een enigszins andere gedaante
aan. In wezen is echter het systeem, zoals dat uit de geschriften van
Weitling blijkt, toch nog steeds hetzelfde en berust op dezelfde
fundamentele dwalingen.
Ook Weitling, die geboren is in Maagdenburg en zich gedurende langere
tijd ophield in Parijs, daarna in Zwitserland, een tijd lang
kleermakersgezel was, maar zich vervolgens bezighield met literaire
arbeid en communistische propaganda, gaat uit van het principe van
absolute rechtsgelijkheid. Ook hij volgt dezelfde gedachtegang, die
Babeuf ingeslagen was en voert die consequent en vastberaden uit. Een
louter politieke hervorming, zelfs een politieke revolutie, lijkt hem
ontoereikend, een zwakzinnige dwaasheid. Hij grijpt dieper en verlangt
niet alleen een politieke, maar bij voorkeur een economische
rechtsgelijkheid. Elke ongelijkheid moet de wereld uit.
Om te beginnen is dus ook dit principe volstrekt negatief. Weitling is
zich daar zeer goed van bewust. In het voorwoord van de Waarborgen
schrijft hij (pagina X.):
“Als wij de maatschappij laten zien hoe zij er, bij een
slechte organisatie, aan toe is en hoe zij zou kunnen zijn in een
betere, en heeft zij dat begrepen, dan bekommeren wij ons niet in het
minst over wat er opgebouwd is en hechten niet al te veel waarde aan
onze lievelingsplannen voor de wederopbouw, maar breken af, steeds
minder oude troep en weg met elke nieuwe steiger, weg met elke nieuwe
basis, die nog een restant van het oude kwaad bergt.
Elke staat, ook de uitgebreidste democratie, vereist onderwerping.
Daarom moet het staatsbestel vernietigd worden.
(Pagina 23.) “Een volmaakte maatschappij heeft geen regering,
maar een bestuur.” Hij verklaart het eigendom een oorlog op leven
en dood; want eigendom brengt weer ongelijkheid voort en belemmert de
gelijke mogelijkheid voor allen om tot gelijk veruchtgebruik te komen.
Hij probeert op een speculatieve manier het ontstaan van het eigendom
te verklaren, eerst het roerende en daarna het onroerende.
(Pagina 1.) “De eerste sporen van de ontwikkeling van de mensheid
vinden we in de mooiste streken der aarde. Hier bracht zij haar
kindertijd door, hier speelde, lachte, schertste en genoot zij, zonder
andere wetten en hindernissen dan die de natuur haar in de weg legde,
zonder andere inspanningen dan het overwinnen van die hindernissen.
“Destijds voldeed de rijke natuur in duizendvoudige overvloed aan
de behoeften van de mens. De aarde was voor hem groot en wijds. Hij was
nauwelijks bekend met het honderdduizendste deel van het oppervlak;
want hij werd nog niet gedwongen die voor zijn behoeften in alle
richtingen te doorkruisen en alle hoeken te doorzoeken.
“Op jacht gaan, eten en drinken, minnen en spelen waren zijn
lievelingsbezigheden; de begrippen arbeid en niets-doen, slavernij en
heerszucht, eigendom en diefstal waren hem nog niet bekend.”
(Pagina 2 - 3.) “Maar waaruit bestond dan eigenlijk
hoofdzakelijk de gelukkige toestand van de eerste mensen, die immers
alle gemakken des levens, die de beschaving verschaft, niet kenden?
“Uit de vrijheid en onafhankelijkheid, waarin ze allen leefden.
“Zij kenden slechts weinig behoeften en de, destijds nog schaars
bevolkte, aarde voldeed zeer overvloedig aan hun behoeften, zonder
voorafgaande arbeid. Deze toestand was het echter, die het iedereen
afzonderlijk mogelijk maakte ten opzicht van de ander een
onafhankelijke, vrije positie te handhaven, zonder zijn
onafhankelijkheid en vrijheid tegen aanvallen van anderen doorlopend te
moeten hoeven bewaren en verdedigen.
“Gelukkig is slechts de tevreden mens, en tevreden kan alleen hij
zijn, die alles kan hebben, wat ieder ander heeft. (!) Hoe meer men dat
laatste in de maatschappij voor iedereen afzonderlijk mogelijk maakt,
des te tevredener en bijgevolg des te gelukkiger ook de maatschappij
zal zijn; zolang echter elk individu in de maatschappij, om zich heen
en naast zich, anderen opmerkt, die zich in bevoorrechte
levensomstandigheden verheugen, met hen in aanraking komt, of wat nog
erger is, van hen afhankelijk wordt, zolang zal hij noch gelukkig, noch
tevreden zijn, zelfs wanneer hij volgens zijn maatschappelijke positie
voor rijk en machtig doorgaat.
“En dat moet hij ook niet zijn; want tevredenheid is geen deugd,
zoals men ons al duizenden jaren, sinds het begin van het rijk van
ongelijkheid en onderdrukking, voorkletst, maar een uit natuurlijke
oorzaken voortgekomen natuurlijk gevoel van harmonie van verlangens en
talenten. Deze tevredenheid, die men ons als een deugd aanbeveelt, is
lafheid. Wanneer de mens voor de bevrediging van zijn behoeften niet
heeft wat anderen kunnen hebben, moet en mag hij niet tevreden zijn;
want dat zou de tevredenheid van een slaaf zijn, de tevredenheid van
een geslagen hond.
“Tevredenheid is het evenwicht van menselijke verlangens en
talenten en wanneer die bij de een in zijn nadeel zijn en bij de ander
overwicht hebben, heerst er ontevredenheid.
“In plaats van dat de huidige maatschappij zich de moeite geeft
om overal voor elk individu met alle mogelijke middelen dit evenwicht
te behouden, begunstigt zij juist de afschuwelijkste wanverhouding.
“Denken jullie niet dat het weldra tijd is om de geldbuidel, die
de verlangens en talenten van de een ten bate van de ander
onderdrukten, uit jullie weegschaal der gerechtigheid te werpen, zodat
het oorspronkelijke evenwicht zich weer kan herstellen?”
(Pagina 6 - 7.) “Intussen was de melk der dieren voor de mensen
voedsel geworden, en om deze voedingsbron zonder veel moeite ter
beschikking te kunnen hebben, temde men de vreedzaamste dieren en
verzamelde ze om zijn tent, hut of hol. Op die manier ontstond het
herdersleven, en daarmee de beroepsklassen in de maatschappij. Herders
en jagers kregen weldra, de een na de ander, verschillende belangen.
Aan het eigendomsrecht waren ze beiden nog niet gewend; de herder
maakte daar het eerst aanspraak op. Hij verhinderde de jager de onder
zijn hoede weidende dieren te doden; gaf hem echter wel van zijn melk.
Nu raakte het jagersvolk — dat eerst het leven in gemeenschap met
getemde dieren en het verhinderen ze op te eten lachwekkend voorkwam
— overtuigd van het nut van kudden; men deelde onder elkaar de
melk ervan, evenals de buit der jacht; maar de herder begon de kudde te
tellen en de jager de huiden en zo ontstond, zonder dat men het merkte,
het begrip roerend eigendom.
“Het schaap is van mijn kudde, zei de herder nu tegen de ander
met een ernstig gezicht, waarom die ander moest lachen. — Het
woord ‘mijn’ had hij niet begrepen, maar wel de
gelaatsuitdrukking, die hem zoveel zeggen wilde als: “pak het
niet af.”
“Als jagers en herders nu vredig bijeen zaten, luidde het niet
meer: “Laten wij voor de maaltijd een geit bereiden,” maar:
“Ik wil jullie onthalen op een van mijn geiten.”
“Zo raakte men langzamerhand gewend aan het mijn en dijn, aan het
recht op eigendom en het principe van verdeling.”
(Pagina 16 -17.) “Toen men voor het eerst het eigendom
uitvond, was het nog te verontschuldigen, want het ontnam niemand het
recht ook eigenaar te worden; want er was nog geen geld en in plaats
daarvan genoeg grond. Vanaf de tijd echter, toen er mensen waren die in
de onmogelijkheid verkeerden om eigenaar te worden, louter om de reden
dat anderen al alles hadden opgeëist, toen een paar mensen zich
alle grond al hadden toegeëigend, en die paar anderen hen het
genot van het toegeëigende eigendom ontzegden, was het eigendom
een inbreuk op de natuurlijke rechten van de gemeenschap, een
liefdeloze, broedermoordachtige, de waarde van de mens en zijn
bestemming onterende daad geworden.
“Het op naam zetten van grotere of kleinere stukken grond kon
slechts zolang moreel te verontschuldigen en geoorloofd zijn, als ieder
mens over de vrijheid en middelen beschikte om ook voor zichzelf grote
en kleine stukken grond te bebouwen. Vanaf de tijd dat dat niet meer
kon, was het eigendom ook geen persoonlijk recht meer, maar veeleer een
ten hemel schreiend onrecht, en dat des te meer, omdat het de oorzaak
van gebrek en ellende van duizenden is. Deze waarheid is zo klaar als
een klontje.
“Ik zeg jullie, zet jullie gevangenissen en tuchthuizen open, er
zitten veel eerlijke lieden in. Maak ze open en zeg tegen hen, dat
jullie niet wisten wat eigendom is, wij wisten het niet; laten wij met
elkaar deze muren, deze hekken en tralies wegrukken, deze graven
dichtgooien, zodat de oorzaak van onze verdeeldheid verdwijnt en wij
weer vrienden zullen zijn.”
Bijzonder fel gaat hij tekeer tegen de uitvinding van het geld.
(Pagina 47.) “In welke hoek van het oude, vermolmde gebouw
van onze maatschappelijke orde wij onze blik ook werpen, overal stuiten
wij op misdaad en gebrek, waarvan de oorzaak ongelijkheid is en het
middel om die ongelijkheid in stand te houden is het geld!
“Bezoek onze galeien, onze tuchthuizen en werkinrichtingen, onze
gerechtszalen, armen- en weeshuizen, maak een lijst van alles wat
jullie kwaad en misdaad noemen, en onderzoek die onbevooroordeeld en
grondig; dan zullen jullie ontdekken dat zonder het geldsysteem nog
geen tiende deel van dat kwaad voor zou komen.”
(Pagina. 55.) “Alle bloed en tranen, waarmee het volk tot nu toe
de verdorde boom der vrijheid op dacht te kunnen frissen, waren
tevergeefs, omdat zijn ziekte dieper zit dan men toe nu toe vermoedde.
Broeders, laten wij die tot aan de wortel graven, want daar schuilt de
larve van het eigenbelang, daar vreet zij op een heimelijke manier aan
het levensmerg van de jonge boom, en brengt haar verdorring
nabij!” De hele gevestigde orde, niets uitgezonderd, moet
omvergeworpen, alle hindernissen neergehaald worden, want overal
schuilt ongelijkheid in.
(Pagina 84.) “Nee, de begrippen taal, grenzen en vaderland heeft
de mensheid evenmin nodig als alle bestaande religieuze dogma’s.
Al die begrippen zijn verouderde overleveringen, waarvan de nadelen
steeds voelbaarder worden, naar mate ze langer bestaan.”
(Pagina. 86.) “De kleinburgerlijke politici verwijten ons dat wij
teveel wereldburger zijn.
“Laten we trots zijn als dat zo is, dan hebben we ook een
toekomst; de oude mist van scheiding en isolement, begrippen,
verschillen, vaderland, taal en grenzen zullen dat niet hebben.”
Zo zullen in een onmetelijke afgrond, die zich opent voor het
kille, abstracte principe van het communisme, alle tot nu toe geldende
rechten, alle instellingen, die met grote inspanningen in de loop van
eeuwen voor het welzijn van volkeren en mensen tot stand zijn gekomen,
de hele goddelijke en menselijke ordening, omlaagstorten en daardoor
verzwolgen worden.
En wat zal in de plaats komen van deze snode vernietiging van het
bestaande?
Een arbeidersgemeenschap, zonder staat, zonder kerk, zonder individueel
bezit, zonder klassenonderscheid, zonder nationaliteit, zonder
vaderland; een gemeenschap, waarin iedereen evenveel arbeid dient te
verrichten en evenveel vruchtgebruik daarvan geniet. Dit onnatuurlijke
en niet-organische naast elkaar bestaan van de mensen noemt hij
harmonie en denkt daarin de verlossing gevonden te hebben van de
maatschappelijke wantoestanden, die zeer zeker, zij het niet in de
weergegeven mate, in de wereld bestaan. Het hele stelsel is slechts een
economisch stelsel. Alle ideale kwaliteiten van de mensheid zouden
opgeofferd zijn aan een minderwaardige materiële, louter op
uiterlijk genot gerichte instelling. Het erbarmelijke eigenbelang zou
enkel veralgemeend zijn en het geestdodende leven zou saai en
minderwaardig heen en weer slingeren tussen gelijke arbeid en gelijk
vruchtgebruik.
De negatieve kant van het principe, dat tot op zekere hoogte
overeenstemt met de afzonderlijke stromingen en tendensen van de tijd,
kan mogelijkerwijs afzonderlijke klassen van de maatschappij aantrekken
en in beroering brengen; de positieve kant ervan kan slechts de meest
behoeftige en afgestompte lieden, en ook die slechts kortdurend,
tevredenstellen.
Het kan niet de opdracht van dit verslag zijn om het principe zelf, in
zijn leegheid en onwaarheid, te belichten. Dat het in zijn gevolgen,
als het verwerkelijkt zou worden, het vreselijkste en verderfelijkste
zou zijn, dat de wereldgeschiedenis kent, is zonder meer duidelijk.
Moge hier nog slechts twee kort opmerkingen gemaakt worden.
Ten eerste. Het gelijkheidsprincipe, waarvan het communisme het
eenvoudige logische gevolg is, heeft eenmaal, niet louter in theorie,
maar in het echte leven geheerst, tijdens de Franse Revolutie; het
bepaalde jarenlang de lotgevalleen en ellende van een groot volk. Ook
sindsdien heeft datzelfde principe, toegepast op de politiek, grote
hervormende veranderingen voortgebracht. Wie zich dus uitsluitend aan
dit principe houdt en daarin de geheel afdoende waarheid ziet, heeft
geen principieel aangrijpingspunt meer tegen de consequenties van het
communisme. En dat maakt deze leer nog gevaarlijker dan ze lijkt, als
men die slechts in haar morele verderfelijkheid, in haar gruwelijke en
onnatuurlijke gevolgen beschouwt.
Het is waar dat de mensen als mens gelijk zijn; het is waar dat de
mensen als zodanig, zowel de een als de ander, recht hebben op een
menselijk bestaan, dat zowel de een als de ander het recht heeft in
zijn bestaan beschermd te worden, dat het recht van zowel de armste als
de rijkste, de zwakste en de machtigste, aanspraak kan maken op
volledige, onbekommerde, en in zoverre gelijke bescherming. Maar
wanneer deze gelijkheid der mensen, die met name ook duidelijk blijkt
uit het lijfelijke bestaan, een waarheid is en waar rekening mee
gehouden moet worden, is dat echter niet de volledige waarheid. Even
waar is een andere uitspraak: Als individu zijn alle mensen ongelijk.
Geen enkel individu is volledige gelijk aan het andere. En zoals God de
mensen als mens, heeft hij ze anderzijds, als individu, verschillend
geschapen. Er moet derhalve evenzeer rekening gehouden worden met deze
ongelijkheid, die evenzeer een alomvattend principe is als die
gelijkheid en het allerduidelijkst tot uiting komt in het geestelijke
bestaan van de mens. Als dat gebeurt, als de mens zich daar helder van
bewust wordt — en men zou kunnen denken dat het iedereen, die
zichzelf met ieder van zijn kennissen afzonderlijk vergelijkt, niet
zwaar moet vallen dat te begrijpen; — is het principiële
gevaar van het communisme opgeheven.
Ten tweede. Er bestaan werkelijke wantoestanden in de wereld, waaraan
het communisme energiek vasthoudt, die het genezing belooft en daar met
vertrouwen over spreekt, hoewel het zich nooit aan zijn belofte kon
houden. In de omstandigheden van de huidige maatschappij zijn
mistoestanden en onnatuurlijkheden aanwezig, die grotendeels berusten
op gebrek of overvloed, op de manier van verdeling en het gebruik van
macht; en de aanwezige gebreken worden niet altijd goedgemaakt en
verzoend door een doortastend praktische, christelijke instelling en
beschaving van de vermogenden aan de ene en de behoeftigen aan de
andere kant.
Gelukkig is echter Zwitserland, en met name het kanton Zürichm het
land dat deze kwalen niet in zeer beduidende mate merkt. Het regionaal
publiekrechtelijk lichaam (Gemeindeverband) maakt het onmogelijk dat
een inheemse arme geheel zonder ondersteuning blijft. De grootste
behoeften worden steeds gelenigd. En daarnaast is het eigendom zozeer
verdeeld, dat wij verhoudingsgewijs weinig bezitlozen en zeer weinig,
vergeleken met vele andere landen geen, rijken onder ons tellen. Ook de
kleine bezitter is gesteld op zijn eigendom en geeft dat niet op voor
een abstracte leer. En zelfs iemand die geen eigendom heeft, maar een
eerlijk man en echte Zwitser is, houdt ervan op een eerzame manier
eigendom te verwerven. Deze nationale karaktertrek kan Zwitserland
behoeden voor het werkelijke gevaar van het communisme.
II. Uitvoeringsmiddelen.
Oprichting van verenigingen.
Saint Simon, de oprichter van de socialistische school der
Saint-Simonisten in Frankrijk, een man die in zijn jeugd opgevoed was
in de grootste pracht van adellijke voornaamheid, door de Franse
Revolutie beroofd van zijn hoge positie in de maatschappij en vermogen,
zich daarna overgegeven had aan een broodwinning door speculeren en
kort daarop, in de roes van de buitensporigste genietingen van het
Parijse leven, alles weer verloren had, een man, die vanaf dat moment
meestal in de uiterste ellende van armoede wegkwijnde, maar zich
vervolgens overgaf aan een onweerstaanbare aandrift van zijn ziel en de
natuurwetten van de wereld en de uiterlijke verschijnselen van het
leven bestudeerde en zodoende een merkwaardig abstract systeem bedacht
— Saint Simon, de eerste grondlegger van de nieuwe communistische
stroming, had op zijn sterfbed nog gewezen op de “partij der
arbeiders,” waar een nieuwe organisatie van uit zou gaan. In de
verdere ontwikkeling van zijn principes en aangezet door de geschriften
van Fourier, vooral echter tijdens de opleving van het Babeufisme,
waren er al gedurende langere tijd, vooral in Frankrijk en daarna ook
in Engeland, communistische verenigingen opgericht.
Met de Duitse communisten breekt echter een merkwaardige ontwikkeling
aan. En daarover gaat het hier in de eerste plaats.
Een feit dat aandacht verdient is dat de communistische bonden, die
zich sinds een paar jaar voornamelijk in Zwitserland vormen, slechts
zeer weinig aanhangers vonden onder geboren Zwitsers. De nuchtere,
berekende, op hun eigendom gestelde instelling van de Zwitsers,
behoedde hen tot nu toe voor deze buitensporige leer. Daarentegen vond
die in de Duitse arbeiders, die in Zwitserland wonen, een ontvankelijke
voedingsbodem. Het valt niet te ontkennen, dat juist begaafde en met
allerlei geestelijke talenten uitgeruste lieden onder hen zich snel, en
vaak met fanatieke ijver, door deze theorie lieten bezielen en tot de
doeleinden van het communisten lieten overhalen. Op een soortgelijke
manier als ten tijde van de Franse Revolutie, komt nu ook bij hen het
duistere gevoel van een nieuwe tijd tot uiting, het geloof in
wereldschokkende gebeurtenissen, het streven om daar met alle macht aan
deel te nemen.
Becker deelt in een brief aan Weitling aan hem een passage uit de
Duitse Jaarboeken mee, die weliswaar oorspronkelijk geschreven is door
een Fransman, maar de instelling van de communisten duidelijk
verwoordt:
“Anderzijds zijn om ons heen verschijnselen in beweging, die
ons verkondigen dat de geest, die oude mol, zijn ondergrondse werk al
heeft volbracht, en binnenkort weer zal verschijnen, om recht te
spreken; overal en in het bijzonder in Frankrijk en Engeland worden
socialistische religieuze verenigingen gevormd die, geheel vreemd aan
de tegenwoordige politieke wereld, uit geheel nieuwe, ons onbekende
bronnen hun leven putten en zich in stilte ontwikkelen en verspreiden.
Het volk, — de arme klasse, die zonder twijfel het grootste
gedeelte van de mensheid vormt,— de klasse waarvan men het recht
theoretisch al heeft erkend, die echter tot nu toe door haar afkomst,
door haar verhoudingen tot bezitloosheid en onwetendheid, en bovendien
tot feitelijke slavernij veroordeeld is, deze klasse, die het
eigenlijke volk vormt, neemt overal een dreigende houding aan en begint
de, in verhouding tot haar, zwakke gelederen van haar vijanden te
tellen en de daadwerkelijke totstandbrenging van haar, haar door allen
verleende rechten op te eisen. — Alle volkeren en alle mensen
zijn vervuld van een bepaald vermoeden en iedereen, van wie de
zintuigen niet verlamd zijn, ziet met een huiveringwekkende verwachting
de naderende toekomst tegemoet, die het verlossende woord zal spreken.
— In Rusland zelf, in dat eindeloze en donkerbewolkte rijk, dat
wij zo slecht kennen en dat misschien een grote toekomst te wachten
staat, — in Rusland verzamelen zich donkere, onweer aankondigende
wolken! O, de lucht is zwoel, ze is zwanger van stormen.
“En daarom roepen wij onze verblinde broeders toe: Doe boete, doe
boete! het rijk des Heren is nabij!
“Laten wij ons vertrouwen stellen in de eeuwige geest des Heren,
die slechts verwoest en vernietigt, omdat hij de ondoorgrondelijk en
eeuwig scheppende bron van alle leven is. Het verlangen om te
vernietigen is tegelijkertijd een scheppend verlangen.” —
Het was geen feitelijke nood, die Duitse arbeiders in deze
verenigingen samenbracht. Al waren er ook in hun levenslot allerlei
redenen voor ontevredenheid over de bestaande toestand te vinden, over
het geheel hadden ze echter op het oog niet met ellende te kampen. Hun
arbeid werd behoorlijk betaald. De eigenlijke kern van de verenigingen
bestaat dan ook niet uit de meest onderdrukte klasse van mensen. Die
duistere drang naar een grotere hervormde toestand werkte veel
krachtiger. De gelijkheid, die het communisme leerde, de eenvoudige
aanschouwelijkheid van dit principe, de hoop op een reële,
daadwerkelijke doorvoering daarvan, niet alleen in politieke zaken,
maar wat de arbeiders veel wezenlijker leek, in de economische
genietingen van de wereld, bracht hen samen. Het ideale beeld van een
gemeenschap van allen, waarin de ongelijkheid van standen en vermogen
opgelost zijn, prikkelde hun fantasie en staalde hun gezindheid. Hoe
materieel de hele tendens in wezen ook is, toch verscheen ze in een
ideale gedaante. Hoe gevoelloos de innerlijke kern ervan ook is, toch
nam zij aanvankelijk uiterlijk een gemoedelijke kleur aan. Ook
ordelievende mensen konden zich laten overhalen en bedwelmen.
In de zestiende eeuw hebben de Wederdopers in Münster, eveneens
van een klein begin uitgaande, binnen korte tijd de gemeenschap van
goederen en zelfs van vrouwen daadwerkelijk doorgezet. Religieuze
dwaling bracht de theorie voort en geheime genootschappen, die
geleidelijk tot een macht versterkt werden, maakten de weg vrij, waarop
zich roof en moord en allerlei gruwelen openbaarden, voor het stichten
van een nieuw Rijk der Gemeenschap, dat slechts moeizaam vernietigd
werd en eindigde met de totale ondergang. De communistenverenigingen
berusten op een soortgelijk principe, maar verschillen wezenlijk van de
toenmalige verbondenheid van de Wederdopers, doordat zij niet zoals de
laatsten op godsdienstdweperij berusten, maar op een dwaling van de
menselijke geest en zijn wetenschap. Dat ook deze geestelijke
verblinding in staat is een politiek en sociaal fanatisme teweeg te
brengen, dat niet onderdoet voor de wreedheid en de afschuwelijkste
uitwassen van godsdienstdweperij, heeft de geschiedenis van de Franse
revolutie nog niet lang geleden genoegzaam bewezen.
Men zou de Duitse communisten, die voor het eerst dergelijke
verenigingen oprichtten, onrecht doen, als men hen nu een volledig
bewuste, naar dit doel met blinde woede strevende opzet zou
toeschrijven. Maar het principe zullen ze, precies zo, onafgebroken met
zich meeslepen, en telkens als de hartstochtelijksten en fanatieksten
onder hen verder dringen, zullen ze andere en vaak kwalijkere helpers
en voorvechters aantrekken, zoals men dat vijftig jaar geleden allemaal
in het groot meegemaakt heeft. Tegenwoordig heersen er onder hen
precies dezelfde neigingen, worden precies dezelfde plannen serieus
besproken. Men zal daarvan nog voorbeelden zien. En als die macht maar
groter zal worden, zal een gewelddadige poging tot uitvoering zeker
niet uitblijven.
De eerste vorming van communistische verenigingen werd, onder de
Duitse arbeiders in west-Zwitserland, niet ondernomen zonder praktisch
talent en met toenemend resultaat. Meestal werden daar aanvankelijk
bestaande zangverenigingen van de arbeiders voor gebruikt, of nieuwe
zangverenigingen opgericht, om voorshands de eigenlijke opzet onder een
onschuldige vorm te verbergen. Weitling zelf geeft daarover in een
artikel, dat in zijn papieren aangetroffen werd, interessante
informatie. Het volgende is het volledige stuk:
“Begin 1840 bestond in de Franse kantons van Zwitserland
slechts één vereniging van Duitse handarbeiders, namelijk
die door de Hr. Weitzel in Genève opgericht was. Daarbij had
zich bij de oprichting, naast veel arbeiders, die geheel geen politieke
mening hadden, ook de oudere lees- en zangvereniging aangesloten, die
al langer in Genève bestond. Daarin was een krachtige kiem van
Hambach en Steinhölzli gevallen, die de oprichters van de nieuwe
vereniging steeds vijandiger gezind werd, naar mate zij meer tot
ontwikkeling kwam. Waarschijnlijk om dat te verhoeden, had men in de
statuten een clausule opgenomen, die inhield dat in het
verenigingslokaal alle politieke discussies verboden waren en de
weerspannigen met uitstoting getroffen werden.
“Desondanks werd er hardop over politiek gepraat en
gediscussieerd en er helemaal niet meer aan gedacht om deze clausule
toe te passen.
“Maar het politiserende deel van de van de verenigingsleden en
met name het type van de oude zangvereniging, wilde zelf de leiding van
de vereniging op zich nemen en nam zijn toevlucht tot alle mogelijke
voorwendsels om een meerderheid te krijgen. Er ontstonden onenigheden,
die op het persoonlijke terrein begonnen en in hatelijkste
vijandigheden ontaardden. Het gevolg daarvan was dat de Hr. Weitzel en
nog dertig andere leden, als lid bedankten. Enige van die verlaters
richtten daarop de Grütliverein op, die uit louter Duitse Zwitsers
bestond. Dat was de eerst splitsing, achttien maanden na de oprichting.
“Nu was de lucht vrijer voor de nieuwe woordvoerders. Het zaadje
van Hambach schoot op; daarnaast het communisme met zijn voorstellen
voor sociale hervorming en plannen voor een eethuis, wat weer discussie
opleverde, weerstand, persoonlijke opvattingen, haat en vijandigheden.
Ja, luidde het nu, dat zijn Franse ideeën, die komt niet uit
Hambach, dat is een communist.
“Toen waren er weer partijen. De met de naam communisten
aangeduide, bestond echter maar uit een paar personen, want destijds
was iedereen nog bang om zich tot communist uit te roepen. Men stelde
zich daarbij iemand voor die door de politie op alle straathoeken
bespied wordt. Om kort te gaan, weer vijftien maanden later deed zich
in deze oude Geneefse vereniging het geval voor, dat met behulp van de
angst die de Hambacher politici, ondanks alle weerleggingen door de
verenigingsleden, voor het communisme opwekten, iedere verdediging
daarvan in het verenigingslokaal verboden werd, daar alle
communistische geschriften uitgebannen werden, dat men verklaarde, (let
goed op de onzin) dat als ooit de meerderheid communistisch gezind zou
zijn, het verenigingseigendom van de Minderli-verenigingen eveneens
niets meer met het communisme te maken had, en dat ze alleen maar de
opheffing van het federatiesysteem beoogden en dat al die verenigingen
min of meer bijdragen aan het voorlichten van de arbeidersklasse.
“De heilzame gevolgen van het oprichten de verenigingen met
betrekking tot de verheffing van de zeden, zijn al erkend door
overheidsbladen. Het is in ieder geval beter dat de arbeiders
bijeenkomen om over een politieke mening te discussiëren of ook te
twisten, dan dat ze bijeenkomen om elkaar bij het kaartspelen geld
afhandig te maken, zich te bedrinken en met elkaar te vechten.
“Naar het voorbeeld van de Duitse verenigingen werd ook een
Franse opgericht, die tegenwoordig tegen de 400 leden zou hebben. Dat
maakt bij elkaar toch een menigte van 1100 arbeiders, die gewend zijn
aan het verenigingsleven, dat wil zeggen mensen die niet meer
kaartspelen en niet meer vechten. Als zich hier en daar toch iemand
bedrinkt, zal geen enkel verenigingslid daar wat van merken; in het
verenigingslokaal gebeurt het in ieder geval niet. Dergelijke gevallen
zijn echter zeer zeldzaam.
“Men mag aannemen dat elk jaar 3/5 van de leden van een
vereniging het kanton of Zwitserland verlaat en door anderen vervangen
wordt. Derhalve kunnen de verenigingen als een vormingsschool gezien
worden, die elk jaar 600 individuen vormt. Dit resultaat, dat enorm
lijkt, is echter niet groot als wij het ruime terrein van onwetendheid
overzien, waarvan wij, met onze zwakke krachten en middelen, op ons
hebben genomen dat te schonen, ondanks de belemmeringen van politie,
dood en duivel. Daarom is het nodig dat iedereen, die de vereniging
verlaat, het zaadkorreltje van de voorlichting overal uitstrooit
waarheen hij gaat en, ook als hij helemaal alleen is, tijd noch offer
zal sparen, om voor anderen te doen wat anderen voor hem gedaan hebben,
namelijk de mensen voorlichting geven over datgene wat ze het hardste
nodig hebben: De verbetering van hun levensomstandigheden en de
noodzaak van de gelijkstelling daarvan met die van alle overigen. Er
moet zo gepolitiseerd en propaganda gemaakt worden, dat men daaraan
binnen korte tijd plezier beleeft. Als ieder van ons naar zijn vermogen
zijn plicht doet, zonder zich aan de lauwheid van de buurman te storen,
zal onze baard in de oude maatschappelijke orde niet grijs
worden.”
In een ander artikel, eveneens van de hand van Weitling, werkt hij
dezelfde gedachte nog verder uit. Daaruit blijkt hoe nauw verwant, ook
volgens het idee van de communisten zelf, deze verschillende
verenigingen zijn aan de politieke partijen, die in de eerste jaren van
de Franse Revolutie om de macht over Frankrijk hebben gevochten. Ook
daaruit de volgende passages:
“Menig lezer zou hier kunnen vragen welke invloed een
handwerkersvereniging kan hebben op vooruitgang, voorlichting en zeden.
“Als een nieuw idee verwerkelijkt is, vindt niemand daar meer
iets bijzonders aan. De ergste tegenstanders van een dergelijk idee
vergeten maar al te snel, of lijken dat te vergeten, hoe zwaar het
gevecht was dat ze zelf tegen de verwerkelijking daarvan voerden, hoe
ze alles aanwendden om de onwetenden daartegen in opstand te laten
komen, hoe hen vaak geen middel onheus genoeg was om het in te zetten
voor de bestrijding van een idee, dat meestal alleen bestreden werd,
omdat men voor dat men het helemaal begrepen had, daartegen
onvoorzichtig openlijk opgetreden was, omdat men zijn eigen invloed het
op het spel wilde zetten, zijn eerzucht niet wilde beteugelen, door het
erkennen van de andermans verdiensten.
“Het was nodig dit vooraf te laten gaan, om een grondige blik te
kunnen werpen in het verenigingsleven van de Duitse handwerker; want
een dergelijke vereniging is het betrouwbare eerste beeld van een
maatschappij in het klein. Wat op het oog in zedelijk en politiek
opzicht de maatschappij beweegt, ziet men hier, in deze kleine
verenigingen, als het ware in een diorama bewegen; en wij hebben gezien
hoe mannen, die in de buitenwereld door hun publieke werkzaamheden
invloed uitoefenen, al hun openlijke en heimelijk invloed aanwendden om
met deze ogenschijnlijk openlijke werkzaamheden, een stempel te drukken
op deze ogenschijnlijke openlijke tendens, hier in de verenigingen.
Drie jaar geleden bestond er in de kantons van het Franse Zwitserland
slechts een enkele vereniging, die in Genève, die destijds geen
politieke neiging vertoonde en ook verder niets anders dan een lees- en
zangvereniging was, die tegen de 100 leden telde. Maar inmiddels zijn
er 11 tot 13 verenigingen in de drie kantons, die door ongeveer 800
leden bezocht worden, afgezien van vier sindsdien opgerichte Franse
verenigingen met ongeveer 500 leden. Een omstandigheid die het
verenigingsleven in het bijzonder bevorderde, was de daar 18 maanden
geleden opgedoken leer van de communistische vrijheid. Een leer, die
onze grootste geleerden destijds nog niet hadden willen begrijpen en
daarom ook niet in staat waren die te weerleggen, werd nu opeens aan
een groot aantal Duitse arbeiders verkondigd, van wie tot dan toe
nauwelijks een kwart ooit een dagblad ter hand genomen of ook maar aan
politiek gedacht had. Deze leer begaf zich daarom aanvankelijk slechts
behoedzaam op het door allerlei vooroordelen glibberige publieke
terrein, en probeerde eerst verbeteringen in het verenigingsleven in
praktijk te brengen. Er volgde een voorstel om het ruime, de heel dag
tot de avond leegstaande, verenigingslokaal beter te benutten, door
daarin een eetgelegenheid te vestigen voor alle verenigingsleden, met
het doel de destijds steeds maar oplopende schulden van de vereniging
af te lossen en beter te eten, zodat niemand een bijzonder voordeel uit
het eten en de verstrekte dranken kon halen behalve de vereniging, dat
wil zeggen zowel iedereen die in Genève werkte als elk
toekomstig lid van de vereniging.
“Nu dit voorstel verwezenlijkt is, lijkt het ons nauwelijks meer
vermeldenswaard; om uit deze omstandigheid een les voor de toekomst te
kunnen trekken, denken wij alleen terug in de tijd, toen de uitvoering
nog een project was.” —
“Voor we verder gaan met ons verslag willen we eerst licht werpen
op een andere belangrijke omstandigheid. Voordat het plan voor de
eetgelegenheid geopperd was, had zich een coalitie gevormd tegen de
oprichters en voorzitter van de vereniging. Tijdens de vergaderingen
vonden er felle, hartstochtelijke debatten plaats, met een grimmigheid
waaruit alleen de meeste ingewijden wijs konden worden. In andere
bladen waren de oprichters van de vereniging beledigd door anonieme
artikelen en die stelden de vereniging voor die anonieme schrijver te
schande te maken, voor het geval hij niet de moed had zijn naam te
noemen en zich te verdedigen. De meerderheid van de vereniging wees dat
af, de coalitie groeide, de vergaderingen werden onstuimiger en
eindigden met het vertrek van de beledigden en hun aanhangers. De
werkelijke rede zou overigens een artikel geweest zijn in de statuten,
volgens welk elk gepolitiseer in het verenigingslokaal verboden was.
“Na het vertrek van de oude noblesse [1], zoals ik deze partij
vergelijkenderwijze zal noemen, kwam nu de Gironde aan het roer met
haar Fransenhaat, nationale trots en Hambacher vrijheidsleuzen.
“Tegelijkertijd en voordat zij zich na de overwinning vast in het
zadel had genesteld, kwamen de Montagnards op, met hun communistische
ideeën en plannen voor de eetgelegenheid.
“Het plan werd door de verschillende bovengenoemde
omstandigheden, na de gebruikelijke discussie voor en tegen, door een
meerderheid van stemmen op de hoofdpunten aangenomen; bij de stemmingen
over de details ervan was de meerderheid al kleiner. Bij de derde
stemming, waarbij het erover ging aan wie men als vertegenwoordiger de
leiding van het plan moest toevertrouwen, stemden echter alle
Girondijnen tegen de opsteller van het plan, hoewel hij aangeboden had
geen loon voor de opdracht te willen, in het geval er van de door het
plan te verwachte winst niets terecht zou komen.
“Dit voorval, samen met de eerder tegen de oude noblesse
gebruikte tactiek, bewees duidelijk dat de Gironde tewerk ging volgens
een plan, namelijk om de degenen die daarmee een bewijs voor de
voordelen van hun leer wilden aanvoeren, de leiding van de
eetgelegenheid uit handen te nemen.
“Kort daarop werden verkiezingen gehouden voor het bestuur, die
de coalitie voordien onderling gehouden had.
“De Gironde telde dus ongeveer 20 man. Die regeerden de hele
vereniging en gingen daarbij zo ver, dat ze het uiten van de
communistische meningen in de vereniging verbood, net als de
communistische geschriften. Omdat dat niets hielp, sloten ze 5 van de
van communisme verdachten verenigingsleden buiten, en gaven zodoende,
door het uittreden van de oude noblesse en het buitensluiten van de
Montagnards, aanleiding voor het oprichten van twee nieuwe verenigingen
en de verwaarlozing van hun oude moedervereniging.
“Intussen waren in Lausanne, Vivis en Morsee gelijksoortige
eetgelegenheden in de daar bestaande, destijds geheel onder invloed van
de Gironde verkerende verenigingen opgericht, die vanuit het Geneefse
centrum aangevuurd werden tot een gevecht en verzet tegen de leer van
de Montagnards. Morsee en Vivis namen van de Geneefse vereniging de
regels over tegen de vrijheid van meningsuiting, en verbanden de
geschriften van de communisten. Die werden echter niet geschuwd in alle
verenigingen, waar de partijen van de Gironde de invloed kwijtgeraakt
was, evenmin in de verenigingen die zich communistenverenigingen
noemden, zoals bijvoorbeeld de oude vereniging in Lausanne, die wij
hier als voorbeeld aanvoeren.
“De opdracht van deze Montagnards is de weldaden van het
verenigingsleven zo ruim mogelijk te verspreiden, zodat vorming en
bestuur zich niet alleen zouden uitstrekken tot de Duitse arbeiders,
maar tot alle arbeiders, niet alleen tot de ingehuurde, maar ook tot de
vaste arbeiders, of burgers, niet alleen tot het mannelijke geslacht,
maar ook tot het vrouwelijke, niet alleen tot het vruchtgebruik, maar
ook tot de arbeid, en dat ze zich niet zouden beperken tot naties of
godsdiensten, maar geleidelijk het belang van de hele mensheid zouden
omvatten.
“De middelen, die zij daartoe aanwendden, is de verspreiding van
de leer van de communistische vrijheid, zowel mondeling als door
ondersteuning door communistische geschriften. Rothschild kan dan wel
honderd miljoen ter beschikking stellen voor de bevordering van het
algemeen nut beogende doeleinden, maar zou zich wat betreft opoffering
moeten schamen voor de arbeiders, van wie er 4 hun hele spaargeld van
200 Zwitserse franken schonken ter bevordering van de uitgave van het
onlangs verschenen boek. Dat wordt waarschijnlijk ook niet geloofd door
de lieden die gewend zijn geld naar rente te berekenen en iemand, die
het schenkt voor het publiceren van dergelijke waanzinnige ideeën,
zoals men dat noemt, zouden ze voor gek verklaren.
“Zo legt de raadselachtige Voorzienigheid vaak in het hart van de
eenvoudige arbeider in hoge mate een geestelijk verlangen, waarvan de
gewone man die bezig is met de bevrediging van zijn fysieke verlangens
de vreugde niet kent, en daarom kiest zij, als zij het lot van de
mensheid een betere richting wil geven, haar mannen uit de verachtste
en onderdruktste groep.
“Alles bij elkaar heersen er in de verenigingen drie politieke
opvattingen:
1. De Grütliverenigingen bestaan uitsluitend uit Zwitsers (anderen
worden niet opgenomen); zij streven naar de politieke eenheid van
Zwitserland.
2. De Jong-Duitse Vereniging, bestaande uit Duitsers en Zwitsers; zij
streven naar politieke eenheid en de republiek Duitsland.
3. De Communistenverenigingen, die bestaan uit Duitsers en Zwitsers en
hun streven is de bevrijding van de hele mensheid, afschaffing van
eigendom, erfrecht, geld, beloningen, wetten en straffen en een gelijke
verdeling van arbeid en vruchtgebruik, volgens de natuurlijke
verhoudingen.
Daarin worden de laatsten bestreden door de leiders van de beide eerste
verenigingen, door middel van het verbod op hun leer en geschriften
binnen de verenigingen, hoewel de beide eerste verenigingen het weer
onderling niet met elkaar eens zijn. Deze beide eerste verenigingen
noemen we dus de Gironde; wat de noblesse betreft, die heeft zich deels
geheel teruggetrokken of zich bij de ene of de andere partij
aangesloten.
“Al die gevechten, hoe bitter ook hun vruchten zijn, waren nodig
om in het onderlinge gevecht het vuur voor de verdediging van de
opvattingen op te wekken, om te zien of het prille principe wel
opgewassen is tegen het grote gevecht, waarvoor het bestemd is, om de
mannen van het valse liberalisme te ontmaskeren en van hun invloed te
beroven, voor ze de gelegenheid hebben, daarvan een nadelig gebruik te
maken; om angstige diplomaten, magistraten en winkeliers te wennen aan
het lawaai van de communistische leer, zoals de schipper aan het ruisen
van de golven, enz.
“Jullie zien dat, ondanks deze geestelijke strijd, de
verenigingen steeds beter lopen, misschien juist vanwege het feit dat
in deze strijd steeds meer aanhangers van de ene of de andere partij in
de gelederen opgenomen worden. Al die gevechten hadden geen nadelige
invloed op de gezamenlijke doeleinden van alle verenigingen, namelijk
ontspanning, moraal en onderricht.”
Over de uiterlijke vorm van deze verenigingen geven de papieren van
Weitling de volgende informatie:
A. De Communistische Vormingsvereniging.
Betekenis van de vereniging.
“Dat is een voor een gemeenschappelijk doel werkzaam geheel,
bestaande uit meerdere kleine en grote verenigingen, naast een groep op
zichzelf staande, verspreide individuen uit verschillende landen en
standen en van uiteenlopende leeftijd die, bezield door het streven
zich met gelijkgezinden tot een steeds grotere vereniging aan te
sluiten, elke gelegenheid te baat nemen die dat mogelijk maakt. Zij
zullen ook proberen adressen te verkrijgen van gelijkgezinden in iedere
stad en ieder land, andere gelijkgezinden op hun beurt deze adressen
meedelen, overal van tijd tot tijd met zijn tweeën of drieën
bijeenkomen en daar, waar ze zich in een groter aantal verzamelen,
eigen verenigingslokalen te huren en daar waar men hen bijeenkomsten
daarin ontzegt, zich in een kleiner aantal te verzamelen in woningen,
werkplaatsen en herbergen, elke machtsstrijd ontwijken en onvermoeibaar
met propaganda bezig zijn. Geen enkele mensenmacht is in staat
propaganda voor het goede en ware tegen te houden; mensen tijdens het
werk, aan tafel, in hun slaapkamer en tijdens hun wandelingen het woord
te beletten.”
Doel en Middel.
“Broederschap door herinvoering van het jij-woord; door
oefening in het vergeven van iedere belediging, door de gewoonte elk
misdrijf als een ziekte te beschouwen; door samen te werken aan een
gemeenschappelijk doel.
Sociale vorming. Door het bestuderen en bespreken van alle
maatschappelijke systemen; door het bevorderen van gezellig en niet
kostbaar vermaak; door het vermijden van alle luxe-uitgaven en het
leiden van een geregelde levenswijze.
Propaganda. Door omgang met personen, die nog niet bekend zijn met de
doeleinden en middelen van de vereniging en hen aan te zetten zich als
verenigingslid op de laten nemen; door het ondersteunen en verspreiden
van alle, de verenigingsdoeleinden bevorderende, geschriften.”
Verenigingsregels.
“Matigheid in acht nemen bij alle lasten en lusten des
levens, voor zover dat op dit moment mogelijk is, omdat men daardoor
een schat verwerft, die gezondheid heet en belangrijker is dan rijkdom
of eer.
Alle geklik met het beschaamd maken van de klikker afwijzen, zelfs als
er waarheid in schuilt. Elke onvrede met het gedrag van een broeder hem
zelf onder vier ogen melden en niet tevoren tegen anderen; daarom ook
iedereen die ons openlijk beledigt en uitscheldt als een zieke zien,
die op dat ogenblik zichzelf niet de baas is; evenzo elke misdadiger en
derhalve ook iemand die tot een gevangenisstraf en derg. veroordeeld
is, niet verachten. Binnen en buiten de vereniging veel mondelinge
propaganda maken voor het principe van de vereniging. Nooit de
vereniging verlaten zonder de voorzitter een paar dagen tevoren vertrek
en reisdoel te melden, om eventuele opdrachten mee te kunnen nemen.
In elke stad, waarin verenigingen zijn, die versterken of proberen
andere op te richten.
Minstens elke drie maanden de verenigingen schrijven, die men eerder
bezocht heeft en hen de vorderingen van de gemaakte propaganda melden.
Een kleine maandelijkse bijdrage leveren met het doel daarvoor boeken,
geschriften en derg. te kopen.
Uitzonderingsbepalingen.
“Iedereen wordt 14 dagen voor zijn toelating voorgedragen aan
de vereniging en opgenomen als niemand iets in te brengen heeft tegen
zijn opname. Betrokkene betaalt dan inschrijfgeld, waarvoor hem
drukwerken geleverd worden. Tevens krijgt hij een verenigingskaart,
waarop zijn naam, beroep en geboorteplaats vermeld staan, naast de
datum van zijn toelating. De kaart is voorzien van de handtekening van
de verenigingsvoorzitter. Op de achterkant daarvan laat ieder
verenigingslid een handtekening zetten door degene die hij de
vereniging heeft ingebracht, als diegenen namelijk nog geen lid waren
van de grote communistische vormingsvereniging; derhalve moet de
toegelatene ook zijn naam schrijven op de kaart van degene die hem
voorgedragen heeft.
“De toegelatene schrijft zijn naam in het verenigingsboekje van
degene, die hem voor het eerst inlichtte over de grondslagen van de
vereniging en hem heeft voorgedragen.
“Op die manier beschikt elk lid over een lijst, die bij de
oudere, in de propaganda ervaren, leden snel vol zal raken.
B. Toelating.
“Wij arbeiders zijn het eindelijk zat om te werken voor de
luilakken; ontbering te lijden, terwijl anderen in overvloed zwelgen;
wij willen ons door de egoïsten niet langer drukkende lasten laten
opleggen, geen wetten meer respecteren, die de de talrijkste en
nuttigste mensenklasse in een toestand houden van vernedering,
ontbering, verachting en onwetendheid, om weinigen de middelen in
handen te geven waarmee zij zich tot meester maken van deze werkende
massa. Wij willen vrij worden en willen dat alle mensen op deze
aardkloot even vrij leven als wij, dat niemand beter en niemand
slechter bedacht wordt dan anderen, maar allen in de passende lasten,
inspanningen, vreugden en lusten delen, dat wil zeggen in gemeenschap
leven. Wil jij wat wij willen?
“Met dat doel hebben wij een verbond gesloten, dat geheim moet
blijven om onze werkzaamheden ook in andere landen mogelijk te maken,
omdat wij door openlijk op te treden onze vijanden de middelen handen
zouden kunnen geven om ons te vervolgen en uiteen te drijven.
Geheimhouding over alles wat wij in onze vergaderingen behandelen,
geheimhouding over het bestaan van de bond, is dus van de grootste
urgentie, die ieder lid in acht moet nemen. Ben je het daarover met ons
eens?
“Ten einde het vuur in de vergaderingen brandend te houden,
verplicht ieder van ons daarin nooit in gebreke te blijven, bijzondere
omstandigheden uitgezonderd. Geloof je deze verplichting eveneens aan
te kunnen gaan?
“Iedereen die toegelaten wordt, betaalt een maandelijkse bijdrage
in de gemeenschappelijke bondskas en abonneert zich op minstens
één blad van De Jonge Generatie, zolang dit blad bestaat;
kun jij dit offer eveneens brengen?
“Is iemand van ons zonder werk of ziek, dan betalen de overigen
een maandelijkse bijdrage voor hem. Ben ook jij het daarmee eens?
“Verder geldt voor ieder van ons de taak om altijd zoveel
mogelijk mensen tot ons principe te bekeren en voor toelating tot de
bond voor te bereiden, maar daarbij altijd rekening te houden met de
verstgevorderde, aan orde en opoffering gewende, leden. Wil jij je
werkzaamheden en ijver op deze punten laten zien?
“Ieder van ons meldt vóór zijn vertrek dat aan de
voorzitter, evenals het doel van de reis en schrijft tijdens zijn
verblijf elders meteen, binnen acht dagen, zijn vroegere gemeenschap
het nieuwe adres. wil jij dat samen met ons in acht houden? en overal
waar je komt leden aannemen, groepen en verenigingen oprichten,
geschriften verkopen en onze leer luid en duidelijk proberen te
verspreiden?
“Zeg mij dan de volgende belofte na:
“(Hier staan alle aanwezige leden op en ontbloten hun hoofd): Ik
beloof daarover te zwijgen.
“Daarna schrijft degene die toegelaten wordt zijn naam op de
lijst van degene die hem aangebracht heeft.
“De bedoeling daarvan is dat, als later een associatie opgericht
wordt, eerst degenen daaraan deel te laten nemen, die de meeste leden
aangebracht hebben; eveneens wordt, als een ondersteuningskas tot stand
komt, elke arbeider die 60 jaar wordt, als hij veel leden aangebracht
heeft, naar een aan te kopen vestiging overgeplaatst. Het werkelijke
aantal van de pensioengerechtigde arbeiders, zal pas een jaar voor het
begin daarvan vastgesteld worden.”
C. Reglement voor de vergaderingen.
I. Toelating.
“a. Vraag waarom mensen, die toegelaten willen worden,
gekomen zijn.
“b. Vraag wat voor doel zij voor ogen hebben en welke middelen
zij daarvoor geschikt achten.
“c. Men vult hun antwoorden aan en verduidelijk hen doel en
middel. Men houdt hen in het bijzonder voor, dat geheimhouding en
opoffering noodzakelijk zijn, en bovendien dat als iedereen maar elke
drie of vier weken zijn mannetje staat, men in een jaar zonder enig
geweld eenvoudig door een meerderheid van stemmen het doel kan
bereiken.
“d. Daarna vraagt men of ze het met alles eens zijn.
“e. Daarop leggen ze de belofte af.
“f. De bondskus.
II. Het Propaganda-raamwerk
“Men vraagt iedereen
achtereenvolgens:
“a. Of hij de voorafgaande week propaganda gemaakt heeft en
welke.
“b. Men laat hem daaruit belangrijke voorvallen vertellen.
“c. Heeft hij geen propaganda gemaakt, dan vraagt men hem hoe dat
komt en geeft hem aanwijzingen hoe en welke hij kan maken.
“d. Men vraagt of niemand op de hoogte is van de plaats van de
bijeenkomsten en of iemand iemand anders voor te dragen heeft.
III. Berichten over propaganda elders,
“a. Bondsberichten, b. Krantenberichten, c. Persoonlijke
berichten.
IV. Vragen.
Of iemand iets te vragen, mee te delen of naar voren te brengen
heeft, zoals b.v.
“a. Nieuwtjes betreffende propaganda, bond of het principe,
“b. Vragen over verschillende punten, die voor de een of ander
nog niet duidelijk zijn,
“c. Voorstellen over verschillende soorgelijke punten.
V. Regeling van de Bondsstructuur.
“a. Maandgelden, b. Geld voor boeken of geschriften, c.
Aanmelden van vertrekkenden, d. Splitsing van te grote groepen, e.
Voorzitterverkiezingen, f. Vaststellen van een geschikt lokaal voor de
nieuwe groep en de dagen van bijeenkomst.
VI. Voordracht of discussie.
“Dat moet meestal geschriften betreffen, die niet iedereen
heeft of nog niet iedereen begrijpt.
“NB. Als de leden hun vergaderingen echt interessant willen
maken, moet iedereen altijd een vraag in reserve houden, voor het geval
dat de discussie niet interessant of vloeiend verloopt.”
Binnen korte tijd werden een reeks communistische verenigingen
gevormd, in alle delen van Zwitserland. Ze bleven geenszins beperkt tot
de Franse kantons Genève, Waadt en Neuenburg (Loele en La Chaux
de Fonds). In Bern rekenden de communisten zelfs op steun van een lid
van de regering, met hoeveel reden laten wij in het midden. Weitling
zelf dacht er een tijd aan in het Berner Oberland burgerrecht te kunnen
verwerven, om des te zekerder in Zwitserland voor het communisme te
kunnen werven. In de Aargau waren enige Zwitsers voor het communisme
gewonnen; in Zofingen waren ze werkzaam.
Brief van Siegfried uit Zofingen, aan Weitling, zonder datum. (No.
71.)
“Door de herhaalde artikelen in het Posthörnchen, dat
overal veel gelezen wordt, betreffende het communisme, is onze omgeving
nogal aangezet tot veel geklets, eerlijkheid en oneerlijkheid, ware en
onware zaken, verdraaiingen en kwaadsprekerij, betere, verdraagzame en
haastige oordelen; deze opwinding heeft deels iets goeds en in het
bijzonder gezien velen inmiddels overleggen en nadenken over deze
grondslagen. — Zwijgen en het laten rusten van dit onderwerp is
onhoudbaar gebleken, schiet niet op en er is ook weinig instemming mee.
Daarom moet het vuur steeds weer opgestookt worden, aanblazen, in
beweging brengen, hout opgooien, zodat de vlammen steeds hoger oplaaien
en grote vonken sproeien, tegen de winterkou en de ijskoude nachten,
zodat het bloed op zijn benodigde temperatuur en in beweging gehouden
wordt.
“Een artikel met de titel “De boom der kennis” dat ik
hem gestuurd heb, heeft Landolt niet opgenomen, of het zou in het
volgende Posthörnchen moeten verschijnen, wat ik betwijfel; en dan
dat geklets?! Als je het met mijn mening eens bent, mijn beste, niet
wat betreft Landolt, maar het publiek, broedt dan voor me een fel
antwoord uit, dat geschikt is om deze duistere geesten en kabouters
voor een tijd terug te jagen naar hun verborgen spelonken en duistere
schuilhoeken. — Ik geloof dat dat zou werken om hen voor langere
tijd hun bek te laten houden. Een bewijs voor hoezeer alle politici in
Zwitserland bang zijn voor onze grondslagen, is dat geen enkel Zwitser
blad dit onderwerp noch mild, noch hatelijk aanroert en zodoende elke
discussie uit de weg gaat. Onze zeer ervaren en wijze Schweizerbote
stoort zich behoorlijk aan deze door het Posthörnchen opgeroepen
vragen; ze zou graag een belangrijk, gewichtig woord spreken, maar
vanwege het gevolg, vreest ze het begin. — Waardig negeren is
haar tegenwoordige houding. — Misschien is vooralsnog een hogere
ambtenaar in opdracht van velen of een of andere instantie ertoe
aangezet om daar op een verdraaiende, satirische manier invloed op uit
te oefenen en tegenin te gaan, voordat er andere maatregelen getroffen
moeten worden. — Ik vertrouw het niet helemaal. — Als je op
het punt staat het te weerleggen, begin dan meteen, zodat de invloed
van dit artikel keer op keer onderdrukt wordt, wat nu het belangrijkst
is, maar dan wel met leuzen opgesierd, overtuigend, krachtig en zo kort
en bondig mogelijk, wat voor jou een makkie is. Ik zal zorgen voor
plaatsing in het Posthörnchen, — maar buiten de post om; het
kan niet wachten, begrijp je? — Niet dat men over ons zal zeggen:
“ze zijn weer enigszins bijgekomen!” en hebben hun
gedachten weer verzameld. — Overmorgen verwacht ik een onfeilbaar
antwoord. Onze politiecommissaris Frei-Herosee is van verschillende
kanten attent gemaakt op en gewaarschuwd voor geheime communistische
activiteiten. Heeft onder andere ook navraag gedaan naar de inzender in
het Posthörnchen. Daar hebben ze hem gezegd dat ze niet wisten wie
de inzender was; men houdt ons keurig in de gaten; maar ze kunnen geen
vat op ons krijgen.”
In het kanton Zürich was, voordat Weitling zelf verscheen, ene
Rogge werkzaam, die zich later met hetzelfde oogmerk naar het kanton
Graubündten begaf en de zogenaamde profeet Albrecht, die zelf de
kiem was van een splitsing in een Duits-republikeinse en een
communistische partij, die zich heeft voorgedaan in Genève, en
weer opdook bij de oprichting van de Zürichse
handwerkersvereniging.
Brief van Weitling uit Vevey, 9 oktober (1842), zonder adres. (No.
40.)
“Wat me het meest ongerust maakt is dat ik je ook statuten
heb overhandigd, zodat ze in ieder geval niet in verkeerde handen
zouden komen. Dat ik je pas 14 dagen geleden heb geschreven, heeft als
reden dat ik eerst in Genève en Lausanne na moest vragen of daar
van de verlangde brochures nog een paar te krijgen zijn.
“Wat verheugt het me toch zeer, bij al dat onaangename, dat jij
je echt interesseert voor de zaak; zoals ik zie kunnen wij dus zeker
rekenen op je ijver. Ik moet je wel een ding zeggen en dat is dat, naar
ik gehoord heb, een vereniging daar in Zürich veel mensen
aantrekt, die in het geheim behoren tot het jong-Duitsland en tegen ons
principe zijn. Die lieden laten zich niet betrekken in verstandige
discussies, maar bemoeien zich met personen, omdat ze in de discussie
steeds het onderspit delven. Als je nog niet kennis hebt gemaakt met
dat soort mensen, zal dat wel te zijner tijd gebeuren.
“Die mensen zeggen steeds dat die gelijkheid overspannen
ideeën zijn: het zou mooi zijn als het zo was, maar het is
onuitvoerbaar en brengt, als men het daarover heeft, de zaak van de
persvrijheid alleen maar schade toe. Weer anderen zeggen: we willen
eerst de republiek hebben, voor we daaraan denken enz. Iemand die zo
tegen je praat, moet je laten gaan en geen kostbare tijd met hem
verliezen; er zijn een heleboel andere flinke jonge mensen, die je wel
zullen begrijpen. Bestrijdt overigens dergelijke burgermannetjes overal
in het openbaar, waar ze met hun dwalingen kabaal maken en verdedig
overal de gelijkheid, vrijheid, harmonie en broederliefde; al het
andere is politiek gegoochel; we kunnen niet allemaal vrij zijn, als we
niet allemaal gelijk zijn. Wie tegenwoordig echt rijk en machtig is,
kan overal, zelfs in Rusland vrij zijn, want met zijn geld kan hij alle
wetten omzeilen. Wij willen echter niet dat enige mensen vrij zullen
worden, maar allemaal. Alle mensen kunnen echter alleen vrij zijn, als
ze gelijk zijn. Wie arm is, is niet vrij, want hij moet de rijken
dienen, als hij wil leven; en wie rijk is, is al vrij, omdat hij niet
hoeft te werken en met zijn geld het zover kan schoppen dat anderen hem
dienen. Arbeiders die dat niet begrijpen, zijn treurige slaven, is dat
niet zo broeder? —”
No. 13. Uit Winterthur schrijft Albrecht aan Weitling in
Zürich, zonder datum.
“Broedertje! De zaak loopt goed, ik heb in en om Winterthur
230 abonnees, alles bij elkaar 900 en zo sluit ik de eerste oplage af
voor die klaar is. Winterthur verkeerde over ons systeem nog in het
ongewisse; je gelooft echter vast en zeker dat Albrecht toch in staat
was de hele plaats te bezielen en de mensen uit hun oude slaap wakker
te schudden. Het zaad is uitgestrooid en de dauw van boven zal het
bevruchten. Als ik door de stad loop of door een dorp, is men opgewekt.
Dat is de man van de vrede, luidt het hier en dan komt men daar
aanlopen om zijn troostende woorden te horen. Bovendien ben ik voor jou
een heilsbode en bereidt je een goede weg. Mijn schetsen overtuigen de
meerderheid, maar zodanig dat het, ook als het niet helemaal kan worden
begrepen, toch een grote hoeveelheid stof geeft ter vermaak, en om te
bespreken en over na te denken. Domme en verwaande mensen blijven dom,
tot hen de ogen opengescheurd worden.
“Wat betreft de propaganda, ben ik tevergeefs bezig geweest met
een jonge, belezen schoenmaker, Schrater, die voorzitter van de
zangvereniging is; die vent blijft ontoegankelijk voor het communisme,
en toch werkt hij bij zijn collega’s naar hetzelfde einddoel toe,
zonder het te weten, want alleen het woord bevalt hem niet, omdat hij
zijn eigen filosofie, dat wil zeggen superwijsheid, volgt. Maar ik heb
wel een handige letterzetter in de boekdrukkerij van Hegner ingewijd;
hij heet ‘D. Ehrensperger,’ en komt uit
Oberwinterthur.”
Al die verenigingen waren onderling weer verbonden. Weitling
onderhield met de ontwikkelde hoofden en voorzitters daarvan
voortdurend een ijverige briefwisseling. Van oudsher hebben geheime
verenigingen ook geheime meerderen voorgebracht; dat ligt in hun aard.
De manier waarop deze correspondenten aan Weitling schrijven, laat zien
dat zij in hem iets hogers vereren, aan wiens wil zij zich, zij het ook
niet onvoorwaardelijk, in wezen toch ondergeschikt maken. Het is
vanzelfsprekend dat Weitling als hoofd van alle communistische
verenigingen in Zwitserland optreedt.
Maar er bestonden ook contacten met het buitenland; voornamelijk met
Parijs. Dat blijkt het duidelijkst uit de talrijke brieven van een
naamloze correspondent van Weitling, aan wie wij deels de belangrijkste
informatie danken. Deze Parijse correspondent, een Duitser, neemt in
zijn brieven ten opzichte van Weitling echter een zeer vriendelijke en
hem waarderende, maar tegelijkertijd ook onafhankelijke en niet zelden
vermanende, haast superieure houding aan. Ook hij is lid van de Duitse
handwerkersvereniging, maar staat in vrij nauw contact met de Fransman
Cabet, een van de leiders van de Franse communisten. Hij schrijft ook
rechtstreeks aan ander communistenleiders in Zwitserland, b.v. aan S.
Schmidt in Lausanne.
Het streven van Weitling wordt ook gesteund door de communisten in
Londen, zij het met onbeduidende geldelijke bijdragen. Op Duitsland en
Savoye moet vooralsnog alleen voorbereidend ingewerkt worden door de
pers en met mondelinge en schriftelijke propaganda. Over geschoolde
verenigingen wordt in de brieven in ieder geval nog geen spoor
aangetroffen. Enige passages uit de correspondentie zou het vermelde
kunnen staven.
Brief van de Parijse correspondent, uit Parijs, van 26 oktober
1842, aan Weitling in Vevey. (No. 58.)
“Beste broeder!
“Hoeveel heb je nog nodig voor het drukken? Hierbij heb je
100 franc, zoals beloofd; — deels basiscontributie, deels
privé-bijdrage. En nu snel afmaken dat boek, dat net zo zal
werken als Das Leben Jesu van Doctor David Strauß; d.w.z. het zal
de Duitse aard tot de grond omwoelen. Daarom nu geen offer gespaard. De
Pruisische censuur ziet nu waarachtig de zaak over die 20
pagina’s door de vingers, naar de Augsburgse Zeitung zegt. Maar
stoor je daar maar niet aan. Stuur overigens de koning van Pruisen een
exemplaar, maar dan zonder complimenten. — We verheugen ons over
die edelmoedige Simon Großmuth, die zijn beetje geld bijdraagt.
Hij schreef ons onlangs hoe vreselijk het eraan toegegaan is in de
vereniging en dat jij eindelijk gewonnen hebt. Zeg hem alsjeblieft dat
hij verkeerd geïnformeerd is, dat B. Ew…n naar Amerika
gaat; hij denkt er niet aan; hij denkt juist aan heel andere dingen.
— Doe de groeten aan B. H…n, (Hofmann?) die ijverige
werker. — We verzoeken jullie wel streng maar uiteindelijk toch
verzoenend om te gaan met de vijandige Jong-Duitsers. Men weet immers
niet of morgen al de klok luidt, bij het geluid waarvan allen samen
zullen opstaan. — Binnen het jaar zullen merkwaardige,
ingrijpende boeken gedrukt worden. De Duitse literatuur stijgt
tegenwoordig als de vloed na de eb en daarbij maakt de Duitse taal een
ongewone ontwikkeling door. — Sturen die lui uit Londen niets?
waarschuw ze dan dringend. Men moet er zelfs wat hard in zijn, des te
meer afzet vinden de boeken later. De Augsburger Zeitung had het
onlangs veel over je, natuurlijk smerig geklets. Je hebt het vast
gelezen.
“Eerstdaags volgen artikelen voor de krant. We zijn bezig in
Parijs een Duits maandblad (niet exclusief communistisch) op te richten
om daarmee de 80,000 hier verblijvende Duitsers voor te bereiden voor
hun verbroedering.”
Brief van dezelfde correspondent, uit Parijs, 1843, aan Weitling.
(No. 66.)
Beste broeder!
(Terzijde,) Je schrijft weer boeken, laat dat toch wat liggen.
“Wij hebben ons niet genoeg kunnen verbazen over die merkwaardige
gebarentaal van je, die je wilt invoeren. Vanwaar die troep à la
Carbonaro? Als dat ergens aangetroffen wordt, zal het grote argwaan
wekken. Doe in die kantons van jullie wats je wilt, maar correspondeer
niet zo raadselachtig met het buitenland, Frankrijk.
“De adressen zijn uitstekend, we zullen ze geleidelijk allemaal
aanschrijven. — Burger worden heb je opgegeven, maar heb je wel
al kleren? hier heb je wat bijeengelegd geld, vijfenzeventig Franse
franken; je moet ons wel uitdrukkelijk laten weten dat je ze ontvangen
hebt. Wees zo goed meteen te schrijven. In het vervolg wat
voorzichtiger zijn, zodat je niet opnieuw als een bedelaar in vodden
hoeft rond te lopen, want dan lijkt het alsof wij hier en de overige
broeders te lui zijn om voor jou een pak te kopen. Die indruk moeten
wij en jij zorgvuldig vermijden; als je weer in vodden rondloopt, laat
het ons dan weten, we laten je niet in de steek. — Doctor
Heß (een jong-hegeliaanse communistische filosoof uit
Rijn-Pruisen) is hier op bezoek en zal jouw boek lovend en lakend
bekritiseren. Hij bedoelt het heel goed. — Niemand die vanuit
Zwitserland hier komt mag het koffiehuis van Scherzer binnen, waar
louter aanhangers van Muschar zijn en Scherzer wordt steeds
onvoorzichtiger.
Voor allen,
Het ga jullie goed!
Brief van dezelfde correspondent, ondertekend met Mon (?), aan
Weitling, uit Parijs, 31 februari 1843.
“Het is ons sinds enige tijd bijzonder opgevallen dat we
vreemde uitspraken tegen Schmidt in jouw brieven vinden; het lijkt wel
of je iets tegen hem hebt, zonder het te willen zeggen; als er zoiets
zou zijn willen wij daar graag iets over weten, dus het is je plicht
ons hierover op de hoogte te stellen, want als Schmidt iets misdaan
heeft, wat tegen zijn plicht indruist, is het jouw plicht ons daarover
in te lichten, om hem daarover ter verantwoording te kunnen roepen.
—
“Hier is een afschrift van de plichten; je krijgt er eerstdaags
een van de organisatie. Van de laatste is er een in elk district en van
de plichten een in elke gm. (gemeente) neergelegd; de gedrukte statuten
liggen in de as van het haardvuur. — Voor ons Parijzenaren was
dat onvermijdelijk.”
Een soortgelijk afschrift met de titel: de plichten, bevond zich
onder de papieren van W. en heeft de volgende inhoud:
De Plichten.
De Broederschap der Rechtvaardigen bestaat uit Duitsers of
Duitstaligen.
Beoogt bevrijding der mensheid, en de invoering van gelijke rechten en
gelijke plichten voor allen en iedereen?
Deze broederschap is geheim.
De broeders waken gezamenlijk en zeer streng over de onderlinge
zedelijkheid.
Wie zich bewust is van een of andere onterende handeling, trekt zich
tijdelijk terug, voor zover hij zich niet smadelijk uit deze
hoogstaande vereniging verwijderd wil zien worden. —
Iedereen is verplicht het aantal leden, door nieuwe op te nemen leden,
te helpen doen toenemen.
Voorwaarden voor toelating zijn:
Onberispelijke levenswandel,
Vastheid van karakter, moed,
IJver, uithoudingsvermogen en de voor elk offer benodigde
bereidwilligheid.
Onder alle broeders heerst gelijkheid; en in elk gevaar is bijstand en
zorg voor de achtergeblevenen een plicht, die gelijkstaat met de
plichten jegens vaderland en mensheid.
Onder alle broeders heerst openheid; wie iets in te brengen heeft tegen
personen of zaken binnen de vereniging, is verplicht dat openbaar te
doen, namelijk tijdens de vergadering. Verklikkers worden verwijderd.
Ieder individueel ingebracht voorstel dat in het belang van de
vereniging is, wordt zodanig behandeld, dat de bespreking daarvan
slechts een deel van de vergaderingen in beslag neemt, zodat de
uiteenzetting van het principe doorgang kan vinden.
Wat verenigingszaken betreft, heerst volledige geheimhouding. Wie dat
overtreedt, wordt alleen al hierdoor geschrapt als lid.
Stiptheid bij het bezoek van de vergaderingen is absoluut noodzakelijk.
Wie zonder afdoende verontschuldigingen driemaal wegblijft, wordt
derhalve als lid geschrapt.
Stiptheid bij het voldoen van de maandelijkse heffing is absoluut
noodzakelijk; tenzij afdoende redenen dat verhinderen. Van deze
plichten is in elke gemeente een afschrift aanwezig.
Brief van dezelfde correspondent, zonder adres en zonder datum,
maar zonder twijfel gericht aan Weitling. (Nr. 27.)
“Mannen zoals Heß zijn rechtstreeks van invloed op
jullie kringen; indirect ook daar bovenuit. Begeef je dus niet op
zijwegen, in pietluttigheden. Maar sluit met hem een nauwe band, dat
zal voor jullie beiden heilzaam zijn. — Waarom schrijf je niet?
Jouw reizen door de kantons beletten je waarschijnlijk niet om ons en
de mensen in Londen te schrijven. Die laatsten kunnen jouw zwijgen niet
verklaren en willen een bericht, vanwege de vanuit Londen naar Lausanne
aan Schmidt gestuurde vijfenzeventig frank (bijdrage voor je kleding en
andere voorzieningen). Dat Schmidt uitgetreden is, heeft hij ons
onlangs desgevraagd verteld, naast een aantal andere dingen, waaruit
blijkt, dat hij nog steeds een ijverige c. (communist) is. Alleen nog
dit: laat de mensen die hier naartoe komen niet vertekken zonder
schriftelijk attest, anders weet men niet of ze spion,
ongeïnteresseerde of broeder zijn. Want je hebt al mensen met
brieven gestuurd, die niet in de b. (bond) zaten, (wat men pas later
toevallig over hen te weten kreeg). Twee hoogst verdachte Duitse
jongelui hangen al een hele tijd om ons heen.
“Druk de mensen vooral op het hart dat ze voorzichtig voor Parijs
moeten zijn; in Zwitserland is men verwend. Om het reeds genoemde wilde
men die twee verdachte lieden kwijt en ook Scherzer mijden om een einde
te maken aan het kankerachtig om zich heen vretende kinderachtige
geklets bij Scherzer. Maar men ziet nu in, dat dit onbillijk jegens hem
is. Daarom zou dus iedereen wel naar Scherzer mogen gaan, maar moeten
zwijgen over b.-(bonds-)zaken. Het geklets en de laster gaan gewoon
elke voorstelling te boven; het zal een hele tijd duren, voordat we dit
onraad kwijt zijn.
“Stuur niet steeds mensen naar Parijs, maar naar Lyon en Brussel.
Dat zijn de twee belangrijkste plaatsen. Nogmaals: schrijf onverdroten
aan de j. generatie, maar hou op met dat boekenschrijven, laat het
schrijven van grotere boeken voorlopig achterwege. — Gods
zegen?!!!!”
“De jong-hegelianen vermijden angstvallig het woord God, enz.
Vanwaar die pietluttigheid?!!!!”
Verder:
Brief van Seiler uit Murten, 8 februari 1843, aan Simon Schmidt in
Lausanne (52.)
“Helaas zal de Rheinische nog vóór 1 april
ophouden te bestaan, de Pruisische komedie schijnt in rook opgegaan te
zijn en dat voortreffelijke blad wordt daarmee ten grave gedragen.
Becker verliest daardoor ook, hij heeft er veel voor geschreven en had
soms niet zo als een kat om de hete brij heen moeten draaien, maar zijn
artikelen communistischer moeten houden. Het communisme heeft hem de
kop gekost. Dat is echter een goed teken. Men begint er in Duitsland
over na te denken en de duivel hale me, als het weldra daar niet zal
spoken, maar dat ze het uit zullen spugen. Alleen moet de ellende nog
meer hand over hand toenemen! Weitling moet toch maar met Huber of
Jenni betrekkingen aanknopen, vanwege de benoeming van een
tussenpersoon in Leipzig. Zonder dat lukt het niet. En zijn boek moet
zonder meer naar Duitsland, tot aan de jaarbeurs. Daarom niet gedraald!
Dat nog geen enkele krant daarover alarm geslagen heeft, is voor de
verzending naar Duitsland alleen maar goed. Het is ook een kleinigheid
om een kist boeken van uit Bazel naar Mülhausen te vervoeren, te
smokkelen. Het verheugt me dat de vereniging goed loopt. Waar iemand
als Simon Schmidt de leiding heeft, kan het alleen maar vooruitgaan.
Deze leerlooier heeft meer administratieve genialiteit in zijn pink,
dan de Duitse ministers in hun hele kop. Dat is de zuivere waarheid,
die nooit stralender aan het licht zal komen, totdat Grauff, Rensch en
trawanten hun morele nek geheel gebroken zullen hebben. Over de
gebeurtenissen van de pseudo-vereniging heb een aantal regels
geschreven voor de wijdverspreide Republikaner, die ze op de post
zullen doen. Overigens moet men niet zoveel drukte maken, want in de
verte, b.v. in Bazel, gelooft men tot nu toe, dat er in Lausanne maar
één vereniging is.
Brief zonder ondertekening, maar van de hand van Becker, uit
Genève, 20 december (1842), aan Weitling (Nr. 10)
“Ik zal met de smokkelaars een aantal boeken naar Savoye
sturen; zij staan in voor de waarde.”
B. Persoonlijke betrekkingen.
Behalve vanuit de verenigingen, worden persoonlijke betrekkingen
allerijverigst gekoesterd. Het valt niet te betwisten dat de
communisten die het vaakst met Weitling corresponderen, geenszins de
indruk geven dat ze onnadenkende dwepers zijn. Weitling zelf heeft in
zijn taalgebruik, ondanks alle eenzijdigheid van zijn principe en de
verdorvenheid van zijn streven, iets verstandigs, duidelijks,
aanschouwelijks, af en toe zelfs, ondanks alle onnatuurlijkheid en
praktische onmogelijkheid van zijn voorstellen, iets praktisch. Ook de
Parijse correspondenten, Seiler, A. Becker en S. Schmidt, die tot de
bond behoren en daarvoor bijzonder ijverig werkzaam zijn, zijn over het
algemeen niet onbegaafd. De vermelde passages uit hun brieven geven het
beste bewijs van de aard en richting van hun kunnen. Het zijn allemaal
Duitsers. Ook de andere, belangrijkere personen, die ter bevordering
van deze doeleinden met hen in een enigszins nauwer of losser contact
staan, zijn meestal Duitsers, zij het ook af en toe met een Zwitsers
burgerrecht van recente datum voorziene Duitsers. Talentvolle Zwitsers
van geboorte en opvoeding, hielden zich daar doorgaans verre van. Zoals
uit de processtukken blijkt werd er weliswaar ijverig jacht gemaakt op
een belangrijke Zwitserse staatsman, maar het lijkt toch niet het
geval, dat hij zich heeft laten overhalen. Iets gelukkiger in hun
persoonlijke contacten waren de communisten in het kanton Bern en in de
Aargau, waar ze in ieder geval enige niet geheel onbelangrijke
betrekkingen met Zwitsers aanknoopten. Onvergelijkbaar doeltreffender
waren echter hun pogingen bij enkele Duitse schrijvers. Wat dat betreft
volstaat het de informatie daarover te vermelden, die blijkt uit de bij
Weitling aangetroffen correspondentie.
I. De dichter Georg Herwegh.
Brief van de arts Sutermeister, uit Sofingen, aan Weitling, van 9
februari 1843. (Nr. 24.)
“Een andere echt hartelijke (vriend en aanhanger van ons en
ons streven) hoop ik daarentegen weldra te ontmoeten in de persoon van
de dichter Georg Herwegh, tot wie ik me zo spoedig mogelijk zal wenden,
om nader kennis met hem en zijn vrienden te maken.”
Brief van Sommer aan Weitling, van 7 mei 1843 uit Lausanne,
passage uit een brief uit Genève, van 20 april. (Nr. 69.)
“Herwegh was in Genève, in gezelschap van zijn lieve
vrouw gebruikte hij de maaltijd in onze vereniging, waar ze tot
ongeveer 12 uur, naast ook Welsche communisten, bijeen waren.”
Brief v. A. Becker aan Weitling, zonder datum. (Nr. 6.)
Beste jongen!
“Je brief beantwoord ik later. Die heeft mij helemaal
gelukkig gemaakt, voor zover ik nu echt mag hopen, dat je er niet meer
zo allerellendigst aan toe bent, als eerder. Maar wees nou niet
bedeesd. Leen geld van die kerel, eet en drink goed, zodat je lang zult
leven en het je op deze aarde goed zal gaan.
“Zo ver als Herwegh hoef je het natuurlijk niet door te drijven.
Ook mij, beste jongen, zijn zijn gele laarzen opgevallen en heb
daarvoor mijn neus opgetrokken. Laat maar. Zijn vrouw, een allerliefst,
kittig meidje, doft hem zo op. Men mag hem niet schuw maken. Wacht maar
tot later; later zullen wij voor onze zaken een deel van zijn dukaten
opeisen, of als hij daarmee niet voor de dag komt, een brochuretje
schrijven met de titel “Herwegh, een man zoals de anderen,”
enz. Maar dat is allemaal helemaal onder ons. Laat geen hond deze
regels lezen. — Wij hebben hier voor jou met Herwegh puik parade
gelopen. Ik nam hem meteen mee naar onze vereniging, waar hij zich heel
goed te voegen wist naar de geur van christelijke armoede. Op de tweede
avond brachten de jonge Duitsers hem tegen 11 uur een serenade, waar
hij doorheen sliep. Wat dat niet een geniale streek? De derde avond
sleepte ik hem opnieuw mee naar onze mensen, die een heel gewone
maaltijd bereid hadden, waarbij H. een gedicht voordroeg en Bartels een
toost op de gelijkheid uitbracht, enz. Herwegh werd daarbij behandeld
als een van de onzen. Daarover zijn de j. D. (jonge Duitsers) nu
woedend, enz.”
II. Professor Follen in Zürich.
Brief van W. M. aan Weitling, uit Zürich, 30 mei 1843. (No
45.)
“Een ander (gedicht van mij) “De arme Peter”
volgt misschien later; aan het gedicht ligt een waargebeurd voorval ten
grondslag, een overreden bedelaar.
“Vluchtend wil Peter zich
beschermen,
“Hij valt — zijn laatste kreet is — brood!
“Zie zijn hersenen op de stenen spatten,
“Goddank, de zwerver, die is dood!”
“Wat u over Follen zegt, is helemaal waar; bij alle botheid
heeft die man iets dat iemand dwingt hem hoog te achten; hij is echt
een toonbeeld van een man. Wilt u mij bij hem aanbevelen, ook
Fröbel?”
Brief van A. Becker uit Genève, mei 1843, aan Weitling.
(No. 5.)
“De manifestatie der 100,000 zal geen andere indruk maken,
dan een van onwil, dat we iets gedaan hebben achter de rug om van het
kleine-burger-tuig en zonder dat om toestemming te vragen.
“Denk nog een keer daarover na en schrijf me dan, als je in een
goede bui bent. Het mag overigens gaan zoals het wil — als
iedereen zich voor schut zet, wil ik dat ook wel doen.
“Ik moet Schulz en Follen dus niet schrijven. Bedenk nog een keer
of het niet beter is dat ik het wel doe.
“Laat je door die Follen niet iets voorschrijven over je boek
(het Evangelie), dat je niet bevalt, en verander er niets aan, dat jij
zelf goed vindt. Geef de mensen intussen maar achtergonden aan en trek
niet meteen zo’n gezicht, als je bijvoorbeeld een domheid begaat.
Stel je geschikt tegenover hen op en geloof het beste van ze. Ik geloof
dat ze het beste willen, maar ze zijn nu eenmaal slaaf en product van
hun opvoeding. De titel zou ik niet veranderen. Die is voortreffelijk;
— het moet je om het even zijn, dat het boek gedrukt wordt bij
Heß. Jullie moeten de felste stukken bij Heß laten drukken,
zodat de donderstenen van de Duitse bond door die bliksemafleider van
de scribent van het Komtoir nog een tijdje uit de buurt gehouden
worden. Als de voorwaarden je niet aanstaan, stuur je boek dan naar
Jenni in Bern. Hij zal het graag drukken en behoorlijk betalen. Het
gaat hier redelijk met ons en we zijn van plan een algemeen congres te
beleggen over de horlogemakers.”
Brief van G. Siegfried uit Zofingen aan Weitling, van 6 juni 1843.
(No. 5.)
“De tijd zal leren of de door Follen opgestelde voorwaarden,
waaronder dit werk uitsluitend gedrukt zou mogen worden — niet
het begin van zijn bedenkingen is, die vast steeds groter zullen worden
en er uiteindelijk toe zullen leiden dat hij zich losmaakt en afstand
doet van het hele verhaal; want nadat hij zich eerder door een
plotselinge opwelling, enthousiasme, plannen en verwachtingen
vóór alle conclusies van ons principe verklaarde, durfde
hij opeens zijn afwijzingsbrief niet persoonlijk af te geven, maar dat
jou alleen langzamerhand op een fijnzinnige manier toe te geven en zal
hij, steunend op jouw kiesheid, jou uit zijn buurt (proberen te)
houden.
III. Doctor Julius Fröbel in
Zürich.
Brief van Becker in Genève, 15 november 1842, aan Weitling.
(No. 8.)
“Ik laat je lang wachten, maar ik was over de punten,
waarover ik jou inlichtingen zou geven, niet verstandiger dan jij en
ben dat helaas nog steeds niet. Luister intussen naar wat ik zelf heb
meegemaakt. In Pruisen moesten alle Zwitserse, eigenlijk alle
buitenlandse boeken, eerst aan de censuur voorgelegd worden, voordat ze
ook maar aangekondigd mochten worden. Deze maatregel geldt echter
hoofdzakelijk alleen zeer stipt voor de boeken, die in Berlijn
aangekondigd zullen worden; in de provincies, met name de Rijnse en
Oost-Pruisische, is de censuur zoals bekend tegenwoordig veel milder
— en was van oudsher veel minder streng dan in Berlijn. In
Oostenrijk mochten helemaal geen boekenbalen uitgepakt en de
boekwinkels binnengebracht worden, voordat de censuur alles zelf
besnuffeld had. Ook deze maatregel is een wassen neus. De politieke
boeken, voor welks verkoop men bezorgd is, worden door de Duitse
boekhandelaren in kleinere pakjes gepakt en met een bepaalde tekens
voorzien, die bekend zijn bij de verenigingsboekhandelaren. Terwijl de
censuur dan de onschuldige boeken onderzoekt, zijn er winkelbedienden
bij de hand (die aanwezigheid zijn als de balen geopend moeten worden),
die de gevaarlijke boeken in hun eigen, daartoe aangepaste jaszakken
steken. Voor de schijn en om de censuur juist zelfverzekerd te maken,
laat men hen dan een gevaarlijk boekje pakken. De op die manier op
heterdaad betrapte boeken worden aan het eind van het jaar, in
aanwezigheid van de desbetreffende boekhandelaar, ingepakt, van het
censuurzegel voorzien en onder protest teruggestuurd naar de verzender.
Zodoende kan men in Wenen alle verboden boeken krijgen.
“In Beieren wordt een aan de Pruisische soortgelijke handelswijze
gevolgd; in Saksen is men milder, maar nergens kan een boek
inbeslaggenomen worden, dat niet eerst verboden is. Pas na het verbod
kunnen boeken inbeslaggenomen worden, wat echter zelden gebeurt, omdat
de boekhandelaren daar iets op hebben gevonden. Ik begrijp daarom
(niet?), waarom Huber de borgstelling voor de boeken niet wil
overnemen. Er valt daarbij verder niets te verliezen, dan hoogstens de
vervoerskosten, want de inbeslaggenomen boeken moeten immers vervangen
worden door de boekhandelaar, die ze gekocht en bij wie ze
inbeslaggenomen zijn. Wend je daarom eens tot Fröbel in
Zürich. Stuur hem een exemplaar en vraag hem of hij de verzending
wil overnemen. Ik twijfel er niet aan dat hij dat wil doen; want hij is
ons principe toegenegen. Wat de aankondiging betreft, zou het ook het
beste zijn, als je die hele zaak aan de boekhandelaar overdraagt. Dan
kun je niet bedrogen worden. De tarieven zijn vastgesteld. Zo kost de
driekoloms petitregel in de Alg. Aarg. Zeitung 9 kreuzer, in de
Leipziger 7, enz. Men hoeft niet meteen te betalen, men krijgt een
rekening. Alleen komt daar nog porto bij. Een boekhandelaar die overal
waar in Duitsland kranten gedrukt worden, zijn contacten heeft, kan de
zaken beter uitvoeren dan wij. Fröbel in Zürich is daar de
man voor; hij is professor én boekhandelaar, alleen om des te
beter te kunnen werken voor zijn overtuigingen. Schrijf hem.”
Brief van Seiler uit Murten, van 30 maart 1843, aan Weitling. (No
1.)
“Zojuist schrijft professor Julius Fröbel uit
Zürich me dat hij zijn hele invloed met betrekking tot het achter
slot en grendel bergen van je Waarborgen, ertoe beperkt dat hij je een
lijst zal sturen van alle betrouwbare radicale boekhandelaren in
Duitsland [2].
“Schrijf hem dus snel en laat etiketten drukken, die in plaats
van facturen om 2-3 boeken gewikkeld kunnen worden.
Van Irmel en Co. aan N. N. in N N., ter inzage, als nieuwtje.
“Hij zal voor jou in Leipzig een commissieboekhandelaar
aanwijzen, aan wie je het hele pakket adresseert en wil ook nog
persoonlijk voor je werken in Leipzig. Schrijf dus snel aan professor
Fröbel in Zürich, want hij zit op dit moment in de gevangenis
vanwege Rehmer en reist daarna naar Leipzig.
“Ik vraag me elke dag af of ik naar Duitsland moet hollen om daar
in strot van de duivel te belanden!”
Brief van Julius Fröbel zelf aan Becker in Genève, uit
Zürich, 5 maart 1843. (No. 33.)
“Beste vriend!
“Zojuist kreeg ik je brief en antwoord meteen. Als Weitling
naar Zürich komt, duldt de politie hem hier geen drie dagen, daar
kun je op rekenen; hij moet dus in godsnaam het schandaal vermijden,
dat hem nog meer schaadt. Waarom wil hij uit Lausanne weg? — Wat
zijn boek betreft, zal ik hem nog deze week een volledige handleiding
voor het verzenden daarvan sturen. Hij moet vragen of Otto Wigand zijn
commissieboekhandelaar wil worden. Als dat lukt, is alles goed zo.
Overigens moet hij zijn boek als nieuwtje naar alle betrouwbare
boekhandelaren van Duitsland sturen en daarbij een gedrukte brief aan
iedereen, waarin hij aankondigt dat hij dit boek in eigen beheer
uitgeeft en op welke manier hij de distributie verzorgt. Ik stuur je de
handleiding voor dat alles; je moet alleen, in het uiterste geval, vijf
tot zes dagen geduld hebben. Als Weitling bij je vertrekt, moet hij mij
alleen laten weten, waar hij naartoe gaat. Ik zou hem graag willen
zien, maar liever in Baden, waar Herwegh is, dan hier. Zou hij naar
Baden komen, dan ga ik hem daar opzoeken; dat is immers maar vier uur
van hier. Zeg Weitling dat hij er zo mogelijk voor moet zorgen geen
opzien te baren. Heb je niet gelezen hoe de Schweitzerzeitung van
Baumgartner, dat tegenwoordig onder de conservatieven de toon aangeeft,
zich uitspreekt? — “De heer Weitling kan ervan verzekerd
zijn dat ervoor gezorgd is dat elke stap die hij zet zorgvuldig bewaakt
wordt” — zo luidde het onlangs in voornoemde blad —
mannen zoals hij moeten zichzelf en hun zaken helemaal geheim houden.
“Het artikel voor de Revue loont niet meer de moeite. Spoor Fazy
dus maar niet verder aan.
“Je hebt een paar dagen geleden mijn brief toch wel gekregen? Ik
ben je precieze adres kwijt. Ik herhaal mijn verzoek: zorg voor goede
correspondenten in Lausanne, Neuschatel en zo mogelijk in Wallis. Ik
ben bang dat er in Wallis vuur is, d.w.z. ik wás er bang voor:
er is vuur, zonder dat er iets van terechtkomt. De papen zullen daar
nog een keer de baas worden, voordat men ze verdrijft. Groet Weitling
van mij en zeg hem dat ik nog niet weet, in hoeverre ik in kan stemmen
met de afzonderlijke ideeën van de communistische stroming, maar
dat mijn hart voorlopig bij de zaak ligt. Ik deel de mensen in in
egoïsten en communisten en zo gezien behoor ik tot de laatsten. De
toekomst zal het hoe duidelijk maken, over het wat ben ik het eens.
Brief van de bekende Parijse correspondent, van 16 mei 1843, aan
Weitling. (No. 10.) (Zie onder, pagina 28, waar genoemde brief
vollediger geciteerd wordt.)
“Het doet ons deugd dat je tevredener bent dan vroeger. Moge
je, zo wensen we, met Fröbel en Bakoenin zeer nauw contact sluiten
en een hartelijke omgang met ze hebben; dat zal jou (en de zaak) van
dienst zijn.
“Omdat hij zich in Duitsland aan geen enkele krant kan verkopen
en de Rheinische, waarvoor hij schreef, dood is, moet Heß naar
Fröbel toe, die hem een deze dagen schreef dat hij zich verheugde
over een nadere omgang met jou. Jullie moeten niet meteen boos op
elkaar worden.”
Brief van Becker aan Weitling, zonder datum. (No.6.)
“Fröbel schrijft me dat hij tegenwoordig jouw boeken
bestudeert — dat ik echter moet bedenken, dat op dit ogenblik het
lot van de hele radicale Zürichse partij op zijn schouders rust.
Het communisme verkondigen zou wel eens aanleiding kunnen worden voor
een tweede Straußiade.”
IV. Doctor Schulz in Zürich.
Een van de belangrijkste brieven van Becker aan Weitling (No. 29.),
die later vermeld wordt, is met de volgende adressering aan Weitling
verzonden:
“Monsieur le lieutenant Schulz (de Hesse) pour remettre à
M. W. Wohrmann à Zürich.”
en in mei 1843 schrijft Becker aan Weitling (No. 5.)
“Het kan geen kwaad als je bij Follen een balletje opgooit.
Doe het maar, het geld zal de mensen des te meer moed en ijver geven om
iets fatsoenlijks tot stand te brengen. Want als wij een nieuwe
vereniging oprichten, dan moet die alleen al door haar uiterlijke
pracht de andere verduisteren. Ze moet zich in een keurige straat
bevinden en uit lichte en rechthoekige vertrekken bestaan. Gooi dus
maar een balletje op. Leg de zaak eens voor aan mevrouw Schulz. Zij kan
er een collecte voor houden. De zaak heeft in ieder geval nog de tijd.
Ik zal verderop nog een keer over dit punt schrijven.”
Zie boven p. 25.
V. Gutzkow hield zich op gepaste
afstand,
zoals blijkt uit de volgende brieven van hem aan Weitling, Hamburg
16 oktober 1842. (No. 48.)
“Beste Heer Weitling!
“De onmogelijkheid om uw naar Frankfurt gestuurde vragen
genoegzaam te beantwoorden, verhinderde mij tot nu toe u te schrijven.
Dat ik nu snel naar de pen grijp, om u van mij een levensteken te
geven, geschiedt hoofdzakelijk met de bedoeling door u niet onjuist
beoordeeld te worden. Het doet mij zeer, ergens in een vals licht te
staan. Ik lijd graag voor mijn daden, maar ben ongaarne een martelaar
voor een onbekende dwaasheid.
“Zojuist lees ik in de hier gearriveerde Augsburger-Zeitung een
artikel, dat mijn verontwaardiging wekt. Het is ontleend aan de
Achner-Zeitung en bespreekt het onderwerp communisme. U weet wat ik
daarover denk. Als u mijn brieven uit Parijs hebt gelezen, hebt u
ontdekt dat ik daarin af en toe van u en in iedere geval in de
hoofdzaken afwijk, maar dat ik uw principe en uw eigen talenten het
grootste recht laat wedervaren.
“Hoe onaangenaam moet het mij daarom niet raken, dat de Achner en
Augsburger Zeitung, die mijn brieven slechts half gelezen schijnen te
hebben, doen alsof ik mij onvoorwaardelijk tegen u heb uitgesproken en
mij de uitspraak in de mond leggen: dat u trotser bent op uw
onwetendheid, dan menig geleerde op zijn kennis. Waar staat die regel
in mijn boek? Met dezelfde onachtzaamheid, waarmee Bf. Thiers een
uitspraak van mij in de mond legt, wordt iets, wat ik over een dwaze
handwerker in Parijs zei, op u toegepast. Lees mijn brief. Nadien is
over u in de Duitse literatuur nooit meer zoiets vermeld, als door mij
is gedaan. U kunt geheel tevreden over mij zijn.
“Ik zie u in het buitenland geen ander Duits lezen dan de Augsb.
Allg. Ztg. en het enige over mij, die schijn van trouweloosheid; dat
doet mij zeer en ik haast me om u de stand van zaken nader te
beschrijven. Zou u mijn brieven uit Parijs niet via Weizel in
Genève kunnen krijgen?
“Tegelijk met deze brief wordt een rectificatie gestuurd naar
Augsburg. De zaak van het volk was altijd de mijne en al ga ik ook niet
altijd met de meerderheid mee, toch wil ik niet in een vals licht
staan.
“Schrijft u maar aan de boekhandelaar Otto Wigand in Leipzig, die
ik nadrukkelijk op u opmerkzaam heb gemaakt.
“Over een paar weken reis ik weer terug naar Frankfurt. Het is
niet onmogelijk dat ik u de komende zomer aan het mooie Lac Leman
zie.”
Brief van Gutzkow zonder adres en zonder datum; maar zonder
twijfel gericht aan Weitling.
“Ik had u graag leren kennen. Wat u publiceert, stuur dat
voor mij naar Frankfurt. Ik ben voor het communistische principe, maar
zou toch heel wat met u hebben besproken. Vergeet u echter
één ding niet: als u zich tot schrijver ontwikkelt, kunt
u zich niet langer handwerker noemen en uw ontwikkeling gelijkstellen
met diegene, die u achtergelaten hebt. Schrijf voor het communisme, al
wordt dat pas in de Hemel ingevoerd. Het is ook (!) goed zich al hier
beneden voor het hiernamaals verdienstelijk te maken.
VI. Een van de ijverigste behartigers van het communistische
streven, maar met een eigenaardig karakter en een zonderlinge
religieuze neiging, is de zogenaamde profeet Albrecht, die sinds enige
tijd door Zwitserland trekt en bij volksfeesten en waar zich anders de
gelegenheid daarvoor biedt, de nieuwe leer verkondigt, schrijver van
een hele reeks brochures, die op een wonderlijke manier voorzien zijn
van Bijbelse spreuken. Terwijl zich bij de overige communisten altijd
een antireligieuze stemming openbaart, is bij deze man een zweem van
religieuze dweperij aanwezig. Terwijl bij de overigen de geestelijke
onvolmaaktheid zich verbergt onder verstandelijke en begrijpelijke
gedachten, treedt bij Albrecht van tijd tot tijd een zekere gekte
tevoorschijn. Ook daarover enige passages.
Brief van Becker aan Weitling, zonder datum, No. b.
“De 50 Batzen van hier kun je krijgen voor 30 exemplaren; je
kunt namelijk nog meer krijgen, als het nodig is. Wat de profeet
Albrecht betreft, deel ik echter dit keer de mening van Schmidt. Je zou
hem als colporteur kunnen gebruiken; mag je verder echter niet met hem
inlaten; je hebt zijn dwaze geschriften niet gelezen, want anders zou
je vast heel anders over hem denken. Die man is gek geworden door het
lezen van de Bijbel. Hij leidt ons allemaal af van de 12 stammen van
Israël en de droom van zijn oude dag schijnt het herstellen van de
heerlijkheid van Salomo te zijn. Ik weet best, dat hij ook nog allerlei
sociale veranderingen wil, waarvoor hij voorbeelden gevonden heeft,
b.v. de veelwijverij van Abraham en Salomo, die zoals bekend een harem
van 700 dames had. Kortom, laat je niet te zeer met hem in. Je weet dat
voor serieuze zaken niets gevaarlijker is dan het lachwekkende —
en deze profeet zou ons en onze zaak belachelijk kunnen maken. Trek je
handen dus van hem af!”
Brief van de arts Sutermeister uit Zosingen, de 9e van de
sprokkelmaand 1843, aan Weitling. (No. 24.)
“Zoals hij (Albrecht) mij verteld heeft, verblijft hij
tegenwoordig bij eenvoudige boerenmensen, op een afgelegen plekje in de
buurt van Liestall, waar ene heer Depari (Debary) hem op had gewezen en
waar hij zich in gezelschap van een paar kippen en een koe, bij
aardappelmaaltijden en zwart brood, met dichten en het bestuderen van
de geschiedenis van de grijze oudheid bezighoudt, daarbij echter ook af
en toe een uitstapje maakt en, half-vertwijfeld allerlei plannen
smeedt; ik twijfel enorm aan het slagen daarvan en ben bang dat hij,
bij alle goede wil en alle eerlijkheid, waartoe ik hem in ieder geval
in staat acht — zichzelf en onze zaak eerder schade toebrengt dan
dient. —”
Brief van Albrecht uit Ölten, 13 januari 1843, aan Weitling.
(No. 72.)
“Sinds ik door de intriges uit mijn rustig oord Langenthal
verdreven ben, ben ik een paar dagen in het kanton Aargau geweest en
wil naar Basel-Land, want de politie van Aargau maakt graag van de
gelegenheid gebruik om mij daar geen verblijf toe te staan. Het is me
aangenaam dat ik je op de hoogte heb gebracht van mijn plan, dat je tot
nadenken aangemoedigd zal hebben. Het is goed dat wij het daarover eens
zijn en het haast nodig is om voor een niet te verre toekomst juiste
wegen te kiezen en er, als dan gebeurt wat moet gebeuren, dan mensen
zijn die weten hoe ze de teugels in handen moeten houden.
“Ik was bij Sutermeister. Die heeft al lang een reglement
opgesteld voor de bijeenkomst van een groepering in een gemeente. Wij
namen het door, om het werkje te kunnen laten drukken, maar omdat er
nog veel te wensen overbleef en het naar onze ervaring vergeefs zal
zijn, besloten we eerst nog een keer te proberen of er een modelgroep
te vinden was voor een bijeenkomst. Ik getroostte me dus zelf de moeite
om de zaak met een aantal mensen te bespreken. Tevergeefs: niemand wil
beginnen, niemand kan zich losscheuren uit de oude, erbarmelijke
gewoonten. Nauwelijks was de districtsambtenaar het door de predikant
of kantonrechter te weten gekomen, of ik werd de gemeente Rothrist en
tevens het district uitgestuurd. Wij waren bang dat het jou
uiteindelijk ook zo zou vergaan. Over je werk heb ik nog geen recensie
gelezen. De aanhangers zullen het niet durven en de tegenstanders graag
zwijgen, om het te laten vergeten.
“Al brandt ons hart voor de liefde der eenheid, toch zullen we
tot de overtuiging komen, dat de kwaadaardigen, verdwaalden en
verwarden het zover zullen brengen, dat het volk zijn recht uit de
hemel zal en moet halen. Het is het laatste middel, maar
onvermijdelijk; en de weg die ik je in bovengenoemd plan geschetst heb,
berust op de goddelijke wil, die zich in ons, profeten, openbaart. Het
is bij Job en Habakuk zo vreselijk duidelijk en zo precies beschreven,
dat wij het daarover alleen eens moeten worden, om die wil te kunnen
vervullen.
“Ik weet niet of je daar enige waarde aan hecht, maar het doet
ook niet ter zake; als jij je samen met enige van je vertrouwelingen er
maar van kan overtuigen dat het goed is en zonder twijfel naar het doel
zal leiden. Een dergelijke revolutie maakt ons allemaal gelijk; ze
verwerpt het oude en bouwt snel het nieuwe op. Zonder dat zijn arm en
rijk verloren, want ook de rijken gaan te gronde en zullen zelfs
opgelucht zijn, als God een storm over de aarde laat razen, waarin men
overal zijn vredesboog zal zien. Een revolutie waarover wijze mensen
het onderling eens zijn, is beter dan als zoiets van de lagere klasse
uitgaat, die dan alleen maar roof en moord ten doel heeft. Wij richten
de goddelijke banier op. Daardoor geven we het volk de richting aan. De
papen, de bedervers van al het goddelijke, kunnen in de toekomst niet
meer onder ons verblijven. Ze zullen vluchten voor de goddelijkheid van
onze onderneming. Als God recht over je spreekt, is dat het werk wat
hij beloofd heeft te doen. Zijn de beelden en geestelijke gevangenissen
vernietigd, dan zal het blinde volk leren zien en zijn ogen
omhoogrichten naar de Eeuwige; gaarne zal het bij zijn altaar
bijeenkomen en zich tegoed doen; — weldra zullen de harten zich
openen.
“Als ik je bedoeling weet, heb ik je over dit onderwerp nog veel
te vertellen. Zijn wij met God, dan is God met ons. Hij zal zijn toorn
over Duitsland laten regenen en verdrukkingen over het volk uitstorten;
hem is de begeestering. Het liefst zou ik met jou zelf spreken. Met
Sutermeister heb ik oppervlakkig gesproken, hem echter niet verteld wat
ik jou in mijn vorige brief heb geschreven, omdat hij niet in de
gelegenheid is om iets te doen en geen helpende hand zal bieden.
“Wij moeten híer gelukkig zijn. Wij moeten Gods evenbeeld
zijn, dat wil zeggen dat wij allemaal vertegenwoordiger moeten worden
van onze God, zodat allen in allen goddelijk handelen. Alles bij elkaar
is dat onze opdracht, het hele leven dienaar en priester van God te
zijn. Zodoende stichten wij een koninkrijk van priesters, waarin wij
allemaal zelf priester, koning zijn. Dan verdwijnt het bedrog van de
papen, namelijk dat de mensen, pas na de dood in de geestenwereld, de
hemel en gelukzaligheid ten deel vallen. S…gelooft dat ook nog ;
hij zegt: het doet in ieder geval geen kwaad als mensen daarin blijven
geloven; hemel en hel, satan en duivel! behoren dergelijke begrippen
tot het zedelijk handelen? Wij zijn het daar samen over eens. Als de
mens beseft dat hij een goddelijke kracht is, zal hij goddelijk
handelen. Als hij beseft dat hij door slechte daden streng gestraft
wordt, doordat hij dan ten prooi valt aan de wrekende gerechtigheid,
maar zijn beloning in de goede daad zelf vindt, denk ik dat hij eerder
terugschrikt om iets kwaads te doen, dan als hem wijsgemaakt wordt, dat
door papen en aflatenhandel dergelijke zonden vergeven worden. Dat zal
in de toekomst vanzelf blijken. Vooralsnog moeten wij het erover eens
worden, hoe wij daar uitkomen; hoe wij het kwaad afwentelen van de
schouders van het volk.
“Omdat ik in Basel-Land een rustige verblijfplaats hoop te
vinden, aangezien ik een paar dagen geleden mijn pas kreeg, zullen je
brieven mij het zekerst bereiken via Sutermeister, aan wie ik steeds
mijn verblijfplaats opgeef.”
Brief van de hand van Albrecht, zonder datum en adres. (No. 88.)
“Luister, vriend! lijkt het je niet wat om naar aanleiding
van mijn uitdaging aan het priesterdom op een of andere manier iets
voor de kranten te schrijven om zodoende de gemoederen van het volk in
het algemeen opmerkzaam te maken op de tijd, op de overgangsperiode
waarin wij leven, zodat de geest ontwaakt uit zijn dromerijen? De
Nationalzeitung (Emanuel Scherb, Dr. in de filologie, is mijn vriend),
de Republikaner en het Volksblatt in Basel-Land, zullen zich voor je
openstellen. Stof daarvoor bieden bijvoorbeeld de werkzaamheden van
profeet A., samen met Jesaja hfdst. 40, wat in 1842 ten einde loopt en
dus in deze overgangsperiode aan het licht treedt. Het is een stem in
de woestijn: bereidt Jahweh de weg, enz. Ik heb in de meeste
geschriften naar aanwijzingen gezocht dat Zwitserland de in de bijbelse
geschiedenis genoemde woestijn is. Zie maar mijn werk van vorig jaar:
de Messias verscheen in mei, en vanaf pagina 56 biedt het je verdere
mogelijkheden. Hele passages, die met mijn biografie te maken hebben,
zijn door Scherb overgenomen in de Nationalzeitung. Je vindt daar de
profetische passages over de knecht des Heren, die men verzameld heeft
over Jezus de Messias, zelfs hoofdstuk 53, pagina 83, waarin velen nog
alleen maar Gods Zoon erkennen en omdat de zaak zozeer te maken heeft
met het priesterdom, zou enige beroering goed zijn en dan laten zien
hoe en dat het binnenkort moet gebeuren. Op 4 juni verscheen de
bedoeling in het Rosenlicht, een vermaning aan de cellen van onze tijd.
[3] Daarna naar Chur ontboden. In Chur schreef ik enige feestgedichten,
het ophanden zijnde Weerzien aan het Altaar der Vrijheid, en verklaarde
mij daarin bereid het Godsrijk te verwezenlijken; ik liet mijn niet
gehouden toespraak en nog een paar gedichten drukken als oproep aan de
natie en alles werd in duizenden exemplaren onder het volk verdeeld en
verspreid.
“Daarna stelde ik de Bündner-Zeitung een schrijven ter hand,
gericht aan de directie van het schuttersgezelschap, dat in meerdere
kranten weerklonk, om het comité in staat te stellen voor 8
oktober op het terrein bij de Kreuzstraße het volk bijeen te
roepen voor een feest ter ere van God. Ik hield voordrachten in alle
plaatsen en voor alle groeperingen in Graubünden, Glarus en Aarau,
waar mijn toespraak weer in het Posthörnchen stond. Het Herstel
van Rijk van Zion werd gedrukt in Aarau en als bijlage toegevoegd aan
het Posthörnchen. In Liestall verscheen de Oproep aan de Vrouwen,
als bijlage van het basellandschaftliche Wochenblatt en het
Posthörnchen, rond de 1300 exemplaren die in één
keer over het volk werden verspreid. De eersten hadden allemaal
betrekking op het feest van 8 oktober. — Nu komen de priesters
aan de beurt; een soortgelijk geval kennen wij niet in de
wereldgeschiedenis, met uitzondering van Elia. Daarin wordt weerlegd
dat God voor ons na de dood in de geestenwereld een hemel bereid heeft
en daarom wordt passage in Jesaja 40:8 verkondigd: ‘Wat zal ik
roepen? Alle vlees is gras en al zijn schoonheid als een bloem des
velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren
daarover waait,….maar de mensheid en mijn woord houden eeuwig
stand.’ Op die manier heb je gelegenheid om veel te zeggen en de
aandacht van het volk op de tijd te richten, die een ommekeer vereist.
Ik zou denken dat de zaak voor ons geworstel zeer bevorderlijk moet
zijn. Om nu het Jesuanisme (?) te weerleggen kon echter, als Jesaja
zich openbaart voor 1842 en in onze tijd, hoofdstuk 53 niet 1800 jaar
eerder toegepast worden. Zo maken wij dus het papendom beschaamd met
zijn gelieg, en daarnaast wordt al hun geklets weerlegd, zodat die lui
de spot van de mensen worden. Is het papendom gevallen, dan valt het
aristocratisme vanzelf, want dat wordt gedragen door de priesters, die
ons door de religie aan hen ketenen. In de deutsche Bote uit
Zwitserland stond v.(orig) jaar dat door veel kranten alle geschriften
van profeet Albrecht die eerder verschenen zijn, gunstig besproken
zijn.”
Brief van Albrecht van 30 mei 1843, uit Winterthur, aan Weitling.
“Dat zal er anders voor zorgen dat de provocatie van de
priesters, die ik aan de vereniging stuur, door een broeder aan alle
kerkdeuren van Zürich gespijkerd wordt; dat gebeurt vast vaker en
zijn zal uitwerking hebben. Dan zal de overwinning weldra groot zijn.
Ik heb veel gewerkt, maar onderweg naar München maar
één broeder ingewijd. De vruchten komen later. In Thurgau
is men nog erg onbehouwen.”
C. De Pers.
In onze tijd oefent het gedrukte woord een onmetelijke invloed uit
op de gezindheid van de mensen. Het is dus vanzelfsprekend dat de
communisten zich op voorhand probeerden van de pers meester te maken en
via deze werkzaam te zijn.
De literaire bezigheid en samenhang daarvan is groter, dan men zich tot
nu heeft voorgesteld.
Deze tendens wordt in een paar brieven heel duidelijk uitgesproken:
bijvoorbeeld in een:
Brief uit Murten van Seiler aan Simon Schmidt in Lausanne, van 2
januari 1843. (Nr.59.)
“Volgens je schrijven van 27 maart is mijn feuilleton:
“De Zwitserse Pers, nog een Nieuwjaarsbeschouwing” nog niet
verschenen in de Rheinische. Ik heb het hier al op 19 december
verzonden en verbaas me daarover. Het is waarschijnlijk gewoon te
radicaal; ook heeft de politie de redacteur Dr. Rutenberg vanuit Keulen
weer naar Berlijn ontboden en de uitgever, Renard en Co, gedwongen een
andere richting in te slaan.
Zodra Herwegh weer in Zürich is en de deutsche Bote weer
verschijnt, zal ik ook daarheen mijn kritiek spuien. Kabaal is het
enige waar Weitling iets aan heeft.
Binnen acht dagen ben ik klaar met twee boekjes; het eerste “Het
Eigendom in Gevaar!” of “Wat hebben Duitsland en
Zwitserland te vrezen van communisme en geloof in de rede?” geeft
een overzicht van het communisme, vanaf Adam tot Grauss en Dolcke,
waarbij ik veel gebruik maak van De Jonge Generatiel en de kenmerken
van de vier belangrijkste evangelisten: Constant, Cabet, Proudhon en
Weitling, in stevige taal geleverd. — Dit boekje, waarbij ik als
schrijver alleen aanspraak maak op de verdienste van het compileren,
zal voor het boek van Weitling heel nuttig zijn. Daarin vermeld ik ook
de bible de la liberté, die in Duitsland niet verder reikt dan
dat daar ze Help! roepen; dat is juist wat we nodig hebben! Duitsland
moet in beroering gebracht worden. Dwaas, om zich louter tot de
vereniging te willen beperken. Die zijn ook actief en eveneens
noodzakelijk. De hoofdzaak is echter dat de hele literatuur
geïnfecteerd moet worden met het communisme en daarbij vormen
Weitling, Gutzkow, Herwegh, Becker, Schirmes, Schmied en Seiler een
prachtig begin.
“Al drie jaar schrijf geen enkele regel, zonder niet tekeer te
gaan tegen papen, positieve religies en rijken, om het even onder welke
titel. In mijn tweede boekje, dat eveneens binnen acht dagen van de
pers rolt, is ook sprake van het communisme. Het zal de titel “De
Oorlogskomedie van 1838” dragen. Je moet echter tegen niemand
zeggen dat ik de schrijver ben, zo sappig wordt dit niemendalletje! Het
is een parel, die ik gestolen heb uit het hoofd van Jenni en mij 80
franken op zal leveren, waarmee ik waarschijnlijk naar Pruisen zal
teruggaan, want ik ben het Zwitserse radicalisme zat.”
Brief van A. Becker aan Weitling, van 20 december 1842. (No. 16.)
“We moeten ons niet alleen aaneensluiten voor een drukkerij,
maar ook voor een kleine boekhandel. Ik heb daarom Fröbel al een
keer eerder geschreven. Alles wat er in Duitsland en Frankrijk aan
sociaals en verbodens en anderszins praktisch’ en eigentijds
verschijnt, moet bij ons te krijgen zijn. Daarnaast moeten wij
correspondentie-artikelen schrijven en brochures maken.
“Verder denk ik ook aan uitbreiding van het Journal. Het moet
vaker verschijnen. We zouden een keer een abonnementen-jacht moeten
houden. Zürich: de Köllner-Zeitung — Jakobi in
Königsberg. Bemiddeling door Herwegh, die immers tegenwoordig alle
Duitse beroemdheden kent, zou ons misschien een paar honderd
abonnementen kunnen opleveren. De verzending zou net als de Duitse
jaarboeken in het buitenland in maandelijkse leveringen plaats kunnen
vinden. Ik denk dat de krant het best onder de naam
“Falanx,” phalange, zou kunnen doorgaan. Falanx heette bij
de Spartanen en Macedoniërs de driehoekige slagorde van
uitverkorenen, die bestemd was om de gelederen van de vijand te
doorbreken. De naam is kenmerkend en men zal daar niets slechts achter
vermoeden, omdat de Fourrieristen in Engeland en Frankrijk ook falanxen
hebben.”
Aanvankelijk werkten ze door middel van kranten.
Weitling gaf zelf een communistisch maandblad uit, voor het eerst
in 1841 onder de titel: “Hulpkreet van de Duitse Jeugd”
— verschenen in Genève, daarna, vanaf 1842 onder de titel:
“De Jonge Generatie,” gedrukt in Bern, later in Vivis en
tot slot in Langenthal. Daarnaast werd, zoals uit de brieven valt op te
maken, met name gebruik gemaakt van de volgende Zwitserse bladen, met
meer of minder succes:
Het Posthörnchen.
De Volksbote.
De Seeländer.
De Nationalzeitung.
De Dorfzeitung.
De door het Literarische Komptoir (De Literaire Toonbank)
uitgegeven “Deutsche Bote aus der Schweiz” verspreidde
bewust communistische ideeën en kreeg verslagen van communistische
correspondenten uit verschillende streken.
Nadat die opgehouden had te bestaan en de “Schweizerische
Republikaner” overgenomen werd door het Literarische Komptoir,
schoof die steeds duidelijker op naar de communisten, totdat het op het
laatst praktisch als een hen toegenegen blad werd gezien en zich vanaf
dat moment — maar pas na de arrestatie van Weitling en nadat
bekend geworden was dat zijn papieren door het openbaar gezag in het
onderzoek betrokken waren, — openlijk tot het communisme bekende.
De processtukken geven daarover de volgende informatie.
Brief van A. Becker uit Genève aan Weitling, van 20
december 1842. (No. 16.)
“De Republikaner in Zürich mag, zoals ik merk, met het
oog op de radicale partij, nog niet de blouse aantrekken, maar moet
zich nog steeds plechtstatig in toga bewegen, maar Fröbel is een
prachtkerel.”
Brief van Becker uit Genève aan Weitling, zonder datum.
(No. b.) Zie boven, pag. 22.
“Het artikel voor de Hallischen Jahrbücher vooraf naar
Zürich aan Fröbel gestuurd, met het verzoek van daar meteen
een exemplaar van de Waarborgen naar Otto Wigand te sturen.
“Fröbel schrijft me dat hij tegenwoordig jouw boeken
bestudeert — dat ik echter moet bedenken, dat op dit ogenblik het
lot van de hele radicale Zürichse partij op zijn schouders rust.
Het communisme verkondigen zou wel eens aanleiding kunnen worden voor
een tweede Straußiade.” (Zie boven pag. 22)
Brief van Siegfried uit Zofingen aan Weitling, van 26 mei 1843.
(No. A.)
“Jullie hebben nu een blad en mannen; maak dan nu van deze
gelegenheid gebruik om een vruchtbare discussie teweeg te brengen! De
Republikaner moet zijn aureool afleggen en als een zuivere democraat
optreden, zij hoeft niet eerst Nieuwjaar 1814 af te wachten;
stormwinden en alle weer wachten ook niet precies op het begin van een
uur, dag, week of jaar, maar verschijnen zoals gedachten, in een
seconde en op 10 december 1813, om 11¾ uur en dergelijke.”
Brief van G. Siegfried uit Zofingen, van 6 juni 1843, aan
Weitling. (No. 4.)
“Zijn (Follens) verklaring over het communisme in de laatste
Republikaner heeft veel weg van dit soort lieden. — Eerst die
geleerde saus en dan een suffe verklaring dat ze geen communisten zijn,
wat ze voor eens en voor altijd en ter voorkoming van misverstanden
verklaard willen hebben; dan tot slot zich aansluiten bij de
communisten, een zogenaamd goedmaken van het eerder gezegde. —
Kortom, kruiperigheid zonder weerga. — Liever verklaarde vijanden
dan zogenaamde vrienden! Dit geleerde gespuis weet het telkens zo te
draaien dat ze voor zichzelf alleen maar een beter idee willen
benutten, daarmee uitsluitend filosofen willen maken en de eenvoudige
mensenkinderen daar geen deel aan laten nemen. — Als daar teveel
mensen in ingewijd zouden worden zou het volgens zijn verheven
betekenis geen ware filosofie meer zijn, maar ontheiliging —
genoeg over deze theoretische wereld — op naar de praktische: de
slotzin in de Republikaner was desalniettemin balsem op de gewonde plek
van laster, smaad en krenking tegen het communisme: dat maakt
tegenwoordig aanzienlijk kabaal in ons kanton en doet helemaal geen
kwaad.”
Van de Duitse kranten, die hun kolommen openstellen voor
communistische artikelen worden met name vermeld:
De Leipziger Allgemeine Zeitung.
De Rheinische Zeitung.
De Telegraph.
De Hallischen (Duitse) Jahrbücher.
Opmerkelijk is hoe in deze communistische brieven de verhouding tot
de jong-hegeliaanse school opgevat en weergegeven wordt.
De Parijse correspondent schrijft aan Weitling, op 31 januari
1843. (No. 54.)
“Het boek (van Stein) (over het communisme ) wekt beroering
in Duitsland; jouw antwoord is het beste, maar het moest meteen kapot.
Het is nog geen tijd om zijn boek te weerleggen. — Niet bang
zijn: geduld, moed, wij steken een kop boven al dat tuig uit. —
De Deutsche Jahrbücher, geschreven door Dr. filos. Ruge,
aanvankelijk zuiver literair, daarna filosofisch-politiek-religieus
die, aan de fakkel van de gelouterde hegeliaanse nieuwere (niet de oude
slechte) filosofie, de papen-adel-monarchie in brand steken —
communisme prediken — zijn in Saksen verboden. Op Nieuwjaarsdag
riepen ze op tot de Duitse republiek. — Dit sinds 4-5 jaar
bestaand maandblad heeft een enorme hoeveelheid informatie verspreid
onder de klassen van geleerden en ambtenaren; ze gaven zelfs toe dat ze
nog niet zo algemeen verstaanbaar waren als nodig, maar ook de
geleerdenstand moest geïnformeerd worden en dit helse werk hebben
ze bij God! nauwgezet uitgevoerd; Ruge (voorheen demagoog) is als
beloning meteen in Dresden tot gemeenteraadslid gekozen. Ik heb eerder
al geschreven. — Al dat soort dingen moet je in het Journal voor
de lezer kort en levendig schetsen. De Rheinische Zeitung zal verboden
worden, naar verluid….
“De vrijmetselarij niet gebruiken; — daar zit ik zelf bij;
Homan zal hetzelfde zeggen. Zijn belangrijke werk verwekt bij iedereen
gejuich.”
Van dezelfde correspondent is de volgende brief, van 15 mei 1843,
die wij hier op de bestemde plaats in zijn geheel vermelden. (Nr. 10.)
“Doctor Stein is eindelijk door een kritiek van de jonge
Keulse Dr. Heß heel nederig geworden en heeft hem in een gesprek
bekend, dat hij zich de zaak toch niet zo had voorgesteld. De steen des
aanstoots is overigens een bekrompen en orthodoxe man, die zich opsiert
met filosofische holle frasen. Dat zou men uit de kritieken over zijn
boekje in de Augsb. Zeit. nooit hebben kunnen uitmaken, want die vielen
gunstig uit. — Omdat hij in Duitsland geen krant mag verkopen en
de Rheinische, waarvoor hij schreef, dood is, zal Heß naar
Fröbel gaan, die hem een dezer dagen schreef dat hij zich
verheugde op nader contact met jou. (Jullie moeten niet meteen boos
worden). Deze Heß is gisteren teruggegaan naar Keulen; hij is een
consequente jong-hegeliaan, “van het zuiverste water;”
daarom is hij communist. Het communisme is duidelijk een noodzakelijk
uitvloeisel van het hegeliaanse denksysteem, een verband dat ik drie
jaar geleden, lang voordat er in de tijdschriften ook maar een spoor
van te bekennen was, al duidelijk zag. — Heß is zeer
doeltreffend bij het bekeren van de zeer ontwikkelden, maar hij spreekt
in begrippen, niet in beelden, en is dus voor de niet zeer ontwikkelden
onverstaanbaar. Zo vergaat het tot nu toe alle Duitse filosofen. Hij
ziet het in en belooft beterschap. Hij heeft ook allerlei barokke
ideeën, wil bijvoorbeeld met deze begrippen met alle geweld alleen
het atheïsme en de anarchie prediken, waarbij men zich natuurlijk
niets onbetamelijks moet voorstellen; atheïsme, d.w.z. loochenen
van een bepaalde, deze of gene God, door welke loochening heen men tot
de waarheid moet komen. Onder anarchie verstaat men tegenwoordig, zoals
Napoleon dat al deed, wild tekeergaan, zonder regering; het betekent:
zonder heerser zijn, wat dus zowel goed als slecht kan zijn. Tot nu toe
zie ik het nut van dergelijk woorden en woordverdraaiingen niet in; dat
is om aandacht te trekken. De jonge Duitse filosofische school houdt
(zoals de Duitse immers van het mateloze houdt) in de praktijk meer of
evenzeer van deze theoretische buitensporigheid, als de Jacobijnen van
overdrijven. Eigenlijk vormen al dat soort namen een echte hindernis,
omdat ze meteen steen des aanstoots worden, scheidsmuur, leuzen. Aan
dergelijk fraaie zaken is volgens ons tot nu toe geen gebrek. Maar als
we met die zwakheid van hem afgerekend hebben, is Heß zeer
bekwaam; om kort te gaan, zegt hij, zal de hele jonge Duitse filosofie
socialistisch zijn. Let er bij hem wel op dat hij steeds verstaanbaar
Duits en zonder vreemde woorden (waar jij, naar het schijnt, in jouw
boek op gesteld bent) schrijft. Zijn lange kritiek van jouw Waarborgen
verschijnt als brochure bij Fröbel (voor een zeer luttel bedrag)
en daarin somt hij de fouten van jouw boek op: 1. Je gaat eenzijdig uit
van het gelijkheidsprincipe en schuift het vrijheidsprincipe ter zijde;
2. Je laat de deugd, dat wil zeggen de meest vrije, zelfhandelende
beweging van de geest, buiten spel; 3. Je onderscheidt niet alleen
maar, maar snijdt als het ware de geest dwars doormidden, waarbij je
arbeid rechts en genot links plaatst. Daarbij verschijnt arbeid altijd
als gedwongen, wat koste wat kost voorkomen moet worden. Lees de rest
zelf maar; de kritiek is zeer mild over je en redelijk begrijpelijk.
—”
Ook de, ten opzichte van zijn streven, vijandige pers wordt door
hem niet verwaarloosd; ze zouden echter niet ongaarne zien, dat er
felle en overdreven stukken tegen hen verschenen. Als voorbeeld van een
dergelijk opvatting moet de volgende passage dienen:
Brief van G. Siegfried, uit Zofingen, van 4 maart 1843, aan
Weitling. (Nr. 50.)
“Je bent vermoedelijk wel in de gelegenheid om de beruchte
Allgemeine Schweizerzeitung Nr. 52 gedateerd 2 maart, van de politieke
renegaat, de oud-lands-en-ambtman (Landammann) Baumgartner in St.
Gallen te lezen; in een artikel ◊ Bern, wordt het communisme
beschreven, de communisten zelf als moordenaars, rovers en plunderaars
weergegeven, enz., een schets zoals geen enkel Duitsgezinde krant ooit
zo ter sprake heeft gebracht, — maar goed, je moet het lezen! Mij
is het artikel wel bevallen en hij zal ons eerder baten dan schaden,
— de met onze gezindheid vertrouwde personen zullen onze
grondslagen willen leren kennen, ze zullen ze lezen en onderzoeken en
zich overtuigen van de hartstocht en giftige haat van onze
tegenstanders.”
Wat de Journalen niet tot stand brachten, moesten vlugschriften
doen. Vanuit Parijs werd Weitling herhaaldelijk aangespoord liever
korte brochures te schrijven dan grotere werken. Een van die brochures
van Weitling zelf, onder de titel: “Het Evangelie van de arme
Zondaar” werd gedrukt in Zürich en gaf aanleiding tot
ingrijpen van de overheid. De prospectus bevat een overzicht, waarvan
de opschriften al bewijzen dat naar mate het werk vordert, de
kwaadaardige strekking des te schriller tevoorschijn moest komen. Het
opschrift luidt: “Inleiding. — Geloof. — Hoop.
— Liefde. — De Bijbel. — De timmerman en zijn
broeder. — Ongeloof en twijfel. — Gelijkenissen en
woordspelingen. — Tekenen en wonderen. — Het Avondmaal is
een liefdesmaal. — Jezus leert de afschaffing van het eigendom.
— Jezus leert de afschaffing van het geld. — Jezus leert de
afschaffing van de straf. — Het principe van de leer van Jezus is
de gemeenschap van arbeid en genoegens. — Het principe van Jezus
is het principe van vrijheid en gelijkheid. — Offers, die Jezus
voor de verspreiding van de leer der gemeenschap nodig acht. — De
falende Jezus. — De omgang met zondaars. — Jezus trekt met
zondige vrouwen en meisjes door het land en wordt door hen gesteund.
— Jezus verloochent het gezin. — Jezus predikt de oorlog.
— Jezus heeft geen respect voor eigendom. — Aanvallen van
Jezus op het eigendom.”
De eerste drie katernen die al gedrukt zijn, gaan tot het hoofdstuk:
Jezus leert de afschaffing van de erfenis. Jezus Christus wordt daarin,
in voor het volk bedoelde aanschouwelijke, bewoordingen afgeschilderd
als een communist. Van een verhevenere opvatting, van een religieuze
verering van Jezus Christus is daarin geen spoor te vinden; voor de
schrijver geldt Jezus Christus uitsluitend als een aanhanger en deels
als een werktuig van een geheim genootschap uit die tijd, die met zijn
echte streven niet duidelijk naar voren durfde te komen, maar dat
verborg in gelijkenissen en slimme zegswijzen, en het volk dat zodoende
op een geheime manier probeerde aan het verstand te brengen. Al blijkt
ook in dit boekje uit de details een heldere, onbevooroordeelde geest,
het geheel wordt geleid door een volstrekt materiele instelling, en
afzonderlijke passages ademen nochtans een duidelijk gewetenloos
karakter, — afgezien van het feit dat het echte Evangelie en dit
evangelie van Weitling, de persoon Jezus Christus en de persoon van
Weitling, op een zeer gekunstelde manier dubbelzinnig met elkaar
vermengd worden. Bijvoorbeeld in het volgende:
(Pagina 1.) “Als bij jullie, arme zondaars, bij de pogingen
om de tempel te reinigen, een paar muntjes van de omvergegooide
geldwisselaarstafels aan de vingers blijven hangen, en ze jullie daarom
voor hun rechtbanken slepen om rekenschap af te leggen, houdt hen dan
dit evangelie voor.
“Als men, zonder rekening te houden met jullie door de arbeid
geharde handen, jullie glas wijn of brandewijn met bittere verwijten
vergallen, sla dan dit evangelie op; jullie zullen daarin een vreetzak
en wijnzuiper aantreffen, een tollenaar en een zondaarsvriend, ten
opzichte waarvan de moraal van jullie tegenstanders wel moet
verschrompelen.
(Pagina 41 ) “Het Avondmaal moet een liefdesmaal zijn. Dat is het
echter niet meer. Slechts geduld, jullie arme zondaars, het moet er
weer een worden. De rijkgedekte tafels met paasgebraad, wijn en brood
moeten weer terug, die zullen wij na gedane arbeid samen met vrouw en
kinderen nuttigen; Lazarussen, die aan de tafels van de rijken met
hongerige magen de op de grond gevallen kruimels verzamelen, mag bij
een liefdesmaal niet meer voorkomen.
“O! jullie hedendaagse christenen, jullie spijzen ons met
broodkruimels en hosties, en laten ons die niet samen met jullie dopen
in de schotels, waaruit jullie paasgebraad dampt; jullie laten ons
amper de wijn proeven of geven ons helemaal geen meer, terwijl zij
jullie thuis tussen vier muren heerlijk smaakt. Dat is een goede manier
om met de christelijke gemeenschap de draak te steken en haar arme
christenbroeders de schijn van het liefdesmaal, in plaats van der
werkelijkheid daarvan te geven.”
(Pagina 43.) “Niet langer met gevouwen handen, hangend hoofd en
knielend willen wij het genieten, maar aan grote tafels, zittend bij
het paaslam, bij wijn en brood, bij melk, aardappels, vlees en vis
willen wij het vrolijk samen, zowel de een als de ander, genieten.
“Denken jullie niet, arme zondaars, dat het dan vast een heerlijk
paasfeest zal worden? Maar eerst moeten de gekruisigden en gekwelden
opstaan uit de duistere nacht van bedrog, misleiding en leugen. Kom op!
Naar buiten, uit jullie duistere holen! het liefdesmaal is bereid, de
grote tafel is gedekt, sta allemaal op, de morgen van de opstanding
breekt aan!”
Aan andere pogingen om te werken met brochures is al eerder
gedacht.
D. Machtsmiddelen.
Zo voorzichtig Weitling is in het begin van zijn boek
“Waarborgen van Harmonie en Vrijheid,” door zijn streven in
het gewaad te kleden van een zuiver geestelijke sociale hervorming of,
liever gezegd, revolutie, toch heeft hij tegen het eind van zijn boek
gedurfd middelen voor onstuimig, misdadig en huiveringwekkend geweld
aan te bevelen, die daadwerkelijk in werking gezet en aangepast aan
zijn einddoel, voorbijgaande gruwelen tevoorschijn zullen roepen,
zwarter en kwaadaardiger dan wat de geschiedenis tot nu toe gekend
heeft. Wij zullen enige passages citeren.
(Pag. 56.) “Horen jullie hoe ze van de ene uithoek der aarde
tot de andere ‘geld’ roepen?
(Pag. 57.) “Koning en rover, koopman en dief, advocaat en
bedrieger, priester en charlatan, allemaal roepen ze:
‘geld’!
“En roep ook jij, bedelaar, ‘geld’? Ze beseffen en
merken niet dat het uur komt, waarop het een schande zal zijn om om
‘geld’ te roepen, en een zonde om dat te willen afpersen.
“Arme bedelaar! bedel nog even door met je bedelaarsverstand. Men
heeft je in je jeugd je zilver ontnomen, dat je moeizaam verdiende; ga!
eis nu van hen, omdat je niet meer werken kunt, hun koper, want je bent
immers toch aan penningen gewend geraakt, zoals de duivel aan de hel.
Er zal echter een tijd komen, waarin men niet meer roepen zal: geld!
geld! maar: geen geld! geen geld!
“Er zal een tijd komen, waarin men niet meer zal smeken en
bedelen, maar eisen.
“Tegen die tijd zal men grote vuren aansteken met bankbiljetten,
wisselbrieven, testamenten, belastingformulieren, huur- en
pachtcontracten en schuldbrieven en in dat vuur zal iedereen zijn beurs
werpen, de arme zijn koper, de welgestelde zijn zilver en de rijke zijn
goud.”
(Pag. 58.) “Twee wegen zijn er, die naar het verlangde doel
voeren; de rechte, brede en vlakke weg is ons door de macht der
willekeur, heerszucht en eigenbelang ontzegd en er is veel moeite en
uithoudingsvermogen voor nodig om op het smalle en glibberige pad dat
wij bewandelen het doel te bereiken. Maar gewoon dapper oprukken,
lotgenoten, wij zullen het bereiken en hoe groter de moeite, des te
zoeter smaakt de beloning.
“Zien jullie de onafzienbare menigten die achter ons oprukken? Al
zal van beide kanten van de optocht het geschut van de tirannie,
verraad en leugen een aantal mensen neerschieten, onafgebroken trekken
de overigen verder, terwijl ze de gevallenen troostend toespreken.
“Kan je de hand niet reiken,
Die ik net nog van je vroeg;
In het eeuwige leven blijf je
Altijd mijn trouwe kameraad.”
“Dus voorwaarts, broeders! Laten we, met de vloek van de
Mammon op de lippen, het uur der bevrijding afwachten, dat onze tranen
zal veranderen in verkwikkende dauwdroppels, de aarde in een paradijs
en de mensheid in één familie.”
(Pag. 229.) “Dus geen geklets! maar het oprecht uitgesproken:
Wij hebben een revolutie nodig. Of die alleen door zuiver geestelijk
geweld uitgevochten zal worden, of ook gepaard zal gaan met lichamelijk
geweld, moeten we afwachten en ons in iedere geval op beide zaken
voorbereiden.
“Als ik niet op de eerste plaats hoofdzakelijk de natuurlijke
gelijkheid van allen zou willen, zou ik met zovele anderen zeggen: ons
principe zal zich geheel alleen langs de progressieve weg van de
voorlichting verwezenlijken. Ja! al het goede kan langs deze weg
verwezenlijkt worden, alleen niet (!) het uit de weg ruimen van de
persoonlijke belangen van al degenen die de macht en het geld bezitten.
“Waar heeft men ooit gezien, dat die mensen gehoor gegeven hebben
aan hun verstand? Vraag het de geschiedenis, als jullie twijfelen, haar
bladzijden zijn gevuld met verslagen over ontelbare gevechten tussen
eigenbelang en algemeen belang.
“De religies werden door middel van oorlog en revolutie verbreid;
dynastieën wisselden elkaar af, hielden stand en bevestigden zich
door middel van oorlog en revolutie; door middel van oorlog en
revolutie dwong men de erkenning van de kerkhervorming af.”
(Pag. 230-231.) “Ook ons principe zal zich verwezenlijken door
middel van een revolutie. Deze zal echter in haar gevolgen des te
vreselijker zijn, naarmate de huidige toestand van wanorde langer
aanhoudt; omdat dit de ten hemel schreiende wanverhouding, tussen
behoeften en bevolking steeds groter maakt en daardoor een milde,
vreedzame en progressieve overgangsperiode steeds onmogelijker
wordt.”
(Pag. 236-237.) “Welke middelen hebben wij om de sociale
hervorming te bewerkstelligen?’
“Deze:
“Ten eerste, doorgaan met onderrichten en informeren.
“Hiervoor hebben wij behalve onze persoonlijke ijver ook
persvrijheid nodig en openbaarheid van de rechtszittingen.”
“Dat zal lukken:
“Ten tweede: de al bestaande wanorde snel tot een hoogtepunt
brengen. Daartoe is het nodig dat een paar, zo mogelijk hooggeplaatste
mensen, die als voorbeeldig en moreel hoogstaand bij alle klassen van
de maatschappij bekend staan, zich opofferen. Daaraan wordt gewerkt.
“Dat tweede is, als het geduld van het volk op is, het laatste en
zekerste middel.
“Wanneer ondanks alle verstandige overwegingen de regeringen niet
ingrijpen om de toestand van de talrijkste en armste klassen te
verbeteren; als de wanorde juist voortdurend toeneemt: moeten allen,
die afgezien van de voorlichting toch nog moed houden, ophouden zich
schrap te zetten tegen deze wanorde en die juist proberen tot een
hoogtepunt te drijven; zodat het arme volk plezier zal beleven aan de
groeiende wanorde, zoals de soldaat aan de oorlog en de onderdrukkers
daaronder lijden, zoals de rijken onder oorlog.
“Als ze niet willen horen, moeten ze voelen; dan mag de door hen
beschermde wanorde door ons niet meer beschermd worden; dan moeten de
kwalijke gevolgen van die wanorde, die wij tot nu toe bijna alleen
moesten dragen, ook op hen overgedragen worden. Dan moet, kortom, hun
systeem van wanorde zo vergald worden, dat het hen nog meer tot last
wordt, dan ons de lange slavernij.
“Het is niet raadzaam om die overgangsperiode in een te trage
gang te laten verlopen. Als men de macht in handen heeft, moet men de
slang in één keer de kop verpletteren, d.w.z. niet onder
de vijanden een bloedbad aanrichten of hen van hun vrijheid beroven,
maar hen de middelen ontnemen, om ons schade te berokkenen.”
(Pag. 239 - 241.) “Wij moeten daarom niet zeggen: de mensheid is
daar nog niet rijp voor. Zij is tot alles in staat, wat geëigend
is om het mes af te weren, dat de ellende hen op de keel zet. Waarom
dan een lange schoolmeesterachtige verduidelijking? iedereen zal toch
begrijpen dat een vrijheidssysteem voor allen, beter is dan een
slavernijsysteem!
“Als men de arme attent maakt op de opeengehoopte productie en
hem zegt: werk! maar neem dan ook! zal hij echt wel begrijpen dat iets
beter is dan niets.!
“De domste is niet zó dom om een aangeboden belang af te
wijzen. Ons principe is echter het belang van de talrijkste en armste
klasse. Daarom kan het ons niets schelen als we in staat zijn van de
gelegenheid gebruik te maken, die het systeem ons af en toe biedt, om
vergif met tegengif te verdrijven.
“De oorlog tegen individuen, of de bloedige revolutie laten we
door de politici maken; de oorlog tegen het eigendom, of de geestelijke
revolutie, moeten wij zelf maken.
“Laten we in tijden van rust leren en in tijden van storm
handelen.
“Zodra de wind aanwakkert, mag geen tijd verloren worden met
nutteloze voordrachten, zoals destijds in Hambach, maar moet
bliksemsnel gehandeld, razendsnel slag na slag geleverd worden, zolang
het volk onder invloed is van het eerste enthousiasme.
“Er mag niet gezocht worden naar een leider; en er mag niet lang
geaarzeld worden bij het kiezen van een leider. Wie als eerste opstaat,
wie als eerste vooropgaat, wie het dapperst standhoudt en daarbij zijn
eigen levenssituatie gelijkstelt met die van alle anderen, is de
leider.
“Er mogen geen wapenstilstanden gesloten, geen onderhandelingen
met de vijand gevoerd, geen enkele belofte van hen vertrouwd worden.
Zodra ze het gevecht oproepen, moeten ze niet anders beschouwd worden
dan als redeloze dieren, die niet in staat zijn verstandige taal te
verstaan.
“Dat zijn de gedragsregels voor tijden van algemene beroering;
voor de tijden waarin men ons weer als revolutionaire instrumenten wil
gebruiken, om met behulp van ons de personen om te wisselen, die ons
regeren.
“Elke beweging echter, die vanaf het begin meteen het streven
naar de verwezenlijking van ons principe te kennen geeft, kortom, elke
sociale beweging, zal anders beginnen dan alle revoluties tot nu toe.
Men zal zich daarin niet voor de kanonnen wentelen, waar de vijand het
sterkst is, ook niet door de moord op een enkele tiran het doel
proberen te bereiken. Dat zijn onbetrouwbare en vaak zelfs schadelijke
middelen, waarmee men de vijand in de kaart speelt. Is het volk eenmaal
het juk moe, en wil het daaraan een einde maken, dan moet het geen
oorlog voeren tegen personen, maar tegen het eigendom. Dat is de
zwakste kant van onze vijanden.
“Zouden de machthebbers, om de verwerkelijking van ons principe
tegen te werken, ons onverhoopt in een tuchthuisgemeenschap op willen
sluiten, zouden ze het verband tussen arbeid en vruchtgebruik ten bate
van zichzelf en de rijken willen gebruiken, dan moeten onze filosofen
de vreselijke branden laten oplaaien, het enige dat geschikt is om de
plannen van onze vijanden doeltreffend te verijdelen. Dan moet een
moraal gepredikt worden die nooit iemand eerder heeft gewaagd te
prediken, en elk bewind van het eigendom onmogelijk maakt; een moraal,
die het bloedige slagveld in de straten, waarin het volk immers altijd
aan het kortste eind trekt, in een onafgebroken guerrilla-oorlog
verandert, die een einde maakt aan alle speculaties van de rijken op
het zweet van de armen, die niet in staat zijn de macht van de
soldaten, gendarmen en politiedienaren in te tomen; een moraal, die
hele legioenen strijders naar ons toe zal leiden, van wie wij de
medewerking nu nog verafschuwen (?!); een moraal die onze tegenstanders
geen andere reddingsboei laat, dan die van ons principe; een moraal die
de opheffing en nederlaag van de heerschappij van het eigenbelang met
zich mee zal brengen.
“Deze moraal kan echter alleen doeltreffend onderwezen worden
onder de in onze grote steden krioelende, in de meest grenzeloze
ellende gedompelde en aan de wanhoop prijsgegeven massa. Is het woord
eenmaal uitgesproken, dan is het signaal gegeven voor een nieuwe
tactiek, waartegen onze vijanden nooit en te nimmer opgewassen zullen
zijn.
“Belast men ons tot op de veren, dan is het onze plicht ze te
laten knappen en zal daar een twintig jaar durende vreselijke wanorde
uit ontstaan. Iedereen moet zichzelf r redden.”
(Pag. 243-245.) “De eerste maatregelen die een revolutionaire
stroming na het omverwerpen van het oude gezag moet treffen, kunnen
natuurlijk naar gelang de verschillende omstandigheden, bij de
verschillende opvattingen, volkeren en personen zeer andersoortig zijn.
“Naar mijn eigen mening zou dan het volgende moeten gebeuren:
1. Alle smerige, gescheurde vodden, alle vuile en gebroken meubels,
alle stinkende en vervallen woningen, worden verbrand en vernietigd en
de armen voorlopig ingekwartierd in de openbare gebouwen of bij de
rijken, en door hen, uit hun overvloed aan voorradige kleren, gekleed
worden.
2. Alle schuldbrieven, obligaties en wissels worden in de
adminstratiekantoren van nul een generlei waarde verklaard, eveneens
alle erf- en adelrechten.
3. De organisatie van de arbeid begint met verkiezingen in alle
bedrijfstakken. Iedereen die is gekozen in de hoogste bestuurs-top moet
al zijn goederen en zijn hele vermogen aan de bestuursgemeenschap
afstaan, zo niet, dan moet hij zijn verkiezing opgeven.
4. Alle leden van het bestuursorgaan, het leger, evenals overigens
allen, die deel uitmaken van de staat, leven met elkaar in gemeenschap;
daarmee is elk onderscheid tussen arm en rijk, laag en hoog onder de
hoogstgeplaatste staatslieden en officieren, evenals onder de
eenvoudigste functionarissen voor altijd opgeheven.
5. “Voor al het voorradige goud en zilver worden in het
buitenland voedingsmiddelen en krijgsbenodigdheden aangekocht. Voor het
verkeer van het bestuur met het eigen land is het gebruik van geld
afgeschaft. De heffingen worden geleverd in ruwe natuurproducten; geen
enkel personeelslid krijgt loon en het leger alleen in het land van de
vijand, en daar de een evenveel als de ander, generaal en gemeen
soldaat, allemaal dezelfde soldij.
6. “De goederen van alle emigranten worden verbeurdverklaard en
verkopen geannuleerd, evenals elke akker, die ongebruikt blijft liggen,
als aangetoond is dat die verbouwd kan worden.
7. “Alle goederen van staat en kerk worden verbeurdverklaard ten
bate van de gemeenschap, en geen enkele geestelijke, of hij nu jood,
heiden, christen of Turk is, wordt nog langer door de staat bezoldigd.
De gemeente, die er een nodig heeft, moet hem op haar eigen kosten
onderhouden.
8. “Willen geestelijken echter een functie in het bestuur
aanvaarden, en daarmee in gemeenschap leven, dan vervalt de laatste
bepaling.
9. “Iedereen die opgenomen wil worden in de gemeenschap, kan
daarin opgenomen worden onder dezelfde voorwaarden als de anderen.
10. “Onder dezelfde voorwaarden wordt eenieder daarin opgenomen
die arbeidsongeschikt is.
11. “Naast akkerbouw en leger, moet het bestuur haar grootste
activiteiten richten op het vermeerderen en verbeteren van de scholen.
(!)
12. “In elk dorp, elke stad en elk district, waar driekwart van
de inwoners er vóór stemmen om hun goederen in
gemeenschap te geven, moet het laatste kwart zich daarnaar voegen.
13. “Het godsdienstonderwijs in de scholen moet algemeen zijn;
het mag niet neigen tot het katholicisme, noch het protestantisme, noch
een van de vele christelijke sekten. Elk religieus sektarisme wordt
verbannen uit de scholen, evenals overigens uit alle door kinderen
bezochte onderwijsinstellingen.
14. “Voor alle in gemeenschap levende, niet tot het leger
behorende individuen, zijn de wetten afgeschaft. Bij het leger en in de
streken, die door oorlog geteisterd worden, worden ze deels, bij alle
anderen geheel gehandhaafd.”
Dergelijke, op de totale omverwerping van de hele bestaande
wereldorde gerichte plannen, werden ook in de brieven besproken. Zij
zijn een noodzakelijk gevolg van het communistische principe. Zodra het
over de verwezenlijking daarvan gaat — en met alleen de theorie
stellen de communisten zich niet tevreden — moet elke gewelddaad,
die tot het verlangde doel lijkt te leiden, welkom zijn. Weitling zelf
heeft openlijk in zij brieven, waarop alleen de antwoorden in de
processtukken aanwezig zijn, bepaalde plannen voorgesteld, in het
bijzonder ooit het plan voor een “stelend proletariaat” en
het idee over een grote opstand van de arbeiders. Vanzelfsprekend
hebben die plannen ook een zeer onpraktische kant en zelfs door zijn
vrienden worden daar bezwaren tegen gemaakt, af en toe zelfs morele
bezwaren. Maar men mag zich daardoor niet laten misleiden. Als bij
groeiende armoede, geen inkomsten en stijgende prijzen, de
wanverhouding nog meer zou toenemen, als de contacten van de
communisten nog talrijker en omvattender zouden worden, als de
innerlijke verlangens, bevorderd door de omstandigheden, een grotere
veerkracht zouden krijgen, zouden die zwakke morele bezwaren, die niet
in het principe liggen, maar dat eerder tegenspreken, spoedig overboord
geworpen worden en zou het woeste, kwaadaardige geweld met demonische
razernij kunnen durven losbreken. Zou het dan wel te zwak zijn om de
staat daadwerkelijk te verslaan en het eigendom van de burgers te
vernietigen, toch gemakkelijk voorbijgaande en gevaarlijke verstoringen
van de openbare orde en de burgerlijke rechtszekerheid teweeg kunnen
brengen. Als daarnaast het principe te onzinnig is om aanspraak te
kunnen maken op duurzame heerschappij, het is echter niet onzinnig
genoeg om niet op een bepaald moment misdaden en gruweldaden in het
leven te roepen. De volgende uitvoerige mededelingen uit de brief zijn
geëigend om het vermelde in een helder licht te zetten.
Brief van Sebastian Seiler, 22 januari 1843.
(No. 60.) “Arm, eenzaam en helemaal op me zelf aangewezen,
blijf ik intussen, ondanks die ellende, steeds trouw aan mijn
principes, waarmee wij zo menig prachtige avond met elkaar verkletsten
en die niet alleen ten doel hebben Duitsland eenzijdig te bevrijden van
zijn vorsten — maar de bevrijding van de hele mensheid, van het
juk van de geestelijke en lichamelijke dwingelandij. Hoe serieuzer ik
nadenk over het stellen van dit doel, des te meer voel ik mij
doordrongen van de noodzaak deze principes steeds meer te verspreiden,
zelfs op het gevaar af daarmee het aantal van onze tegenstanders te
vergroten.
“Het lijkt alleen maar zo; onze bitterste vijanden geven ons
stilletjes toch gelijk, ze kunnen het alleen niet verdragen, zoals mij
een beroemde professor in Bern onlangs verklaarde, dat wij veel te
onbescheiden met de deur in huis vallen en alle tot nu toe als eerlijke
en fatsoenlijk bekend staande mensen uitmaken voor morele spitsboeven,
terwijl wij de eigendomstheorieën van alle verheven en
geprivilegieerde universiteiten op één hoop gooien en
alle mensen slaven noemen, die zich van de Romeinse en Griekse alleen
onderscheiden, doordat men hen geen ketting meer om de hals smeedt. Met
dergelijke leerstellingen, denkt de heer professor, zet men heel Europa
in vuur en vlam.
“Dat is juist wat wij willen, antwoordde ik de heer professor in
het verschimmelde staatsrecht. Jullie hebben tot nu toe met stof
geschoten, wij daarentegen willen een keer hagel laden! Jullie hebben
tot nu toe gebraden gans en wijn genoten, terwijl jullie buurman
nauwelijks over roggebrood beschikte; jullie zijn naar het bal gegaan,
— terwijl bij jullie naaste medemens de voeten bevroren; jullie
pochen met politieke gelijkheid en beoordelen de mensen naar hun
geldbuidel.
“Na dit gesprek gingen wij tamelijk ontstemd uiteen en viel ik in
slaap met de overtuiging, dat de maatschappelijke ellende in
Zwitserland en Duitsland nog enige graden hoger zou moeten stijgen, om
algemeenheid, gemeenschap en centralisatie naderbij te brengen.
Zwitsers en Duitsers zijn niet zo dom, om oog in oog met verkwisting en
luxe, toch aan het hoogstnodige te blijven lijden of zelfs te
verhongeren! Hangt voor jullie in de naaste toekomst de broodkorf
hoger, dan zullen jullie weldra met Hoffmann zingen: Knuppel uit de
zak.
“Twee manieren zullen die ellende bespoedigen. Ten eerste de
industrie en ten tweede betere scholen. De eerste vreet als een draak
alle middelmatigheden, de kleine bedrijven op en spuugt het ene na het
andere faillissement uit. En de laatste doen de levensbehoeften
toenemen. Arme boeren die tot nu toe als het vee leefden en zich
gelukkig voelden, laten hun kinderen nu studeren of op zijn minst
voorlichten: dat geeft ontevredenheid, jacht naar een baan, wanhopige
mensen — kortom, goede scholen werken het communisme in de hand.
Hoe hoger de behoeften stijgen, hoe groter de vertwijfeling; bovendien
doet onze lieve Heer ook geen wonderen meer, want de tijden van de
mannaregens zijn voorbij en van de Bijbel raakt niemand meer verzadigd.
Niets is dus begrijpelijker dan dat met het verdwijnen van de
vooroordelen, de grote meerderheid van de ontevredenen zich
wraakzuchtig op hun onderdrukkers zal storten, die wij kortweg morele
dieven noemen en als de laatsten niet door tegemoetkomingen
aanzienlijke veren laten, er een afrekening komt, die in de
geschiedenis haar gelijke niet kent.
Brief van Kuhn uit Neufchatel, 13 februari 184, aan Weitling (No.
6.)
“Van de verheugende vorderingen en erkenning dat ons principe
maakt en vindt, zal ik je door middel van een brief op de hoogte
stellen, die de broer van de horlogemaker, die apotheker is, aan hem
(de horlogemaker) schreef; ik zal die, omdat ik hem nu heb, letterlijk
voor je weergeven.”
Mon cher frère!
“Plus tard je t’ecrirai francais, mais sur ce point je
parlerai dans la langue naturelle: Garantien der Harmonie und Freiheit.
—
“Ik was aanvankelijk zeer verrast toen ik in de eerste
paragraaf de onderwerpen: erfenis, uitvinding van het geld, vaderland,
grenzen en talen en geld en goederenhandel, zeer overdreven
bekritiseerd en veroordeeld vond, — de andere paragrafen van het
eerste hoofdstuk leken mij waarheidsgetrouw geschetst; ook leek me de
stijl van het geheel die van een handwerksgezel, vanwege de uitspraken
en schrijftrant, die dit soort mensen gewoonlijk eigen is. Maar des te
groter was mijn verbazing, toen ik in het tweede hoofdstuk, met
krachtige pen en waarachtig, filosofische principes doorgevoerd zag; ik
kon niet stoppen met lezen, tot ik de inhoudin me opgenomen had. Al
menig slapeloze nacht was ik gekweld door de gedachte aan een vrijere
toekomst, maar nooit kon ik ander een systeem bedenken dat aan allen
gelijkheid verschafte, dan dat van de gemeenschap van goederen, en dat
iedereen evenveel werkte als de ander om te kunnen leven. Ik dacht dat
het communistische systeem zo was, maar kon me niet aan de conclusie
onttrekken, dat daardoor de mens in zijn eerdere onwetendheid
teruggevoerd wordt; daarom leek het me ook niet mogelijk dat in te
voeren en dacht steeds met afgrijzen aan een revolutie, omdat ik dacht:
iedereen zal wel vrijheid willen, maar niet weten hoe? en wat? en dat
op het laatst de regering daar weer voordeel uit trekt, zoals de
schrijver in het laatste hoofdstuk een revolutie in Leipzig beschrijft,
waar bij gebrek aan een leider, d.w.z. systeem, de diplomaten daar
voordeel uit hadden getrokken. Het betreffende systeem heeft echter
geen tekortkoming, is hoogst volmaakt en beknopt, en verschaft oneindig
veel meer voordelen dan de huidige regering, omdat verkwistende en
nutteloze arbeid, b.v. ambtenarij, politie, en dat soort zaken
wegvallen, d.w.z. vervangen worden door de invoering van de
compensatie-urenboeken (Kommerzbücher). Het was al lang mijn wens
om een volmaakt vrijheidssysteem te leren kennen en was verrukt er hier
een aan te treffen, met een zodanige nauwgezetheid, dat er nauwelijks
iets te wensen overblijft. Ik leefde me helemaal in in dit nieuwe
systeem en bedacht hoe aangenaam het moest zijn als men na 6
arbeidsuren, compensatie-uren en geniet-uren heeft en als men iets
extra wil, dat gewoon door arbeidsuren kan verwerven; — als men
spoorwegen, theater, zangverenigingen bezoeken kan en in grote zalen
met honderden mensen kan eten enz. — en hoe plezierig het moet
zijn als een goed verstand door bekwaamheid of een uitvinding, meteen
arbeid en compensatie-uren kan krijgen. Ik heb het hele systeem door en
het valt te wensen dat het grootste deel van de bevolking zich daar
duidelijk van bewust wordt zodat, als buitengewone gebeurtenissen de
huidige regering omverwerpen, iedereen meteen weet wat hij wil, en de
diplomatie niet de tijd heeft om uit de algemene verwarring weer haar
voordeel te trekken, zoals dat tot nu toe steeds gebeurde. Daarom ben
ik er helemaal voor dat dit principe zoveel als maar enigszins mogelijk
is verspreid wordt en dat is noodzakelijk als een revolutie voor dit
systeem van nut moet zijn. Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen, die
dit systeem echt verwerkelijken kan, daat wel achter moet staan,
uitgezonderd de mensen die voordeel hebben bij de huidige regering. Dit
systeem in het klein, b.v. met een stad beginnen en langzamerhand laten
groeien, houd ik niet eenvoudig voor mogelijk en geloof, net als de
schrijver, dat dit alleen maar door één enorme klap kan
plaatsvinden. De machtige heren, zoals koningen, keizers, hertogen enz.
hebben hele legioenen soldaten in slavendienst en het zal, in het geval
er een revolutie optreedt, niet eenvoudig zijn om deze gasten van het
lijf te houden, laat staan ze voor je te winnen; want de soldaat is een
willoze machine en slaat, als het hem bevolen wordt, zelfs zijn eigen
vader of broeder in elkaar, — bij hem hangt alles af van het
bevel, dat hij van zijn meerdere, van onderofficier tot generaal,
krijgt; zij zullen echter, als ze de zekere en echte overtuiging zouden
kunnen hebben, dat het volk zijn nieuwe ideeën zal doorvoeren,
zich daar gemakkelijk voor gewonnen geven, als ze weten, dat ze later
niet ter verantwoording geroepen kunnen worden; in het andere geval
weten ze heel goed, welke verschrikkelijke straffen hen voor ontrouw
aan hun vorst te wachten staan en ze zullen zich er wel voor hoeden van
hun instructies af te wijken en in dit geval zou het volk dan moeten
vechten tegen zijn eigen binnenlandse vijand, die machtiger is omdat
die georganiseerd is, en misschien het onderspit moeten delven.
Slimheid heeft de schrijver in hfdst. 18, bij de “mogelijke
overtuigingsperiode” nergens aangeroerd, terwijl slimheid zo
belangrijk is; daarom is, nogmaals, de verspreiding van het principe
noodzakelijk, om het volk daarop voor te bereiden en te organiseren en
het zal zijn uitwerking op de hoge heren niet missen, als ze de macht
en eenheid van het volk kennen; het valt aan te raden, dat dit principe
meer verspreid wordt onder het ontwikkelde deel van het volk, dan onder
de laagste klasse; want die acht ik niet in staat om dit nieuwe systeem
te begrijpen, dat aanleiding kan geven tot verkeerde uitleg en
misvattingen, en door een verkeerde behandeling de huidige regering de
mogelijkheid geeft om dit principe zoveel mogelijk te
verhinderen.—
“Wel, hoe bevalt je deze kritiek? — de broer, namelijk
de horlogemaker, zal ik eerstdaags ontvangen; dat zou ik al lang gedaan
hebben, maar de andere boekbinder, die door Düringer onderdak
verleend is, heeft mij dat tot nu toe verhinderd, omdat hij het
principe nog niet kent en daar nog steeds tegen is, maar ik denk dat ik
hem spoedig zal kunnen overtuigen. — Het is al laat, ik wil
eindigen, schrijf gauw.”
Brief van de bekende Parijse correspondent, uit Parijs, van 19
februari 1843. (No. 28.)
Beste B.
“Het is merkwaardig dat weer vergeten bent ons je adres te
sturen en toch hebben we dat nodig.”
“Je hebt ons een brief geschreven, die ons met de opperste
verbazing vervuld heeft, en — met verdriet. Je vergist je
vreselijk. Je voorstel is te onjuist, net als het humanitaire van het
gemeenschappelijke bezit van vrouwen, om daar nu al vrolijk mee te
kunnen beginnen. De versmelting van het individuele bezit met het
algemene bezit, is weliswaar ons principe, maar met de middelen die wij
kiezen, moeten, om het te realiseren, in overeenstemming zijn met dat
principe.”
“Vraag: Is het voorgestelde middel toereikend?”
“De “20,000 moedige, slimme kerels” zijn zoals bekend
onderling zeer verschillend. Sommige uit armoe en wanhoop, andere uit
verleiding en gewenning. Je zegt zelf — het demoraliseert. Als ze
daardoor gedreven worden: denk je dan dat degenen die nog niet tot jouw
aantal behoren, blij zullen zijn? dat ze je willen volgen? Nee. Men zal
dus het volgende zien: een deel van de noodlijdenden steelt, een ander
steelt niet. Net als tegenwoordig, net als vroeger ook al.”
“Er zal bij de rest echter in een zo grote mate afschuw ontstaan
tegen het principe, dat de verwerkelijking in haar gang afgeremd zal
worden; maar niet onmogelijk gemaakt, want het heilige kan nooit
onmogelijk worden en het principe is heilig. Maar tegengehouden,
vertraagd. Ongeveer zoals (om een zwakker voorbeeld aan te halen) de
gemeenschap van de Wederdopers in Münster nergens anders door
mislukte, dan door het onzalige idee van het gemeenschappelijke bezit
van vrouwen. — Dat leert de geschiedenis van het verleden, en de
toekomst zal leren, dat door onjuiste middelen het juiste doel niet
bereikt wordt, de toegang daartoe zich vernauwt en zich pas na lange,
zware geestelijke arbeid, als de juiste middelen gevonden zijn, weer
opent.”
“Het aanbevolen middel is ontoereikend! — dus richt het
rechtstreeks schade aan; de reactie daartegen zouden de reusachtigste
zijn, die er ooit heeft plaatsgevonden en hebzucht en roofzucht zouden
eindeloos in de gemoederen voortwoekeren. Deze beide hartstochten
(zoals alle andere) komen overeen met bepaalde innerlijke driften:
namelijk de drift van het Ik, de uiterlijke dingen, zowel geestelijke
als materiele, die zich nog niet in het Ik bevinden, maar die
noodzakelijkerwijs zelf naar zich toe moet trekken. Men kan dat
aantrekken de praktische, actieve of werkzame levensdrift van het Ik
noemen. — In een noodzakelijke tegenstelling tot afweerdriften,
waarmee het Ik zich afschermt en verdedigt. — Nu komt het erop
aan om deze aantrekkingsdrift van de ziel te verheffen, dat wil zeggen,
zo te richten, dat zij zich beperkt tot het welzijn van allen en
iedereen afzonderlijk. En als men de begeerte naar roven en stelen
aanwakkert, is die begeerte dan een verheffing van die
aantrekkingsdrift? is die begeerte niet onafscheidelijk van
huichelarij, boosaardigheid, leugen, bedrog en nijd? dat zijn
verontreinigde metgezellen; weg ermee. — Als die 20,000 (het
ronde getal uit je brief) naar die hartstocht handelen: wie of wat
staat er dan voor in, dat ze niet op den duur vastwortelen? En dan zou
opnieuw de goede zaak afgeremd worden. — Als de
K…n-communisten zich onder die 20,000 mengen en meedoen: wie
onderscheidt ze dan van die 20,000? Als een van de laatsten voor het
gerecht komt, zal hij heel precies de taal van de c…n na-apen en
als hij slim is nog indringender kletsen dan een eerlijke maar monddode
c. — En als het stichtelijke leven van veel van die 20,000 aan
het licht komt, hun geslemp, lichtzinnigheid en luilakkerij: wat voor
schandelijk licht zal dat dan op ons werpen, op de oprecht voor het
welzijn van de broeders werkende c.! want iedereen, ook de
schandelijkste van de 20,000 zal zich met een lach om de mond c. noemen
en ons bestelen en doodslaan, en dan zal er met die barbaren geen land
meer te bezeilen zijn. Men kan gebruik maken van de niet nobele
hartstochten van niet nobele mensen om ze te verheffen, dat zijn we met
je eens; maar we smeken je voor jezelf helemaal duidelijk te krijgen,
in welke geval het ophitsen van nog niet nobele hartstochten geoorloofd
is?”
“Kennelijk uitsluitend als een toereikend tegenwicht tegen deze
driften aanwezig is. Waarin ligt dat hier? in onze wijsheid misschien?
denk je dat die 20,000 roofzuchtigen zich door onze nobele leer laten
verheffen? Maar hun kinderen, zeg je, hoezo? wat als door dat voorbeeld
de besmettelijke ziekte van lage, smerige begeerten ook onze kinderen
aan zou steken? onze kinderen, die van kinds af aan horen en zien, dat
wij die rovers en dieven aanvuren. — Maar geen verwildering!
— bij het volk? dat meen je vast niet, jij, die toch al niet veel
op hebt met de volkswijsheid. — In de angst, in het inzicht, in
het belang van de bezitters zelf? Weinigen, zeer weinigen zullen zich
daardoor laten bewegen; de meerderheid van de rijken zou zich alleen
maar nog onlosmakelijker bij elkaar aansluiten, ze zouden de minder
rijken aantrekken en zich met hen nog hechter verbroederen tegen het
stelende proletariaat. Het zou niet bij stelen blijven, er zou bloed
vloeien. Want er zijn dieven die razend zijn, terwijl anderen
natuurlijk bloed schuwen. — Wij zijn er van overtuigd, beste b.,
dat je je vergist, want vergissen is menselijk; hoe heter het hart, des
te kouder moet echter het verstand zijn.”
“Het middel is dus ook schadelijk, omdat het immoreel is en geen
tegengif bij zich heeft. Waarom (neem dat ter harte) is het
jezuïtisme terecht zo verafschuwd? omdat het:
1. een slecht doel nastreeft, het Roomse papenjuk, en zich voor dat
doel alle mogelijke middelen veroorlooft.
2. Omdat het in die middelen helemaal geen waarborg voor het zedelijke
heeft; het roept de kwaadaardigste hartstochten te hulp, maar beteugelt
ze nadien louter met de tuchtroede van de jezuïtische
gehoorzaamheid, zonder ze te verheffen.”
“Ons doel is heilig. Maar laten we ons ervoor hoeden van nr. 2
een punt van overeenkomst te maken tussen ons en de jezuïeten. En
dat zou feitelijk het geval zijn, als wij jouw middel zouden overnemen.
Wij onderschatten niet het grootse, maar we zouden willen, dat je niet
louter het grootse najaagt, maar ook het doeltreffende; het middel
waardoor het doel bereikt wordt, op de kortste en zekerste manier. Je
zult in onze terechtwijzing hopelijk niet iets zien dat je zal krenken.
Maar we smeken je evenmin diefstal als het gemeenschappelijk bezit van
vrouwen te prediken, mondeling noch schriftelijk. Cabet is geen dwaas
en ook geen huichelaar, en juist daarom wil hij niets weten van dat
soort zaken. Maar hoe moet er nu tewerk worden gegaan? In ieder geval
met dezelfde middelen als voorheen, maar wij moeten ons doortastender
richten op het geweten, het eergevoel van de mensen, hen de nieuwe
religie op het hart drukken, die de kern van ons c. vormt; zonder dat
zullen onze resultaten precies zo gebrekkig zijn als van degenen, die
heel dwaas niets willen horen van verbetering van materiële
omstandigheden.”
“Met verlangen wachten we je antwoord af.”
“Groet en handdruk.”
Brief van dezelfde correspondent [4] uit Parijs, van 21 februari
1843, aan Weitling, ondertekend met Mon. (?)
“Beste broeder!
“Nog nooit heeft een brief van jou, door zijn warrige inhoud,
ons zo pijnlijk in verlegenheid gebracht als deze, hoewel ons al eerder
in de laatste brieven passages opgevallen zijn, die daarop wezen, maar
wij daar ongemerkt overheen lazen, omdat wij het alleen maar als een
tijdelijke nabootsing van de ideeën van Proudhon zagen en niet
bedachten, dat die gevaarlijke opvatting zo wortel bij jou kon schieten
om vervolgens te ontaarden in de meest kwalijke overspannenheid. Ah!
jij zegt dat Schapper jou niet heeft begrepen; nee, jij hebt hém
niet begrepen. Hij deed wat overal te doen is. Hij overwoog niet alleen
de goede gevolgen (hier kan echter helemaal geen sprake zijn van goed),
maar ook de onaangename, en ontdekte, wat elke nuchtere denker en
vriend van de moraal wel moet ontdekken, dat stelen voor ieder
welwillend mens afschuwelijk is, en daarom alleen door schurken als
handwerk verricht kan worden. Al is volgens jouw opvatting de gewoonte
“stelen verachten,” geen natuurlijke gewoonte, want voor de
huidige wereld is het een alomgeldende aanvaarde gewoonte; wee degene,
die mij dat rechtstreeks zal aandoen. Wij kunnen daarom ook niet
teruggaan naar de oorsprong, om uit te kunnen maken of het een recht of
een vooroordeel is, omdat de omstandigheden ten tijde dat het ontstond,
op geen enkele manier dezelfde zijn als hedentendage, maar alles
veranderd is, en stelen terecht een van de vervelendste en
gevaarlijkste slechte gewoonten is geworden en als het dat niet zou
zijn, zou de rechtvaardigheid het tegenwoordig als zodanig moeten
bestempelen. Onze taak is dus te bewijzen dat juist deze handelingen,
die doorgaan voor rechtvaardig en goed, de grootste wapens zijn voor
diefstal en bedrog en derhalve onrechtvaardig en gevaarlijk voor de
maatschappij zijn, ja, zelfs de bron van alle ellende, waardoor de
mensheid geteisterd wordt; dat is niet wat het menselijk uitschot
veroorzaakt en degenen bij wie alle gevoel voor het ware en juiste dood
is, tot eerlijke mensen verheft; want zodra ik de daden van iemand als
juist beschouw, moet die persoon daardoor ook respect verdienen. De
daden van iemand respecteren en de persoon zelf verachten, is dus
onzin.
“Stel je jezelf eens voor, als een Abenier of Schinderhannes, aan
het hoofd van een bende van 10,000 boeven, en begin dan in gedachte te
verwoesten, bedenk dan verder dat je een tijd doorgebracht hebt op het
schouwtoneel der verschrikking, wraak, bandeloosheid, moor en roof, en
bezie alles hier en daar, kortom de grootste anarchie en sta dan nu, nu
het ogenblik gekomen is om op te treden, op en eis van je handlangers
dat ze hun roof op het altaar der rede en rechtvaardigheid leggen, om
het systeem van gemeenschap te kunnen beginnen. O, wat zullen ze je
uitlachen, ze zullen je doodslaan en het zich goed laten smaken. Je zou
dan genoodzaakt zijn onder opofferingen een nieuwe bende te vormen, om
van voor af aan te beginnen tegen het oude schandelijke systeem en zo
steeds maar door. De kwalijke hartstochten zouden zo verschrikkelijk
wortelschieten, dat al het ware, mooie en goede uit de maatschappij
verdreven zou worden, en elke reactie zou dan te laat en vergeefs zijn.
We zullen daarom hier even ophouden en niet verdergaan, want de chaos
wordt te afschuwelijk en afschrikwekkend om daaruit weer de uitgang te
kunnen vinden. O, vriend! in wat voor dwaling ben je terechtgekomen? Je
wilt samen met de helse Furiën het rijk der hemelen stichten; ga
heen en schaam je over een dergelijke gedachte. De wetenschap is een
onbehouwen boerenkinkel, zonder moraal, maar schenkt wel haar
soepelheid en glans; dat schijn je echter nog niet te begrijpen, want
anders zouden dergelijke gedachten jou, opnieuw Satan zelf, wel
tegenstaan.
“Nu zullen wij op onze beurt ook een bende ferme kerels bedenken,
die zich louter laten bewegen om te gaan stelen, om daardoor de
maatschappij in wanorde te brengen, omdat men ze laat geloven dat uit
die wanorde de meest ideale orde zal voortvloeien. Je zult hopelijk
niet betwisten dat een rechtvaardigheidslievend man nooit door zichzelf
te overwinnen naar zulke middelen kan grijpen. Dus mannen die wel over
een dergelijke zelfoverwinning beschikken, zijn tot veel zekerdere en
veel beteren middelen in staat dan stelen. Weg ermee, zuiver je
hersenen daarvan, want het is troep en roep: leidt mij niet in
bekoring, maar verlos mij van het kwade, Amen.
Brief uit Parijs van 25 mei, eveneens zonder ondertekening, aan
Weitling onder het vals adres: Freymann [5], (No. 9.)
“Beste b.
“We betreuren het, dat je ons steeds verkeerd begrijpt. Wie
heeft je verteld, dat je helemaal niets meer moest laten drukken?
— We gaven je, we geven je niet de raad om, in jouw tegenwoordig
zo bewogen toestand, dikke, dat wil zeggen systematische, langdurig en
rustig onderzoek vragende boeken te schrijven, maar dat aan anderen
over te laten en je zelf bezig te houden met bladen en mondelinge
propaganda (en brochures schrijven). Maar als je alleen je eigen kop
wil volgen, goed dan. Verbaas je dan echter niet als je zelfs dan nog
de goede zaak schade zult berokkenen. Of denk je veel van deze zaken te
kunnen bevorderen, als je in je boeken over het systeem (de Waarborgen
is er een van) een theorie over het huidige stelen kunt opstellen, door
het stelen te genezen? Uit je (ferme) antwoord op het artikel van de
oud-lands-en-ambtman Baumgartner in het Journal kun je opmaken, hoe ze
je al aanpakken vanwege die diefstaltheorie in je boek. Geprikkeld
raken helpt hier niet, beste b.! Jouw diefstaltheorie, als remedie, is
een vergissing. Terwijl Proudhon helemaal gelijk heeft, als hij zegt
dat eigendom diefstal is. (Hoewel er altijd een bepaald, zij het ook
beperkt eigendom bestaat, ook in de beste goederengemeenschap, b.v. het
brood, dat je wilt eten, de klok die je verdiend hebt, de jas die je
draagt, dat is in de commune ook allemaal eigendom; en je zou zeer
ontevreden zijn, als iemand je dat af zou pakken, met de woorden: onder
vrienden moet alles gemeenschappelijk zijn.) — Waarom heb jij die
75 franken van Schmidt, aan wie de mensen uit Londen die geadresseerd
hadden? — Wat betekent je vraag: of wij die 48 Waarborgen
krijgen? Je begint in raadsels te praten. — Haal het gewoon uit
je hoofd dat Doctor Heß je kwaad wil doen. Hij hekelt je boek;
terecht? ten onrechte? zo gaat dat, maar wat hij hier een paar mensen
voorlas, is niet beledigend; je vergist je — die iemand, die jou
het een en ander daaruit ten beste heeft gegeven, is vermoedelijk
Fröbel je hoeft niet zo geheimzinnig te toen.
Groet en handdruk.”
Brief van K. Trebus (?) van 9 mei 1843, aan Weitling (onder het
valse adres Müller), poststempel Loele.
“Ik zie me genoodzaakt je iets te schrijven in het belang van
onze bd.
“De leden hier willen namelijk een precieze richtlijn en
verklaring over hoe men zich dient te gedragen, als ooit het
beslissende tijdstip zal aanbreken, waarover wij zelf ook geen moment
zeker zijn; ze zouden willen dat jij wat betreft dit punt een precieze
toelichting geeft en die overal aan de bd-leden bekend maakt, want het
zou heel goed zijn als men met het oog daarop ook iets zou beslissen.
Men kan immers geen beren vangen met blote handen.
“Er zijn hier enige leden die heel goed zijn; die zouden graag
weg willen om ergens anders te gaan werken; alleen missen we nogal wat,
wij hebben slechts een krot.
“Daarom vragen wij je spoedig iets voor ons op de post te doen,
zoals wij ook zo snel mogelijk, vanwege de berenjacht, jouw mening
willen horen.”
Brief van A. B(ecker), uit Genève, van mei 1843, aan
Weitling. (No. 29.)
“Beste Weitling!
“Eerst over de hoofdzaak!
“Ik lach over niets wat van jou komt — maar jouw hele plan
bevalt me niet. Ik heb een onoverkomelijke afkeer van dergelijke
geheime verhalen. Ja, gooi me maar samen met de “Zwaab” in
het vuur, maar luister eerst naar me. Want ik heb nog andere redenen
dan mijn afkeer, die in wezen geen reden is. —
“Jij denkt dus dat wij over een jaar, zo rond de tijd dat de
koekoek zingt, met 400,000 (40,000?) man zijn en dan opstaan en
wandelen — zonder dat iemand het merkt. Kind dat je bent. Zonder
dat iemand het merkt!!? Zulke geheime genootschappen zijn ware
kweekscholen voor verraders. Die halfduistere sfeer, waarin men zich
beweegt, dat huiveringwekkende — revolutionaire, het
monsterachtige van de beweging, het gewaagde ervan, omdat het immers
persoonlijk de kop kan kosten — de onzekerheid van het resultaat
van het hele verhaal — dat alles prikkelt de kwade lusten van het
mensenbloed, dat broedt verraders uit — en van dat niets merken,
zal dan al gauw geen sprake meer zijn. Laat de volgende
staatsvergadering maar bijeenkomen, dan zullen we wel zien of ze niets
gemerkt hebben. Men heeft het over een eedgenootschappelijk
wetsvoorstel, dat Luzern wilde inbrengen tegen het communisme. Ook de
muren van onze grote raadzaal in Genève hebben al weergalmd van
de wens voor een bonne loi contre les sociétés
secrètes. Je zult zien dat onze zaak spoedig een openbaar geheim
zal worden, dat ze ons zullen opjagen en zwartmaken, zonder ons toe te
staan het roet af te wassen en hen dat in het gezicht te gooien. Dat
valt te vrezen, vooral gezien de weinige omhaal, die je bij het opnemen
in een dergelijke associatie gemaakt wilt hebben. Vrijwel elk kalf zegt
“ja” tegen je — en komt er een ander, dan zegt het
nee — en dan komt de duivel en klingelt het wat voor — dan
gaat het met hem mee en verkoopt zijn meester; heeft me toch alleen
daarom mijn tedere, sentimentele vriend Clemens verraden.
“En dan die 40,000! Als je die nou eens voor me mooi op een plein
bij elkaar zou zetten. Maar waar zullen ze die 1844 stoppen? De een
hier, de ander daar, 100 in Bazel en 50 in Genève. Wat maakt dat
uit, als ze toch allemaal als één man opstaan. Een enkele
kartetslading zal in staat zijn jouw hele kaartenhuis in elkaar te
schieten. Bij het oproer in Frankfurt telden wij ook 60,000 bewapende
mannen, maar waar waren ze toe het tot klappen kwam?
“Hoepel op, wij zijn niet in staat de wereld te veroveren met het
ruwe ijzer in de hand. We moeten ze eerst moreel doodmaken en dan ten
grave dragen. Als daarna de kandidate des doods in een laatste
koortsopwelling met het mes op ons afstormt — dan zeggen we:
halt, kind! weet je niet dat kinderen niet met messen mogen spelen; wie
het zwaard opneemt zal door het zwaard omkomen — en dan slaan we
haar de kop af. Zo zul je je woede koelen, want je bent vervuld van een
kwaadaardige wraak. Dat zou niet zo moeten zijn, beste jongen. Als wij
iemand doodmaken — dan mag dat alleen als offer bedoeld zijn,
niet als wraak. Het volk heeft geen reden om zijn onderdrukkers te
haten; evenmin als die laatsten een reden hebben om hun slaven te
verachten. Ze moeten beiden de maatschappelijke orde vervloeken en
vernietigen, die hen in een zo verkeerde, onmenselijke toestand
gebracht heeft. Ze zijn allemaal schuldig en onschuldig — het is
maar hoe je het bekijkt. Als het volk niet zo traag, zo dierlijk
geweest zou zijn, zouden rijken onmogelijk zijn geweest; waren de
rijken er niet geweest, dan was het volk niet zo beestachtig geweest.
Misschien was die ellende nodig om het volk tot inzicht te brengen,
enz. Jij zelf, ja jij zelf moet nu een boek schrijven met de titel:
“Rechtvaardiging der Rijken.” Het moet zo beginnen:
“Wij stevenen af op een geweldige, wereldschokkende catastrofe.
Twee werelden, de oude en de nieuwe zullen uiteenvallen; de zichzelf
verslindende en zichzelf barende tijd zal een nieuwe periode van de
wereldgeschiedenis baren, enz., enz. De breuk zal verschrikkelijk zijn.
Het wee-geroep van de barende zal weerklinken tot in alle uithoeken der
aarde en sidderende mensen van pool tot pool verschrikken, enz., enz.
De tempel der Mammon zal neergehaald en de gouden afgodsbeelden
verzonken worden in de zee, daar waar die het diepst is, enz. Moge het
bloed van de Mammonspriesters gespaard worden, ze wisten niet wat ze
deden: De Baäl heeft ze verleid en de God der liefde, ach! in hun
borst gedood!
“Maar deze God der liefde is een barmhartige God —
“hij heeft zijn vijanden lief en verdedigt hen die hem vervolgen.
“Hoort de verdediging der Mammonspriesters — ….. en
zo zult gij voortgaan, en gij zult de lieveling van de hele wereld
worden.
“Eerst gevaar en hel opstoken en dan de verdediging van de arme
verdoemelingen op je nemen — dat heeft nog niemand je nagedaan
— of voorgedaan. Zie je, ik zou dat ding ook kunnen schrijven
— maar ik gun het me zelf niet. Ik heb het te goed gehad op deze
aarde. Ik schuif het jou toe— en dat moet je genoegdoening zijn.
Zo moet een communist zich wreken, die door deze wereld gepest en
vervolgd is. Ja, ja, beste Weitling, “Vergeving moet een vloek
zijn.” —
“Het is niet goed mensenbloed te vergieten — want daar
groeien slangen uit. De Fransen hebben grote stommiteiten begaan, door
hun koning de kop af te slaan. Ze hebben daardoor van een ezel een
heilige gemaakt, die nu nog steeds aanbeden wordt.
“We moeten de wereld van binnenuit veroveren — we moeten
het bewustzijn van heel Europa bezwangeren met de gedachten van deze
arme kleermakersgezel — en dan: wie het zwaard opneemt, zal door
het zwaard omkomen.
“Gedachten zijn vrij en geesten steek- en slagvast; wie tegen hen
met kanonnen te velde trekt — zal een jammerlijke dood sterven.
Jij hebt door jouw boek bewezen, dat je een goede psycholoog bent. Maar
je zou je filosofie en zelfs je hart logenstraffen, als het einde van
het lied van je streven een “rampzalige arbeidersoproer”
zou worden.
“Nee, wij willen het hele mensengeslacht een nieuwe huid
aantrekken. Voilà notre grand jeu! Kortom, wat nu dus het meest
bij de tijd zou passen, om mijn diplomatieke wijsheid beknopt samen te
vatten: een klein brochuretje waarin je jouw — maar schaam je
daarvoor niet — met liefde volgeperste hart in stromen zou kunnen
leeggieten. Daarvoor zou ik geen betere titel weten dan de
bovenvermelde.
“Verder moeten we nog iets anders doen. We moeten een manifest
uitvaardigen aan de Zwitsers en Europeanen, waarin we de lasterpraat
afwijzen, die men over ons rondstrooit en verklaren wat we wél
willen: namelijk de vooroordelen met betrekking tot het eigendom in
hoofd en hart vernietigen. Dit gedrukt manifest moet voorzien zijn van
al onze handtekeningen — en zo opgesteld zijn dat men daar
helemaal niets tegen in kan brengen. Elke drie maanden worden de namen
van de nieuwe communisten afgedrukt en tegelijkertijd openbaar rekening
afgelegd over de gebruikte gelden. Wie geld voor communistische
doeleinden schenkt, is communist. Noch in Duitsland, noch in
Zwitserland en noch in Frankrijk zal men tegen een zo theoretisch
verhaal iets kunnen inbrengen. De 4000 arbeiders, die een soortgelijk
manifest ondertekend hebben op het bureau van de Populair, zijn niet
vervolgd. Meningen en gedachten kan men nooit verbieden, maar men kan
wel verhinderen dat ze gedrukt worden — maar niet dat ze
mondeling uitgesproken worden. Eerst zou er een kort tweegesprek
gepubliceerd moeten worden tussen een communist en een egoïst,
waarin alle bezwaren in het kort weerlegd worden; — daarna een
soortgelijk tussen een strafrechter en een communist, enz. Kortom, ik
zal dat in de toekomst verder uitwerken.
“Gisteren ben ik teruggekomen uit Lauzanne, waar ik twee dagen
geweest ben. Ik was meestal in gezelschap van Zwaben en Seiler, die
onderweg was naar Wallis.
“Sommer en de anderen heb ik niet persoonlijk kunnen spreken.
Overigens heb ik daar niets tegen je plan gezegd. Ik wilde eerst met je
zelf spreken.
“Laat die verhalen over het geld maar aan mij over; ik zal
dienaangaande in het kort naar Zürich schrijven; je zult er vast
niets tegen hebben, als ik de zaak zo inleid, dat jouw point
d’honneur daarbij niet aangetast wordt. Ik zal het uit de hoogte,
maar hoffelijk en mild bespreken. Ik moet nu ophouden, anders krijg je
de brief niet meer. Petersen en Grez (?) zijn hier; geef brieven voor
de anderen altijd aan met ……… bij het adres. Ze
zullen altijd in aanwezigheid van iedereen opengemaakt worden. Het ga
je goed; spoor die Rus toch aan, dat hij eerder komt. Waarom verschijnt
de deutsche Bote niet?
Het ga je goed.
A. V. [6]
Brief van de bekende Parijse correspondent [7] uit Parijs, van 26
oktober 1842, aan Weitling in Vevey (No. 58.)
“We verzoeken jullie, weliswaar streng, maar uiteindelijk
toch verzoenend om te gaan met de ons vijandig gezinde Jong-Duitsers.
Men weet immers niet of niet morgen al de klok luidt, bij het gegalm
waarvan we als één man zullen opstaan. Binnen een jaar
zullen er merkwaardige, ingrijpende boeken gedrukt worden.
“Binnenkort volgen artikelen voor het Journal. Wij zijn bezig om
in P(arijs) een Duits maandblad (niet exclusief communistisch) op te
richten, om daarmee de 80,000 hier verblijvende Duitsers voor te
bereiden op de verbroedering. Want anders zal, als het knapt (en dat
kan nog voor deze pen weer in de inkt duikt,) zich weer het schandaal
afspelen, dat de hier verblijvende patriotten zelfs elkaar verkeerd
begrijpen.”
“De Engelse demagogen, die het volk steeds wetsgetrouwe kalmte
aanbevalen, worden nu wettig en kalm in de nor gestopt, waarmee hen
recht wordt gedaan. Het zijn domme honden.”
Het ga jullie goed
Groet en handdruk.
III. Slotvoorstel.
De commissie heeft bij dezen het principe van het communisme en de
verderfelijke neigingen daarvan in het kort gekarakteriseerd. Ook de
middelen, waarmee de communisten zich wilden bedienen, hun
verenigingen, hun persoonlijke contacten, hun mondelinge en
schriftelijke propaganda, hun misdadige plannen zijn aangegeven. Rest
de commissie nog de vereist slotvoorstellen bij te voegen.
I. Op de eerste plaats gelast zij openbaarmaking van dit verslag. Het
is haar geenszins ontgaan, dat uit de openbaarheid, die zij zo
uitgebreid mogelijk wenst te geven aan de naar voren gebrachte
informatie over het communistische streven in Zwitserland, bepaalde
nadelen en gevaren zouden kunnen voortvloeien. Het is mogelijk dat
juist daardoor de communistische verbanden een groter gewicht krijgen,
dan ze zonder dat zouden hebben. Het is niet onmogelijk dat het
communistische principe, zo gewetenloos en onwaar het in wezen ook is,
door een dergelijke verspreiding nochtans nieuwe aanhangers verwerft.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat openlijk of in het geheim deelnemende
personen alleen maar des te ijverige zullen proberen om deze onthulling
in haar doeltreffendheid te ontkennen en de zwaarwegende schuld, die in
het bevorderen van deze tendensen ligt, in een ogenschijnlijk
onschuldigere vorm te vermommen en in misschien wat veranderde,
misleidendere bewoordingen opnieuw te formuleren.
Afgezien daarvan, leken voor de commissie de redenen voor openbaar
maken veel zwaarder te wegen. Op de eerste plaats is dat het beste
middel om zowel de eigen bevolking als de overige Zwitserse klassen te
waarschuwen voor dit, tot nu toe nog in het duister sluipende kwaad.
Omdat de regering in bezit is gekomen van papieren, die de kwaadaardige
en gevaarlijke aard van de zich nog vormende communistische partij
duidelijk aan het licht brengen, ligt daarin volgens de mening van de
commissie de morele verplichting om dit verschijnsel, dat de hele
zedelijke wereldorde ter discussie stelt, openlijk voor de wereld te
duiden. Bovendien ligt in de openbaarmaking zelf een sterk tegenmiddel
tegen de groei van de communistische principes en partijen. Bij alle
verwarring, die in onze tijd waar te nemen is in geestelijke begrippen
en voorstellingen, is het innerlijke gevoel voor de waarheid toch nog
zo krachtig, dat die het duister niet hoeft op te zoeken, maar de
leugen, die ook inherent is aan het communistische principe, uit haar
geheime schuilhoeken tevoorschijn zal halen en laten zien; en het
morele gevoel voor de zedelijke wereldorde is bij alle zichtbare
tekortkomingen van zijn uitingen, toch nog krachtig genoeg om de
ernstige verdorvenheid, die in de communistische tendensen ligt, te
onderkennen en af te wijzen. Aan deze openbaarmaking kleven op het
huidige moment des te minder bezwaren, omdat deze communistische
verbanden zich nog in het eerste kwetsbare stadium bevinden, zodat de
vernietiging ervan door het eenvoudig onthullen van hun innerlijke en
uiterlijke zwakke plekken, nog het eenvoudigst mogelijk is.
II. Verder stelt de commissie voor, dat de gezamenlijke leden van de
gezellenvereniging alhier, waar Weitling meerdere malen aanwezig was,
voor zover zij geen burgers van het kanton zijn, als afschrikwekkend
voorbeeld uitgewezen worden uit het kanton, ditmaal zonder verdere
aantekening in het gezellenboek (Wanderbuch). Omdat Weitling zelf ter
bestraffing overgedragen is aan het gerecht, is er voorlopig met
betrekking tot zijn persoon geen behoefte aan een bijzondere
beschikking. Voor de toekomst beveelt zij de volgend procedure aan met
betrekking tot buitenlandse handwerksgezellen, arbeiders of andere nog
niet met een vestigings- of verblijfsvergunning voorziene
buitenlanders:
Zowel de kantonspolitie als de gezamenlijke districtshoofden, moeten
een waakzaam oog houden op communistische geheime activiteiten en
contacten, waaraan dergelijke personen zich schuldig maken. Individuen,
die ook maar enigszins verdacht worden van communistische propaganda of
deelname aan communistische verenigingen, moeten, echter zonder verdere
aantekening in gezellenboek of pas, uitgewezen worden; als daarentegen
na voorafgaand summier onderzoek van het geval dergelijke geheime
activiteiten aangetoond worden, moet de reden van uitwijzing wel op hun
papieren aangetekend worden.
III. Bij in het kanton ingeburgerde of voor het kanton vreemde
personen, die een geldige vestigings- of verblijfsvergunning bezitten,
zijn deze eenvoudige door de politie gebruikt middelen niet van
toepassing. Intussen heeft het communisme tot op heden zo weinig bijval
gevonden onder de eigen bevolking en de in dit rapport nader omschreven
weinige, met het hier geldende burgerrecht voorziene Duitsers, schijnen
op dit moment zo geïsoleerd te zijn en hun publieke optreden in de
pers voorshands zo afgezwakt, dat de commissie zich niet genoodzaakt
ziet, nu al een ingrijpende wetgevende maatregel voor te stellen. Zou
daarentegen door zulke personen opnieuw communistische propaganda
gevoerd worden, of door het oprichten van verenigingen of door middel
van de pers, in het bijzonder in een voor het volk bestemde
communistische krant, dan zou het volgens de mening van de commissie
echter noodzakelijk zijn, een dergelijk verderfelijk, met name in
tijden, waarin het loon niet toeneemt en de prijzen van de
levensmiddelen door de duurte stijgen, en gevaarlijk streven door een
wetgevende maatregel tijdig en voordat het verder om zich heen gegrepen
heeft, tegen te gaan en de aanstichters en begunstigers ervan de
verdiende straf toe te dienen.
IV. Om het communisme tegen te gaan, moet niet minder dan aan
rechtstreekse middelen, zorgvuldig aandacht besteed worden aan
indirecte middelen. In het bijzonder dienen de instanties voor de armen
opnieuw op de hoogte gebracht worden van dit gevaar en aangezet worden
tot verhoogde activiteit. Het systeem van onze armenzorg is alles bij
elkaar genomen heilzaam gebleken en in feite wordt bij ons in dit
opzicht voor de geëigende ondersteuning van de armen beter
gezorgd, dan in menig ander land. Maar nog steeds wordt er minder
gedaan aan de oorzaken en bronnen van de armoede, dan wenselijk is. De
commissie is zo vrij de aandacht van de regering te richten op een
misstand van de laatste tijd, die al vaker vermeld is in de rapporten
van de armeninstanties. Het is het bovenmatige aantal cafés en
wijnschenkerijen, dat aan het welzijn van het land knaagt en de
ondergang van veel huisvaders en jonge mensen met zich meebrengt die,
zonder een zo dichtbijzijnde en verleidelijke aanleiding tot allerlei
uitspattingen, zichzelf en de hunnen gemakkelijker met God en
eerzaamheid door het leven zouden kunnen slaan. Zonder de grote
problemen te ontkennen, die wat dat betreft een verbetering van onze
wetgeving in de weg staan, en deels berusten op financiële
overwegingen, maar nog meer op onjuiste opvattingen over het vrije
ondernemerschap en bestaande belangen van een groot aantal invloedrijke
personen, kan de commissie in ieder geval voorshands nog niet tot de
overtuiging komen, dat een verbetering niet mogelijk zou zijn. Zij is
derhalve zo vrij om voor te stellen dat, ten behoeve van een uitvoerig
en grondig onderzoek van deze zaak, een aparte commissie ingesteld
wordt.
V. Van nog groter belang zijn echter de louter geestelijke middelen,
die zich door geen enkele wetgeving laten afdwingen en door geen enkel
bevel bestendigd kunnen worden; het is echter een grote, zij het zware,
taak van de staat, die op elke manier te bevorderen en te ondersteunen
en tegen aanvallen en verstoringen te beschermen. De richting waarin
dat plaats moet vinden, is in weinig woorden duidelijk aan te geven.
Omdat het communisme volgens zijn aard erop uit is om de hele zedelijke
orde omver te werpen, wordt zij juist het beste tegengegaan, door
zorgvuldig en met inzicht alles te doen en te bevorderen, wat in de
bestaande wereldorde gezond en intrinsiek waar is. De commissie is zo
vrij twee zaken naar voren te brengen.
De ene is de opvoeding in gezin en school. Als die op een deugdelijke
zedelijke basis berust, zal het communisme niet gemakkelijk
wortelschieten. Als daarentegen aan de ziel van de jeugd overdreven
vrijheden, die strijdig zijn met de ware behoeften en innerlijke
kracht, toegestaan worden, als genotzucht en lichtzinnigheid begunstigd
en gekoesterd worden, als ijdele hoogmoedigheid gevoed wordt met
doorgaans zeer gebrekkige kennis en praktische, op het leven gerichte
vorming en aangename, hoogstaande en zuivere beschaving verwaarloosd
worden, kan het communisme, zoals alle verstorende principes, een
vruchtbare voedingsbodem verwachten.
De tweede zaak, die ook hier van het grootste belang is, is het
religieuze leven. Al vallen er in de buitenwereld en met name ook in de
financiële toestanden van de mensen werkelijke wanverhoudingen en
wantoestanden aan te wijzen, toch biedt het christendom een belangrijk
en over het algemeen doeltreffend correctief. Dat beseffen de
communisten heel goed, afgezien van het feit dat ze de macht van het
christendom niet zozeer bij zichzelf opmerken, maar juist buiten en
tegen zich ervaren. Daarom ontkennen ze de waarheid van het christendom
zoveel mogelijk, of proberen dat ter misleiding van het volk op een
huichelachtige manier voor hun eigen doeleinden te gebruiken en te
misbruiken. Het is de invloed van de religie die ook de armste, door
kommer en kwel geplaagde en allerlei ervaringen terneergedrukte mens,
opbeurt en overeind houdt, bij hem een gevoel van zijn menselijke
waardigheid en hogere bestemming wekt, hem een onoverwinnelijk
vertrouwen op God geeft, doordat hij ook boven het ongeluk uitstijgt en
zich gesterkt voelt om zich in de strijd met de moeilijke lotgevallen
des levens eerlijk staande te houden. Als dit geloof door roekeloze
spot verstoord en door erbarmelijke sofisterij gebroken wordt, wordt
zodoende het innerlijke heiligdom van het zielenleven beroofd en wordt
daarmee tegelijkertijd de sterkste barrière tegen het
binnendringen van communistische verwildering omvergehaald, en het
aantal van degenen die geen enkel bezwaar hebben om zich ook misdadig
te vergrijpen aan het exclusieve eigendomsrecht, snel vermeerderd. Als
anderzijds de gegoeden en rijken het geloof verliezen, dat hen leert
ook in de arme een broeder te zien, die hun medeleven opwekt en hen tot
een meer weldoende opoffering aanzet, hun hoogmoed indamt, die zo
gemakkelijk pocht op uiterlijke rijkdom en de betekenis van aardse
goederen en genoegens in hun ware, in elk geval ondergeschikte
verhouding laat zien, ook hen wijst op een hogere, rechtvaardig
wereldbestuur; als ook bij hen het religieuze geloof verwoest en
vernietigd wordt, wordt daardoor ook de bestaande ellende oneindig
verveelvoudigd en vergroot en het onversneden egoïsme van de
gegoeden, hun onversneden uiterlijke belang zal hen in de eerste dagen
van een mogelijke uitbraak van de communistische revolutie geen hogere
morele moed geven; er zal een angel in hen zitten, die hun weerstand
verlamt en ze zullen er zelf aan bijgedragen hebben, dat het aantal
tegenstanders toegenomen is en het schijnrecht, waar zij aanspraak op
maken, goedgepraat wordt.
Zowel de gezonde opvoeding van de jeugd, als het opwekken en versterken
van een ware christelijke gezindheid, lijkt derhalve ook tegenover het
communisme en zijn strevingen het doeltreffendste tegenwicht en het is
daarom ook wat dat betreft een heilige plicht dat alle openbare
instanties en overheidsdiensten, elk in hun eigen kring, daar naartoe
werken; het is de plicht van alle burgers, ieder naar vermogen, en
ieder op zijn eigen plek, naar datzelfde doel toe te werken.
Omdat de commissie gelooft, met dit verslag haar opdracht vervuld te
hebben en de hele verdere besluitvorming aan de bondsregering over te
moeten laten, besluit zij met het uiten van de meest hoogachtende
toegenegenheid.
Voor de ingestelde commissie:
De rapporteur, Dr. Bluntschli.
De eerste staatsklerk, Hottinger.
VOETNOTEN:
[1] “Sta mij deze, zowel als de volgende aanduidingen toe; ze
hebben niets vijandigs en hatelijks.”
[2] Een dergelijke lijst van boekhandelaren bevindt ook echt in de
papieren van Weitling.
[3] De titel van een traktaatje van Albrecht.
[4] Andere correspondenten uit Parijs zijn Adolf, Ludwig Seeger en
Meurer.
[5] In Zürich ontving Weitling brieven aanvankelijk onder de namen
Wuhrmann, Freymann, Rogge en Müller, maar later onder zijn echte
naam.
[6] Opmerking: het is de brief die door bemiddeling van Schulz bij
Weitling terechtkwam.
[7] Van dezelfde correspondent, die zich zo duidelijk uitsprak tegen
het idee van het stelende proletariaat.
Naar boven
|