HomeDe Dood van het GezinDavid CooperVertaling van hoofdstuk I van The Death of the Family (1971)Voorwoord In dit kritische stuk over het gezin zullen de meeste van mijn verwijzingen, die als voorbeeld dienen, op de eerste plaats betrekking hebben op de eenheid van het kerngezin in de kapitalistische maatschappij in dit tijdperk van deze eeuw. In een breder verband zullen de meeste van mijn algemene uitspraken gaan over het maatschappelijk functioneren van het gezin als een ideologisch aanpassingsinstrument (die niet-menselijke uitdrukking is opzettelijk en noodzakelijk) in iedere uitbuitende maatschappij – slavenmaatschappij, feodale maatschappij en kapitalistische maatschappij, vanaf het meest primitieve stadium in de vorige eeuw tot de neo-kolonialistische maatschappijen in de Eerste Wereld van tegenwoordig. Dat geldt ook voor de arbeidersklasse in de Eerste Wereld en de maatschappijen van de Tweede-Wereld- en de Derde-Wereldlanden, voor zoverre die geïndoctrineerd zijn tot een vals bewustzijn dat, zoals we zullen zien, bepalend is voor het geheime suïcidepact bestuurd door de burgerlijke gezinseenheid, de eenheid die zichzelf als “het gelukkige gezin” afficheert; het gezin dat samen bidt en in ziekte en gezondheid bij elkaar blijft tot de dood ons scheidt of overlaat aan de beknopte vreugdeloosheid van de grafschriften op onze Christelijke grafstenen, die opgericht worden, uit behoefte aan een of andere erectie, door degenen die om ons rouwen op de merkwaardige manier dat ze hevig aan ons denken om ons hevig te vergeten. Dit valse rouwen is in zoverre terecht en poëtisch dat er geen echte rouw mogelijk is, als mensen die om elkaar rouwen, elkaar nooit werkelijk ontmoet hebben. Het burgerlijke kerngezin (om de woorden te gebruiken van haar afgezanten – de academische sociologen en politicologen) is in deze eeuw de ultieme vervolmaakte vorm geworden van de niet-ontmoeting en daarom de ultieme ontkenning van rouw, dood, geboorte en het ervaringsterrein dat voorafgaat aan geboorte en conceptie. Waarom trappen we niet in de welkomsval, de met bont gevoerde berenval van de eigen verzelfstandiging van het gezin als “Het Gezin” en onderzoeken we dan niet vervolgens de verschillende manieren waarop het gezin de ontmoeting blokkeert tussen ieder persoon en ieder ander en een opofferend offer vraagt van ieder van ons waar niets en niemand tevreden mee is, behalve deze uiterst doeltreffende abstractie? Bij gebrek aan goden hebben we krachtige abstracties moeten bedenken en geen daarvan is destructiever dan het gezin. De macht van het gezin ligt in zijn sociale bemiddelende functie. Het versterkt de werkzame macht van de heersende klassen in elke uitbuitende maatschappij, door elke maatschappelijke instelling een hoogst controleerbare voorbeeldfunctie te verschaffen. Die gezinsvorm treffen wij dus ook aan in de sociale structuren van fabriek, vakbondsafdeling, school (lager en middelbaar), universiteit, zakelijke bedrijven, kerk, politieke partijen en regeringsapparaat, leger, ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, enzovoort. Overal zijn altijd goede of slechte, geliefde of gehate “moeders” en “vaders,” oudere en jongere “broers” en “zussen,” overleden of stiekem controlerende “grootouders.” Ieder van ons draagt, volgens Freuds ontdekking, stukken van zijn eigen ervaringen binnen het “oorspronkelijke gezin,” over op iedereen in zijn eigen “voortplantingsgezin” (zijn “eigen” vrouw en kinderen) en op iedereen, in welke situatie hij ook werkt. Op deze onwerkelijke basis, afgeleid van een eerdere onwerkelijkheid, spreken we dus over “mensen die we kennen” alsof we ook maar in de verste verte iemand zouden kunnen kennen, of dat iemand mensen kent van wie hij denkt dat die hem kennen. Met andere woorden, omdat het door de maatschappij veranderd is, maakt het gezin van mensen naamloze objecten, die, in welke geïnstitutionaliseerde structuur dan ook, samen werken en leven; er is sprake van een effectieve opeenvolging, een wachtende rij bij de bus, in de gedaante van vriendschappelijk bijeenscholen, waarbij elk “echt individu” met ieder ander “echt individu” samenwerkt. Dit buitensluiten van de manier waarop het individu echt is, door middel van zich eigengemaakte verzinsels over zijn gezinsverleden, blijkt ook heel duidelijk uit het meest fundamentele probleem van de psychotherapie — het probleemvan “de geleidelijke ontvolking van de kamer.” Bij de aanvang van de therapie kunnen er honderden mensen in de kamer aanwezig zijn, voornamelijk familieleden van de betrokkene, verspreid over verschillende generaties, maar ook belangrijke andere mensen. Onder die aanwezigen bevinden zich onvermijdelijk ook door de therapeut geïnternaliseerde mensen — maar de garantie voor een goede therapie is dat de therapeut voldoende vertrouwd is met het geïntrigeer van zijn innerlijke familie en dat hij ze voldoende heeft getemd. In de therapie worden de leden van die uitgebreide familie en alles wat men hen samenhangt, stuk voor stuk geïdentificeerd en wordt hen heel netjes gevraagd de “kamer te verlaten,” tot er maar twee mensen overblijven die elkaar ongedwongen kunnen ontmoeten of verlaten. Het ideale einde van de therapie is dan de uiteindelijke opheffing van de innerlijke tegenstrijdigheid tussen therapeut en “getherapeutiseerde” — een bedrieglijke toestand van een niet-relatie, waarin de therapie noodzakelijkerwijs moet beginnen en die afkomstig is van het dubbele rolsysteem binnen het gezin, van opvoeder en degene die opgevoed wordt. Wanneer zullen ouders zich eindelijk door hun kinderen laten opvoeden? Het is zinloos om over de dood van God of de dood van de Mens te spreken — en de draak te steken met de serieuze bedoeling van bepaalde hedendaagse theologen en structuralistische filosofen — zolang we niet de dood van het gezin onder ogen durven zien, dat systeem dat — en dat is de maatschappelijke plicht die het heeft — onopvallend het grootste gedeelte van onze ervaring uitfiltreert en daarmee onze handelingen berooft van iedere echte en oprechte spontaniteit. Voordat er sprake is van enig kosmisch ter discussie stellen van de aard van God of Mens, rijzen bij ieder van ons andere, meer concrete en hoogst persoonlijke vragen op over het verleden. “Waar kom ik vandaan?” Waar hebben ze me vandaan gehaald?” “Van wie ben ik?” (dat vraag je voordat je de vraag kunt bedenken “Wie ben ik”). Daarna komen minder vaak uitgesproken maar vaag vermoedde vragen zoals “Hoe ging het tussen mijn ouders vóór en tijdens mijn geboorte?” (d.w.z. ben ik het gevolg van een orgastische neukpartij of wat dachten ze toen ze het met elkaar deden?”); “Waar was ik voor een van zijn zaadcellen een van haar eitjes binnendrong?”; “Waar was ik voordat ik ik was?”; “Waar was ik voordat ik de vraag, waar was ik voordat ik deze ik was, kon stellen?” Met een beetje geluk ben je “bijzonder” (en er zijn meer van ons bijzonder, dan de meesten van ons denken, als we ons maar een of twee doorslaggevende ervaringen kunnen herinneren, die blijk geven van onze uitzonderlijkheid). Iemand vertelde me bijvoorbeeld dat de vroedvrouw die bij haar geboorte had geassisteerd, tegen haar moeder had verteld: “Die is hier al eerder geweest.” Vaker komt het voor dat iemand verteld wordt dat hij van andere ouders afkomstig is — “Ze hebben een vergissing gemaakt op de kraamafdeling en je het verkeerde naamplaatje gegeven.” Dat kan zover gaan, en daar zijn echt voorbeelden van vermeld, dat een bepaald kind van een ander soort is, dat het duidelijk niet-menselijk of zelfs buitenaards of monsterlijk is. Ze kunnen echter iemands nieuwsgierigheid zo afhandig gemaakt hebben, dat hij een aantal onbeantwoorde vragen kan internaliseren als een ingebouwde mystificatie over zijn echte identiteit — over wie hij is en wanneer en waar het hem om te doen is. Het Gezin is bedreven in het zelfbeangstigende en zelfterroriserende inprenten van de overbodigheid om te twijfelen aan al die punten. Omdat het gezin geen twijfel kan dulden over zichzelf en zijn vermogen om “geestelijke gezondheid” en de “juiste instelling” te bewerkstelligen, vernietigt het bij al zijn leden de mogelijkheid om te twijfelen. Ieder van ons is elk van de leden van het gezin. Ik merk dat ik het nog steeds niet kan geloven, als ik mensen tegenkom die geadopteerd zijn of van wie één van de ouders het huis verlaten heeft en sindsdien nooit meer is gezien, dat die bij zichzelf zodanig elke twijfel en nieuwsgierigheid hebben uitgebannen, dat ze geen poging doen om hun vermiste ouder of ouders terug te vinden — niet om zonodig weer een relatie met hen te hebben, maar gewoon om vast te stellen dat ze en hoe ze leven. Even verwarrend is het eigenlijk zelden voorkomende geval van volledig uitgewerkte fantasieën over een “geromantiseerd gezin,” zo’n ideaal en vreemd gezin, waarvan iemand zich verbeeld dat hij daaruit afkomstig is — een gezin dat zijn problematiek niet op hem projecteert, maar dat de denkbeeldige drager wordt van zijn eigen ontwrichte bestaan. Kortom, je moet zover komen dat je je hele eigen familieverleden kunt samenvatten; tot een samenvatting van alles kunt komen, zodat je daar op een persoonlijk doeltreffender manier los van kunt komen, dan door een eenvoudige agressieve breuk of onbehouwen handelingen in de vorm van daadwerkelijk afstand nemen. Als je dat op de eerste manier doet — en dat gebeurt altijd door middel van relaties, die niet persé formeel therapeutisch zijn — kun je de zelden voorkomende toestand bereiken, waarin je echt van je ouders houdt en gesteld op ze bent, in plaats van overspoeld te worden door een dubbelzinnige liefde, waarin je gevangen zit — waardoor ouders evenzeer slachtoffer worden als hun kinderen. Als we niet langer twijfelen worden we in eigen ogen onbetrouwbaar en rest ons nog alleen maar ons eigen gezichtsvermogen te verliezen en onszelf te zien door de ogen van anderen — en in die ogen van anderen (die allemaal gekweld worden door dezelfde niet onderkende problematiek) zullen wij nogal zeker en beschermd tegen anderen overkomen. In feite worden we slachtoffer van een overmaat aan bescherming, waardoor we twijfel uit de weg gaan en daardoor ons leven, in zoverre we kunnen voelen dat we leven, vernietigen. Twijfel bevriest en kookt tegelijkertijd het merg in onze botten, rammelt onze botten door elkaar als dobbelstenen die nooit gegooid zijn, speelt een heimelijke en heftige orgelmuziek door onze slagaders van groot tot klein, en rommelt onheilspellend en teder door onze luchtwegen, blaas en darmen. Het is de tegenstrijdigheid van elke spermacontractie en de uitnodiging en afwijzing van elke vaginale spierbeweging. Twijfel is, met andere woorden, iets werkelijks, als wij de weg terug kunnen vinden naar dat soort werkelijkheid. Maar als we dat willen, moeten we de dwaalwegen van lichaamsoefening en yoga uitbannen — dat zijn van die rituelen die alleen maar het gezinscomplot bevestigen, door het lichamelijke ervaren te externaliseren in iets dat gedaan kan worden buiten een werkelijke relatie en volgens een tijdschema, dat doet denken aan de zindelijkheidstraining, die je moest ondergaan in je tweede levensjaar, of zelfs al in je eerste paar maanden, als jou “aandacht werd onthouden,” dat ervoor zorgde dat je geen acht sloeg op het juiste evenwicht tussen de mogelijkheid om een duidelijk gevoelde drol te lozen of op te houden. Dat gevoel van vernietiging van de twijfel en van het ervaren dat je in je eigen lichaam leeft, komt voort uit de menselijke behoefte naar groepsvorming, die allereerst in het gezin wordt ontwikkeld. Een van de eerste lessen die je wordt geleerd in de loop van het aanpassingsproces binnen het gezin, is dat je niet in staat bent om op jezelf te staan in deze wereld. Het wordt je uitvoerig geleerd om je eigen zelf te verloochenen en kleverig te leven, zodat je stukjes van anderen aan jezelf plakt en vervolgens geen verschil meer kunt maken tussen dat andere en jezelf en het eigene van jezelf. Dat is vervreemding in de zin van een passieve onderwerping aan het binnendringen van anderen, oorspronkelijk de anderen van het gezin. Maar die passiviteit is bedrieglijk in zoverre het de keuze verbergt om je aan dat soort binnendringen te onderwerpen. Alle metaforen van “paranoia” zijn een “dichterlijk” protest tegen dat binnendringen. Poëzie, die natuurlijk in kwaliteit varieert, wordt door de maatschappij echter nooit op prijs gesteld en, als het te hardop wordt uitgesproken, komt het bij de psychiater terecht — bij de psychiatrie, dat wil zeggen, samen met speciale scholen, gevangenissen en een veelheid aan andere meer verborgen middelen om iemand af te wijzen. Volgens mij is paranoia in onze tijd in de Westerse wereld op zijn minst een noodzakelijke poging tot vrijheid en heelheid; het enige probleem is hoe iemand voorzichtig genoeg kan zijn om te voorkomen dat hij maatschappelijk afgemaakt wordt, of hoe hij kan vermijden dat hij geleidelijk zachtzinniger en beschaafder wordt aangepast aan maatschappelijk acceptabele reacties door middel van langdurige psychoanalytische behandeling van zijn “vervolgingsangsten.” Het probleem is niet het oplossen van die vervolgingsangsten, maar ze duidelijk te gebruiken om een feitelijk objectieve situatie te vernietigen, waarin sprake is van vervolging en waarin iemand al voor zijn geboorte gevangen zat. Misschien moet de therapeut bij het werken met mensen veel vaker de echtheid van paranoïde angsten bevestigen, in plaats van dat hij ze enigszins probeert te ontzenuwen of af te zwakken. Dat zou dan zonder twijfel een projectie van de eigen paranoia van de therapeut zijn. Het is echter vaak genoeg mogelijk om strategieën te bedenken om te ontsnappen aan, of een vastberaden aanval uit te voeren op dat bijzondere gedeelte van de wereld, waarin vervolging heel reëel is, de betrokkene gevangen zit, en waaruit hij moet ontsnappen. In feite denk ik dat we bepaalde ervarings- en gedragspatronen, die als ziek worden gezien, volledig opnieuw moeten beoordelen en die vervolgens, door een radicale ontmedicalisering van ons begrippenkader, moeten zien als min of meer mislukte of geslaagde strategieën om autonomie en zelfbewustheid te bereiken. In een eerder boek [1] heb ik de polaire tegenstelling laten zien, waarbij het ging om de waarachtigheid van iemands leven, tussen het normaal zijn (wat het droeve lot van de meeste van ons is) en geestelijke gezondheid en gestoordheid, die elkaar op de tegenovergestelde pool weer ontmoeten. Bij het leggen van de basis van de aanpassing is de rol van het gezin een wezenlijk punt — doorgaans door de eerste socialisatie van het kind. Een kind “groot-brengen” lijkt in de praktijk meer op het “klein-eren” van iemand. Zo betekent dus e-ducatie (e=uit en ducere=leiden) iemand uit zichzelf en weg van zichzelf voeren. Dat idee kan nog verder uitgewerkt worden door wat met de Griekse etymologie te spelen. Noia komt van νους = geest, verstand. Παρα = naast, voorbij. Μετα = veranderen. Εκ = uit. Εν = in. De eknoïde toestand (buiten jezelf), links in het diagram, is de normale toestand van de goedaangepaste, eindeloos gehoorzame burger. Dat is een zijnstoestand, waarin hij zo vervreemd is van elk aspect van zijn eigen ervaring, van elke spontane dadendrang, van elk greintje besef van zijn eigen lichaam voor zichzelf, in plaats van dat hij zijn lichaam als iets ziet dat door andere bekeken kan worden, van elke zorgvuldig afgewezen mogelijkheid voor een ontwakende verandering, dat je zo’n normaal iemand, echt en zonder metaforisch gegoochel, als uit- of krankzinnig zou kunnen beschouwen. De meeste mensen uit de Westerse wereld onderwerpen zich slechts onder wat zacht gemompel en een vrijwel vergeten protest, aan die chronische moord op zichzelf. De beloning voor het op die manier je hoofd verliezen, is natuurlijk royaal: je kunt rijk worden of op zijn minst bemiddeld; je kunt baas worden van een groot bedrijf of van een groot land, of je kunt je zelfs te buiten gaan aan de ecologische verwoesting van belangrijke gebieden op het aardoppervlak, in het belang van normale waarden. Als je erover nadenkt, is er eigenlijk niets zo lucratief als uit je bol zijn. En niets zo erg als het verlies wat dat oplevert. Door opeenvolgende metanoia’s kan iemand uit de eknoïde toestand raken. Metanoia betekent een verandering, vanuit de diepte van jezelf, naar de oppervlakte van je sociale optreden. Het heeft veel van het Paulinische gevoel van bekering en berouw en leidt met name op het tweede niveau van metanoia (µ2), tot “symptomen” van depressie en rouw. Via de eerste metanoia betreed je het gebied van de “paranoia,” het naast jezelf zijn. Als eknoia buiten jezelf betekent, is in paranoia iemand in ieder geval bij zichzelf. Paranoia gaat over een soort nabuurschap van het zelf, dat wel eens hartelijk kan worden. Als eknoia een zijnstoestand is, een opeenhoping van wezenlijke zaken, die uiteindelijk het passieve product zijn van een binnen het gezin begonnen sociale aanpassing, is paranoia het begin van een actief bestaan met de mogelijkheid voor nieuwe plannen voor het leven. Er bestaat ongetwijfeld verwarring tussen vervolgingsfantasieën en werkelijke vervolging. Bij de eerste verkent iemand uitstekend de maatschappelijke werkelijkheid door onbewust, maar later halfbewust, de ervaringsstructuren van verleden over het heden heen te leggen. Als die verkenning radicaal genoeg is, in de context van iemands belangrijkste relaties, gaat hij een objectief gevoel ontwikkelen voor een werkelijke vervolging, die zich uitstrekt voorbij het persoonlijke en het ons opleggen van structuren, hoewel wij dat indirect hebben opgedaan door onze eerste ervaringen in het gezin, tijdens onze eerste levensjaren, waardoor die vervolgingsfantasieën bepaald worden. De tweede metanoia staat voor werken aan jezelf, in de betekenis van een alomvattend bezig zijn (waaronder het psychoanalytische begrip “verwerken”), wat ons brengt tot een innerlijke overeenstemming met onszelf, waarbij we in onszelf zijn, en als individu afgescheiden zijn van ieder ander individu, in een niet eenzaam alleen-zijn, dat open staat voor de buitenwereld. In die toestand moedig je jezelf aan, steek je eerder door vindingrijkheid dan door transplantatie een nieuw hart onder je riem, en wed je erop dat je, in je eigen onafhankelijkheid van je zelfverwerkelijking, elke nieuwe ervaring kunt hanteren, zodat je vrij bent om je zelf onbelemmerd in de wereld te laten verschijnen (de noïsche beweging). Op dat moment ben je klaar om je zelfgevoel, de beperking tot een eindig ik, op te geven. De laatste metanoia is de vloeiende beweging tussen het actief autonome zelf en het zelf-en-de-wereld — transcendentie (anoia) — waarbij je op een moment van anti-noïa, door het neutraliseren van de in aanleg gegeven vorm van het zelf, doorheengaat. Op het laatst is er geen sprake meer van “zijnstoestanden” en de bedrieglijke veiligheid, die dergelijke “toestanden” vertegenwoordigen. Er is vanzelfsprekend veel ruimte voor verwarring over de afbakening van die stadia, en een van de meest rampzalige verwarringen is de poging om van eknoia en paranoia naar anoia te gaan, zonder dat men eerst de vereiste, van het zelf onafhankelijke, autonomie heeft verworven. Dergelijke pogingen bestaan uit het zonder toezicht gebruiken van psychedelische drugs en ontijdige, paniekerige vormen van wat een “psychotische inzinking” lijkt te zijn. Als dat gebeurt zitten mensen nog steeds in hoge mate vast in het net van het interne gezin (en vaak ook het externe gezin) en zijn dwangmatig op zoek naar minder beperkende kopieën van het gezinssysteem. Het gezin is niet alleen maar een abstractie, d.w.z. een oneigenlijk bestaan, iets wezenlijks, maar het bestaat ook als een uitdaging, om alle aanpassing die je daarin hebt ondergaan achter je te laten. De weg die je moet gaan om daaraan voorbij te komen, lijkt echter altijd geblokkeerd te zijn. Binnen het gezinssysteem bestaan talrijke taboes, die veel verder reiken dan het incesttaboe en taboes op hebzucht en onzindelijk zijn. Een van die taboes is het onuitgesproken taboe op het ervaren van je alleen-zijn in de wereld. Er schijnen inderdaad maar weinig moeders te bestaan, die hun handen lang genoeg van hun kind kunnen afhouden om dat vermogen om alleen te zijn zich te laten ontwikkelen. Er bestaat altijd een behoefte om de jammerende wanhoop van iemand anders een halt toe te roepen — voor zijn eigen bestwil, zo niet voor het hunne. Dat leidt tot een inbreuk op het temporaliseren, dat wil zeggen het persoonlijk maken van de tijd, in tegenstelling tot het zich aanpassen aan de tijd van de ander, zodat de behoefte van de moeder aan haar tijdsysteem (dat min of meer een afspiegeling is van de behoefte aan een tijdsysteem van de maatschappij) over die van het kind wordt gelegd. Het kan zijn dat het kind behoefte heeft om op haar of zijn tijd frustratie, wanhoop en uiteindelijk een levensgrote depressie te ervaren. Mijn ervaring is dat het inderdaad maar zelden voorkomt dat er enig respect is voor de tijd van de ander, of voor de tijd die de ander nodig heeft om aan de relatie met zichzelf te besteden. Een van de belangrijkste, misschien de belangrijkste bijdrage van de Freudiaanse psychoanalytische techniek, is de systematische en gedisciplineerde ontwikkeling geweest van dit soort respect bij de analyticus, voor het zich natuurlijk laten ontplooien van dergelijke temporalisaties — zonder tussenbeide komen en toch met volledige aandacht. In die zin kan de psychoanalytische situatie idealiter een soort anti-gezin worden — een gezin waar je zonodig binnen kunt gaan en dat je zonodig weer kunt verlaten, als je gedaan hebt wat je daar moest doen. De analytische situatie is geen overdrachtssituatie binnen het gezin waarin je, in een soort onbewust simplisme, de ander verandert in brokstukken van het geheel van je eigen indrukken van voorbije gezinservaringen. Dat is alleen “terloops” het geval, hoewel je daarvoor een voie galactique moet doorkruisen. Dat zijn echter al gedane zaken en het heeft geen zin om daarover te janken. Dus ga je daar doorheen met een vooraf bedachte impuls, die in jezelf binnendringt met vroege aanduidingen van het zelf, waarmee dat zelf in zichzelf wilde binnendringen. Je moet daarmee een vloeiende dialectiek ontdekken, die zich doorlopend beweegt op de verschuivende tegenstelling tussen alleen-zijn en met-de-ander-zijn. Die tegenstelling moeten we nader onderzoeken, als we willen ontdekken hoe iemand, die in de eerste levensjaren beroofd is van het levensbloed van zijn eenzaamheid, later, in een moment van grote angst, zijn afgezonderde toestand in de wereld ontdekt. Philip, een jongetje van zes jaar, woonde met zijn ouders in een hotel, waarvan de eigenaars familie waren. Zijn hele leven hadden ze toegewijd voor hem gezorgd. Hij was nooit een moment alleen gelaten. Maar op zekere dag, toen hij in de tuin speelde, leunde hij met zijn handen op een witgekalkt vogelbadje en keek hij in het groenige water, dat de lucht weerspiegelde. Met een schok keek hij omhoog naar de lucht, die hij nu als het ware voor de eerste keer zag, alsof hij door de weerspiegeling ingewijd werd in het besef van het werkelijke bestaan van die lucht. Toen realiseerde hij zich in een verstikkend moment, dat ook een moment van bevrijding was, zijn absoluut toevallige aanwezigheid en alleen-zijn in de wereld. Hij wist dat hij vanaf dat moment op niemand een beroep kon doen en dat niemand hem er hoe dan ook toe zou kunnen bewegen om de loop van zijn levensplan om te buigen, waarvan hij nu wist dat hij dat al gekozen had — hoewel de details natuurlijk nog ingevuld moesten worden. Zijn moeder riep dat het eten klaar was. Hij ging naar binnen om te eten, maar voor het eerst wist hij dat hij niet langer het kind van zijn moeder was, maar in feite van zichzelf. Het probleem was dat Philip tegen niemand in zijn familie ook maar een woord kon zeggen over zijn ervaring, zonder dat het verdraaid zou worden tot hun ideeën of tot een of andere grap over hun jongetje. Als je niet in je eerste levensjaar je eigen autonomie ontdekt en als je dat niet door een angstig moment in je latere kinderjaren ontdekt, wordt je of in je jongensjaren gek gemaakt, of je geeft de geest en wordt een normale burger, of je vecht je een weg naar de vrijheid door het uitpluizen van latere relaties, of die nu spontaan tot stand komen of geplande analytische relaties zijn. In ieder geval moet je op zekere dag van huis gaan. Misschien hoe eerder hoe beter. Dat gaat allemaal over communicatie en het niet overkomen van communicatie. Daardoor wordt het gezinssysteem gekenmerkt. Neem een hele gewone situatie tussen ouder en kind. De ouder loopt over de hoofdstraat met het kind aan zijn/haar hand. Op een bepaald moment vindt er een noodzakelijk breuk plaats in die wederkerigheid — de ouder houdt de hand van het kind vast, maar het kind houdt niet langer de hand van de ouder vast. Door een subtiele verandering in de handdruk geeft het drie- of vierjarige kind de ouder aan, dat het op zijn eigen tijd en manier over straat wil lopen. Of de ouder grijpt het kind steviger beet, of hij accepteert datgene, waarvan hij heeft geleerd het te ervaren als een vreselijk risico — het kind te laten gaan, niet op zijn moment of op het maatschappelijk voorgeschreven moment, maar op het moment van het kind. Hoe leren we om ons met onze eigen zaken te bemoeien? — zoals de Japanse haiku-dichter Basho dat deed. In zijn dagboek The Narrow Road to the Deep North beschrijft Basho hoe hij, kort nadat hij op weg was gegaan, aan de overkant van een rivier een achtergelaten klein kind zag, eenzaam en huilend. Hij had terug kunnen gaan en het onder kunnen brengen in een nabijgelegen dorp, maar hij verkoos zijn voorgenomen eenzame reis te vervolgen. Basho’s mededogen bleek helemaal uit zijn gedicht, maar zijn reis kwam op de eerste plaats — hij wist dat hij niets voor het kind kon doen, totdat hij wist wat hij voor zichzelf moest doen. De belangrijkste taak die ons te doen staat, als wij ons van het gezin willen losmaken, zowel in de uiterlijke betekenis (het gezin “daarbuiten”) en in de innerlijke betekenis (het gezin in ons hoofd), is dat we hetdoorzien. Om daar iets fenomenologisch werkelijks van te maken zou je moeten mediteren over die beeldvorming — het beeld van een gezin als reeks. Stel je voor dat je door een reeks sluiers heenkijkt — de eerste sluier zou dan het beeld kunnen tonen van je moeder in een bepaalde stemming die je je herinnert; de tweede sluier toont de indruk van je vader in een al even kenmerkende stemming; vervolgens kijk je door de opeenvolgende sluiers heen van je broers en zusters, grootouders en alle andere belangrijke personen in je leven, totdat je aan het einde van de reeks een sluier ziet met je eigen afbeelding. Als je het gezin hebt doorzien, is het enige wat je te doen staat je zelf te doorzien, tot in het Niets, dat je terugvoert tot jezelf, in zoverre dat dit Niets het eigen Niets is van je eigen wezen. Als je dat Niets voldoende hebt doorzien, duikt de daarmee gepaard gaande angst nog maar af en toe op. Anders gezegd: het superego (onze geïnternaliseerde ouders, geliefde en gehate vroegere brokstukken van hun lichaam, fragmenten van dreigende uitingen en verwarrende op-leven-en-dood-voorschriften, die van het eerste tot de laatste jaar van ons leven weerklinken) moet veranderd worden van een theoretische abstractie, die we slechts kunnen begrijpen, in een waarneembare werkelijkheid. Het superego is niets (de theoretische abstractie) anders dan een reeks zintuiglijke indrukken, beelden die in ons bewustzijn gezien, gehoord, geroken en aangeraakt moeten worden. Om redenen die we later zullen onderzoeken, zal ik al die zintuiglijke manieren terugbrengen tot zien, namelijk zien en doorzien. Ik denk dat het doel moet zijn het superego te concretiseren in echte waarneembare componenten, zodat je het kunt gebruiken als een soort maatschappelijk schild, een inbraakalarm en machinepistool — in plaats van dat je erdoor gebruikt en vernietigd wordt. De technieken die je daarvoor kan vinden of bedenken zijn uiteenlopend. Afgezien van de therapeutische interpretaties, kun je denken aan verhalen en mythen en nog belangrijker, het oproepen van je eigen mythologie. Velen van ons hebben het bijvoorbeeld over de mythe van de Golem. We zullen het oorspronkelijke Kabbalistische verhaal aanhalen. Joodse gezinnen maakten een beeld van klei en schreven op zijn voorhoofd het woord Emeth, dat “Waarheid” betekent. Dat monster kon als knecht gebruikt worden, die alle huishoudelijke taken verrichtte, totdat het ongeschikt, ongehoorzaam of gewoon te groot werd. Dan moest de heer des huizes naar het voorhoofd van de Golem reiken en de eerste “E” van Emeth uitvegen — dan bleef het woord Meth over, wat “sterven” betekent. Dan stierf het monster en werd weggevoerd. Er was echter op gegeven moment een heer des huizes, die de Golem zo groot liet worden, dat hij niet meer bij het voorhoofd van het weerspannige schepsel kon komen; dus dacht hij even na en beval het schepsel, omdat hij wist dat alle Golems of Superego’s in wezen gehoorzaam zijn, te bukken en wat vuil op te rapen. Toen de Golem hem gehoorzaamde, veegde hij de “E” van Emeth uit, maar omdat hij vergat hoe groot het schepsel was, stikte hij onder de massa van de oorspronkelijke klei die bovenop hem viel. Dat is net zoiets als voortijdig sterven aan een hartinfarct of doodgeschoten worden door de oproerpolitie. Hoe worden we dus goede vrienden met onze Golems — dat is trouwens waarschijnlijk alles wat “zij” willen. Nog een voorbeeld om te laten zien hoe machtig het interne gezin is, het gezin waar je je duizenden kilometers van af kunt bevinden en toch in zijn klauwen gevangen kunt zitten en door die klauwen gewurgd kunt worden. Ik zag een keer iemand die wanhopige probeerde zich te bevrijden van een ingewikkelde gezinssituatie, die elke beweging die hij maakte, in verband met zijn werk en zijn verhouding met vrouw en kinderen, leek binnen te dringen. Op zekere dag vertelde zijn moeder hem een bekend joods verhaal. Het ging over een jongeman die verliefd werd op een prachtige prinses in de nabijgelegen stad, een paar kilometers verderop. Hij wilde met haar trouwen, maar ze stelde als voorwaarde dat hij het hart uit zijn moeder moest snijden en haar dat moest brengen, Hij ging naar huis en toen zijn moeder sliep sneed hij haar hart uit. Uitgelaten (maar alleen stiekem uitgelaten) rende hij terug over de velden naar de prinses, maar op gegeven moment struikelde hij en viel. Het hart viel uit zijn zak. Terwijl hij daar zo lag, begon het hart te praten en vroeg hem, “Heb je je pijn gedaan, mijn liefje?” Door gehoorzaam te zijn aan zijn interne moeder, in een bepaalde vorm geprojecteerd op de prinses, raakte hij volledig in de ban van deze interne moeder, aan wier alomaanwezige onsterfelijke liefde hij nooit weer kon ontsnappen. Onlangs werd een kind bij me gebracht, waarbij de diagnose autistiforme schizofrenie was gesteld, Dit prachtige achtjarige jongetje werd door zijn moeder en vader in mijn kamer gebracht; hij droeg een speldje met het opschrift “Het is verkeerd om mensen op te eten.” Hij maakte grimassen, gebaarde met zijn hele lijf en kon (of misschien juister, wilde niet) op één plek blijven zitten en aan het gesprek deelnemen. Zijn moeder, die kennelijk in een soort vreetperiode verkeerde, was doorlopend het kind aan het opeten, in die zin dat ze voor zijn “bestwil” met haar hele “hoofd” en “lichaam” op hem gericht was — ze beschermde hem tegen ruwe vriendjes op school, tegen een teveel strafuitdelende meester, die kon ruiken of “iemand niet deugde,” maar ze deed dat omdat ze meer dan alleen seksueel uitgehongerd werd door haar echtgenoot, die college gaf aan een universiteit in West-Londen. Hij liet haar hongeren omdat hij zelf hunkerde naar een soort echt contact met anderen, dat hem werd onthouden door de academische bureaucratie, die hem herinnerde aan de hongertoestand in de Eerste Wereldoorlog, wat door de universiteitbestuurders nauwelijks onderkend werd, maar waartegen de radicale studenten steeds meer protesteerden — met steeds meer resultaat. Na een paar therapeutische gesprekken waarin zij goed te eten kreeg (zich uitpraten in de vorm van indrinken), vertoonde ze steeds minder de neiging om haar zoon “op te eten.” Hij ging terug naar school en sloot zijn eerste vriendschappen met andere jongens. Een maand later zag ik hem opnieuw en dit keer vertoonde hij geen enkel psychiatrisch stigma — dit keer droeg hij een speldje met het opschrift “Eet me op, ik ben heerlijk.” Het “klinische probleem” was opgelost. De rest is alleen maar politiek. Een Tibetaanse monnik, die zich lange tijd had teruggetrokken voor eenzame meditatie, kreeg hallucinaties waarin hij een spin zag. Elke dag kwam de spin terug en elke dag werd hij groter, totdat hij uiteindelijk even groot was als de man zelf en heel bedreigend leek. Daarop raadpleegde de monnik zijn goeroe en vroeg hem om advies. Hij kreeg het volgende antwoord: “De volgende keer dat de spin verschijnt, moet je een kruis op zijn buik maken en dan goed overdacht een mes pakken en dat midden in het kruis steken.” De volgende dag zag de monnik de spin, tekende het kruis en dacht na. Hij wilde net het mes in de buik van de spin steken, toen hij omlaag keek en tot zijn verbazing het kruis over zijn eigen navel getekend zag. Het is duidelijk dat onderscheid maken tussen de innerlijke en uiterlijke vijand een zaak op leven en dood is. Bij gezinnen gaat het over binnen en buiten. Bij gezinnen gaat het om leven of dood, of een smadelijke vlucht. Een heel duidelijke uiting van de werkzaamheid van niet of onvoldoende onderkende geïnternaliseerde gezinsstructuren, zie je bij politieke demonstraties, waarbij de organiserende groepering geen inzicht heeft in dit soort werkelijkheid in zichzelf. We zien dus demonstranten die onnodig gewond raken, omdat zij onbewust brokstukken van hun ouders in hun negatieve, straffende en machtsaspect op de politie projecteren. Dat leidt dan tot een “aanval in de rug,” in zoverre zij zich niet alleen verdedigen tegen de aanval van de politie “daarbuiten,” maar ook tegen de interne aanval van de gezinsagent in hun hoofd. Politie en gezagsdragers hebben duidelijk een scherpe neus voor mensen die het meest kwetsbaar zijn voor die dubbele aanval en het is tekenend dat demonstranten, die plichtmatig de meeste klappen oplopen, voor de rechter de zwaarste straffen krijgen. Het hoeft geen betoog dat het revolutionaire doel dan vergeten is. Als we in het vervolg paranoia enigszins als een ziekelijke manier van bestaan zullen beschouwen, denk ik dat het brein van politieagenten, uitvoerders van de wet en de heersende opvatting delende politici van de imperialistische landen, de enige plek is waar wij dat als een maatschappelijk probleem aantreffen. Deze tragische mensen belichamen zozeer de geprojecteerde superego’s van de rest van ons, dat hun internalisering van de zelfbestraffende brokstukken van onze geest, elke manier van een eigen menselijk bestaan uit hen persen. Elk medelijden dat wij met betrekking tot hen krijgen, hoeft echter niet de werkzame kracht teniet te doen van onze woede tegen de echte vervolging, die door hen onbewust belichaamd wordt — tegen zowel de Tweede als de Derde Wereld, verdeeld over Afrika, Azië en Latijns Amerika, en de niet-onderkende en door de Derde Wereld ook niet onderkende Derde Wereld die in het hart van de Eerste Wereld verblijf houdt. Ik zal die Derde Wereld later definiëren — het moge voorlopig voldoende zijn te zeggen dat die zwart is (wat iemands letterlijke kleur ook is), hippie en gericht op het grijpen van de macht in fabrieken, op universiteiten en scholen. Die wereld wordt geen onderwijs onthouden, maar het onderwijs onthoudt haar dingen; ze breekt de cannabiswetten en komt er vaker wel dan niet mee weg; ze weet hoe ze auto’s in de fik moet steken en bommen moet maken, die soms werken. Ze wordt afgeschilderd als lijdend aan “kinderlijke almachtsgevoelens,” wat volgens een collega-psychiater ook het geval was bij de Rode Brigade tijdens de Culturele Revolutie. De vraag die opduikt is echter of deze zogenaamde “psychopathologische” categorie nu zou kunnen ontsnappen aan de amateur-diagnostici binnen het gezin en sommige van hun psychiatrisch geschoolde collegae, die allemaal hevig doordrenkt zijn met de angstaanjagende archeo-ideologie van de bourgeoiswaakhond, die van schrik niet voor een schoothondje zou willen doorgaan. Nadat ze ontkomen zijn aan die invaliderende mogelijkheid, zouden op die manier gebrandmerkte mensen wel eens maatschappelijk-revolutionair gebruik kunnen maken van hun “afwijkingen,” in plaats van ze te laten wegzinken in een privé-neurose, die door “het Systeem” altijd bevestigd wordt en waar het eindeloos vreugdeloze spelletjes mee speelt. Door dit soort overwegingen ga je het gevoel krijgen van een rommelende, zwaarklinkende mogelijkheid die voor zichzelf opkomt, misschien beangstigend, maar ongetwijfeld afschrikwekkend van inhoud: de mogelijkheid van het destructureren van het gezin, op grond van het volledige besef van de vernietigende werking van dat instituut. Een destructurering die zo radicaal zal zijn — juist vanwege de luciditeit die ten slotte de weg daar naartoe wijst — dat het een revolutie in de hele maatschappij vereist. We moeten nu steeds onderscheid maken tussen pre-revolutionaire en post-revolutionaire vormen en mogelijkheden. Duidelijker gezegd, alles wat we kunnen doen in een pre-revolutionaire context, is bepaalde afzonderlijke prototypes vastleggen, die maatschappelijk op een massale schaal ontwikkeld zouden kunnen worden voor een post-revolutionaire context. Laten we een korte samenvatting geven van de factoren die binnen het gezin werkzaam zijn, vaak met dodelijke, maar altijd met menselijk afstompende gevolgen. Later zullen we de mogelijkheden verkennen om die terug te draaien. Op de eerste plaats is daar dan het samenplakken van mensen, gebaseerd op het besef van iemands eigen onvolledigheid. Laten we, om de klassieke vorm hiervan te nemen, de moeder bekijken, die zich als persoon onvolledig voelt (om een ingewikkelde hoeveelheid redenen, waaronder als centrale punt haar verhouding tot haar eigen moeder en de algehele onderdrukking van het maatschappelijke optreden van vrouwen buiten het gezin). Dus in het hele colloïdale gezinssysteem plakt zij, laten we zeggen, haar zoon aan haar zelf vast, zodat hij het stuk van haar zelf kan zijn waarvan zij het gevoel heeft dat ze dat mist (dat stuk waarvan haar moeder haar “bijbracht” dat zij dat miste) en het stuk dat werkelijk ontbreekt (de factor van de objectieve maatschappelijke onderdrukking). Zelfs als het hem “lukt” om het huis te verlaten en te trouwen, zal de zoon waarschijnlijk zelf nooit vollediger worden dan zij, omdat hij zichzelf tijdens de meest belangrijke jaren van zijn “vorming” heeft ervaren als een aanhangsel van haar lichaam (haar penis) en van haar geest, haar geestelijke penis of het maatschappelijk voorgeschreven optreden. In de meeste extreme vorm van deze symbiose, zal de enige uitweg een reeks handelingen zijn, die ertoe leiden dat hij als schizofreen wordt aangemerkt (ongeveer 1% van de bevolking wordt op een bepaald moment in hun leven met dit etiket opgenomen) en overgebracht wordt naar de kopie van het gezin, de psychiatrische inrichting. Waarschijnlijk is het gebruik maken van de warmte van liefde, de enige uitweg waarop die mensen, die in het gezin en de kopie-gezinnen van de inrichtingen aan elkaar zijn geplakt, zichzelf van elkaar kunnen losweken. Het ironische hierbij is dat liefde alleen warm genoeg wordt, om dit losweken tot stand te brengen, als het eerst een gebied doorkruist — dat doorgaans wordt ervaren als ijskoud — het gebied waarin sprake is van een volkomen respect voor iemands autonomie en die van ieder ander die hij kent. Op de tweede plaats is het gezin gespecialiseerd in het bepalen van de rol die zijn leden moeten spelen, Ik bedoel niet identiteit in de gestolde betekenis die de essentialist daaraan geeft, maar meer een onbelemmerd veranderende, zich verwonderende, maar uiterst actieve betekenis van wie iemand is. Kenmerkende voor een gezin is dat het kind wordt geïndoctrineerd met het verlangde verlangen om een bepaald soort zoon of dochter te worden (vervolgens echtgenoot, echtgenote, vader, moeder) met een volmaakt opgelegde, minutieus voorgeschreven bewegings”vrijheid” binnen de nauwe ruimte van een star traliewerk van relaties. In plaats van de beangstigende mogelijkheid om te handelen vanuit het gekozen en zelfbedachte centrum van je eigen zelf, waarbij je egocentrisch bent in de goede zin des woords, wordt je geleerd om je te onderwerpen, of anders op een excentrieke manier je leven in de wereld te leiden. Hier betekent “ex-centriek” normaal zijn of het je op de normale manier buiten het centrum van jezelf te bevinden, dat dan een vergeten gebied wordt, van waaruit alleen de stemmen uit onze dromen zich tot ons richten, in een taal die we eveneens zijn vergeten. Ons onbewuste gebruikmaken van de taal komt voor het grootste gedeelte niet verder dan een bleke en krassende kopie van de vreemde, dieper weerklinkende stemmen van onze dromen en de niet door het denken aangeroerde bewustzijnsvormen (“onbewust”). Een goedopgevoed, excentrisch, normaal iemand zijn, betekent dat hij doorlopend in betrekking tot anderen leeft, en dat is de manier waarop in de gezinsindoctrinatie het oneigenlijke splijtingssysteem iemand voortbrengt, zodat hij in zijn latere leven steeds functioneert als een van de twee kanten van een tweedeling. In wezen betekent dat een botsing met de maatstaf afwijzen/aanvaarden van iemands vrijheid. Je wijst bepaalde mogelijkheden van jezelf af en plaatst die afgewezen mogelijkheden neer te leggen bij de ander, die op zijn beurt zijn mogelijkheden van een tegenovergestelde soort, weer bij jou neerlegt. In het gezin is sprake van een ingebouwde tegenstelling tussen de opvoeder (ouders) en degene die opgevoed wordt (kinderen). Elke mogelijkheid voor kinderen om hun ouders “op te voeden” wordt afgewezen. De door de maatschappij opgelegde “plicht” van ouders, onderdrukt uiteindelijk elk plezier om die rolverdeling teniet te doen. Dat systeem van verplichtingen wordt vervolgens overgebracht op elk institutioneel systeem dat de betrokkene, die in het gezin is opgevoed, vervolgens betreedt (waaronder natuurlijk ook adoptiegezinnen en weeshuizen, die volgens hetzelfde model functioneren). Een van de treurigste taferelen die ik ken, is als een kin van zes of zeven, onder de ogen van zijn ouders, schooltje speelt, met banken en een lesrooster, in precies dezelfde vorm waarin dat op de lagere school gebeurt. Hoe zouden we dit afstand doen kunnen keren en hoe kunnen we ophouden met het kind te laten ophouden ons zijn of haar geheime wijsheid over te dragen, die wij het hebben laten vergeten, omdat wij zijn vergeten dat we dat zijn vergeten? Op de derde plaats brengt het gezin, in zijn functie als primair instrument om het kind aan te passen aan de maatschappij, zijn kinderen sociale controlemechanismen bij, die duidelijk meer zijn dan het kind nodig heeft om zijn weg te vinden in de hindernisrace, die uitgestippeld is door de zich buiten het gezin bevindende vertegenwoordigers van de bourgeoisie-staat, of dat nou politiemensen, universiteitsbestuurders, psychiaters, maatschappelijk werkers of zijn “eigen” familieleden zijn, die opnieuw, passief, het gezinsmodel van zijn ouders scheppen — hoewel de tegenwoordige televisieprogramma’s natuurlijk een enigszins ander beeld schetsen. Het kind wordt niet op de eerste plaats geleerd hoe het in de maatschappij kan overleven, maar hoe het zich daaraan kan onderwerpen. Oppervlakkige rituelen, zoals etiquette, georganiseerde spelen en mechanische leeractiviteiten op school, vervangen de diepgaande ervaringen van spontane creativiteit, van vindingrijk spel, van zich vrij ontwikkelende fantasieën en dromen. Deze levensvormen moeten stelselmatig onderdrukt en vergeten worden, om plaats te maken voor oppervlakkige rituelen. Mogelijk is er therapie nodig, in de beste zin des woords, om je eigen ervaringen grondig genoeg te herwaarderen, zodat je je dromen weer juist kunt duiden en die dromen zich vervolgens verder te laten ontwikkelen, voorbij het punt waarop dromen niet verder gaan, iets wat de meeste mensen al voor hun tiende bereiken. Als dat op een voldoende grote schaal gebeurt, wordt therapie gevaarlijk voor de bourgeois-staat en hoogst ontwrichtend, omdat het de wenselijkheid aantoont van radicaal nieuwe vormen van sociaal leven. Voor het moment moge het echter voldoende zijn te zeggen, dat elk kind, voordat de gezinsindoctrinatie een bepaald punt overschrijdt en de indoctrinatie op de lagere school begint, althans in de kiem een kunstenaar, ziener en revolutionair is. Hoe krijgen we dat verloren potentieel terug, hoe kunnen we op onze schreden keren op deze onverbiddelijke reis van het echt speelse, vreugdevolle spel, dat zelf zijn autonome discipline bedenkt, naar het lachwekkende — het normale, spelletjes spelende sociale gedrag? Op de vierde plaats — en ook dat zullen we in de volgende hoofdstukken verder uitzoeken — bestaat er een uitgewerkt systeem van taboes, dat door het gezin aan ieder kind wordt bijgebracht. Dat wordt, net als het bijbrengen van meer algemene sociale controlemechanismen, bereikt door het inhameren van schuldgevoel — het zwaard van Damocles, dat op het hoofd zal neerdalen van iedereen die liever zijn eigen keuzen maakt en de voorkeur geeft aan zijn eigen ervaringen, in plaats van aan die door gezin en maatschappij worden opgelegd. Als iemand voldoend zijn hoofd verliest om deze dwangsystemen openlijk ongehoorzaam te zijn, wordt hij, heel dichterlijk, onthoofd! Het “castratiecomplex” is allesbehalve een ziekte, maar is een maatschappelijke noodzaak voor de bourgeoismaatschappij, en juist als ze gevaar lopen om het kwijt te raken, gaan veel mensen onthutst op zoek naar therapie — of een nieuwe vorm van revolutie. Het taboesysteem dat door het gezin wordt onderwezen, gaat een stuk verder dan het voor de handliggende incesttaboe. Er bestaat een inperking van de zintuiglijke communicatievormen tussen mensen, tot het audiovisuele, en er zijn duidelijk aangegeven taboes voor familieleden over het elkaar aanraken, ruiken of proeven. Kinderen mogen dan nog wel stoeien met hun ouders, maar rond de erogene zones zijn de grenslijnen aan beide kanten scherp getrokken. Er moet een zeer zorgvuldig afgepaste onduidelijkheid en formeelheid bestaan in, laten we zeggen, de manier waarop opgroeiende zonen hun moeder moeten kussen. Verschillende seksen die elkaar onderling knuffelen en vasthouden, worden al snel, in het brein van de familieleden, naar het domein van “gevaarlijke” seksualiteit verwezen. Daar komt nog bij het taboe op tederheid waarover Ian Suttie (in Origins of Love and Hate) zo fraai over heeft geschreven. Tederheid mag dan wel in het gezin gevoeld, maar niet geuit worden, tenzij het zo geformaliseerd wordt, dat het vrijwel verdwenen is. Denk maar aan de jongeman, die door Grace Stuart [2] is beschreven, die, toen hij zijn vader in de doodskist zag liggen, zich over hem heenboog, zijn voorhoofd kuste en zei, “Alsjeblieft, vader, dat heb ik nooit gedurfd toen je nog leefde!” Misschien zouden we, als we zouden beseffen hoe dood “levende” mensen zijn, bereid zijn om, uit wanhoop, meer risico te nemen. In dit hele hoofdstuk heb ik noodgedwongen gebruik gemaakt van een taal die ik archaïsch en in wezen reactionair vind en zonder twijfel niet in overeenstemming met mijn manier van denken. “Gezinswoorden” zoals moeder, vader, kind (in de betekenis van “hun” kind) en superego. De gevoelswaarde van “moeder” behelst een aantal biologische functies, primaire beschermingsfuncties, een maatschappelijk overgedefinieerde rol, en een bepaalde wettelijke “werkelijkheid.” In feite kan de functie van de moeder zich uitspreiden over andere mensen buiten de moeder — de vader, broers en zussen en vooral andere mensen buiten het biologisch gegroepeerde gezin. Wij hebben geen moeder en vader meer nodig. Wij hebben alleen behoefte aan bemoederen en bevaderen. Het lijkt mij zinloos om ingewikkelde maar begrijpelijke sociale relaties terug te brengen tot zuiver toevallige en van de omstandigheden afhankelijke biologische feiten, terwijl het louter feiten zijn, feiten die vooraf gaan aan handelingen die de opgang vormen voor een waarachtig sociale omgang met elkaar. Ik herinner me een gezamenlijk gesprek met een moeder en haar dochter. Op gegeven moment zei de moeder, intens verdrietig maar nogal dapper, dat ze een verschrikkelijk en beslissend gevoel van verlies en jaloezie was gaan voelen, toen ze besefte dat de therapeut nu veel meer haar dochters moeder was dan zij. De grens tussen “overdrachts”relaties en “echte” relaties, zal nooit zo duidelijk zijn, en volgens mij mag dat ook nooit. Het gaat erom te leven met een noodzakelijke dubbelzinnigheid, waarbij een gevoel vereist is voor het onderscheid kunnen maken tussen het geprojecteerde (veranderende) beeld en de onveranderde gewaarwording van de ander. Toch zal ik, ondanks dit gemopper over de taal die we moeten gebruiken, nu geen voorstel voor een nieuwe taal doen, maar gewoon de dwaasheid en het gevaar van de obsessie voor bloedverwantschap benadrukken. Bloed is alleen maar in zoverre dikker dan water, dat het de bezielende stroom is van een bepaald soort maatschappelijke stompzinnigheid. Als het gezin niet in staat is om heilige Idioten voort te brengen, wordt het zwakzinnig. Noten: [1] ‘Psychiatry and Anti-Psychiatry, Tavistock Publications, London 1967; Nederlandse vertaling Psychiatrie en anti-psychiatrie, Boom paperback, [2] Grace Stuart, Narcissus, A Psychological Study of Self Love, George Allen and Unwin, Londen 1956. |