Home

De Egalitaire Natuurstaat

Hoofdstuk 10 uit: The Pursuit of the Millenium

door

Norman Cohn,

 Potret van de schrijver Norman Cohn 1915-2007
Norman Cohn 1915-2007

Oxford University Press 1957,
ISBN 0 19 500456 6

In het denken van de Oudheid

Evenals andere fantasieën die hebben bijgedragen aan de revolutionaire eschatologie van Europa, kan het spoor van egalitaire en communistische fantasieën teruggevolgd worden tot in de oude wereld. Van de Grieken en Romeinen erfde het middeleeuwse Europa het begrip ‘Natuurstaat’, een toestand waarin alle mensen gelijk waren in status en bezit en niemand door iemand anders werd onderdrukt of uitgebuit; een toestand die gekenmerkt werd door volledig onderling vertrouwen en broederliefde en daarnaast soms door een algehele gemeenschap van goederen en zelfs echtgenoten.
In zowel de Griekse als Latijnse literatuur wordt de Natuurstaat weergegeven alsof zij op aarde bestond in het lang vervlogen Gouden Tijdperk of ´Heerschappij van Saturnus´. De versie van de mythe in Ovidius’ Metamorfosen kwam herhaaldelijk terug in latere literatuur om vervolgens een opmerkelijke invloed uit te oefenen op de communistische denkbeelden tijdens de Middeleeuwen. Aan het begin van de menselijke geschiedenis, in dat eerste Gouden Tijdperk, voordat Saturnus werd afgezet door Jupiter, koesterden de mensen, volgens Ovidius’ mythe,

…..´vertrouwen en deugdzaamheid uit zichzelf, zonder wetten. Straf en angst bestonden niet, en angstaanjagende geboden konden ook niet gelezen worden op onveranderlijke bronzen platen…De Aarde was niet verstoord en onaangeroerd door de zeis, niet geschonden door enige ploeg, en gaf doorgaans alle dingen uit eigen beweging…´ Maar de dag zou komen waarop ´schaamte, waarheid en vertrouwen wegvluchtten; en in hun plaats kwamen bedrog en schuld, samenzweringen en geweld en de verdorven zucht naar bezit… En met lange grenslijnen bakende de omzichtige landmeter de aarde af, die tot dusver, net als zon en winden gemeenschappelijk bezit was … Toen werd het verderfelijke ijzer vervaardigd, en goud dat nog verderfelijker is dan ijzer; en deze twee brachten de oorlog teweeg…De mensen leefden van plunderen…’

Soms werd over Saturnus— door Vergilius, bijvoorbeeld — verteld dat hij, nadat hij van de Olympische troon was gestoten, zijn toevlucht had genomen naar Italië, waar hij een plaatselijk Gouden Tijdperk vestigde op Italiaansche grond. Een tijdgenoot van Ovidius, wiens werk ook zeer bekend was onder middeleeuwse geleerden, de historicus Gnaeus Pompeius Trogus, geeft een helder verslag van die gezegende heerschappij en het jaarlijkse feest waarop dat werd herdacht:

De eerste bewoners van Italië leefden daar van oudsher. Hun koning, Saturnus, was naar zeggen zo rechtvaardig dat onder zijn bewind niemand slaaf was en niemand enig eigen bezit had; maar alles was voor allen gemeenschappelijk en onverdeeld, alsof er voor alle mensen maar een enkel erfdeel was. Ter nagedachtenis aan dat voorbeeld werd uitgevaardigd dat tijdens de Saturnalia allen gelijke rechten gegeven moesten worden, zodat tijdens de feestmalen zonder enig onderscheid slaven met hun meesters aan konden zitten.

In de beschrijving van de satiricus Lucianus, in de tweede eeuw n.C., is de draagwijdte van de mythe nog nadrukkelijker egalitair. Als hij de god uit het Gouden Tijdperk toespreekt merkt Lucianus op:

Ik hoor de dichters vertellen dat in de oude tijden, toen u koning was, alles anders was in deze wereld; de aarde bracht voor de mensen haar vruchten voort, zonder dat zij bezaaid of beploegd werd — voor iedereen een volledig toebereid maal, en meer dan genoeg; stromende rivieren van wijn, andere van melk, en weer andere van honing. En het allerbelangrijkste was dat ze vertelden dat in die tijd de mensen zelf van goud waren; armoede kenden zij niet. Terwijl wij amper mensen van lood zijn, maar zelfs eerder van een armzaliger soort metaal; de meeste van ons eten hun korsten brood in het zweet huns aanschijns; voor altijd opgezadeld met armoede, behoeftigheid en hulpeloosheid, en roepen uit ‘Helaas!’ en ‘O, wat een lot!’ — dat is de manier waarop wij, armzalige mensen leven. En geloof me, dit alles zou ons een stuk minder deren als wij maar niet zouden zien hoe de rijken zich zo kostelijk vermaken — met zoveel goud en zilver in hun schatkisten, zoveel kleding en slaven, voertuigen, landgoederen en boerenbedrijven; die zo’n overvloed aan al deze dingen bezitten, en waarvan het merendeel zich bovendien nog niet eens verwaardigt ons een blik toe te werpen, het merendeel, laat staan iets met ons te delen.

De egalitaire Natuurstaat verschafte een onderwerp, voor zowel filosofische beschouwingen als bellettrie, en was in filosofische vermomming, meer nog dan in de literaire, van grote invloed op latere middeleeuwse politieke theorieën. Al in de derde eeuw v.C. bevestigden de Griekse Stoïcijnen met kracht, dat alle mensen broeders waren en dat zij allen bovendien van nature vrij en gelijk aan elkaar waren. De grondlegger van de Oude Stoa, Zeno, schijnt zelf zijn onderricht te zijn begonnen met het beschrijven van de ideale wereldgemeenschap, waarin mensen zouden leven als een enorme schaapskudde in één enkele, gemeenschappelijke weide. Verschillen van ras en politieke overtuiging, misschien ook van status en persoonlijk temperament zouden dan verdwijnen en alle mensen zouden zich verenigen in een volledige gemeenschappelijkheid van gevoel en wil. Vooral de Stoïcijnse religie, die grotendeels afstamde van de Chaldese astrologie en zich toespitste op het aanbidden van de hemellichamen, kende al snel een uniek belang toe aan de zonnegod, die werd vereerd als bij uitstek vrijgevig, mild en bovenal rechtvaardig. In de wereldwijde verspreiding van het licht door de zon zagen sommige Stoïcijnen de ultieme metafoor van sociale gerechtigheid en zelfs van gemeenschap van goederen — een idee dat snel in een blijvende gemeenplaats veranderde binnen de retoriek van het egalitarisme.
Twee werken die duidelijk geschreven zijn onder sterke Stoïcijnse invloed — één waarschijnlijk in de tweede eeuw v.C. en de andere in de tweede eeuw n.C. — illustreren zeer duidelijk het soort egalitaire fantasie, die door oudheid nagelaten zou worden aan de Middeleeuwen. De vroegste van de twee is een beschrijving van de Eilanden van de Gelukzaligen, die alleen bewaard gebleven is in de samenvatting van de Griekse historicus Diodorus Siculus in zijn Historische Bibliotheek. — een vorm waarin het, tijdens de Renaissance, tientallen keren als een afzonderlijk werk werd uitgegeven en vertaald. De zeven eilanden zijn gewijd aan de zon en bevolkt door de Heliopolitanen, of zonnemensen. Elke dag van het jaar strijkt de zon rechtstreeks over de eilanden, met als gevolg dat de dagen precies even lang zijn als de nachten, het klimaat onveranderlijk volmaakt en het seizoen steevast zomer, met een overvloed aan vruchten en bloemen. De bevolking van elk eiland is verdeeld in vier stammen, elk 400 man sterk. Alle inwoners hebben hetzelfde in alle opzichten gezonde gestel en dezelfde prachtige kenmerken. Ieder draagt op zijn of haar beurt bij aan de nodige werkzaamheden, als jager of visser of in het belang van de staat. Alle grond, vee en gereedschappen worden dus om de beurt gebruikt door elke inwoner en behoren aan niemand in het bijzonder toe. Trouwen is onbekend en seksuele losbandigheid volledig; de stam is verantwoordelijk voor het grootbrengen van kinderen, en dit wordt op zo’n manier gedaan dat moeders hun eigen kinderen niet eens kennen. Het daaruit volgende gemis aan erfgenamen sluit elke wedijver en rivaliteit uit; en de Wet der Natuur, werkzaam in evenwichtige zielen, brengt onder deze mensen een volledige en onfeilbare harmonie teweeg. En in deze ordening die zo gelijkwaardig is, is onenigheid dus onvoorstelbaar. Zelf in hun levensverwachting waren de Heliopolitanen allemaal gelijk, want allen overleden vrijwillig en vredig op de top van hun krachten, op de leeftijd van 150 jaar.
Ook het andere werk is alleen bekend van fragmenten, bewaard door een latere schrijver. Clemens Alexandrinus besteedde tijdens zijn aanvallen tegen de Gnostische ketterijen, die hij om zich heen zag woekeren, uitgebreid aandacht aan een aantal sektariërs, die hij Carpocraten noemde en aan de stichter daarvan schreef hij een Griekse verhandeling toe die Over Rechtvaardigheid heette. Recent onderzoek acht het onwaarschijnlijk dat de Gnostici verantwoordelijk waren voor deze verhandeling. Er is echter geen reden te twijfelen aan het bestaan van de verhandeling zelf, of dat Clements citaten daaruit onjuist zijn. Opnieuw vindt men een leer van absoluut egalitarisme, ondersteund door het voorbeeld van de onpartijdige vrijgevigheid van de zon. Want volgens deze verhandeling is Gods rechtvaardigheid ‘gemeenschap in gelijkheid’. De hemelen omhullen de aarde gelijkmatig aan alle kanten en de nacht toont alle sterren evenzo. Op Gods bevel schijnt de zon met dezelfde pracht voor rijk en arm, voor de heerser en zijn volk, voor de onwetende en de wijze, voor mannen en vrouwen, voor meesters en slaven, voor dieren van alle soorten, zowel voor de goede als slechte: niemand kan meer dan zijn of haar deel van het licht nemen of zijn naaste ervan beroven. God schonk de gave van het zien aan ieder gelijk, zonder onderscheid of verschil, om gebruikt te worden in gelijkheid en gemeenschap. En Hij zag erop toe dat de zon voedsel produceert voor alle dieren zonder onderscheid; ook dat voedsel dient genoten te worden in gelijkheid en gemeenschap.
Op die manier grondvestte God ontegenzeglijk wat hij bedoelt met rechtvaardigheid. En het was oorspronkelijk zijn wil dat ditzelfde principe zou gelden voor alle dingen — voor de aarde en haar vruchten en voor dingen van elke soort. God maakte de wijngaard en het graan en alle andere vruchten ten behoeve van allen; en in den beginne boden zij zich uit zichzelf aan aan elke mus en elke voorbijganger. Maar de door mensen gemaakte wetten ondermijnden de goddelijke wet en vernietigden de gemeenschappelijke orde, waarin die tot uiting kwam. Het waren deze mensenwetten die het onderscheid teweegbrachten tussen Mijn en Dijn, zodat de dingen die met recht aan eenieder toebehoren nu niet langer gemeenschappelijk genoten kunnen worden. En het was deze verkrachting van gemeenschap en gelijkheid, die aanleiding gaf tot diefstal en alle vormen van misdadigheid. Bovendien was het Gods bedoeling dat mannen en vrouwen vrij met elkaar konden paren zoals alle dieren dat nog steeds doen; ook wat dat betreft werden gemeenschap en gelijkheid bepaald door de goddelijke rechtvaardigheid en vernietigd door de mensen zelf.
In tegenstelling tot sommige Grieken, hadden de Romeinse Stoïcijnen — zoals te verwachten valt — geen belangstelling voor het propageren van egalitarisme; maar zelfs zij waren het erover eens dat ooit, in een Gouden Tijdperk lang geleden, de mensen samengeleefd hadden in een toestand van gelijkheid. De meest uitvoerige versie van hun onderricht over dit onderwerp wordt gegeven door Seneca in een aantal passages, waarvan de volgende een duidelijk voorbeeld is:

[Dat waren] heuglijke tijden, waarin de gaven van de natuur er waren om door allen zonder onderscheid gebruikt te worden, voordat hebzucht en de begeerte naar luxe verdeeldheid brachten onder de mensen, zodat zij van broederschap vervielen in het beroven van elkaar… Er is eigenlijk geen toestand van de mensheid, die iemand meer zou kunnen waarderen dan deze; en als God het iemand zou toestaan om aardse wezens te maken en gebruiken voor de mens te bepalen, zou hij niets anders proberen dan wat er verteld wordt over het tijdperk waarin ‘geen arbeiders de bodem omploegden, niemand het recht had om de grond af te bakenen of te verdelen; waarin men alles in een gemeenschappelijke voorraad stopte, en de aarde alles onafhankelijker voortbracht omdat niemand het van haar eiste.’ Wat zou gelukzaliger kunnen zijn dan een mensenras dat alles wat de natuur voortbracht gemeenschappelijk genoot? Dan zou de natuur toereikend zijn als moeder en beschermer van alle mensen, en zouden allen verzekerd zijn van het bezit van de gemeenschappelijke rijkdommen. Waarom zou ik, waar geen arm mens te vinden was, niet het rijkste mensenras kunnen noemen? Maar Hebzucht viel deze best mogelijke orde binnen en maakte daar, met het doel zich dingen toe te eigenen en er aanspraak op te maken, een einde aan door alle dingen het bezit van anderen te maken en werd daardoor teruggebracht van oneindige rijkdom naar schaarste. Hebzucht veroorzaakte armoede en door het verlangen naar veel bezit, werd alles verspeeld. Nu mag Hebzucht proberen terug te krijgen wat zij kwijt is geraakt, ze kan gebied aan gebied voegen, haar naaste verjagen met geld of geweld, haar landgoederen uitbreiden totdat zij de omvang hebben van een provincie, doen alsof reizen door het landgoed hetzelfde is als haar bezitten — geen enkele uitbreiding van die grenzen leiden terug naar wat wij hebben opgegeven. Als we alles hebben gedaan, zullen we veel bezitten; maar ooit bezaten wij de hele wereld. De gehele aarde was vruchtbaarder toen zij niet beploegd werd, en overvloedig voor de behoeftes van mensen die dit niet van elkaar weggristen. Wat de natuur ook voortbracht, het genot wat mensen haalden uit het vinden daarvan, was niet groter dan het plezier van het aan anderen laten zien wat zij hadden gevonden. Niemand kon meer of minder hebben dan een ander; alle dingen werden uitgedeeld in gemeenschappelijke overeenstemming. De sterkeren hadden zich nog niet vergrepen aan de zwakkeren; de gierigaard had nog niet, door zijn rijkdom te verbergen, anderen hun levensbenodigdheden ontzegd. Ieder zorgde net zo goed voor zijn of haar naaste als voor zichzelf…

Maar Seneca — en dit stond centraal in zijn hele redenering —was ervan overtuigd dat de oude egalitaire orde niet alleen vergaan maar noodzakelijk vergaan was. Terwijl de tijd verstreek, was de mens wreed geworden; en toen dat eenmaal gebeurd was, waren instellingen zoals privébezit, dwingende regeringen, onderscheid in status en zelfs slavernij, niet alleen onvermijdelijk maar ook nodig; dat waren niet alleen de gevolgen van maar ook remedies voor de ontaarding van de menselijke natuur. En in die vorm en opgezadeld met die kenmerken, werd het begrip van de oorspronkelijke egalitaire toestand overgenomen door de Kerkvaders en ingelijfd in de politieke theorie van de Kerk.

In het denken van de kerkvaders en de Middeleeuwen

Tegen de derde eeuw n.C. hadden Christelijke leerstellingen eindelijk, uit de buitengewoon invloedrijke filosofie van het Stoïcisme, het idee in zich opgenomen van de egalitaire Natuurstaat, die onherroepelijk verloren was. En alhoewel het bijna niet mogelijk was om te spreken over de sociale en economische inrichting van de Hof van Eden, speelden orthodoxe theologen het desondanks klaar om de Grieks-Romeinse mythe te gebruiken om de leerstelling van de Zondeval aanschouwelijk te maken.
Centraal in deze theorie over maatschappij staat het onderscheid tussen de Natuurstaat, die gebaseerd was op de Natuurlijke Wet en rechtstreeks de oorspronkelijke goddelijke bedoeling tot uitdrukking bracht, en de traditionele staat, die uit gewoonte was ontstaan en gesanctioneerd werd.
Door de meeste van de latere Kerkvaders werd bevestigd dat ongelijkheid, slavernij, dwingende regeringen en zelfs privébezit geen rol speelden in de oorspronkelijke bedoelingen van God en enkel als gevolg van de Zondeval tot stand waren gekomen. Toen de Zondeval eenmaal had plaatsgevonden begon anderzijds een ontwikkeling die zulke instellingen onmisbaar maakten. Verdorven doorde Erfzonde, vroeg de menselijke natuur beperkingen, die niet werden gevonden in een egalitaire orde; ongelijkheid van rijkdom, status en macht waren dus niet alleen gevolgen van, maar ook remedies voor de zonde. De enige aanbevelingen die toegestaan konden worden door een dergelijke zienswijze, waren aanbevelingen die gericht waren tot individuen en uitsluitend problemen van persoonlijk gedrag betroffen. Dat een meester geacht word zich eerlijk en redelijk te gedragen tegenover zijn slaaf, die God net zo lief is als hijzelf; dat de rijke een morele verplichting heeft om royale aalmoezen te geven; dat een rijk mens die zijn rijkdom gebruikt voor kwade doeleinden zijn recht om dat te doen verspeelt — dat waren de praktische conclusies die, binnen de grenzen van de orthodoxie, getrokken werden uit de oorspronkelijke egalitaire Natuurstaat. Het waren belangrijke conclusies die het leven binnen het christendom beïnvloedden op vele manieren; maar noch brachten ze, noch hadden ze de bedoeling om een maatschappij teweeg te brengen zonder rijk en arm, laat staan zonder privébezit.
En toch oversteeg het de leerstellingen van de Kerk die het idee handhaafden dat de ‘natuurlijke’ maatschappij een egalitaire was. Vele van de Kerkvaders wijdden eindeloos uit over de oorspronkelijke gelijkheid van de menselijke natuur, en deden dat in het bijzonder in hun discussies over de instelling slavernij. De kerk accepteerde slavernij en hamerde bij slaven op gehoorzaamheid en onderdanigheid, ook aan wrede meesters; maar dat voorkwam bijvoorbeeld niet, dat de invloedrijke vierde-eeuwse theoloog, bekend als ‘Ambrosiaster’, meesters eraan herinnerde dat God geen slaven en vrijen had gemaakt, maar alleen maar vrije mensen. In De Stad Gods van Augustines wordt uiterst helder hetzelfde beweerd:

Dit heeft de natuurlijke orde voorgeschreven en zo heeft God de mens geschapen. Want hij sprak: ‘Laat hen heersen over de vissen in de zeeën en het gevogelte in de lucht, en over elk kruipend schepsel dat over de aarde kruipt.’ Door de mens naar zijn evenbeeld te maken, een redelijk wezen, bedoelde hij dat zij alleen heerser zou zijn over redeloze wezens; niet mens over mens, maar mens over dier… De eerste oorzaak van slavernij is de zonde, waardoor de ene mens onderworpen is aan de andere, door de beperkingen van zijn toestand… Maar door de natuur waarmee God de mens ooit schiep, is niemand slaaf noch van een ander mens noch van de zonde.

Ondanks het feit dat de Kerk er zelf grote getallen slavenop nahield bleef de visie, verwoord door Augustinus, de orthodoxe gedurende de Middeleeuwen. Het zou ook de mening worden van de wereldse feodale wetgevers. De overtuiging van de beroemde Franse jurist Beaumanoir, uit de dertiende eeuw, kan genomen worden als maatgevend voor de gangbare mening van middeleeuwse denkers: ‘Alhoewel er nu verschillende klassen van mensen bestaan, is het waar dat in den beginne allen vrij waren en dezelfde vrijheid genoten; want iedereen weet dat wij afstammen van één vader en één moeder…’
Hoogst opmerkelijk is de manier waarop de Katholieke leer het idee inlijfde en in stand hield, dat alle dingen op aarde aan alle mensen gemeenschappelijk zouden moeten toebehoren. In de derde eeuw zien we dat de Stoïcijnse grondbeginselen herhaald worden door Cyprianus. Gods gaven, merkt hij op, zijn geschonken aan de gehele mensheid. De dag brengt licht aan allen, de zon schijnt op allen, de regen valt en de winden waaien voor allen, de pracht van sterren en maan zijn gemeenschappelijk eigendom. Dat is de onpartijdige vrijgevigheid van God; en een mens die een voorbeeld zou nemen aan Gods rechtvaardigheid, deelt al zijn bezittingen met zijn medechristenen. Tegen de tweede helft van de vierde eeuw werd deze visie algemeen aanvaard door de Christelijke schrijvers. We zien Zeno van Verona dezelfde vergelijking herhalen, die tot een gemeenplaats was geworden: idealiter zouden alle goederen gemeenschappelijk moeten zijn ‘zoals de dag, zon, nacht, regen, geboren worden en sterven — dingen die goddelijke rechtvaardigheid verlenen aan alle mensen, zonder onderscheids des persoons’. Opmerkelijker zijn bepaalde uitspraken van de grote Bisschop van Milaan, Ambrosius, waarin de overlevering, ooit geformuleerd door Seneca, zeer sterk tot uitdrukking komt: ‘De Natuur storttealle dingen uit voor alle mensen, om in gemeenschap bewaard te worden. Want God beval alle dingen te ontstaan, zodat voedsel voor allen gemeenschappelijk, en de aarde gemeenschappelijk bezit van allen zou zijn. Daarom heeft de Natuur een gemeenschappelijk recht tot stand gebracht, maar gebruik en gewoonte brachten privé-rechten teweeg…’ Ter ondersteuning van deze visie citeert Ambrosius, alsof zij volledig eensgezinde autoriteiten waren, de Stoïcijnen en het boek Genesis. En elders merkt hij op: ‘God wilde vooral dat deze aarde gemeenschappelijk bezit zou zijn van iedereen, en dat zij vruchten zou voortbrengen voor iedereen; maar hebzucht bracht het recht op bezit teweeg.’
Een passage die de communistische natuurstaat ophemelt, waaronder vrije liefde, kan zelfs gevonden worden in het Decretum van Gratianus († ca. 1160), de verhandeling die de grondtekst werd voor het bestuderen van het Canonieke Recht op alle universiteiten en het eerste deel vormt van het Corpus juris canonici. Het verhaal over hoe het daar terechtkwam is zonder twijfel één van de vreemdste in de ideeëngeschiedenis. Paus Clemens I, één van de eerste bisschoppen van Rome, die zijn bloei beleefde tegen het einde van de eerste eeuw, werd na zijn dood beschouwd als een leerling van Petrus zelf. Het aanzien dat dit met zich meebracht resulteerde in een grote hoeveelheid apocriefe literatuur, die aan hem wordt toegeschreven. Een van deze werken dat voorgeeft dat het een verhaal is dat door Clemens aan Jacobus is geschreven, beschrijft zijn reizen samenmet Petrus en bereikt het hoogtepunt op het moment waarop hij zijn ouders en broers ‘herkent,’ van wie hij sinds zijn kindertijd gescheiden was. Het is waarschijnlijk aanvankelijk geschreven in Syrië rond 265 n.C. en het werk kreeg zijn huidige vorm ongeveer een eeuw later. In de Herkenning van Clemens, zoals we het tegenwoordig kennen, verschijnt de vader van Clemens als een heiden, met wie Petrus en Clemens discussiëren en die ze ten slotte bekeren. In de loop van het gesprek citeert de vader heel juist de volgende opvattingen, die hij toeschrijft aan ‘Griekse filosofen’ —, als hij die tenminste even later niet probeert toe te dichten aan Plato:

Het gebruik van alle dingen die in deze wereld zijn, zou gemeenschappelijk moeten zijn aan alle mensen, maar door onrechtvaardigheid zegt de één dat dit van hem is, en de ander dat het van hem is, en zo wordt er verdeeldheid teweeggebracht onder stervelingen. Kortom, een hele wijze Griek, die wist dat deze dingen zo zijn, zegt dat alle dingen gemeenschappelijk zouden moeten zijn onder vrienden. En onder ‘alle dingen’ worden ontegenzeglijk ook echtgenoten begrepen. Hij zegt ook dat, net zoals de lucht niet verdeeld kan worden, noch de pracht van de zon, dus ook alle dingen die in deze wereld voorhanden zijn, allen gemeenschappelijk toebehoren en dus niet verdeeld zouden moeten worden, maar echt gemeenschappelijk zouden moeten zijn.

Ongeveer vijf eeuwen later kreeg deze passage een geheel nieuwe betekenis. Rond 850 n.C. schreef een Franse monnik, bekend als de Pseudo-Isodorus (omdat hij zijn werk toeschreef aan Isodorus, Aartsbisschop van Sevilla) valse decreten en canons, voor de beroemde verzameling, die nu bekend staat als de Valse Decreten. De verzameling begint met vijf ‘Brieven van Paus Clemens’, allemaal apocrief en drie daarvan zelf vervalst door de Pseudo-Isidorus. In de vijfde brief, die gericht is aan Jacobus en de Christenen in Jerusalem, nam Pseudo-Isodorus ook de bovenstaande passage op — echter niet meer als een uitspraak van een heiden, maar als uiting van de denkbeelden van Paus Clemens zelf. En hij laat de Paus de uitspraak versterken door te citeren uit Handelingen iv, tijdens de eerste Christelijke bijeenkomst in Jerusalem:

En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één van hen zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk…. Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen: en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte.

Het was in deze mengvorm, half Christelijk en half Stoïcijns, dat de stichter van de wetenschap van het Canonieke Recht deze uitspraak op zijn weg vond. Toen Gratianus rond 1150 zijn grootse compilatie maakte, twijfelde hij nooit — evenmin als zijn voorgangers —aan de echtheid van de decreten van de Pseudo-Isodorus. De vijfde brief van Clemens, met zijn opmerkelijke bevestiging van het anarcho-communisme, werd ingevoegd in het Decretum en verwierf daarvoor een gezag dat het tot aan de zestiende eeuw zou bewaren, toen het werd afgewezen, samen met de rest van de Valse Decreten. Gratianus voegt inderdaad bepaalde opmerkingen toe aan het document, die het bereik ervan inperkten; maar elders in het Decretum maakt hij de argumenten uit het document (afgezien van vrije liefde) openhartig de zijne. En in de latere Middeleeuwen werd het onder de canonici en de scholastici een gemeenplaats, dat er in de oorspronkelijke toestand van de maatschappij, die ook de beste toestand was geweest, niet zoiets bestond als privébezit, omdat alle dingen toebehoorden aan iedereen.
Rond 1270 werd de egalitaire Natuurstaat, voor de eerste keer sinds de Oudheid, weer opgevoerd in een literair werk. Jean de Meung, een leek met een onderzoekende geest, woonachtig midden in het Quartier Latin in Parijs, sterk beïnvloed door de eigentijdse discussies op de Universiteit en ook grondig ingevoerd in de Latijnse literatuur, behandelt de kwestie uitvoerig in zijn omvangrijke gedicht Roman de la Rose. In de gehele middeleeuwse literatuur was geen ander werk, in de landstaal, zo populair — ongeveer 200 exemplaren van het manuscript in het Frans zijn bewaard gebleven en er waren talloze vertalingen. Het kwam door de Roman de le Rose dat een sociale theorie, die tot dan toe alleen bekend was onder de ontwikkelde clerus, toegankelijk werd voor het gewone volk. Jean de Meungs beschrijving van het Gouden Tijdperk en het verval daarvan is een sociologisch verslag dat zowel serieus als populair was — een voorproef, ongeveer vijf eeuwen eerder, van het tweede deel van Rousseau’s Vertoog over de Ongelijkheid en, net zoals dat werk, zelf ook een document van groot belang voor de onderzoeker van maatschappelijke mythen.

‘Ooit, in de dagen van onze eerste voorvaderen,’ schrijft de dichter, ‘zoals de geschriften uit de Oudheid getuigen, hielden mensen van elkaar met een fijngevoelige en eerlijke liefde, en niet uit de begeerte naar wellust en winstbejag. Goedhartigheid heerste in de wereld.’ In die dagen waren smaken eenvoudig, mensen voedden zich met vruchten, noten en kruiden, ze dronken alleen water, kleedden zich in dierenvellen, wisten niets van landbouw, en leefden in grotten. Toch was er geen ontbering, omdat de aarde vrijuit al het voedsel gaf wat ze nodig hadden. Geliefden omhelsden elkaar op bloembedden, achter gordijnen van bladeren (voor deze schrijver was vrije liefde een belangrijk onderdeel van de oorspronkelijke gelukzaligheid). ‘Daar dansten zij en vermaakten zich in heerlijk nietsdoen, eenvoudige rustige mensen die zich voor niets anders interesseerden dan blijmoedig en in vriendschap met elkaar te leven. Geen koning of prins had nog, als een misdadiger, weggegrist wat aan anderen toebehoorde. Allen waren gelijk en hadden geen eigen bezit. Zij waren zich zeer bewust van de stelregel dat liefde en macht nooit vreedzaam samengaan… En zo, mijn vriend, hielden de Ouden elkaar gezelschap, vrij van enige band of beperking, vreedzaam, fatsoenlijk; en voor al het goud in Arabië en in Phrygië zouden zij hun vrijheid nog niet hebben willen opgeven …’

Jammer genoeg kwam aan deze gelukkige toestand een einde door de verschijning van een heel leger ondeugden — Verraad, Trots, Begeerte, Jaloezie en de rest. Hun eerste daad was dat zij Armoede en haar zoon Diefstal loslieten op de aarde, die tot dan toe nog niets van hen had afgeweten. Vervolgens

rukten deze demonen, vervuld van woede en jaloezie bij het zien van gelukkige mensen, de gehele aarde binnen, zaaiden verdeeldheid, haarkloverij, onenigheid en rechtszaken, ruzies, geschillen, oorlogen, roddel, haat en wrok. Verdwaasd door het goud, vilden zij de aarde, sleepten de verborgen schatten uit haar ingewanden, metalen en kostbare gesteenten. Want Armoede en Begeerte had de zucht naar rijkdom in de harten van mensen opgewekt. Begeerte maakt geld en Hebzucht bergt het op — ongelukkig wezen dat ze is, en nooit zal zij het uitgeven, maar het nalaten aan haar erfgenamen en executeurs om het te beheren en te beschermen, als het tenminste niet voor die tijd al een tegenvaller treft.
Zo gauw de mensheid ten prooi viel aan deze bende, verliet zij haar oorspronkelijke manier van leven. De mensen hielden nooit meer op met kwaad doen; ze werden oneerlijk en begonnen elkaar te bedriegen; ze klampten zich vast aan hun bezittingen, verdeelden de grond en zodoende trokken ze grenzen, en vaak werd tijdens het trekken van deze grenzen gevochten en weggegrist wat ze ook maar van elkaar konden afpakken; de sterkste kregen het grootste deel…

Op het laatst werd deze anarchie zo onhoudbaar dat de mensen iemand moest kiezen om de orde te herstellen en te bewaren. Ze kozen ‘een grote ploert, degene met de zwaarste botten, de meest stevige, de sterkste die zij konden vinden; en zij maakten hem prins en koning’. Maar hij had hulp nodig en dus werden heffingen en belastingen in het leven geroepen om het dwangbewind te bekostigen; het was het begin van de koninklijke macht. Geld werd gemunt, wapens vervaardigd —

en tegelijkertijd verstevigden mensen steden en kastelen en bouwden gigantische paleizen, overdekt met beeldhouwwerk, omdat degenen die deze rijkdommen bezaten bang waren voor het geval dat dit door diefstal of geweld van hen afgenomen zou worden. Toen waren zij nog betreurenswaardiger, deze ongelukkige mensen, omdat zij nooit meer de zekerheid zouden kennen, van de tijd voordat ze, uit hebzucht, zichzelf toe-eigenden wat eerder zoals lucht en zon van allen gemeenschappelijk was.

Dat waren de egalitaire en communistische idealen, die aanvaard werden door vele nadenkende mensen in het middeleeuwse Europa. En er kan niet gezegd worden dat er nooit een poging is gedaan om deze naar de werkelijkheid te vertalen. De Kerk hield zelf consequent vol dat een gemeenschappelijk leven in vrijwillige armoede ‘de volmaaktere manier was’; maar benadrukte alleen dat dit in een verdorven wereld, die zwoegde onder de gevolgen van de Zondeval, een ideaal was waarnaar enkel door de elite kon en mocht worden gestreefd. Onder de clerus vond deze opvatting een geïnstitutionaliseerde uiting in de monniken- en broederorden. Het was een opvatting die ook grote aantrekkingskracht had op leken, vooral toen de handel weer opleefde, nieuwe rijkdom verscheen en een stadse samenleving groeide. In de meer ontwikkelde en dichterbevolkte gebieden van Europa vond men vanaf de elfde eeuw groepen leken, die in kloosterachtige gemeenschappen leefden, en alle bezittingen gemeenschappelijk hadden; soms met, soms zonder goedkeuring van de Kerk. Voor al deze gemeenschappen werd een voorbeeld verschaft door de beschrijving in Handelingen iv, van de eerste Christelijke gemeenschap in Jerusalem. Dit voorbeeld — dat, zoals we hebben gezien, al werd geciteerd door de Pseudo-Isodorus in zijn vervalste brief van Clemens — verwierf een enorm aanzien; omdat nergens ingeschat werd hoe ver Lucas zijn fantasie toegestaan had om zijn kennis van historische feiten terzijde te schuiven.
Maar het navolgen van deze bedachte versie van de oorspronkelijke Kerk, was echter niet bedoeld om het verloren Gouden Tijdperk van de mensheid terug te brengen, of ook maar pogen terug te brengen, dat voor de oude wereld verbeeld was door Seneca en voor het middeleeuwse Europa door Jean de Meung.
En zelfs de ketterse sektes, die tot bloei kwamen vanaf de twaalfde eeuw, bekommerden zich over het algemeen minder over sociale en economische ‘nivellering’ dan soms wordt beweerd; noch de Katharen noch de Waldensers, bijvoorbeeld, toonde veel belangstelling voor het vraagstuk. Vrijwel tot het einde van de veertiende eeuw waren het, naar het schijnt, slechts een paar obscure sektariërs, zoals sommige aanhangers van de Vrije Geest, die probeerden de egalitaire Natuurstaat uit de diepten van het verleden op te halen en in de toekomst te projecteren. Maar hoe weinigen dit ook ondernamen, deze poging om de Gouden Eeuw weer tot leven te brengen, was niet onbelangrijk. Het leverde een leer op die een revolutionaire mythe werd op het moment dat die werd voorgehouden aan de roerige armen en samensmolt met de fantasieën van de populaire eschatologie.

* * *

Naar boven