HomeDe Hasjiesj-clubenDe Assassijnen
De club was actief van 1844 to 1849 en telde onder haar
leden de literaire en intellectuele elite van Parijs. Daaronder bevonden zich
Dr. Jacques-Joseph Moreau, Theophile Gautier, Charles Baudelaire,
Gérard de Nerval, Eugene Delacroix, en Alexandre Dumas. Zoals bekend schreef Gautier over de club in het artikel met de titel Le Club des Hachichins, dat in februari 1846 werd gepubliceerd in de Revue des Deux Mondes. Daarin doet hij verslag van zijn bezoek aan de club in december, waarschijnlijk 1845. Terwijl hij vaak vermeld wordt als oprichter van de club, vertelt hij in zijn artikel dat hij die avond voor het eerst hun maandelijkse “séance” bijwoonde en het is duidelijk dat de anderen toen samen met hem al een vertrouwde ervaring meemaakten. De Club des Hashischins... het hele verhaalTwintig jaar lang had Napoleon zijn plichtsgetrouwe aanhangers aangevoerd tegen de legers van Europa. Zijn opzienbarende overwinningen, vaak tegen alle verwachtingen in, vulde Frankrijk met trots en uitbundigheid. Het maakte niet uit dat die overwinningen waren behaald ten koste van twee miljoen Franse slachtoffers. Die doden waren helden. [1] Ondanks zijn uiteindelijke nederlaag en de gruwelijke prijs van de vergankelijke roem die hij Frankrijk schonk, zou Napoleon altijd herinnerd worden voor wat hij op het slagveld uitrichtte en wat hij tot stand bracht aan het binnenlandse front, vooral op het gebied van de burgerlijke vrijheden. Hoewel het niet zijn opzet was geweest, waren Napoleons militaire heldendaden ook verantwoordelijk voor het feit dat duizenden Franse soldaten kennis maakten met hasjiesj. Die inwijding kwam tot stand als gevolg van de Franse invasie van Egypte in 1798 en Napoleon werd enigszins ongerust over de mogelijkheid dat zijn troepen door hun onmatig druggebruik uiteen zouden vallen en onbeheersbaar zouden worden. In wezen bestond het leven in het leger destijds, evenals tegenwoordig, uit een eindeloze reeks routinehandelingen en onoverkomelijke verveling. Om de tijd door te komen zullen sommigen hun toevlucht nemen tot de drank, om in vergetelheid weg te zinken. Maar in het islamitische Egypte was alcohol niet het bedwelmende middel van de eerste keuze. De Egyptenaren gaven de voorkeur aan een andere drug en die drug was natuurlijk hasjiesj. De gewoonte om hasjiesj te gebruiken werd onder zijn manschappen zo algemeen, dat Napoleon in oktober 1880 voor de Franse bezettingsmacht de volgende verordening uitvaardigde: “In heel Egypte geldt een verbod op het gebruik van bepaalde, met hasjiesj bereide, moslimdranken, en tevens op het inhaleren van rook van hasjiesjzaden. Gewoontedrinkers en –rokers van deze plant verliezen hun verstand en het lot van mensen die zich volledig overgeven aan allerlei uitspattingen is dat ze ten prooi vallen aan een ernstig delirium.” [2] De soldaten vernamen de verordening, knikten waarschijnlijk instemmend en gingen gewoon door met het gebruiken van hasjiesj. Samen met de soldaten begonnen ook drie Franse wetenschappers —Silvestre de Sacy, Rouyer en Desgenettes — die Napoleon meegenomen had om land en volk te bestuderen, hasjiesj te gebruiken, kennelijk om zelf te ontdekken wat deze drug met het menselijk lichaam deed. Onder de indruk van hun ervaringen met hasjiesj, stuurden zij een hoeveelheid naar Frankrijk voor hun collegae, om daar verder onderzoek naar te doen in hun laboratoria. Het resultaat van het eerste onderzoek werd in 1803 gepubliceerd door ene Dr. Virey, die verschillende aftreksels van hasjiesj maakte, in de hoop het actieve bestanddeel van de ongrijpbare drug te achterhalen. Nadat hij de drug uitgebreid bestudeerd had, was Virey tot de conclusie gekomen dat hasjiesj niets anders was dan de mysterieuze bedwelmende drank die Helena van Troje gebruikte om haar gasten in een toestand van vergetelheid te brengen. Kort na de terugkeer van het leger, begonnen de Fransen kennis te nemen van de ongelofelijke werking van hasjiesj, zowel door de soldaten die het zelf gebruikt hadden als de Franse wetenschappers die in de gelegenheid waren geweest om de drug en haar bijzondere aantrekkingskracht te bestuderen, toen zij in het leger in Egypte dienden. Silvester de Sacy, in die tijd de allerbelangrijkste arabist ter wereld, verkondigde bijvoorbeeld kort na de terugkeer van het leger naar Frankrijk, dat hij eindelijk de oplossing had gevonden van het al zolang intrigerende geheim van de naam van de Assassijnen — de Arabische moordenaarsbende, die het Midden Oosten had geterroriseerd ten tijde van de Kruistochten. In een voordracht in 1809 voor het Institute de France, beweerde Silvestre de Sacy dat het woord “assassin” ontleend was aan hasjiesj, een gebruikelijk woord voor kruid of gras in de Arabische wereld. Verder betoogde hij dat cannabis als grassoort gezien moest worden en dat de geheimzinnige door Marco Polo vermelde drank in werkelijkheid hasjiesj was: “De door hasjiesj teweeggebrachte roes [kan leiden tot een] toestand van tijdelijke krankzinnigheid [zodat de gebruikers] doordat zij het besef van hun stoornis verliezen de meest onmenselijke daden verrichten, zoals het verstoren van de openbare rust….Het is niet onmogelijk dat hasjiesj, of andere delen van die plant, vermengd met andere ons niet bekende stoffen, af en toe gebruikt kunnen zijn om een toestand van razernij en geweld teweeg te brengen.” [3] In 1818 sloeg een Weense schrijver, Joseph von Hammer-Purgstall, munt uit de Europese belangstelling voor de Assassijnen en de verhalen over hasjiesj, de exotische drug van de Arabische wereld, door het eerste boek over de sekte te publiceren. Oorspronkelijk gepubliceerd in het Duits, werd het boek zo populair, dat het al snel vertaald werd in het Frans (1833) en Engels (1835). Het verband tussen hasjiesj en de Assassijnen was vanaf die tijd hecht verankerd in de cannabisfolklore. Drugs en DromenVóór 1800 stonden er in de hele Franse literatuur, reisverhalen en botanische boeken, slechts ongeveer tien verwijzingen naar cannabis. Tussen 1800 and 1850 werden in Frankrijk niet minder dan dertig artikelen en boeken over dat onderwerp gepubliceerd. De Vertellingen van Duizend-en-een-nacht, met verhalen over hasjiesjroezen, door de drug teweeggebrachte hallucinaties en “verdubbeling van het bewustzijn,” stond jarenlang aan de top van lijst van bestverkochte boeken. Dat de beroemde oriëntalist Silvestre de Sacy ervoor waarschuwde dat hasjiesj extase, delirium, krankzinnigheid en zelfs dood kon veroorzaken, wakkerde de honger van het publiek naar meer alleen maar aan. Onder degenen die in de ban raakten van de opwinding over deze vreemde drug bevonden zich een aantal jonge schrijvers, dichters en kunstenaars, die dachten dat de merkwaardige effecten van hasjiesj op het brein een manier zou kunnen zijn om hun creativiteit te verhogen. Het post-napoleontische tijdperk in Frankrijk en de rest van Europa kenmerkte zich door het zoeken van de mens naar zichzelf. Mensen leken ontgoocheld te zijn door de verworvenheden van het “tijdperk van de rede,” die de oorlog alleen maar afschrikwekkender hadden gemaakt en gingen in plaats daarvan op zoek naar het verborgen, irrationele en emotionele zelf, dat diep verscholen lag in de menselijke geest, en waarvan alleen maar tijdens de droom een glimp van de werking opgevangen kon worden. Als zij maar de toegang naar die verborgen wereld konden ontdekken, zouden ze contact kunnen maken met het onbewuste. Aanvankelijk namen ze hun toevlucht tot opium. Het vermogen van opium om geestelijke verlichting teweeg te brengen, werd onder de aandacht gebracht van de literaire wereld door een reeks artikelen die in 1821 verschenen in het London Magazine. Thomas de Quincey, de schrijver van deze Bekentenissen van een Opiumslikker, had zijn lezers in de ban gehouden met beschrijvingen van zijn wekelijkse uitstapjes naar de wereld van deze bewustzijnsveranderende drug en de martelende kwellingen die hij later onderging ten gevolge van zijn verslaving. Veel schrijvers verwachtten dat opium de sleutel was die de onzichtbare ketenen zou ontsluiten, die hen kluisterden aan de alledaagse wereld van het bewuste zelf. Als zij daar eenmaal van bevrijd waren, zou het misschien mogelijk zijn de verborgen Muze van de creativiteit op te roepen. Uit door de drug teweeggebrachte dromen en een veranderd bewustzijn zouden zij misschien stof kunnen putten voor verhalen, beelden voor gedichten en ideeën voor kunstwerken. Het was vooral de mogelijkheid om dromen teweeg te brengen, waardoor romanschrijvers, dichters en kunstenaars zich op de eerste plaats tot opium voelden aangetrokken. Veel van de grootste literaire reuzen hielden aantekeningen bij van hun dromen en gebruikten die in hun werk. Browning, Coleridge, Poe, Wordsworth, enz., hielden in bed altijd potlood en papier bij de hand om de nachtelijke bezoeken van hun droommuzen op te schrijven. Een droom niet meer kunnen herinneren was voor de creativiteit van de schrijver een betreurenswaardig verlies. Met elke teug beloofde de door de drug teweeggebrachte droom een toename van de scheppingsdrift. Velen die deze weg kozen naar de tot dan toe ontoegankelijke regionen van de menselijke geest, betreurden echter die beslissing later; de Quincey was niet de enige die de kwellingen van de verslaving onderging. Hun ervaringen in de opiumhel leidden tot het zoeken naar een andere drug, een ander soort chemisch brouwsel met de wenselijke effecten van opium, maar zonder haar nachtmerrieachtige eigenschappen. Er gingen verhalen rond over een dergelijke drug. Oud-strijders van de veldtocht naar Egypte vertelden vaak verhalen over een drug die rechtstreeks afkomstig leken te zijn uit de Vertellingen van Duizend-en-een-nacht, een drug die bekend stond onder de naam hasjiesj. Er waren ook geruchten over een bekende dokter in Parijs die vrijwilligers zocht voor onderzoek naar die drug. Hasjiesj en WaanzinDr. Jacques-Joseph Moreau (1804-84) had psychiatrie gestudeerd bij een van de belangrijkste vernieuwers, Jean Esquirol. Het was bijvoorbeeld te danken aan de invloed van Esquirol, dat psychiaters begonnen te begrijpen dat gebeurtenissen, die voorafgingen aan een psychische ineenstorting, de sleutel vormden tot het geheim van de geestesziekte. Het was ook te danken aan de invloed van Esquirol dat psychiaters, zoals Moreau, geboeid raakten door hallucinaties, en dachten dat, als de psychiatrie alleen maar zou kunnen vaststellen waardoor die veroorzaakt werden, het mogelijk zou zijn de oorzaak van de waanzin te ontdekken.
Zeer onder de indruk van de nadruk die zijn leraar legde op causaliteit en hallucinaties als de sleutels om de geestesziekte te begrijpen en te behandelen, vroeg Moreau zich af hoe krankzinnigheid ervaren zou kunnen worden zonder eerst een zenuwinstorting te ondergaan: “Om een gewone depressie te kunnen begrijpen moet je er eerst zelf een ervaren hebben; om de wartaal van een waanzinnige te begrijpen moet je eerst zelf geraaskald hebben, zonder daarbij het besef van je eigen gekte te verliezen, zonder het vermogen kwijt te raken om in de psyche optredende veranderingen te beoordelen.” [4] Moreau had het idee dat hij, door te weten wat een patiënt meemaakte, uiteindelijk de psychotische toestand zou kunnen begrijpen en dan een methode zou kunnen bedenken om die te behandelen. Zijn gereedschap om deze “modelpsychose” teweeg te brengen zou hasjiesj zijn. Moreau had voor het eerst hasjiesj gebruikt tijdens een reis door de Arabische landen in de jaren dertig van de 19e eeuw. Hij was door publicaties van andere artsen ongetwijfeld al op de hoogte van een aantal van de eigenschappen van hasjiesj, maar pas in 1840 raakte hij geboeid door de mogelijkheid van hasjiesj om de geest te onderzoeken, nadat hij een wetenschappelijk artikel had gelezen van Dr. Aubert Roche met de titel Over Tyfus en Epidemieën in de Oriënt. Hoewel Roche alleen maar had beweerd dat de Egyptenaren minder gevoelig waren voor de ziekten die de Europeanen teisterden, doordat zij zich tegoed deden aan hasjiesj, begon Moreau serieus na te denken over andere toepassingsmogelijkheden voor de drug. "De mens zijn twee manieren van bestaan gegeven — twee manieren van leven” — bedacht Moreau. “De eerste is het gevolg van onze communicatie met de buitenwereld, met het universum. De tweede is alleen maar de weerspiegeling van het zelf, die gevoed wordt vanuit zijn eigen afzonderlijke innerlijke bronnen. De droom is een tussengebied waar het uiterlijke leven eindigt en het innerlijke begint.” [5] Hij had het gevoel dat iedereen naar believen met behulp van hasjiesj dat tussengebied kon betreden. In het verloop van zijn onderzoek met hasjiesj, begon Moreau een typisch verband op te merken tussen de hoeveelheid van de drug die hij toediende en de uitwerking daarvan. Een kleine dosis bracht een gevoel van euforie teweeg, van rust, loomheid en apathie. Bij een iets hogere dosis begon de aandacht af te dwalen. Het tijdsbesef raakte verstoord; minuten werden uren. Gedachten liepen in elkaar over. De zintuiglijke waarneming verscherpte. Nog iets meer en droombeelden begonnen het brein te overspoelen. Deze droombeelden, bedacht Moreau, leken op de hallucinaties bij krankzinnigheid. Moreau's experimenten met hasjiesj brachten hem tot de conclusie dat waanzin niet te wijten was aan hersenbeschadiging, zoals veel van de vooraanstaande psychiaters uit zijn tijd beweerden, maar dat het in plaats daarvan te wijten was aan een verandering in de manier waarop de hersenen werkten, een verandering die veroorzaakt werd door een chemische verandering in het zenuwstelsel. Honderd jaar later zouden psychiaters die met LSD werkten tot een gelijksoortige conclusie komen. Omdat de beschikbaarheid van hasjiesj beperkt was, besloot Moreau geen onderzoek te doen naar de mogelijke therapeutische toepassingen die hasjiesj zou kunnen verschaffen. In plaats daarvan besloot hij verder te gaan met zijn aanvankelijke idee om de hasjiesjervaring te gebruiken als een modelpsychose. Om een dergelijk onderzoek te kunnen uitvoeren moest hij echter de werking van hasjiesj objectief kunnen waarnemen. Door te experimenteren bij zichzelf, had hij enig inzicht verworven in wat de drug met het brein aanrichtte. Misschien waren deze subjectieve indrukken wel niet juist? Hasjiesj verstoorde de tijdbeleving; zou het dan niet ook andere indrukken verstoren? Alleen door het inroepen van de hulp van vrijwilligers kon hij de uitwerking van de drug bij anderen observeren, zonder zelf in een hasjiesjdroomtoestand te verkeren. In deze rol als objectieve wetenschapper werd Moreau de drugsdealer van de Hasjiesjclub, een kliek vooraanstaande Franse schrijvers, dichters en kunstenaars. Hoewel het werk van Moreau voor de psychofarmacologie tegenwoordig gewaardeerd wordt vanwege zijn baanbrekende benadering van de manier waarop drugs invloed uitoefenen op de hersenen, onderkenden zijn collegae niet de waarde en het belang van zijn onderzoek. In 1846, een jaar na het verschijnen van zijn 431-pagina’s dikke boek Du Hachish et de l'alienation mentale - etudes psychologiques, besloot Moreau mee te doen aan een wedstrijd onder auspiciën van de Franse Academie voor Wetenschappen. De andere inzendingen bestonden uit andere medische, chirurgische en neurologische boeken. Zes van de inzendingen kregen een prijs; twee ontvingen een eervolle vermelding, waaronder het boek van Moreau. Zelfs die onderscheiding zou hem zijn ontgaan, als niet een van de juryleden onder de indruk was geraakt van het intrigerende verband tussen de drugsdosering en de subjectieve effecten. En zonder Théophile Gautier en de Hasjiesjclub zou Moreau waarschijnlijk nog minder bekend zijn dan hij al is, hoewel hij een van de eerste wetenschappers was die hasjiesj bestudeerde en drugs voorstelde als hulpmiddel bij het onderzoek van psychische afwijkingen. De Franse wetenschappers stonden echter allesbehalve onverschillig tegenover hasjiesj en leken zeer nieuwsgierig en belangstellend over de therapeutische mogelijkheden ervan. In 1847 schreef het Farmaceutische Genootschap van Parijs een prijs uit voor het isoleren van de werkzame stof van cannabis, die ten slotte pas in 1857 gewonnen werd. In 1848 werd het eerste proefschrift over hasjiesj geschreven door De Courtive, op wiens farmacopee Baudelaire later teruggreep voor veel van zijn gegevens over hasjiesj. De Zegeningen van Hasjiesj voor de MensheidOnder de sterren van de Franse wereld die in hasjiesj de sleutel zochten naar een verruimd bewustzijn, bevond zich Pierre Jules Théophile Gautier. Als schilder en dichter was hij mislukt, maar in 1835 baarde Gautier, die toen vierentwintig jaar was, van de ene op de andere dag opzien met Mademoiselle de Maupin, het verhaal over een travestie, door een van de critici onthaald als “de meest gedurfde novelle….die een rasechte romanticus ooit zou kunnen schrijven.” [6]
Gautiers levensvisie wordt het best verwoord in het voorwoord van zijn boek. Hij vertelt zijn lezers dat er een speciale beloning gegeven zou moeten worden aan mensen die nieuwe genietingen bedenken, “want volgens mij is genieten het doel van het leven en het enige zinvolle op deze aarde.” [7] Als Gautier zijn zin had gekregen zou een van de eerste ontvangers van een dergelijke beloning ongetwijfeld Moreau zijn geweest, die hem liet kennismaken met de wonderen van hasjiesj. Als gevolg van zijn kennismaking met Moreau richtte Gautier vervolgens de beroemde Hasjiesjclub (Club des Hachichins) op, waarvan de leden maandelijks bijeenkwamen in het zwierige Hotel de Lauzun in het Parijse Quartier Latin. Tijdens deze sessies deelde Moreau dawamesk uit (een mengsel van hasjiesj, kaneel, kruidnagel, nootmuskaat, pistache, suiker, sinaasappelsap, boter en Spaanse vlieg) aan vooraanstaande personen als Alexandre Dumas, Gérard de Nerval, Victor Hugo, Ferdinand Boissard, Eugene Delacroix en Gautier zelf. Gautiers eigen belangstelling voor hasjiesj kwam grotendeels voort uit nieuwsgierigheid. Hij had er iets over gehoord door de praatjes van de Franse soldaten die de drug voor het eerst gebruikt hadden in Egypte en raakte geboeid door hun verhalen. Gautier was ook slim genoeg om te beseffen dat het Franse publiek evenveel belangstelling zou koesteren voor hasjiesj als hij zelf. Ook zij hadden de verhalen gehoord over de mysterieuze drug en de populariteit van de boeken over Arabische landen zoals de Vertellingen uit Duizend-en-een-nacht, vormde er voldoende bewijs voor dat dit soort artikelen het zouden gaan maken. In 1843 publiceerde Claude-Francois Lallemand anoniem Le Hachych, het eerste boek dat hasjiesj als hulpmiddel voor de verhaallijn verwerkte. Het boek werd zo populair dat het in 1848 een herdruk beleefde en dit keer de naam droeg van Lallemand als schrijver. Maar het was Gautiers Le Hashish, ook verschenen in 1843, dat zich meester maakte van de verbeelding en die ook vasthield. Het was een vrij kort artikel waarin een beschrijving werd gegeven van de verschillende hallucinaties die Gautier ervoer terwijl hij onder invloed van de drug verkeerde — het veranderen van kleuren en patronen; het vervormen van lichamen; en het gevoel kleuren te kunnen horen en geluiden te zien (een verschijnsel dat bekend staat als synesthesie) — en het was zo populair dat het Gautier aanmoedigde er nog een te schrijven. Zijn tweede artikel verscheen in 1846 in de Revue des Deux Mondes en droeg de titel Le Club des Hachichins. Hoewel er betrekkelijk weinig in stond over zijn ervaringen onder invloed van hasjiesj, dat hij niet al eerder had beschreven, zou het een van zijn meest bekende geschriften worden over het onderwerp, vanwege zijn beschrijving van het Hotel de Lauzun en de leden van het gezelschap die daar bijeenkwamen. Het door Gautier onsterfelijk gemaakte hotel was gebouwd in 1657 door de hertog de Lauzun, als zijn persoonlijke paleis, en hij bewoonde dat tot zijn dood in 1723 op de leeftijd van negentig jaar. In die tijd was het een prachtig staaltje van architectuur, maar in de jaren veertig van de negentiende eeuw was het eerder vervallen dan opmerkelijk. Toen het aanvankelijk werd gebouwd was het gebouw van drie etages een van de wolkenkrabbers van Parijs. De grote ramen met de kleine glazen ruitjes en het stenen balkon vormden een oriëntatiepunt in de stad. Links van de voordeur stonden rode, heldergele en goudkleurige pilaren. Ter hoogte van de eerste etage hing een waterspuwer in de vorm van een draak, die neerkeek op iedereen de hertog een bezoek bracht. De populariteit van Gautiers stukken over hasjiesj was, zoals gezegd, niet zozeer te danken aan zijn beschrijvingen van de hasjiesjervaring, maar aan de wispelturige sfeer die hing op de plaats van bijeenkomst in de Hasjiesjclub en de vooraanstaande mensen die zich daar verzamelden om de drug in te nemen. De bekoring die door Gautiers artikel wordt opgeroepen werkt onmiddellijk. Gautier schildert de stemming weloverwogen. Het is nacht. Een nevel komt aandrijven vanaf de Seine. Er valt niets te onderscheiden. Gedaanten zijn onduidelijk, schimmig, komen en gaan. Als Gautier ten slotte het hotel vindt en op de deur klopt, wordt hem opengedaan door een oude portier die hem de weg wijst met een “uitgestoken, broodmagere vinger.” Onder de aanwezigen die hem bovenaan de trap begroeten bevindt zich een geheimzinnige dokter (Moreau), die hem “uit een kristallen vaas een ongeveer duimgroot stukje pasta van een groenige substantie overhandigt,” met de waarschuwing dat “het in mindering gebracht zal worden op je aandeel in het Paradijs.” [8] Gautier gaat dan verder, vertelt zijn lezers over de Oude Man op de Berg en de Assassijnen, en verkondigt dat de “groene pasta die de dokter net aan ons had uitgedeeld, precies hetzelfde was als wat de Oude Man aan zijn fanatici placht toe te dienen….dat wil zeggen, hasjiesj, waar het woord hashisheen of hasjiesj-slikker vandaan komt, de stam van het woord ‘assassin,’ waarvan de woeste betekenis eenvoudig valt te verklaren uit de bloeddorstige gebruiken van de volgelingen van de Oude Man op de Berg.” [9] Het sinistere verband tussen hasjiesj en dood wordt verder uitgewerkt in Gautiers beschrijving van zijn disgenoten — “langharige, bebaarde, besnorde of merkwaardig geschoren gasten, dreigend zwaaiend met zestiende-eeuwse dolken, Maleisische drissen of knipmessen….” [10] Als de maaltijd ten einde loopt, begint Gautier te hallucineren. De gezichten van de mensen aan tafel veranderen van vorm en kleur, en “zoals een schuimkop tegen een rots slaat, en zich weer terugtrekt om zichzelf nogmaals neer te storten, betrad en verliet de waanzin mijn hersenen, om die uiteindelijk volledig binnen te dringen.” [11] De gasten trekken zich terug in de salon. Gautier zinkt neer in een stoel bij de haard en geeft zich over aan de drug. Volledig in beslag genomen door zijn gedachten, weet hij dat er anderen bij hem in de kamer zijn, maar ziet niemand. Hij is volledig in zichzelf verzonken en zijn brein is gevuld met groteske gedaanten met verwrongen gezichten en lichamen. De rest van zijn verhaal bevat veel van hetzelfde. De beelden die Gautier oproept horen helemaal thuis in het gotische interieur van het Hotel de Lauzun. De groteske schaduwen die zich als hallucinaties door zijn brein rijgen, ontlenen veel aan zijn omgeving. Uit de beschrijving van Gautier krijgt de lezer het gevoel dat hasjiesj in werkelijkheid de veerman is, die de passagiers de Styx van de verbeelding overzet naar de onderwereld van de waanzin. De Hasjiesj-troubadour.Charles Baudelaire
Baudelaire ontmoette Gautier voor het eerst rond medio 1849, dankzij een wederzijdse vriend, de kunstenaar Fernand Boissard. Boissard en Gautier waren allebei huurders in het Hotel de Lauzun en na verloop van tijd werd Baudelaire uitgenodigd om de bijeenkomsten van de Hasjiesjclub bij te wonen. Maar Baudelaire, altijd de einzelgänger, nam de uitnodiging zelden aan. In het voorwoord van zijn in 1868 gepubliceerde Bloemen van het Kwaad (Fleurs du Mal), bekent Baudelaire dat hij deze clandestiene avonden doorgaans vermeed en als hij ze toch bijwoonde, dat alleen maar als waarnemer was. Gautier bevestigt die bekentenis: “Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat Baudelaire een of twee keer hasjiesj heeft ingenomen, bij wijze van fysiologisch experiment, maar hij maakte er nooit doorlopend gebruik van. Bovendien had hij een grote afkeer van dat soort geluk, gekocht bij de apotheker en meegenomen in het vestzakje, en hij vergeleek de daardoor teweeggebrachte extase met die van een waanzinnige, voor wie beschilderd canvas en grofgedecoreerde valgordijnen de plaats innemen van echt meubilair en zoetgeurende tuinen met de geur van echte bloemen. Hij kwam maar zelden en louter als toeschouwer naar de bijeenkomsten in het Pimodanhuis [Hotel de Lauzun], waar onze club zich verzamelde…” [12] Gautier zelf stopte met hasjiesj “nadat ik het een keer of tien had gebruikt…niet omdat het me fysiek kwaad deed, maar omdat een echte schrijver niets anders nodig heeft dan zijn eigen natuurlijke dromen, en zich er niets van aantrekt of zijn gedachten al dan niet gestuurd worden door de invloed van welke stof dan ook.” [13] In de inleiding bij Les Paradis Artificiels, zijn meest bekende werk over hasjiesj, geeft Baudelaire openhartig toe dat hij voor veel van zijn gegevens over de werking van drugs, is afgegaan op de zorgvuldig gemaakte aantekeningen die hij had verzameld in gesprekken met zijn vrienden, die langdurig hasjiesj hadden gebruikt. Twee andere belangrijke bronnen waren de geschriften van Sylvestre de Sacy en een populair naslagwerk uit die tijd, L'Officine ou Repertoire General de Pharmacies Practiques, waaruit hij hele stukken letterlijk had overgenomen. Het laatste boek was in 1844 gepubliceerd door de apotheker Dorvault, en werd een standaardnaslagwerk over drugs (het werd herdrukt en uitgebreid in 1847, 1850 en 1855). Baudelaire nam in Les Paradis Artificiels, dat hij in 1858 publiceerde, ongeveer driekwart van het materiaal over hasjiesj over uit Dorvaults uitgave uit 1850. Toch wordt nergens in de geschriften van Baudelaire de naam van Dorvault vermeld. Les Paradis Artificiels bestaat uit twee gedeelten. Het eerste bevat Baudelaire’s Gedicht over Hasjiesj; het tweede is een vertaling van de Quincey’s Bekentenissen van een Opiumslikker. Het feit dat Baudelaire deze twee werken opnam in een enkel boek, was te danken aan zijn gevoel dat beide drugs zeer gelijksoortige effecten teweegbrachten. Het is inderdaad soms moeilijk uit te maken of Baudelaire in verschillende passages van zijn Gedicht over Hasjiesj over opium of hasjiesj schrijft. Hoewel hij uitgebreid werd erkend als de meest uitgesproken en analytische aanhanger van hasjiesj, en tevens als haar meest tragische slachtoffer, was Baudelaire noch aanhanger noch slachtoffer van hasjiesj. Hij was louter waarnemer van de werking van hasjiesj en stierf niet aan overmatig gebruik van hasjiesj maar aan syfilis. Desondanks is Baudelaire’s Les Paradis Artificiels, afgezien van de aan het eind van zijn essay geuite bittere tegenbeschuldigingen, ongeëvenaard als de meeste poëtische beschrijving van de hasjiesjervaring uit de literatuur. Later schreef Gautier over het boek: “Medisch gezien vormt Les Paradis Artificiels een zeer goed geschreven monografie over hasjiesj, en de wetenschap zou daar betrouwbare gegevens uit kunnen halen; Baudelaire ging er namelijk prat op dat hij angstvallig nauwkeurig was en voor geen geld zou toegestaan hebben dat ook maar de geringste dichterlijke verbeelding een onderwerp was binnengeslopen, dat daar als vanzelfsprekend geschikt voor was.” [14] Baudelaire begint zijn bespreking met het verwerpen van de opvatting dat hasjiesj iedereen in een volstrekt ander iemand zal veranderen. Je “zult in hasjiesj niets wonderbaarlijks ontdekken, absoluut niets, maar alleen een overdrijving van het natuurlijke,” zegt hij. “De hersenen en het organisme, waarop hasjiesj haar werking uitoefent, zullen alleen maar normale verschijnselen teweegbrengen, eigen aan het individu — weliswaar in aantal en kracht toegenomen, maar altijd trouw aan het origineel.” [15] Vervolgens waarschuwt hij ervoor dat de gebruiker in een juiste gemoedstoestand moet verkeren om hasjiesj te gebruiken, omdat het net zozeer als het het natuurlijke gedrag van het individu overdrijft, dat ook doet met de rechtstreekse gevoelens van de gebruiker. Aandacht eisende verplichtingen zullen de gebruiker afhouden van het genieten van de anders zo aangename effecten van de drug en zullen hem in plaats daarvan kwellen met onrust en ondraaglijke angsten doen ondergaan. Als hij eenmaal goed is voorbereid, zal de hasjiesjgebruiker drie opeenvolgende stadia doorlopen. Het eerste begint vrij traag, bijna onmerkbaar. Omdat de beginneling naar alle waarschijnlijkheid voordien wat verteld is over de effecten van hasjiesj, legt Baudelaire zijn lezers uit dat ze waarschijnlijk ongeduldig zullen zijn. Dit ongeduld, waarschuwt hij, moet overwonnen worden want het zou de beginneling in een angsttoestand kunnen brengen. Een aanwijzing dat de drug begint te werken is, ongeacht wat de gebruiker zegt, een onbeheersbare lachbui. De onbeduidendste opmerking krijgt een nieuwe betekenis. Een gevoel van ongerijmdheid, woordspelingen en lachwekkende situaties, zijn allemaal kenmerkend voor vrolijkheid van hasjiesj. Een tweede aanwijzing dat hasjiesj begint te werken is het onvermogen een gedachtegang vast te houden. Ideeën snellen door het brein, raken van elkaar los, vallen afzonderlijk uiteen; een gesprek is niet langer mogelijk. Het tweede roesstadium wordt gekenmerkt door een koud gevoel in de ledematen en een algemene loomheid. Er is sprake van een gevoel van verdoving en bedwelming. De mond voelt kurkdroog aan en er bestaat een ongelofelijke dorst. Een gevoel van verscherpte zintuiglijke waarneming begint zich voor te doen. De zintuigen raken in de war. Geluiden hebben kleur; kleuren bevatten muziek. Op dat moment ga je dingen horen en zien die er niet zijn. Het laatste stadium onderscheidt zich door een gevoel van rust. Tijd en ruimte hebben geen betekenis meer. Er bestaat een gevoel dat je de materie bent overstegen. In die toestand breekt de laatste en uiterste gedachte door in het bewustzijn — “Ik ben God geworden.” Nadat hij de stadia van de hasjiesjroes heeft geschetst, besluit Baudelaire zijn essay met een hoofdstuk met de titel “moraal.” Daarin behandelt Baudelaire de nawerkingen van hasjiesj. Hoewel hij stelt dat hasjiesj geen gevaarlijke lichamelijke gevolgen oplevert, betoogt hij dat hetzelfde niet gezegd kan worden over de psychische gezondheid van de gebruiker. Hoezeer hasjiesj ook de creativiteit doet toenemen en de verbeelding opvoert, het individu dat voor zijn inspiratie afhankelijk is geworden van hasjiesj kan ook door haar gevangen worden, en is dan op geen enkele manier meer in staat om creatief te denken, tenzij hij gedrogeerd is door hasjiesj. Bovendien kan de gebruiker, doordat hasjiesj de wil verzwakt, niet meer zijn voordeel doen met de creatieve inzichten, die hij aan de drug zou kunnen ontlenen. “Als iemand in één klap met hasjiesj alle genietingen van hemel en aarde kan verwerkelijken, waarom zou hij dan nog actief dergelijke doeleinden nastreven?” Kort na een mislukte zelfmoordpoging verliet Baudelaire het Hotel de Lauzun. Hij leed aan syfilis, dronk enorm en nam doorlopend zijn toevlucht tot opium om een diepgeworteld gevoel van wanhoop en zelfhaat te kunnen hanteren. Hoewel hij gewaardeerd werd door zijn medeschrijvers en critici, beschouwde Baudelaire zichzelf als een mislukkeling. Hij stierf in 1866; zijn hersenen waren weggeteerd door de syfilisbacterie die hij in zijn jeugd had opgelopen.
De Balzac en FlaubertBaudelaire was niet de enige niet-deelnemer die de bijeenkomsten van de Hasjiesjclub bijwoonde. Zoals Baudelaire opmerkte verkoos ook Honoré de Balzac de gebeurtenissen gade te slaan zonder zelf van de door Moreau uitgedeelde “groene pasta” te nuttigen: “Zonder twijfel was Balzac van mening dat er voor iemand geen diepere schande en ergere kwelling bestaat dan het opgeven van de zeggenschap over zijn eigen wil. Ik zag hem ooit tijdens een bijeenkomst, waar de wonderbaarlijke werking van hasjiesj werd besproken. Hij luisterde en stelde vragen met een vermakelijke aandacht en levendigheid. Mensen die hem kenden zouden gemakkelijk kunnen denken dat hij geïnteresseerd was. Maar het idee in weerwil van zichzelf te denken, raakte hem diep; er werd hem wat dawamesk aangeboden; hij onderzocht het, rook eraan en gaf het terug zonder het aangeraakt te hebben. De worsteling tussen zijn bijna kinderlijke nieuwsgierigheid en zijn tegenzin om het af te wijzen, was op een treffende manier af te lezen op zijn sprekende gezicht. Zijn gevoel voor eigenwaarde won het op dat moment.” [16] Gautier blikt terug op dat voorval: “Ik was die avond in het Pimodanhuis en kan dus bevestigen dat het verhaal absoluut waarheidsgetrouw is. Ik zal daaraan alleen nog een kenmerkend trekje toevoegen: toen hij het lepeltje dawamesk teruggaf, merkte Balzac op dat het voor hem zinloos was om aan de proef mee te doen, omdat hij er zeker van was dat hasjiesj geen invloed op zijn hersenen zou uitoefenen.” [17] Balzacs nieuwsgierigheid won het uiteindelijk toch van hem zelf en in een brief, gedateerd op 23 december 1845 en gericht aan Madame Hanska, bekent hij dat hij ten slotte tijdens een van de bijeenkomsten van de Hasjiesjclub wat hasjiesj had ingenomen, waaraan hij toevoegde dat hij, toen hij de groep verliet, hemelse stemmen begon te horen en goddelijke schilderijen begon te zien. [18] Een van de meeste bekende Franse schrijvers, die sterk beïnvloed was door Baudelaire’s beschrijvingen van de hasjiesjervaring en die net als Balzac een zeker wantrouwen koesterde over het zelf gebruiken van de drug, was Gustav Flaubert. Baudelaire heeft Flaubert persoonlijk een exemplaar toegestuurd van Les Paradis Artificiels en in een antwoordbrief bekende Flaubert dat “deze drugs altijd een groot verlangen in mij hebben opgeroepen. Ik heb wat uitstekende, door apotheker Gastinel bereide, hasjiesj gekregen. Maar het jaagt me angst aan! Dat neem ik mijzelf uiterst kwalijk!” [19] Hoewel hij bang was over het vooruitzicht hasjiesj in te nemen, was Flaubert het echter niet eens met de beschrijving van Baudelaire van de drug als iets slechts. In de ogen van Flaubert had Baudelaire’s veroordeling van hasjiesj tenietgedaan, wat anders een uitmuntend essay was geweest. “Volgens mij,” schreef Flaubert, “heb je bij een zo uitmuntend behandeld onderwerp, in een boek dat het begin van wetenschap betekent, in een werkstuk met oorspronkelijke waarnemingen en conclusies, teveel nadruk gelegd op de kwade geest. Ik had liever gezien dat je hasjiesj en opium niet beschuldigd had van uitspattingen. Het waren niet de drugs die slecht waren, maar het misbruik van die stoffen.” [20] Kort voor zijn dood was Flaubert begonnen met de schets van een eigen roman, met de titel Le Spirale, gebaseerd op Baudelaire’s beschrijving van de werking van hasjiesj. Flauberts aantekeningen schilderen een gekwelde hoofdpersoon, die ten slotte opgesloten wordt in een krankzinnigengesticht. De oorzaak voor zijn zenuwinzinking is hasjiesj, een drugverslaving die hij had opgelopen tijdens een bezoek aan de Arabische landen, naast zijn uitzonderlijke verbeelding en aanleg voor dagdromen, waarop de drug haar invloed had uitgeoefend. Met hasjiesj verzadigd, vervaardigde zijn brein extatische visioenen en stortte hem in een toestand van “doorlopend slaapwandelen,” die hem ongevoelig voor pijn maakte. De Tragische Apostel van de Hasjiesj.Gérard de Nerval was nog een vooraanstaande Franse schrijver die tot de Hasjiesjclub behoorde en in zijn boeken over de drug schreef. Net als Baudelaire werd de Nerval geteisterd door vlagen van zwaarmoedigheid. Het grootste gedeelte van zijn leven bracht hij door in armoede en losbandigheid. Net als Baudelaire probeerde ook de Nerval zich van het leven te beroven. Anders dan Baudelaire, lukte het hem wel.
Nervals eerste belangrijke literaire triomf was een vertaling van de Faust, die gepubliceerd werd toen hij net twintig was. Het verhaal van de man die zijn ziel aan de duivel verkocht appelleerde aan zijn belangstelling voor mystiek en was slechts een van de vele verhalen die zijn geest op een raadselachtige transcendentale koers zette. Tijdens een reis naar het Nabije Oosten, die hij beschreef in zijn Le Voyage en Orient (1847), deed Nerval het idee op voor zijn L’Histoire du Calife Haken, een merkwaardig exotisch verhaal over hasjiesj en een gespleten bewustzijn. De hoofdpersoon van het verhaal leidt een tweevoudig bestaan. Overdag is hij de kalief, de heerser van Egypte; ’s nachts gaat hij gekleed in slavenkledij en dwaalt rond tussen het gewone volk. Als het verhaal begint treedt de kalief een okel binnen, “een van de huizen waar ongelovigen, die zich niet bekommeren om het verbod (op beneveling), naartoe kwamen om zichzelf dronken te maken met wijn, Bouza [bier] of hasjiesj.” Hij bestelt wat hasjiesj dat hem gebracht wordt in de vorm van een “groenachtige pasta,” en hij gebruikt daar wat van samen met een metgezel die hij net heeft ontmoet. Als de drug hen is gebracht, zegt de andere man dat “dit doosje het paradijs bevat dat jullie profeet Mohammed zijn gelovigen heeft beloofd…” Nerval beschrijft de verschillende ervaringen die de kalief meemaakt, het onbeheersbare lachen, de loomheid, de snelle werveling van gedachten, de visioenen en het gevoel van gehele ontspanning. Tijdens deze unieke ervaring verkondigt de kalief dat hij God is, een opmerking waardoor de andere stamgasten zich tegen hem keren vanwege zijn godslasterlijke daad en hem een hevig pak slaag geven. Hoewel het hem vergeven wordt, omdat hij tot dan toe de hasjiesjervaring niet in bedwang heeft gehad, blijft dat idee in zijn hoofd hangen en wordt hij in een krankzinnigengesticht opgenomen. Terwijl hij daar patiënt is wordt hij opgezocht door de beroemde Arabische arts Avicenna, die zijn protesten en de bewering dat hij de kalief is afwijst als het geraaskal van een door hasjiesj gek gemaakte krankzinnige. Het hoogtepunt van het verhaal is als de kalief uit het gesticht ontsnapt en iemand anders op zijn troon ziet zitten die zo op hem lijkt, dat het alleen maar zijn dubbelganger kan zijn. Dat is een ander deel van zijn bestaan waar hij tot dan toe geen weet van had. Op het einde wordt de kalief, door een aantal merkwaardige omstandigheden, lichamelijk gedood terwijl zijn geestelijke wezen, het wezen dat op de troon zit, over Egypte blijft heersen. De betekenis van Nervals allegorie is dat, onder de sluwe invloed van hasjiesj, werkelijkheid en illusie niet van elkaar gescheiden kunnen worden. De hasjiesjgebruiker is betoverd, waarbij zich een idee in zijn brein vastzet, terwijl al het andere wordt buitengesloten en dat idee bepaalt dat iemand zichzelf ziet op een aantal verschillende niveaus. De hasjiesjgebruiker gaat uit van een zowel lichamelijke als geestelijke entiteit. Lichaam en geest scheiden zich; toch slaat de ziel bewust en onpartijdig gade wat met beiden gebeurt. Nerval schreef ook verschillende verhalen waarin opium een belangrijke rol speelt. Net als Baudelaire, was drugsmisbruik hem niet vreemd. Zijn laatste jaren bracht hij door in armoede en ellende. Na een aantal tragische liefdesverhoudingen er niet langer tegen opgewassen, verslechterde zijn toch al armzalige gezondheid en hing hij zich op. Alexandre Dumas
Na een overdadige maaltijd, plaatst een bediende een kopje op de tafel. Franz tilt de deksel van het kopje omhoog en ziet een “groenachtige pasta.” “Proef maar,” zegt zijn gastheer, terwijl hij de pasta aanbiedt, “en de grenzen van wat mogelijk is zullen verdwijnen, de regionen van de oneindige ruimte zullen zich voor je openen en ongebonden in hart en geest zul je terechtkomen in de grenzeloze streken van de ontketende droom.” Sinbad neemt ook zelf wat van de pasta en terwijl ze rusten vertelt Franz het verhaal over de Assassijnen. Nu wordt Franz het geheim van de groene pasta opeens duidelijk. “Het is hasjiesj!” roept hij uit. Terwijl zijn nieuwsgierigheid stijgt, neemt Franz ook wat van de drug en beide mannen trekken zich terug in een andere overdadig ingerichte zaal, waar ze zich ontspannen en spreken over het bezoeken van de grote steden in de Arabische wereld. Franz ervaart de verschillende effecten van hasjiesj en valt ten slotte in slaap. Als hij weer wakker wordt, bevindt hij zich boven de grond en is alleen. Hij probeert de ingang van het paleis terug te vinden zodat hij daarnaar kan terugkeren, maar die is te goed verborgen. Vervolgens gaat hij twijfelen aan het hele verhaal, maar zijn bediende, die op hem heeft gewacht, wijst op een wegzeilende boot in de verte. Terwijl hij met een verrekijker naar het schip tuurt, kan Franz de gedaante ontwaren van Sinbad, die alleen op het dek van het schip staat. Het was geen droom. De ervaring is echt geweest. De ontmoeting van Franz met zijn geheimzinnige vreemdeling, het ondergrondse paleis, de blinddoek, zijn inwijding in de hasjiesj, de door hem ervaren visioenen en zijn droomachtige indrukken zijn allemaal bedoeld om de aandacht van de lezer vast te houden. Het zijn voorbeelden van Dumas’ ervaring als verhalenverteller. Daarnaast zijn het voorbeelden van Dumas’ geraffineerde en meesterlijke vakmanschap, want waar de lezer eigenlijk op onthaald is een omwerking van Marco Polo’s verhaal over de Oude Man op de Berg en zijn bende Assassijnen. De geheimzinnige Sinbad is niemand anders dan Hasan. De grot is de vesting Alamut. De smokkelaars zijn de Assassijnen. Het prachtige paleis is het Paradijs uit de legende. Franz wordt geblinddoekt; de inwijdelingen (fidais) wordt een drank toegediend om hen bewusteloos te maken voordat ze het gebied kunnen betreden en net als Franz wordt zij in bewusteloze toestand weer uit het gebied weggebracht. De analogie is zo zorgvuldig uitgewerkt dat zelfs de lezer die vertrouwd is met het verhaal van Marco Polo, niet beseft dat hij in het verhaal van Monte Christo, met dezelfde legende te maken heeft. Hasjiesj in EngelandDe huiveringwekkende verhalen over de hasjiesjervaring uit de populaire Franse literaire kringen staken niet ongemerkt het Kanaal over, en het duurde niet lang of de Engelse schrijvers en studenten experimenteerden ook met de drug. In 1845 bemachtigde Thomas de Quincey wat “bang” en maakte bekend dat hij binnen korte tijd zijn reactie daarop zou beschrijven voor het Engelse lezerspubliek, precies zoals hij dat met opium had gedaan. Om onbekende redenen is dat nooit verwezenlijkt. Hij zegt echter wel dat hem, acht maanden daarvoor, het verhaal ter ore is gekomen van een boer in Midlothian die het had ingenomen en sindsdien zijn buren had lastig gevallen met mateloze lachaanvallen, zodat in januari afgesproken werd hem als een lastpost voor de sheriff te brengen. Om een of andere reden was het plan niet doorgegaan en nu, acht maanden later, had hij gehoord dat de boer hartstochtelijker dan ooit lachte en daarmee nog steeds doorgaat in de opgewektste gemoedstoestand, als het alleraardigste wezen en algehele kwelling van zijn omgeving. [21] In 1848 verscheen een anoniem artikel in Chamber's Edinburgh Journal, een veel gelezen literair tijdschrift in die tijd, waarin de schrijver zijn lezers er opmerkzaam op maakte dat Frankrijk werd geteisterd door dreiging. Zich te buiten gaan aan hasjiesj was overgeslagen van artsen en medische studenten op “dichters, idealisten alle liefhebbers van iets nieuws” in de natie. Na het beschrijven van de “veranderingen” die teweeg worden gebrachte “in waarnemingsvermogen, verbeelding en verstand,” besluit hij met een ernstige waarschuwing aan de Engelsen, die misschien overwogen hebben eigen stoeipartij met hun eigen zintuigen te houden: “Er zou met klem gezegd moeten worden dat geen enkele natuurwet ongestraft overtreden kan worden en het verstand, dat de mens doet uitmunten, ook niet ongestraft misbruikt kan worden.” [22] Het lijkt dat er geen aandacht is geschonken aan deze strenge vermaning, want de populaire pers en medische tijdschriften begonnen steeds meer artikelen te plaatsen over de effecten van hasjiesj. In 1850 publiceerde het parlementslid David Urquhart een boek in twee delen met de titel De Zuilen van Hercules, waarin hij zijn eigen ervaringen met hasjiesj toevoegde aan de bestaande literatuur over dit onderwerp. [23] Het gebruik van een dergelijke drug door een regeringslid, overtuigde veel lezers ervan dat de gevaren die aan hasjiesj werden toegeschreven waarschijnlijk overdreven waren, hoewel het aantal mensen dat, als gevolg van dergelijke boeken, besloot om het zelf uit te proberen, nooit erg groot was. Het was het contact met andere gebruikers en niet de boeken, die leidde tot een toename van de kliek van hasjiesjklanten. De anonieme schrijver van een in 1858 gepubliceerd artikel in Little's Living Age Magazine stelde zijn lezers gerust met de uitspraak dat de Engelsen op geen enkele manier gevaar lopen om een natie van opium- of hasjiesjlosbollen te worden; “en wij voelen geen gewetensbezwaren om hen een opsomming voor te schotelen van de uitzonderlijke gevallen waarin het resultaat zo heerlijk was, dat het een verleiding zou kunnen vormen voor een van de meest rampzalige soorten losbandigheid.” [24] Na deze uitspraak citeert de schrijver een aantal belangwekkende statistieken, betreffende het gebruik van hasjiesj en andere drugs over de hele wereld in die tijd: “Tabak is het enige wereldwijd voorkomende verdovende middel; de andere worden door de mensheid geconsumeerd in de volgende aantallen; opium door vierhonderdmiljoen, hennep door tussen de twee- en driehonderdmiljoen, betel door honderdmiljoen en coca door tienmiljoen.” [25] Het is opmerkelijk dat hij geen melding maakt van alcohol, ondanks het feit dat in het midden van de negentiende eeuw alcoholmisbruik een van de grootste problemen was. Ondanks alle bewijzen voor het tegendeel, ontkenden Engelse schrijvers bij herhaling dat iemand van hun landgenoten overging tot het gebruik van hasjiesj. In 1877 schreef bijvoorbeeld W. Laird-Clowes in het tijdschrift Belgravia dat “zover ik weet — en mijn onderzoek is redelijk uitgebreid geweest —tot nu toe geen enkele Engelsman iets heeft opgeschreven over de laatste drug [hasjiesj].” [26] Kennelijk was Laird-Clowes niet op de hoogte van Urquharts Zuilen van Hercules, of wat er in andere populaire Engelse tijdschriften was geschreven over hasjiesj. Hij had echter genoeg gelezen om te weten dat hasjiesj de schuld kreeg van de krankzinnige, door de Assassijnen begane, moorden. Op de beschuldiging dat hasjiesj aanleiding geeft tot geweld, zegt Laird-Clowes dat hij, voor zover het zijn eigen ervaring met de drug betrof, nooit de drang had gehad om naar buiten te lopen en iemand te vermoorden.\ “Misschien ben ik niet van nature gewelddadig [zegt hij in zijn slotopmerkingen], ik mis vast de prikkel om een moord te plegen; en waarschijnlijk sturen iemands aangeboren neigingen in grote mate de werking die hasjiesj zal uitoefenen op zijn geestelijke vermogens…ik kan niet iets bedenken dat meer vreemd is aan de werking van de drug dan het ‘teweegbrengen van een onaangenaam gevoel, in gedachte woord of daad.’” [27] Andere Engelsen waren het eens met de bewering van Laird-Clowe dat hun landgenoten niet het gevaar liepen verslaafd te raken aan hasjiesj, of zelfs maar op grote schaal met de drug te experimenteren. “Het temperament dat vatbaar is voor vervoering door bedwelmende middelen tot een hartstochtelijke of visioenen waarnemende toestand, lijkt gelukkig zeldzaam in het noordelijke klimaat,” was de manier waarop een schrijver dat verwoordde. [28] Een ander schreef dat “het Theater van Serafim, met zijn vrolijke marionettenversie van de menselijke ervaring, toegankelijk is voor iedereen, ten koste van een vrijwel onontkoombaar lichamelijk en moreel verval,” een toestand die het Engelse temperament vreemd is. [29] Het ging er niet zozeer om dat de Engelsen zich te goed vonden om bewustzijnsveranderende drugs te gebruiken, maar eerder dat zij tevredener waren met hun alcohol en er weinig in zagen om te experimenteren met andere geestveranderende drugs. Mensen die dat wel deden waren of lid van minderheidsgroeperingen, kunstenaars, schrijvers en misdadigers of studenten. Het waren geïsoleerde gevallen die onder de aandacht van de pers kwamen en de indruk gaven dat het in delen van Engeland snel om zich heen greep. Een van die voorvallen vond plaats in 1886 op de slaapzalen van de saaie oude Universiteit van Cambridge. Volgens een krantenverslag hadden een paar studenten de hand weten te leggen op wat “Turks Fruit,” en omdat zij geen ervaren gebruikers waren van hasjiesj bevattende zoetigheden, hadden ze een overdosis genomen en waren als gevolg daarvan ziek geworden. [30] Oxford droeg ook het hare bij aan de schare cannabisgebruikers. [31] In een voetnoot bij The Tale of the Hashish Eater, vermeldde Richard Burton eveneens “ik heb gehoord over een ‘Hasjiesj-orgie’ in Londen, die ermee eindigde dat de helft van de experimenteerders een week lang op hun sofa bleef liggen. De drug is nuttig voor stokers, omdat het de merkwaardige eigenschap heeft dat het mensen ongevoelig maakt voor hitte. Oosterlingen gebruiken het ook voor ‘Imsak,’ de verlengde coïtus, waar ik het binnenkort over zal hebben.” [32] Die waarneming werd in 1885 gepubliceerd en moet het voorval dus enige tijd eerder hebben plaatsgevonden. Terwijl de medische tijdschriften begonnen te wemelen van artikelen over mogelijke therapeutische toepassingen van de drug en ongunstige reacties bij degenen die een overdosis namen, was het enige negentiende-eeuwse boek in Engeland dat over hasjiesj ging een in 1884 gepubliceerd anoniem werk met de titel Bekentenissen van een Engelse Hasjiesjslikker, dat de opzet volgde van de Quincey’s bestseller van jaren terug. De "Decadenten"
Net als hun Franse voorzaten, was deze nieuwe scheppersgeneratie op zoek naar nieuwe gevoelens, visies en ideeën waarover ze zouden kunnen schrijven en waren het met Gautier eens dat “kunst ter wille van de kunst [moest zijn]” in plaats van ter wille van morele hervorming. Vanwege het vermijden van moraal in hun werk, werden zij de “decadenten” genoemd. En net zoals hun Franse voorzaten inspiratie en ontsnappen aan verveling gezocht hadden in drugs, deden de “decadenten” dat ook. Absint was favoriet bij veel van die schrijvers, zoals Oscar Wilde; Havelock Ellis en W. B. Yeats gaven de voorkeur aan mescaline, hoewel Yeats niet afkerig was van hasjiesj; [33] Dowson had in zijn jonge jaren liever hasjiesj, [34] maar ruilde dat in voor alcohol. Hun Franse tegenhangers, Arthur Rimbaud en Paul Verlaine, “bedwelmden zichzelf met zowel absint als hasjiesj en schreven gedichten vol helse en hemelse muziek,”[35] waarvan het meeste bekende Rimbauds Illuminations is, met zijn gedenkwaardige regels — “Dit is de tijd der Assassijnen…die begon met de lach van een kind en daarmee zal eindigen.” Arthur Rimbaud Voor Rimbaud en veel van zijn tijdgenoten was hasjiesj echter een middel voor een doel en niet een doel op zich. “De Dichter,” schreef hij, “maakt van zichzelf een ziener, door een langdurige, uiterst doordachte ontregeling van zijn zintuigen. Allemaal vormen van liefde, lijden en waanzin; hij probeert zichzelf te vinden, hij ontledigt zich van alle vergiften, en houdt daar alleen het wezenlijke van over.” [36] Terwijl de “decadenten” evenveel hasjiesj en andere drugs gebruikten als Gautier, Baudelaire, Nerval, en de andere leden van de Hasjiesjclub, maakten zij van drugs geen geregeld onderdeel van hun gezelligheidsleven en er was geen Gautier of Baudelaire om hun op drugs gerichte activiteiten op te tekenen. Bovendien leek hun drugsgebruik in niets uitzonderlijk. Cannabis in de Westerse GeneeskundeTerwijl de Fransen de eersten waren die op betrekkelijk ruime schaal begonnen te experimenteren met hasjiesj, wordt het introduceren van cannabis in de Westerse geneeskunde toegeschreven aan een destijds vrijwel onbekende Ierse arts, Dr. William Brooke O'Shaughnessy. Hoewel hij tegenwoordig wel bekend is door zijn baanbrekende experimenten met cannabis, was hij tijdens zijn leven het meest bekend door het behandelen van cholera met behulp van intraveneuze vloeistoftoediening en het vervangen van elektrolyten. Zijn belangrijkste wapenfeit had echter niets te maken met geneeskunde. In plaats daarvan speelde O'Shaughnessy, nadat hij zijn medisch beroep vaarwel had gezegd voor het ingenieurschap, een belangrijke rol bij het opzetten van een telegraafsysteem in India — een prestatie waarvoor hij in 1856 door koningin Victoria tot ridder werd geslagen. Toen hij tweeënvijftig was nam O'Shaughnessy in 1861 afscheid van de militaire dienst en keerde terug naar Engeland, waar hij om onbekende redenen zijn naam veranderde in William O'Shaugnessy Brooke. Hoewel hij nog achtentwintig jaar leefde, keerde hij nooit meer terug naar het medische onderzoek en bracht zijn pensioentijd door met andere activiteiten. O'Shaughnessy ging in 1833 voor het eerst naar India als dertigjarige chirurg in dienst van de Britse Oost-Indische Compagnie. Hij was ook hoogleraar chemie aan het Medical College van Calcutta. Vrijwel vanaf het moment dat in India aankwam raakte hij duidelijk geboeid door cannabis als therapeutische mogelijkheid, en in 1843 bracht hij verslag uit van zijn onderzoek naar de drug, [37] dat zozeer de belangstelling trok van zijn medische collegae in Engeland, dat het niet lang duurde of ze drongen bij hem aan hen van cannabis te voorzien voor hun eigen medische praktijk. O'Shaughnessy begon zijn artikel met de opmerking dat, terwijl de roesgevende en medicinale effecten van cannabis in alle landen van het Oosten wel bekend waren, de drug in het Westen in feite onbekend was. Na een kort overzicht van het gebruik van de drug in India en de Arabische landen, beschreef O'Shaughnessy de proeven die hij op dieren had uitgevoerd, waarbij hij melding maakte van een waarneming waarop tot nu toe geen commentaar is geleverd en dat ook geen onderwerp van verder onderzoek is geweest. In de woorden van O'Shaughnessy hadden de, door hem uitgevoerde, proeven “geleid tot één opmerkelijk resultaat — namelijk “dat terwijl vleesetende dieren, vissen, honden katten, varkens, gieren, kraaien en maraboes steevast en snel de bedwelmende invloed van de drug vertoonden, de graseters, zoals paard, hert, aap, geit, schaap en koe slechts onbeduidende effecten ondervonden, welke dosering wij ook toedienden,” Gezien deze opmerking moet O'Shaughnessy, bij zijn eerste onderzoek op dieren, een bijzondere aandacht gehad hebben voor details,. Ervan overtuigd dat cannabis geen gevaar opleverde voor het welzijn van zijn proefdieren, ging O'Shaughnessy verder met het toetsen van het geneeskrachtig vermogen van cannabis bij een aantal door reuma gekweld patiënten. O'Shaughnessy ontdekte dat veel mensen, na behandeling met de drug, melding maakte van afname van hun pijn, een “opmerkelijke toename van hun eetlust,” “grote psychische opgewektheid” en een gevoel van verhoogde geslachtdrift. Het vermogen om bij deze patiënten euforie teweeg te brengen, leidde ertoe dat hij daarna probeerde de verschrikkelijke symptomen te verlichten van een van zijn patiënten met hondsdolheid. Hoewel de man binnen korte tijd overleed aan de ziekte, was O'Shaughnessy geboeid door het feit dat hij merkte dat de drug de doodsstrijd van de patiënt enigszins verlichtte en hem in staat stelde wat vruchtensap te drinken en vochtige rijst te eten. O'Shaughnessy experimenteerde ook met cannabis bij de behandeling van cholera, tetanus en epilepsie en meldde dat zijn patiënten in alle gevallen een verlichting van de symptomen van deze aandoeningen ondervonden. Toen O'Shaughnessy in 1842 naar Engeland terugkeerde, bracht hij een hoeveelheid cannabis mee en overhandigde dat aan de apotheker Peter Squire om dat om te zetten in een vorm die geschikt zou zijn voor medisch gebruik. Deze bereiding werd bekend onder de naam Squire’s extract en gaf Squire en zijn zonen bekendheid als de belangrijkste en betrouwbaarste leveranciers van cannabis-extract in Engeland. [38] Kort nadat Squire’s extract via de verkoop beschikbaar kwam, begonnen artsen het voor te schrijven voor vrijwel elke lichamelijke klacht. Een van de eerste aandoeningen waarvoor het werd voorgeschreven was de bevalling. Dr. John Grigor, een baanbreker voor het gebruik van cannabis tijdens bevallingen, schreef dat hoewel de drug niet doeltreffend was om bij alle vrouwen de barensweeën te versterken of de pijn van de bevalling te verzachten, “het wel de bevalling tot een goed einde kan brengen, ruim binnen de helft van de tijd die anders nodig zou zijn geweest, en zodoende de patiënte langdurige pijn en de dokter tijd kan besparen.” [39] Andere aandoeningen waarvoor de drug vaak werd voorgeschreven waren verlies van eetlust, slapeloosheid, migraineuze hoofdpijnen en andere pijnen, onwillekeurige zenuwtrekkingen, overmatig hoesten en de behandeling van onttrekkingsymptomen die samenhingen met morfine- of alcoholverslaving. Menorrhagie (overmatig menstrueel bloedverlies) was nog een aandoening waarvoor cannabis gul werd voorgeschreven, vaak met goed resultaat. Dr. John Brown, een Engelse gynaecoloog, verklaarde dat “er geen enkel medicijn bestaat dat zulke goede resultaten heeft gegeven…. mislukkingen zijn zo zeldzaam dat ik cannabis het middel van de eerste keus vind voor de menorrhagie.” [40] Zijn collega, Dr. Robert Batho, was het met hem eens. Naar zijn ervaring was cannabis “het middel bij uitstek gebleken voor die aandoening….het is zo betrouwbaar bij het in de hand kunnen houden van menorrhagie, dat het een waardevol hulpmiddel is voor het stellen van de diagnose in gevallen waarin het niet zeker is of er al dan niet een miskraam heeft plaatsgevonden..” [41] Onder de meest vooraanstaande Engelse artsen die cannabis aan hun patiënten voorschreven, bevond zich Dr. J. R. Reynolds, lijfarts van de stugge oude koningin Victoria. [42] Helaas weet niemand of de euforieopwekkende eigenschappen van de drug ooit zijn ervaren door de koningin, toen zij werd behandeld voor een van de andere therapeutische werkingen van cannabis, Terwijl een groot aantal artsen niet genoeg kon zeggen over de medicinale deugden van cannabis, aarzelden vele andere om gebruik te maken van de drug vanwege de schommelingen in de werking. Om dat probleem te overwinnen, probeerden scheikundigen uit het hele land de werkzame stof van cannabis te bepalen en af te zonderen, zodat het wat betreft zuiverheid en werkzaamheid gestandaardiseerd kon worden. In de jaren negentig van de negentiende eeuw slaagden een groep scheikundigen aan de Universiteit van Cambridge, Wood, Spivey, and Easterfield, erin een betrekkelijk zuiver extract van cannabis te bereiden dat zij “cannabinol” noemden. De ontdekking verliep echter niet zonder incidenten. Terwijl zij aan het project werkten werden Easterfield en Spivey beiden bij chemische explosies aan stukken gereten. Wood, het derde lid van de groep, kwam onder gelijksoortige omstandigheden bijna om het leven. Een chemische stof waarmee hij aan het werk was geweest ontbrandde even later en het laboratorium vloog in brand. Gelukkig rook iemand de walm, snelde hem te hulp en redde hem uit de verzengende vlammenzee. [43] NOTEN 1. Deze burgersoldaten, schreef Alexandre Dumas later,
“kenmerkten de toewijding, moed eer van de edelste, het warmste
en zuiverste bloed van Frankrijk! Zij belichaamden twintig jaar strijd
tegen heel Europa; zijn behoorden tot de Revolutie, onze moeder; zij
behoorden tot het keizerrijk, onze voedster; zij waren niet de Franse
adel, maar de adel van het Franse volk.” DE ASSASSIJNENUit: De Reizen van Marco Polo.Tijdens zijn gevangenschap in 1298 in Genua verteld aan zijn medegevangene Rustichello van Pisa, die ze in boekvorm opschreef. Geannoteerd door prof. Henry Yule (1820 – 1889), oriëntalist. HOOFDSTUK XXIII.OVER DE OUDE MAN UIT DE BERGEN.Mulehet is het land waarin ooit de Oude Man uit de Bergen woonde;
de naam betekent “Plaats van de Aram.” Ik zal u het hele
verhaal over hem vertellen zoals mij dat is meegedeeld door de heer
Marco Polo, die het weer gehoord heeft uit de mond van verschillende
bewoners van die streek. De Oude Man werd in hun taal aloadin genoemd. Hij had een bepaalde
vallei tussen twee gebergten laten omheinen en veranderd in een tuin,
de grootste en prachtigste die ooit was gezien, vol allerlei soorten
vruchtbomen. Daarin waren de sierlijkst denkbare paviljoens en paleizen
gebouwd, allemaal bedekt met bladgoud en fijne beschilderingen. Er
liepen ook beekjes met wijn, melk, water en honing, die onbelemmerd
voortstroomden; en er waren grote aantallen vrouwen en de prachtigste
jongedames ter wereld, die allerlei instrumenten konden bespelen en zo
prachtig konden zingen en dansen dat het een lust was voor oor en oog.
De Oude Man wilde namelijk dat zijn volk geloofde dat dit het echte
Paradijs was. Hij had het dus ingericht volgens de beschrijving die
Mohammed gegeven had van zijn Paradijs, dat wil zeggen dat het een
prachtige tuin moest zijn, waar wijn, melk, honing en water stroomden
en die vol prachtige vrouwen was voor het genot van alle bewoners. En
de Saracenen uit die contreien geloofden natuurlijk dat dat het
Paradijs was! Maar niemand mocht de Tuin betreden, behalve de mensen die hij tot zijn assassijnen had bestemd. Aan de ingang van de Tuin stond een Vesting, sterk genoeg om de hele wereld te weerstaan en er was geen andere manier om binnen te komen. Aan zijn Hof hield hij een aantal jongemannen uit het land, van 12 tot 20 jaar, die als soldaat wilden dienen. Aan hen placht hij verhalen over het Paradijs te vertellen, zoals Mohammed dat ook had gedaan en zij geloofden hem evenzeer als de Saracenen Mohammed geloven. Daarna liet hij hen dan kennismaken met zijn tuin. Vier, zes of tien tegelijk kregen eerst een bepaalde drank te drinken, waardoor ze in een diepe slaap vielen en daarna opgetild en naar binnen gebracht werden. Als ze weer wakker werden bevonden ze zich dus in de Tuin. [1] HOOFDSTUK XXIV. HOE DE OUDE MAN ZIJN ASSASSIJNEN AFRICHTTE.
|