Home

DE HEMELSE PAARDENTRAM

door

E.M. Forster

Titelplaat - De Hemelse Paardentram

1911

Inleiding bij deze vertaling:

Eigenlijk is dit hele verhaal een parafrase van het gedicht To Homer, van de romanticus John Keats (1795-1821). Het is één grote aanklacht tegen de wereld van die rare volwassenen, die geen dromen meer hebben en vergeten zijn dat ze zelf ook ooit kind waren. Die de magische, beeldende wereld van het kind dat ze ooit waren, ingeruild hebben door hun talige, rationele labyrint waarin ze stuurloos ronddwalen en van daaruit vol onbegrip neerkijken op de kinderen die eerst net zo beperkt moeten worden als zij. Meneer Bons moet dat met de dood bekopen, de jongen hoeft en kan niet meer terug naar de omgekeerde wereld, — waar niet de verbeelding maar de ratio aan de macht is — want hij heeft zijn retourkaartje aan meneer Bons moeten geven.

I

De jongen die in Huize Agathox, Buckingham Park Road 28, in Surbiton woonde, had zich vaak verwonderd over de oude wegwijzer die vrijwel aan de overkant stond. Hij vroeg er zijn moeder naar en zij antwoordde dat het een grap was, en niet eens een leuke, die jaren geleden uitgehaald was door een paar ondeugende jongens en dat de politie dat bord zou moeten weghalen. Er waren namelijk twee rare dingen aan de hand met die wegwijzer: ten eerste wees die naar een doodlopende steeg en ten tweede stonden er met verweerde letters de woorden op geschilderd, “Naar de Hemel.”
“Wat voor jongens waren dat?” vroeg hij.
“Volgens mij heeft je vader me verteld dat een van hen gedichten schreef, van de universiteit werd getrapt en op een tragische manier aan zijn einde is gekomen. Maar dat was lang geleden. Je moet het je vader maar vragen. Hij zal je hetzelfde vertellen als ik, dus dat het daar bij wijze van grap neergezet is.”
“Dus het betekent helemaal niets?”
Ze stuurde hem naar boven om zijn beste kleren aan te trekken, want de Bonsen kwamen op de thee en hij moest dan met de koekjes rond.
Terwijl hij zich in zijn strakke broek wrong, kwam hij op het idee dat het misschien geen kwaad zou kunnen meneer Bons [1] te vragen naar de wegwijzer. Hoewel zijn vader heel aardig was, lachte hij hem altijd uit — gierde het zelfs uit van het lachen als hij of een ander kind iets vroeg of zei. Maar meneer Bons was niet alleen ernstig, maar ook vriendelijk. Hij had een prachtig huis en leende je boeken uit, hij was kerkvoogd en kandidaat voor de Graafschapsraad; hij had grote schenkingen gedaan aan de Openbare Bibliotheek, was voorzitter van het Literaire Genootschap en kreeg parlementsleden op bezoek — kortom, hij was waarschijnlijk de verstandigste man ter wereld.
Toch kon zelfs meneer Bons niets anders zeggen dan dat die wegwijzer een grap was — de grap van iemand die Shelley [2] heette.
“Natuurlijk!” riep zijn moeder; “dat heb ik je toch al gezegd, liefje. Zó heette hij.”
“Heb je nog nooit van Shelley gehoord?” vroeg meneer Bons
“Nee,” zei de jongen en liet beschaamd zijn hoofd hangen.
“Maar is er dan geen Shelley hier in huis?”
“Ach natuurlijk!” riep de dame zeer geïrriteerd uit. “Beste meneer Bons, zo burgerlijk zijn we nu ook weer niet. Minstens twee. De een is een huwelijksgeschenk en de andere, met kleinere letters, ligt in een van de logeerkamers.
“Volgens mij hebben wij zeven Shelley’s,” zei meneer Bons, met een flauwe glimlach. Daarna veegde hij de koekkruimels van zijn buik en stond gelijk met zijn dochter op om weg te gaan.
De jongen gaf gehoor aan een wenk van zijn moeder en liep met hen het hele stuk mee tot aan het tuinhek en toen ze weg waren ging hij niet meteen terug naar huis, maar liet even zijn blik in beide richtingen langs de Buckingham Park Road gaan.
Zijn ouders woonden aan de goede kant. Na nr. 39 werd de kwaliteit van de huizen opeens minder en 64 had zelfs niet eens een aparte personeelsingang. Maar op dat moment bood de hele straat een heel aardige aanblik, want de zon was net prachtig ondergegaan en de verschillen in huurwaarde waren verdronken in een oranjegeel avondrood. Vogeltjes kwetterden en de forensentrein snerpte muzikaal over de uitgegraven spoorlijn — die prachtige uitgraving die alle schoonheid uit Surbiton tot zich had getrokken en zich gekleed had als een Alpendal, met de pracht van spar, zilverberk en sleutelbloem. Het was deze uitgraving die voor het eerst bij de jongen een verlangen had gewekt — een hunkering naar iets dat net wat anders was, maar hij wist niet wat, een verlangen dat steeds terugkeerde als de dingen, zoals deze avond, door de zon verlicht werden, dat binnen in hem opkwam en weer wegzonk, op en neer, op en neer, totdat hij een heel bijzonder gevoel kreeg en misschien wel wilde huilen. Deze avond was hij zelfs nog onverstandiger, want hij glipte de straat over naar de wegwijzer en begon de doodlopende steeg in te rennen.
De steeg loopt tussen twee hoge muren door — de tuinmuren van “Ivanhoe” en “Belle Vista.” Het stinkt er een beetje en hij is amper twintig meter lang, het keerpunt aan het eind inbegrepen. Het was dus niet ongewoon dat de jongen al gauw stil moest blijven staan. “Ik zou die Shelley wel een schop willen geven,” riep hij uit en zijn blik viel zomaar op een stuk papier dat op de muur was geplakt. Een nogal vreemd stuk papier en hij las het zorgvuldig voordat hij omkeerde. Dit was wat hij las:

S. en H.W.V.M.

Gewijzigde dienstregeling.

Wegens gebrek aan klandizie is de Maatschappij tot haar spijt genoodzaakt de uurdienst op te heffen en uitsluitend de Zonsopgangs- en Zonsondergangstrams te handhaven. Die zullen gewoon blijven rijden. Het is te hopen dat het publiek gebruik zal maken van een regeling die bedoeld is om het van dienst te zijn. Als aanmoediging zal de Maatschappij, voor het eerst, Retourkaartjes! uitgeven (slechts één dag geldig), die te verkrijgen zijn bij de koetsier. Passagiers worden er nogmaals aan herinnerd dat aan het eindpunt geen kaartjes worden verkocht, en dat klachten dienaangaande door de Maatschappij niet in behandeling worden genomen. Evenmin stelt de Maatschappij zich verantwoordelijk voor nalatigheid of onwetendheid van de kant van de Passagiers, noch voor Hagelbuien, Onweer, Verlies van Kaartjes of enig Ingrijpen Gods.

Namens de Directie.

Die aankondiging had hij nooit eerder gezien en hij kon zich ook niet voorstellen waar die paardentram naartoe ging. Die S. betekende natuurlijk Surbiton en W.V.M. stond voor WegVervoersMaatschappij. Maar wat betekende die H.? Harrow misschien, of Hoofdstedelijk? Toch zouden ze het vast afleggen tegen de spoorwegen. Die hele zaak, bedacht de jongen, was op een hopeloos onzakelijke manier georganiseerd. Waarom geen kaartjes aan het eindpunt? En wat een vertrektijden! Toen realiseerde hij zich dat, tenzij de aankondiging een grap was, er net een paardentram vertrokken was op het moment dat hij afscheid nam van de Bonsen. In de toenemende schemering tuurde hij naar de grond en daar zag hij iets dat mogelijk wielsporen waren. Toch was er niets de steeg uitgekomen. En in de Buckingham Park Road had hij nog nooit een paardentram gezien. Nee, het moest een grap zijn, net als wegwijzers, sprookjes en dromen waaruit je ‘s nacht opeens ontwaakt. En met een zucht stapte hij de steeg uit, — recht in de armen van zijn vader.
O, wat schaterde zijn vader! “Arme, arme ukkepuk!” riep hij. “Manneke! Manneke! Manneke toch, denkt dat ie stappie-stappie naar ergens heeft gemaakt!” En ook zijn moeder verscheen schuddebuikend van het lachen op de trap van Huize Agathox. “Niet doen, Bob!” hijgde ze. “Doe niet zo raar! O, ik lach me dood! O, laat die jongen toch met rust!”
Maar die hele avond bleef de grap rondzingen. Zijn vader smeekte de jongen hem ook een keer mee te nemen. Was het een erg vermoeiende wandeling? Moest je daar je voeten vegen op de deurmat? En de jongen ging doodmoe en gekrenkt naar bed en was maar voor één ding dankbaar — dat hij met geen woord gerept had over de paardentram. Het was een grap, maar in zijn dromen werd die steeds echter en in plaats daarvan leken de straten van Surbiton waar hij doorheen reed een grote grap en schimmig te worden. En heel vroeg in de morgen werd hij met een gil wakker: hij had een glimp opgevangen van de eindbestemming!
Hij streek een lucifer aan en het licht ervan viel niet alleen op zijn horloge maar ook op zijn kalender, zodat hij wist dat het een half uur vóór zonsopgang was. Het was pikkedonker, want vanuit Londen was ’s nachts de mist aan komen drijven en heel Surbiton werd daar nu door omsloten. Toch sprong hij zijn bed uit en kleedde zich aan, want hij was vastbesloten om voor eens en altijd vast te stellen wat er nou echt was: de paardentram of de straten. “Ik zal hoe dan ook geen rust hebben,” dacht hij, “totdat ik het weet.” Al snel stond hij huiverend op straat, onder de gaslamp die de toegang naar de steeg bewaakte.
De steeg binnengaan vereiste enige moed. Het was daar niet alleen vreselijk donker, maar nu bedacht hij ook dat het een onmogelijk eindpunt was voor een paardentram. Als hij door de mist niet een politieagent had horen aankomen, zou hij nooit een poging gewaagd hebben. Het volgende moment had hij het gedaan en bleef teleurgesteld staan. Niets. Niets anders dan een lege steeg en een heel domme jongen die naar het vieze wegdek stond te staren. Het was dus toch een grap. “Ik ga het papa en mama vertellen,” besloot hij. “Ik verdien het. Ik verdien het dat zij het weten. Ik ben te dom om te leven.” En hij liep terug naar het hek van Huize Agathox.
Daar bedacht hij dat zijn horloge vóór liep. De zon was nog niet op; die zou pas over twee minuten opgaan. “Geef de tram een kans,” dacht hij cynisch en liep de steeg weer in.
En daar stond de paardentram.

II

Er stonden twee paarden voor. Hun flanken dampten nog van de reis en de twee grote lantaarns schenen door de mist heen op de muren van de steeg, waardoor de spinnenwebben en het mos veranderden in weefsels uit sprookjesland. De koetsier zat ineengedoken in zijn cape. Hij keek uit op de blinde muur en hoe hij erin geslaagd was zo keurig en geluidloos de steeg binnen te rijden was een van de vele dingen waar de jongen nooit achter kwam. Evenmin kon hij zich voorstellen hoe hij er ooit weer uit zou kunnen rijden.
“Mag ik u vragen,” trilde zijn stem door de vieze bruine lucht, “Mag ik u vragen, is dit de paardentram?”
“Omnibus est,” zei de koetsiers, zonder zich om te draaien. Het was even stil. De politieagent liep hoestend voorbij de ingang van de steeg. De jongen dook ineen in de schaduw, want hij wilde niet ontdekt worden. Hij was er ook vrijwel zeker van dat het een illegale paardentram was; niets anders, zo bedacht hij, zou vanaf zulke vreemde plekken en op zulke vreemde tijdstippen vertrekken.
“Wanneer vertrekt u ongeveer?” Hij probeerde onverschillig te klinken.
“Bij zonsopgang.”
“Hoever gaat u?”
“De hele weg.”
“En kan ik ook een retourkaartje krijgen, waarmee ik de hele weg weer terug kan?”
“Dat kan.”
“Weet u, ik denk haast dat ik meega.” De koetsier gaf geen antwoord. De zon moest zijn opgegaan, want hij ontgrendelde de rem. En nauwelijks was de jongen er in gesprongen of de paardentram was vertrokken.
Hoe? Was hij gekeerd? Daar was geen ruimte voor. Reed hij vooruit? Daar was een blinde muur. Toch bewoog hij — bewoog met een statige gang door de mist, die van bruin in geel was veranderd. Door de gedachte aan het warme bed en nog warmere ontbijt, kreeg de jongen een flauw gevoel. Hij wilde dat hij niet gekomen was. Zijn ouders zouden het niet goed gevonden hebben. Hij zou naar hen teruggegaan zijn als de weersomstandigheden dat niet onmogelijk hadden gemaakt. De eenzaamheid was afschuwelijk; hij was de enige passagier. Hoewel de paardentram degelijk gebouwd was, was hij koud en een beetje muf. Hij trok zijn jas om zich heen en toen hij dat deed voelde hij toevallig naar zijn broekzak. Die was leeg. Hij had zijn portemonnee vergeten.
“Stop!” riep hij. “Stop!” Maar omdat hij beleefd van aard was, wierp hij een blik omhoog naar het mededelingenbord zodat hij de koetsier met diens naam zou kunnen aanspreken. “Meneer Browne! [3] stop; O, wilt alstublieft stoppen!”
Meneer Browne stopte niet, maar opende een klein raampje en keek naar binnen, naar de jongen. Zijn gezicht was een verrassing, zo vriendelijk en bescheiden was het.
“Meneer Browne, ik heb mijn portemonnee thuis laten liggen. Ik heb geen rooie cent. Ik kan het kaartje niet betalen. Wilt u alstublieft mijn horloge aannemen? Ik zit afschuwelijk in de penarie.”
“De kaartjes op deze lijn,” zei de koetsier, “retour of enkel, kunnen niet met aardse munt betaald worden. En hoewel hij de nachtwaken van Karel de Grote verlicht en de sluimer van Laura afgemeten heeft, kan een tijdmeter het op geen enkele manier halen bij de taart waarin de hemelse Cerberus behagen schept!” Na dat gezegd te hebben, overhandigde hij het kaartje en terwijl de jongen “Dank u wel” zei, vervolgde hij: “Ik weet best dat aanspraak maken op een titel ijdelheid is. Toch verdient dat geen afkeuring als het met een glimlacht wordt gedaan en in een wereld waarin iedereen dezelfde naam heeft, zijn titels op een of andere manier zinvol, omdat ze dan dienen om de ene Jan van de andere te kunnen onderscheiden. Onthoud mij dus maar als Sir Thomas Browne.”
“Bent u een Sir? O, het spijt me!” Hij had wel eens wat gehoord over deze herenkoetsiers. “Wat goed van u, van dat kaartje. Maar als u zo doorgaat, hoe kan uw tram dan lonend zijn?”
“Hij is niet lonend. Hij was niet bedoeld om winst te maken. Mijn rijtuig heeft veel tekortkomingen; het is op een heel merkwaardige manier samengesteld uit buitenlandse houtsoorten; de kussens prikkelen de belezenheid in plaats van dat ze rust bevorderen; en mijn paarden zijn niet gevoed met de altijd groene weiden van het moment, maar met de droge grashalmen en klaver van het Latijn. Maar lonend zijn! — die vergissing is in elk geval nooit de bedoeling geweest en ook nooit gemaakt.”
“Nogmaals mijn excuses,” zei de jongen nogal wanhopig. Sir Thomas keek bedrukt omdat hij bang was dat hij, al was het maar voor even, de oorzaak van zijn verwarring was geweest. Hij nodigde de jongen uit naar boven te komen en naast hem plaats te nemen op de bok en samen reisden ze verder door de mist, die nu van geel naar wit veranderde. Er stonden geen huizen langs de weg, dus moest het Putney Heath of Wimbledon Common wezen.
“Bent u altijd koetsier geweest?”
“Ooit was ik dokter.”
“Maar waarom bent u daarmee opgehouden? Was u geen goede dokter?”
“Als genezer van lichamen had ik een mager resultaat en tientallen van mijn patiënten zijn mij voorgegaan. Maar als genezer van de geest ben ik boven verwachting geslaagd en meer dan ik verdiende. Want hoewel mijn drankjes niet beter of verfijnder waren dan die van anderen, werd door de vernuftige drinkbekers waarin ik ze aanbood, de overgevoelige ziel vaak verleid er aan te nippen en verkwikt te worden.”
“De overgevoelige ziel,” mompelde de jongen, “als de zon achter de bomen ondergaat en je je opeens helemaal vreemd voelt, is dat dan een overgevoelige ziel?”
“Heb je dat gevoel wel eens gehad?”
“Nou, ja.”
Na een pauze vertelde hij de jongen iets, een heel klein beetje, over de reisbestemming. Maar ze spraken niet veel, want als de jongen iemand mocht, bleef hij zo gauw die laatste begon te spreken in zijn gezelschap zitten zwijgen en hij merkte dat Sir Thomas Browne en veel anderen met wie hij op vertrouwelijke voet stond, daar ook zo over dachten. Maar hij hoorde wat over de jongeman Shelley, die nu heel beroemd was en een eigen rijtuig had en over enkele andere koetsiers die in dienst waren van de Maatschappij. Intussen werd het lichter, maar de mist loste niet op. Het was nu meer een nevel dan mist, die af en toe snel over hen heen trok, alsof het deel uitmaakte van een wolk. Ze waren ook op een volstrekt onbegrijpelijke manier gestegen, want meer dan twee uur lang hadden de paarden aan hun halsstuk getrokken en zelfs als het de heuvel van Richmond was, hadden ze al lang op de top moeten zijn. Misschien was het Epsom, of zelfs de North Downs, maar toch leek de lucht hier scherper dan de wind die daar waait. En over de naam van hun eindbestemming, deed Sir Thomas Browne er het zwijgen toe.
Krak!
“Allemachtig, onweer!” zei de jongen, “en niet eens zo ver weg. Luister maar naar de echo! Het lijkt haast alsof we in de bergen zijn.”
Hij dacht, zij het niet erg sterk, aan zijn vader en moeder. Hij zag ze boven de worstjes zitten en naar de storm luisteren. Hij zag zijn eigen lege plek. Dan zouden er vragen komen, paniek, theorieën, grappen en woorden van troost. Ze zouden hem met de lunch terug verwachten. Bij de lunch zou hij niet zijn en ook niet bij de thee, maar voor het avondeten zou hij binnen zijn en dan zou zijn hele dag spijbelen voorbij zijn. Als hij zijn portemonnee bij zich had gehad, zou hij een kleinigheidje voor hen gekocht hebben — niet dat hij zou hebben geweten wat hij hen moest geven.
Krak!
De donderslag en bliksem kwamen tegelijk. De wolk huiverde alsof ze leefde en nevelflarden snelden voorbij. “Ben je bang?” vroeg Sir Thomas Browne.
“Waarvoor zou ik bang zijn? Is het nog ver?”
De paarden van de tram bleven stilstaan net op het moment dat een vuurbal met een oorverdovend maar helder weerklinkend kabaal uiteenbarstte en ontplofte, zoals het geluid van een smidse. De hele wolk spatte uiteen.
“O, luister, Sir Thomas Browne! Nee, ik bedoel kijk; we zullen het eindelijk zien. Nee, ik bedoel luister: dat klinkt als een regenboog!”
Het geluid was verflauwd tot een heel zwak geruis, waaronder een ander gemurmel aanwies, dat zich ongemerkt, gestaag verspreidde tot een boog die steeds wijder werd maar niet veranderde. En vanaf de hoeven van de paarden spreidde zich in steeds groter worden bogen een regenboog uit in de oplossende nevels.
“O wat prachtig! Wat een kleuren! Waar houdt dat op? Het lijkt meer op de regenbogen waarop je kan lopen. Meer als een droom.”
Kleur en geluid vloeiden samen. De regenboog overspande een enorme kloof. Wolken snelden er onder door en werden er door doorboord. Hij bleef maar groter worden, strekte zich voorwaarts uit en overwon de duisternis, totdat hij iets raakte dat vaster leek dan een wolk.
De jongen ging staan. “Wat is dat daar?” riep hij. “Waar rust hij op, daar aan het andere eind?”
In de ochtendzon lichtte aan de overkant van de kloof een steile rotswand op. Een rotswand — of was het een kasteel? De paarden zetten zich in beweging. Ze zetten hun hoeven op de regenboog.
“O, kijk!” riep de jongen. “O, luister! Die grotten — of zijn het poorten? O, kijk daar tussen die rotsen door, op die richels. Ik zie mensen! Ik zie bomen!”
“Kijk ook daar beneden,” fluisterde Sir Thomas. “Vergeet niet de waarzegger Acheron. ”
De jongen keek naar beneden, voorbij de vlammen van de regenboog die aan de wielen likten. In de kloof was ook de mist opgetrokken en daar beneden in de diepte vlood een eeuwig stromende rivier. Eén zonnestraal drong daar binnen en bescheen een groene vijver en toen ze er overheen reden zag hij drie meisjes naar het oppervlak van de vijver opstijgen. Ze zongen en speelden met iets dat op een glinsterende ring leek.
“Hé, jullie daar in het water…..” riep hij.
Ze antwoordden, “Hé, jij daar, op de brug….” Opeens klonk muziek. “Hé, jij daar, op de brug, het ga je goed. Waarheid in de diepte, waarheid in de hoogte.”
“Hé, jullie daar, in het water, wat zijn jullie aan het doen?”
Sir Thomas Browne antwoordde: “Ze spelen dat ze verslingerd zijn aan hun goud;” en toen bereikte de paardentram zijn bestemming. 

III

De jongen was in ongenade gevallen. Opgesloten in de kinderkamer van Huize Agathox zat hij voor straf een gedicht uit zijn hoofd te leren. Zijn vader had gezegd, “Beste jongen! Ik kan alles vergeven, behalve leugenachtigheid,” en hij had hem een pak slaag gegeven en bij elke klap gezegd, “Er is geen paardentram, geen koetsier, geen brug, geen berg; je bent een spijbelaar, een straatjongen, een leugenaar.” Zijn vader kon soms heel streng zijn. Zijn moeder had hem gesmeekt te zeggen dat het hem speet. Maar dat kon hij niet uit zijn mond krijgen. Het was de mooiste dag van zijn leven geweest, ondanks het pak slaag en dat gedicht tot besluit.
Stipt bij zonsondergang was hij thuisgekomen — niet gereden door Sir Thomas Browne, maar door een meisje dat heel geestig was. 7 Ze hadden het gehad over paardentrams en ook over landauers. Wat leek haar vriendelijke stem nu ver weg! Toch was het amper drie uur geleden dat hij haar achtergelaten had in de steeg.
Zijn moeder riep door de deur, “Liefje, je moet naar beneden komen en je gedicht meenemen.”
Hij kwam beneden en zag dat meneer Bons met zijn vader in de rooksalon zat. Ze hadden een dinertje gehad.
“Daar is de grote reiziger!” zei zijn vader onaardig. “Hier hebben we de jongeman die in een paardentram over regenbogen rijdt, terwijl jongedames hem toezingen.” Hij moest lachen om zijn eigen geestigheid.
“Eigenlijk,” zei meneer Bons, glimlachend, “heeft dat wel wat weg van Wagner. Vreemd dat je bij volstrekt ongeletterde geesten soms opflikkeringen van een artistieke waarheid aantreft. Ik vind het een interessant geval. Laat me de beschuldigde verdedigen. In onze tijd hebben wij immers ook allemaal gefantaseerd, toch?”
“Hoor je hoe aardig meneer Bons is,” zei zijn moeder, terwijl zijn vader zei, “Uitstekend. Laat hem maar zijn gedicht opzeggen en daar laten we het dan bij. Dinsdag gaat hij naar mijn zuster en die zal hem dat rondsluipen in steegjes wel afleren.” (Gelach) “Zeg je gedicht op.”
De jongen begon. “Daar sta ik op een afstand, in mijn enorme onwetendheid.”
Weer begon zijn vader te lachen — te gieren. “Je bent me er eentje, zoon! ‘Daar sta ik op een afstand, in mijn enorme onwetendheid!’ Nooit geweten dat die dichters iets zinnig zeiden. Dat beschrijft jou precies. Zeg Bons, jij doet aan dichten. Wil jij hem overhoren, dan zorg ik voor de whisky?”
“Goed, geef me de Keats,” zei meneer Bons. “Dan moet hij zijn Keats voor mij opzeggen.”
En zo werden de verstandige man en de onwetende jongen enige tijd alleen gelaten in de rooksalon.
“Daar sta ik op een afstand, in mijn enorme onwetendheid, en droom van u en de Cycladen, als iemand die aan het strand zit en hevig verlangt een bezoek te kunnen brengen…..’“
“Helemaal goed. Een bezoek aan wat?”
“’Aan de dolfijnriffen in de diepe zeeën,’” zei de jongen en barstte uit in tranen.
“Kom, kom! Waarom huil je nou?”
“Omdat…..omdat, sinds ik terug ben, al die woorden die eerst alleen maar rijmden, op mij slaan.”
Meneer Bons legde de Keats neer. Het geval was interessanter dan hij verwacht had. “Op jou?” riep hij uit. “dit sonnet, op jou?”
“Ja….luister maar verder: ‘Ja, aan de kusten der duisternis is licht en rotswanden tonen onbetreden groen.’ Zo is het echt, sir. Dat is allemaal waar.”
“Ik heb er nooit aan getwijfeld,” zei meneer Bons, met gesloten ogen.
“U….dus u gelooft me? U gelooft in de paardentram en de koetsier en de storm en het retourkaartje dat ik voor niks gekregen heb en….”
“Tut, tut! Hou op met je kletspraatjes, m’n jongen. Ik bedoelde dat ik nooit getwijfeld heb aan de wezenlijke waarheid van poëzie. Als je meer gelezen hebt, zal je ooit begrijpen wat ik bedoel.”
“Maar meneer Bons, het is zo. Er is licht aan de kusten van de duisternis. Ik heb het zien komen. Licht en een windvlaag.”
“Onzin,” zei meneer Bons.
“Was ik maar gebleven! Ze brachten me in de verleiding. Ze zeiden me dat ik mijn kaartje moest afgeven — want je kan niet terug als je je kaartje kwijtraakt. Ze riepen me dat toe vanaf de rivier en dat bracht me echt in de verleiding, want ik ben nog nooit zo gelukkige geweest als tussen die rotswanden. Maar ik dacht aan mijn moeder en vader en dat ik ze moest halen. Maar ze willen toch niet mee, hoewel de weg tegenover ons huis begint. Het is allemaal gebeurd zoals de mensen daar me voorspeld hebben en meneer Bons heeft me net als alle anderen ook niet geloofd. Ik heb een pak slaag gekregen. Ik zal die berg nooit meer zien.”
“Wat had je over mij?” zei meneer Bons, die opeens rechtop in zijn stoel ging zitten.
“Ik heb hen over u verteld, hoe knap u bent en hoeveel boeken u hebt en toen zeiden ze, ‘Meneer Bons zal je vast ook niet geloven.’”
“Kletskoek, m’n jonge vriend. Je wordt brutaal. Ik….goed….ik zal dit zaakje wel afhandelen. Geen woord tegen je vader. Ik zal je genezen. Morgenavond kom ik zelf hier naartoe en neem je mee voor een wandeling en bij zonsondergang zullen we die steeg hier tegenover inlopen en je paardentram gaan zoeken, dom jongetje dat je bent.”
Zijn gezicht werd ernstig, want de jongen was niet van zijn stuk gebracht, maar sprong zingend de kamer rond. “Hoi! hoi! Ik heb ze gezegd dat u mij wél zou geloven. We gaan samen over de regenboog rijden. Ik heb ze verteld dat u zou komen.”
Zou er dan toch iets in het verhaal zitten? Wagner? Keats? Shelley? Sir Thomas Browne? Het geval was zonder meer boeiend.
En hoewel het stortregende, vergat meneer Bons niet de volgende avond naar Huize Agathox te komen.
De jongen stond klaar, stralend van opwinding en hij huppelde in de rondte op een manier die de Voorzitter van het Literaire genootschap nogal storend vond. Ze liepen een stukje de Buckingham Park Road af en glipten — toen ze gezien hadden dat niemand hen in de gaten hield — de steeg in. Vanzelfsprekend (want de zon ging net onder) liepen ze pardoes tegen de paardentram op.
“Goeie hemel!” riep meneer Bons. “Goeie genadige hemel!”
Het was niet de paardentram waarin de jongen eerder had gezeten en ook niet die waarin hij teruggebracht was. Er stonden drie paarden voor — een zwart, een grijs en een wit; het grijze was de mooiste. De koetsier, die zich omdraaide toen hij de woorden ‘goed’ en ‘hemel’ hoorde, was een bleke man met angstaanjagende kaken en holle ogen. Toen meneer Bons hem zag, gaf hij een gil alsof hij hem herkende en begon vreselijk te beven.
De jongen stapte in.
“Hoe is het mogelijk?” riep meneer Bons. “Is het onmogelijke dan toch mogelijk?”
“Meneer, stap nou in, meneer. Het is zo’n heerlijke paardentram. O, hier staat zijn naam…. Dan….en dan nog iets. 8 ”
Meneer Bons stapte ook in. Meteen werd de deur van de paardentram door een windvlaag dichtgeslagen en door de klap vielen de gordijntjes omlaag, die heel slap in de veren hingen.
“Dan.... laat zien. Goeie genadige hemel! we rijden.”
“Hoera!” riep de jongen.
Meneer Bons begon opgewonden te raken. Hij had er niet op gerekend dat hij ontvoerd zou worden. Hij kon de deurkruk niet vinden en ook niet de gordijntjes omhoog trekken. Het was helemaal donker in de paardentram en tegen de tijd dat hij een lucifer had aangestreken, was het buiten nacht geworden. Ze reden in volle vaart.
“Een vreemd, gedenkwaardig avontuur,” zei hij, terwijl hij het interieur van de paardentram opnam, dat groot en ruim was en buitengewoon ordelijk in elkaar zat, waarbij elk onderdeel precies bij het andere paste. Boven de deur (waarvan de kruk aan de buitenkant zat) stond geschreven, “Lasciate ogni baldanza (moed, vert.) voi che entrate” — tenminste, zo stond het er, maar meneer Bons zei dat het gemaakt artistiekerig was en dat er in plaats van ‘baldanza’ ‘speranza’ moest staan. Zij stem klonk alsof hij in de kerk zat. Intussen vroeg de jongen twee retourkaartjes aan de lijkbleke koetsier. Ze werden hem zonder een woord aangereikt. Meneer Bons bedekte zijn gezicht met zijn hand en begon opnieuw te beven. “Weet je wie dat is?” fluisterde hij, toen het raampje weer gesloten was. “Het is onmogelijk.”
“Nou, ik vind hem niet zo aardig als Sir Thomas Browne, maar het zou me niet verbazen als hij zelfs meer dan hij in zich heeft.”
“Meer in zich heeft?” Meneer Bons stampvoette geërgerd. “Je hebt toevallig de grootste ontdekking van de eeuw gedaan en het enige wat je kan zeggen is dat er meer in deze man zit. Weet je nog die op perkament geschreven boeken in mijn bibliotheek, met die erop gestempelde rode lelies? Dit…..zit stil, ik heb een verbazingwekkend nieuwtje voor je!.....dit is de man die ze geschreven heeft.”
Ze jongen bleef doodstil zitten. “Ik vraag me af of we mevrouw Gamp nog zullen zien,” zei hij na een beleefde pauze.
“Mevrouw……?”
“Mevrouw Gamp en mevrouw Harris. Ik mag mevrouw Harris wel. Ik kwam ze opeens tegen. De hoedendozen van mevrouw Gamp hebben het heel slecht gehouden op de regenboog. Bij allemaal is de bodem er uitgevallen en twee van de knoppen van haar ledikant zijn in de rivier gedonderd.”
“Daar buiten zit de man die mijn perkamenten boeken geschreven heeft!” donderde meneer Bons, “en moet jij dan tegen me gaan zeuren over Dickens en mevrouw Gamp?”
“Maar ik ken mevrouw Gamp heel goed,” zei hij verontschuldigend. “Ik kon er niets aan doen dat ik blij was toen ik haar zag. Ik herkende haar stem. Ze was mevrouw Harris over mevrouw Prig aan het vertellen.”
“Heb je de hele dag doorgebracht in hun verheffend gezelschap?”
“O, nee. Ik heb meegedaan aan een wedloop. Ik kwam iemand tegen die me meenam naar een renbaan. Je moet daar rennen en dan komen er dolfijnen vanuit de zee.”
“Meen je dat nou? Weet je nog hoe die man heette?””
“Achilles. Nee, die kwam later. Het was Tom Jones. 10 ”
Meneer Bons slaakte een diepe zucht. “Nou, jochie, je hebt er een vreselijke puinhoop van gemaakt. Stel dat een ontwikkeld iemand jouw mogelijkheden had gehad! Hij zou al die personages herkend hebben en geweten hebben wat hij tegen ieder van hen had moeten zeggen. Hij zou zijn tijd niet verdaan hebben met mensen als mevrouw Gamp of Tom Jones. Alleen met de creaties van Homerus, Shakespeare en Hem die ons nu rijdt, zouden hij genoegen hebben genomen. Hij zou nooit met een wedloop meegedaan hebben. Intelligente vragen zou hij gesteld hebben.”
“Maar, meneer Bons,” zei de jongen nederig, “u bent een geleerde man, dat heb ik ze verteld.”
“Inderdaad, inderdaad, en ik verzoek je me niet te schande te maken als we aankomen. Geen praatjes. Geen geren. Blijf vlak bij me en spreek die Onsterfelijken niet aan, tenzij zij tegen jou spreken. O ja, geef me de retourkaartjes. Jij raakt ze toch maar kwijt.”
De jongen gaf de kaartjes af, maar voelde zich enigszins gepikeerd. Per slot van rekening had hij de weg naar dit oord gevonden. Het was wrang om eerst niet geloofd en dan ook nog eens de les gelezen te worden. Intussen was het opgehouden met regenen en kroop het maanlicht door de spleten tussen de gordijntjes de paardentram binnen.
“Maar hoe kan er nu een regenboog zijn?” riep de jongen.
“Je leidt me af,” snauwde meneer Bons. “Ik wil mediteren over schoonheid. Het zou me een lief ding waard zijn als ik een respectvol en meevoelend iemand bij me had.”
De jongen beet op zijn lip. Hij maakte honderd goede voornemens. Tijdens het hele bezoek zou hij meneer Bons nadoen. Hij zou niet lachen, rennen of een van die banale dingen doen die zijn nieuwe vrienden de vorige keer tegen de borst hadden gestuit. Hij zou ze heel zorgvuldig bij hun eigen naam aanspreken en onthouden wie wie kende. Achilles kende Tom Jones niet — althans, dat zei meneer Bons. De hertogin van Malfi 11 was ouder dan mevrouw Gamp — althans, dat zei meneer Bons. Hij zou bescheiden, terughoudend en beleefd zijn. Hij zou nooit zeggen dat hij iemand mocht. Maar toen het gordijntje omhoog schoot omdat hij dat per ongeluk met zijn hoofd aanraakte, vervlogen al die goede voornemens, want de paardentram had de top bereikt van een door het maanlicht beschenen heuvel. En daar was de kloof en daar voorbij rezen de oude rotswanden, die met hun voet in de eeuwig stromende rivier stonden, dromend omhoog. Hij riep uit, “De berg! Hoor dat nieuwe lied in het water! Kijk die kampvuren in de ravijnen,” en meneer Bons antwoordde, na een haastige blik, “Water? Kampvuren? Belachelijke flauwekul. Hou je mond. Er is helemaal niets.”
Toch vormde zich onder zijn ogen een regenboog, niet samengesteld uit zonlicht en onweer, maar uit maanlicht en stuifwater van de rivier. De drie paarden zetten hun hoeven er op. Hij vond het de mooiste regenboog die hij ooit had gezien, maar durfde dat niet te zeggen, omdat meneer Bons had gezegd dat er helemaal niets was. Hij leunde naar buiten — het raam was opengegaan — en zong mee met het lied dat omhoog rees uit het slapende water.
“Is dat niet het voorspel van Rheingold?” zei meneer Bons opeens? Wie heeft jou die Leitmotiven geleerd?” Hij keek ook uit het raam naar buiten. Opeens gedroeg hij zich heel vreemd. Hij slaakte een gesmoorde kreet en viel achterover op de vloer van de paardentram. Hij kronkelde en schopte. Zijn gezicht was groen.
“Bent u duizelig door de brug?” vroeg de jongen.
“Duizelig!” hijgde meneer Bons. “Ik wil terug. Zeg het tegen de koetsier.”
Maar de koetsier schudde zijn hoofd.
“We zijn er bijna,” zei de jongen, “ze slapen nog. Zal ik roepen? Ze zullen zo blij zijn u te zien, want ik heb ze al voorbereid.”
Meneer Bons kreunde. Ze reden over de maanregenboog, waarvan achter hun wielen telkens een stuk afbrak. Wat een stille nacht! Wie zou bij de Poort op wacht staan?
“Ik kom dr’aan,” schreeuwde hij, alweer zijn honderd voornemens vergetend. “Ik kom terug….ik, de jongen.”
“De jongen komt terug,” riep een stem naar andere stemmen, die dat herhaalden. “De jongen komt terug.”
“Ik breng meneer Bons mee.”
Stilte.
“Ik had moeten zeggen dat meneer Bons mij meebrengt.”
Doodse stilte.
“Wie staat er op wacht?”
“Achilles.”
En op de rotsachtige, verhoogde weg zag hij, vlak bij de plek waar de regenboogbrug ontsproot, een jonge man die een prachtig schild droeg.
“Meneer Bons, het is Achilles, gewapend.”
“Ik wil terug,” zei meneer Bons.
Het laatste stuk van de regenboog smolt weg, de wielen zongen op de levende rotsen en de deur van de paardentram sprong open. De jongen sprong eruit — hij kon zich niet inhouden — en sprong de krijger tegemoet, die zich ijlings bukte en hem op zijn schild opving.
“Achilles!” riep hij, “zet me neer, want ik ben dom en gewoontjes en ik moet wachten op meneer Bons, over wie ik u gisteren al verteld heb.”
Maar Achilles tilde hem in de hoogte. Hij hurkte op het prachtige schild. Op helden en brandende steden, op in goud gegraveerde wijngaarden, op elke dierbare hartstocht, elke vreugde, op de hele afbeelding van de Berg die hij had ontdekt, eveneens omsloten door een eeuwig stromende rivier. “Nee, nee,” protesteerde hij, “Ik ben dat niet waard. Meneer Bons moet hier staan.”
Maar meneer Bons zat te janken en Achilles blies op een bazuin en riep, “Rechtop staan op mijn schild!”
“Meneer Bons, het was niet mijn bedoeling om te gaan staan! iets deed me opstaan. Meneer, waarom aarzelt u? Dit is gewoon de grote Achilles, die kent u toch.”
Meneer Bons krijste, “Ik zie niemand. Ik zie niets. Ik wil terug.” Daarna riep hij naar de koetsier, “Red me! Laat me in uw strijdwagen blijven. Ik heb u in ere gehouden. Ik heb u geciteerd. Ik heb u in perkament gebonden. Neem me mee terug naar mijn wereld.”
De koetsier antwoordde, “Ik ben het middel en niet het doel. Ik ben het voedsel en niet het leven. Redt u zelf, zoals de jongen dat gedaan heeft. Ik kan u niet redden. Want poëzie is geest en zij die haar vereren, moeten dat in geest en waarheid doen.”
Meneer Bons — hij kon geen weerstand meer bieden — kroop uit de prachtige paardentram. Zijn gezicht verscheen, vreselijk geeuwend. Zijn handen volgden, de ene greep de treeplank, de andere graaide in de lucht. Nu doken zijn schouders op, zijn borst, zijn buik. Met een gil “Ik zie Londen,” viel hij — viel op de harde, maanverlichte rotsen, viel er in alsof het water was, viel er doorheen en verdween en de jongen zag hem niet meer terug.
“Waar bent u heen gevallen, meneer Bons? Daar komt een optocht aan om u met muziek en fakkels eer te bewijzen. Daar komen de mannen en vrouwen van wie u de namen kent. De berg is wakker, de rivier is wakker, voorbij de renbaan maakt de zee de dolfijnen wakker en dat allemaal voor u. Ze willen u….”
Hij voelde hoe verse bladeren zijn voorhoofd beroerden. Iemand had hem gekroond.

TELOS

Uit de Kingston Gazette, Surbiton Times, en Paynes Park Observer.

In de buurt van de gasfabriek van Bermondsey is, in een afschuwelijk verminkte toestand, het lichaam van de Heer Septimus Bons aangetroffen. De zakken van de overledene bevatten een geldbeurs, een zilveren sigarenkoker, een uitspraakwoordenboekje en een paar tramkaartjes. De ongelukkige heer is kennelijk van een aanzienlijke hoogte naar beneden geworpen. Er wordt aan opzet gedacht en een diepgaand onderzoek door de autoriteiten is ophanden.


Aan Homerus

door

John Keats

Standing aloof in giant ignorance,
Of thee I hear and of the Cyclades,
As one who sits ashore and longs perchance
To visit dolphin-coral in deep seas.
So thou wast blind;—but then the veil was rent,
For Jove uncurtain'd Heaven to let thee live,
And Neptune made for thee a spumy tent,
And Pan made sing for thee his forest-hive;
Aye on the shores of darkness there is light,
And precipices show untrodden green,
There is a budding morrow in midnight,
There is a triple sight in blindness keen;
Such seeing hadst thou, as it once befel
To Dian, Queen of Earth, and Heaven, and Hell.


Noten:

[1] Percy Bysshe Shelley (1792-1822) de romantische dichter en dromer. Schreef in zijn eerste jaar aan de universiteit van Oxford een pamflet met de titel The Necessity of Atheism en werd daarop van de universiteit gestuurd. Na een periode van rusteloos reizen vestigde hij zich met zijn vrouw in Pisa. Terwijl hij met een vriend aan het varen was, sloeg als gevolg van een plotselinge windvlaag hun boot om en zij verdronken.
[2] Bons is een anagram van Snob. Zijn voornaam is Septimus, vanwege zijn zeven Shelley’s.
[3] Sir Thomas Browne (1605-1682) was een Engelse arts en schrijver. Schreef werken over zeer uiteenlopende onderwerpen, zoals godsdienst, medicijnen, wetenschap en esoterie.
[4] Laura. Waarschijnlijk Laura de Noves, een geheime en onbereikbare liefde van Petrarca
[5] Acheron. In Dante’s Inferno is de Acheron de grensrivier van de Hades.
[6] De waternymfen uit Wagners Der Ring des Nibelungen. In de paradijselijke toestand is het goud nog niet omgesmeed tot de ring die macht geeft.
[7] Jane Austen
[8] Dante
[9] Mrs. Gamp is een personage uit Charles Dickens’ Martin Chuzzlewit. Ze is een alcoholiste die tevens vroedvrouw is en doden aflegt. Tijdens haar werkzaamheden verwijst ze doorlopend naar ene Mrs. Harris, die in feite een hersenspinsel van haar is. Mrs. Prig is in dezelfde roman de nachtzuster.
[10] The History of Tom Jones, a Foundling, is een komische roman van Henry Fielding (1707-1754)
[11] De Hertogin van Malfi is een tragedie, geschreven door de Engelse toneelschrijver John Webster (1580-1634).

Naar boven