VOORBERICHT --- 4 INLEIDING --- 4 BRIEF VAN ARRIANUS AAN LUCIUS GELLIUS --- 11
EERSTE BOEK
I. OVER 'T GEEN WEL EN 'T GEEN NIET IN ONS VERMOGEN IS --- 12 II. HOE MEN IN ALLE OMSTANDIGHEDEN ZIJN PERSOONLIKHEID BEWAART --- 13 III. WELKE GEVOLGTREKKINGEN MAG MEN MAKEN UIT HET GEVOELEN DAT GOD DE VADER VAN ALLE MENSEN IS? --- 15 IV. OVER ZEDELIKE VOORUITGANG --- 15 V. TEGEN DE ACADEMICI --- 17 VI. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 17 VII. OVER HET GEBRUIK MAKEN VAN REDEVOERINGEN DIE ZICHZELF NIET GELIJK
BLIJVEN OF VOORWAARDELIK JUIST ZIJN EN DERGELIJKEN --- 19 VIII. DAT HET REDENEERVERMOGEN VOOR NIET WIJSGERIG ONTWIKKELDE MENSEN NIET ZONDER GEVAAR IS --- 20 IX. HOE MEN GEVOLGTREKKINGEN KAN MAKEN UIT ONZE VERWANTSCHAP AAN GOD --- 21 X. TOT HEN DIE ER HUN HART OP HEBBEN GEZET TE ROME IN AANZIEN TE ZIJN --- 23 XI. OVER TEERHARTIGE LIEFDE --- 23 XII. OVER WELBEHAGEN IN ONS LOT --- 25 XIII. HOE MEN ALLES ZO KAN DOEN DAT HET AAN DE GODEN BEHAAGT --- 27 XIV. DAT DE GODHEID OP ALLEN TOEZIET --- 27 XV. WAT STELT DE WIJSBEGEERTE IN UITZICHT --- 28 XVI. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 28 XVII. DAT DE REDELEER ONMISBAAR IS --- 29 XVIII. DAT WIJ NIET BOOS MOETEN ZIJN OP HEN DIE VERKEERD DOEN --- 31 XIX. HOE MOETEN WIJ ONS GEDRAGEN TEGENOVER TYRANNEN --- 32 XX. HOE DE REDE ZICH ZELF TOT ONDERWERP VAN BESCHOUWING KAN MAKEN --- 33 XXI. AAN HEN DIE OP EERBETOON GESTELD ZIJN --- 34 XXII. OVER ONZE AANGEBOREN OPVATTINGEN --- 34 XXIII. AAN EPICURUS --- 35 XXIV. HOE ZULLEN WIJ STRIJDEN TEGEN MOEILIKE OMSTANDIGHEDEN --- 35 XXV. OVER HETZELFDE --- 36 XXVI. WAT IS DE WET VAN HET LEVEN? --- 38 XXVII. OP HOEVEEL MANIEREN ONTSTAAN ONZE VOORSTELLINGEN EN WELKE HULP MOETEN WIJ TEGEN HAAR GEREED HEBBEN? --- 39 XXVIII. DAT MEN OP DE MENSEN NIET BOOS MOET WORDEN, EN OVER WAT GROOT EN WAT KLEIN IS BIJ DE MENSEN --- 40 XXIX. OVER STANDVASTIGHEID --- 41 XXX. WELKE HULP MOETEN WIJ IN MOEILIKE GEVALLEN BIJ DE HAND HEBBEN? --- 44
TWEEDE BOEK
I. DAT ONVERSAAGDHEID NIET IN STRIJD IS MET BEDACHTZAAMHEID --- 45 II. OVER GEMOEDSRUST --- 47 III. AAN HEN DIE IEMAND AANBEVELEN AAN EEN WIJSGEER --- 48 IV. AAN IEMAND DIE EENS OP ECHTBREUK WAS BETRAPT --- 49 V. HOE KAN HOOGHEID VAN ZIN EN ZORGVULDIGHEID SAMENGAAN? ---149 VI. OVER 'T GEEN NIET VAN BELANG IS --- 51 VII. HOE MOET MEN WICHELAARS RAADPLEGEN? --- 52 VIII. WAT IS HET WEZEN VAN HET GOEDE? --- 53 IX. DAT WIJ, NIET IN STAAT TE BEANTWOORDEN AAN HETGEEN VERWACHT WORDT VAN
EEN MENS, NOG ER BIJ NEMEN WAT EEN WIJSGEER BELOOFT TE
ZIJN --- 54 X. HOE KAN MEN UIT DE BENAMING VAN IEMAND ZIJN PLICHTEN OPMAKEN? --- 55 XI. WAT IS 'T BEGIN VAN WIJSGERIG DENKEN? --- 57 XII. OVER HET JUIST REDENEREN --- 58 XIII. OVER BANG ZIJN --- 59 XIV. AAN NASO --- 60 XV. AAN HEN DIE HARDNEKKIG BLIJVEN BIJ HUN BESLUIT --- 62 XVI. DAT WIJ ER ONS NIET IN OEFENEN OM ONZE OVERTUIGINGEN OVER GOED EN KWAAD IN PRAKTIJK TE BRENGEN --- 63 XVII. HOE MOETEN WIJ ONZE AANGEBOREN OPVATTINGEN OP BIEZONDERE GEVALLEN TOEPASSEN? --- 65 XVIII. HOE MOETEN WIJ WORSTELEN MET ONZE VOORSTELLINGEN? --- 67 XIX. AAN HEN DIE DE WIJSBEGEERTE ALLEEN IN WOORDEN AANVAARDEN --- 69 XX. TEGEN DE EPIKUREëRS EN DE ACADEMICI --- 71 XXI. OVER ONGELIJKMATIGHEID IN HET ERKENNEN --- 73 XXII. OVER VRIENDSCHAP --- 74 XXIII. OVER 'T VERMOGEN OM TE KUNNEN SPREKEN --- 76 XXIV. TOT IEMAND VAN HEN DIE HIJ NIET ZIJN ONDERRICHT WAARDIG VOND --- 79 XXV. HOE NOODZAKELIK LOGICA IS --- 81 XXVI. WAT IS HET KENMERKENDE VAN DWALING? --- 81
DERDE BOEK
I. OVER DE ZORG VOOR ONS UITERLIK --- 81 II. WAT IEMAND DIE VORDERINGEN WIL MAKEN MOET BEOEFENEN, EN DAT WIJ VERWAARLOZEN WAT HET VOORNAAMSTE IS --- 84 III. WAT IS HET GOEDE EN WAAROP MOETEN WIJ 'T MEEST ONS TOELEGGEN --- 85 IV. AAN IEMAND DIE IN DE SCHOUWBURG ONBEHOORLIK PARTIJ TROK --- 86 V. AAN HEN DIE WEGENS ZIEKTE DE KOLLEGES NIET VOLGEN --- 87 VI. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 88 VII. AAN DE CORRECTOR, EEN EPIKURIST, BIJ DE VRIJE STEDEN --- 88 VIII. HOE MOETEN WE ONS OEFENEN IN 'T BEHANDELEN VAN ONZE VOORSTELLINGEN? --- 90 IX. AAN EEN ADVOKAAT DIE VOOR EEN PROCES NAAR ROME GING --- 89 X. HOE MOETEN WE ZIEKTE DRAGEN? --- 92 XI. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 93 XII. OVER OEFENING --- 94 XIII. WAT IS EENZAAMHEID EN WIE IS EENZAAM? --- 95 XIV. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 96 XV. DAT MEN ALLES NA RIJP BERAAD MOET AANVANGEN --- 97 XVI. DAT MEN VOORZICHTIG MOET ZIJN MET ZIJN OMGANG --- 97 XVII. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 98 XVIII. DAT MEN ZIJN GEMOEDSRUST NIET MOET LATEN VERSTOREN DOOR 'T GEEN ONS BERICHT WORDT --- 99 XIX. HOE IS DE HOUDING VAN EEN WIJSGEER EN HOE DIE VAN EEN ONWIJSGERIGE? --- 99 XX. DAT MEN VAN ALLE DINGEN BUITEN ONS VOORDEEL KAN HEBBEN --- 99 XXI. AAN HEN DIE LICHTVAARDIG LEERMEESTERS WORDEN --- 100 XXII. OVER HET CYNISME --- 102 XXIII. AAN DEGENEN DIE VOORLEZINGEN EN DISPUTEN HOUDEN OM TE PRALEN --- 107 XXIV. DAT MEN GEEN DEERNIS MOET HEBBEN MET WAT NIET IN ONZE MACHT STAAT --- 110 XXV. AAN HEN DIE HUN VOORNEMENS LATEN VAREN --- 116 XXVI. AAN HEN DIE BANG ZIJN VOOR ARMOEDE --- 116
VIERDE BOEK
I. OVER VRIJHEID --- 119 II, OVER DE OMGANG MET VRIENDEN --- 128 III. WAT MOET MEN RUILEN VOOR WAT? --- 129 IV. AAN HEN DIE ER HUN WERK VAN HEBBEN GEMAAKT OM RUSTIG TE LEVEN --- 130 V. TEGEN TWISTZOEKERS EN GEWELDENAARS --- 133 VI. AAN HEN DIE ZICH ERGEREN ALS MEN MEDELIJDEN MET HEN HEEFT --- 135 VII. OVER ONBEVREESDHEID --- 137 VIII. AAN DEGENEN DIE OVERIJLD 'T UITERLIK VAN EEN WIJSGEER AANNEMEN --- 140 IX. AAN IEMAND, DIE SCHAAMTELOOS WAS GEWORDEN --- 142 X. WELKE DINGEN WE GERING EN WELKE WE HOOG MOETEN SCHATTEN --- 143 XI. OVER ZINDELIKHEID --- 145 XII. OVER WAAKZAAMHEID --- 147 XIII. TOT HEN DIE LICHTVAARDIG HUN PARTIKULIERE ZAKEN AAN ANDEREN VERTELLEN --- 148
FRAGMENTEN --- 150
VOORBERICHT
Belangstelling in de taal van Epictetus was voor mij de aanleiding tot
speciale studie van hetgeen Arrianus ons van hem heeft overgeleverd.
Sympathie voor het idealisme van Epictetus en voor zijn gehele
persoonlikheid bracht mij er toe zijn Diatribae te
vertalen. Een uittreksel van dit werk werd in twintig talen, ook in de
onze, herhaaldelik overgebracht; iedereen kent het hier te lande als Het handboekje van Epictetus 1). Van de Diatribae bestaat echter in het Nederlands geen andere vertaling dan die van J. H.
Glazemaker uit 1656. Nauwkeurig en gemakkelik te begrijpen was die
overzetting nooit; tans is zij geheel verouderd.
In andere landen zijn van de Diatribae talrijke
vertalingen verschenen: in de laatste 25 jaren vijf verschillende
Engelse, twee Duitse, een Franse. Het hoogst stel ik die van de
Amerikaan Oldfather, omdat zij de tekst het getrouwst volgt en de kleur
van het Griekse origineel het best heeft behouden, maar ook de andere
Engelse, gelijk de veel vrijere Duitse van Mücke en de Franse van
Courdaveaux verdienen alle lof.
Het aantal drukken dat van al
deze uitgaven, vooral van de Engelse, werd opgelegd 2), bevestigt de
bekentenis van velen dat het boek een steun in hun leven is geweest.
Zou het dat ook niet kunnen zijn in onze taal?
De Hollandse
tekst zal, naar ik hoop, geen moeilikheden opleveren; enkele
aantekeningen - zo gering mogelik in aantal - heb ik ten
gerieve van lezers die met de Grieks-Romeinse wereld weinig vertrouwd
zijn aan de voet der bladzijden geplaatst. In de Inleiding zijn aan de
tekst noten toegevoegd die behulpzaam kunnen zijn bij dieper studie van
Epictetus.
Ik heb de Griekse tekst van Schenkl gevolgd. De
niet talrijke plaatsen waar ik van zijn lezing afweek - gewoonlik
zonder dat invloed van enige betekenis op de vertaling het gevolg was
- heb ik niet vermeld, daar dit boek zich niet tot filologen
richt.
Van de fragmenten heb ik uitsluitend de tans algemeen als echt erkende opgenomen.
D. C. HESSELING.
1) Dit is vooral te danken aan de volgende uitgaven: J. H. Leopold, Stoïsche Wijsheid, Rotterdam, 1927, 4e Druk; D. F. Scheurleer, Enchiridion, Zedekundig Handboekje van Epictetus, 's Gravenhage, 1919, 3e Druk. Uit vroeger tijden (1564-1850) worden zeven vertalingen vermeld. 2)
Die van Elizabeth Carter beleefde 12 drukken (1758-1916), die van
Higginson 8 (186-1912), die van Long 22 (1877-1916); Matheson gaf zijn
vertaling uit in 1916, Oldfather de zijne in 1927 en 1928. In Duitsland
verschenen in het zelfde tijdvak de vertaling van A. Von
Gleichen-Russwurm (1914) en die van R. Mücke (1926). In Frankrijk
verving het werk van V. Courdaveaux dat van Thurot en werd driemaal
gedrukt (1865-1908). Over alle tot November 1927 verschenen
tekstuitgaven, vertalingen, kommentaren en studies betreffende
Epictetus, raadplege men W. A. Oldfather, Contributions toward a bibliography of Epictetus (vol. XXV van het University of Illinois Bulletin); de beredeneerde lijst telt 1175 nummers.
INLEIDING
§ I. De titel. Het werk waarvan hier een vertaling wordt beproefd, is ons onder vijf of
zes verschillende benamingen overgeleverd 3), en verschillend zijn ook
de titels die de vertalers hebben gekozen. Gewoonlik haalt men de
Griekse tekst aan onder de naam Disserationes of Diatribae; de vertalingen heten Diatriben, Redenen, Discourses, Entretiens, Propos, Discours, Unterredungen. Geen dezer woorden bevredigt mij volkomen. Diatriben doet leken denken aan het Franse diatribe, dat een geheel andere betekenis heeft gekregen (heftige kritiek); redevoeringen, voordrachten, samenspraken geven
het eigenlik karakter van het boek niet geheel juist weer. Het is
immers samengesteld door een toehoorder van Epictetus, Arrianus
geheten, die de lessen van de wijsgeer voor het grootste gedeelte
stenografies heeft opgetekend. Die voordrachten - maar het woord
is veel te deftig - hebben voor een belangrijk deel de vorm van
zeer levendige gesprekken, of liever van tegenwerpingen door de leraar
onmiddellik beantwoord 4). Heel dikwels is het moeilik uit te maken of
zulk een tegenwerping aan een gefingeerd persoon in de mond wordt
gelegd (vergelijk bij ons: "maar, hoor ik iemand zeggen,"
enz.) of dat inderdaad een toehoorder iets in het midden heeft
gebracht. Mij dunkt, het is 't eenvoudigste ons te houden aan wat
Arrianus aan Gellius (zie hierachter blz. 11) meedeelt over 't
ontstaan van zijn boek, en dan het meegedeelde te benoemen naar wat het
weergeeft: de Kolleges van een wijsgeer, en wel zeer populaire kolleges.
§ 2. De taal.
Men heeft de taal die Arrianus optekende - in zijn eigen
geschriften gebruikt hij een andere, een navolging van het ruim vier
eeuwen oudere Atties - "slecht", "barbaars" Grieks genoemd, of, minder smalend, de
"plebeïese" taal van zijn tijd, het door iedereen
gesproken Grieks. Ik stel mij de zaak anders, minder eenvoudig voor.
Niet alleen de in Egypte gevonden papyri, maar ook vele inscripties
bewijzen dat in de tweede eeuw van onze jaartelling de taal der
onontwikkelden, en zelfs 't zeer gemeenzame woord van beschaafde
personen, sterker afweek van 't klassieke Grieks dan de taal van
Epictetus. Bij hem moet men denken aan een docent die zich in de
kollegekamer zeer levendig en tevens zeer eenvoudig uitdrukt, maar
wiens taalvormen in hoofdzaak die zijn van de klassieke spraakkunst;
evenwel vervalt hij telkens, ten gevolge van zijn gemeenzame toon, tot
zinswendingen die niet klassiek zijn en bedient hij zich van
uitdrukkingen die men alleen waarnam in een zeer ongedwongen gesprek.
Dezelfde woorden gebruikt hij nu eens in de klassieke betekenis, dan
weer in die van later tijd. Die bontheid, zo verschillend van de
gelijkmatigheid der klassieke Attiese prozaschrijvers, bemoeilikt ook
in onze tijd de studie van het Grieks. Zo iets behoeft geenzins het
gevolg van affectatie te zijn, en is zelfs in de regel volkomen
natuurlik. Door Arrianus stenografiese nauwkeurigheid horen wij,
als 't ware, Epictetus spreken; zijn taal leeft voor ons, gelijk
die van Cobet of Bolland, ook als wij hun geschriften lezen. Ik heb
getracht die ongekunsteldheid weer te geven; mijn poging moest ik
staken wanneer ik in aanraking kwam met het ongelukkige woord dat alle
Nederlandse vertalers uit het Grieks en Latijn kwelt: ons boekerig gij of ge, dat men toch niet kan vervangen, aangezien men niet weet waar naar Griekse opvatting u en waar je zou
passen; de Oudheid kende immers die gehele onderscheiding niet.
Intussen heb ik, bij passages waar de wijsgeer heftig verontwaardigd
is, zonder aarzelen je gebruikt.
Een docent die
geheel vervuld is van een bepaalde gedachte pleegt daar gedurig op
terug te komen; hij herzegt in telkens wisselende vorm, liefst
toegelicht door voorbeelden en anekdotes, wat het voornaamste is dat
hij wil inprenten. Stelt hij later, gebruik makend van zijn
aantekeningen, een boek samen, dan zal hij die herhalingen vermijden of
verminderen. Arrianus, de getrouwe tolk van zijn leermeester, heeft dat
niet gedaan; daardoor hebben wij wel een zeer zuiver beeld gekregen van
de lessen, maar dreigt de tekst een lezer die hem ononderbroken leest
te vermoeien. Geldt iets dergelijks niet van de bijbelboeken?
Dat
reeds door Arrianus zelf een uittreksel is gemaakt van het geheel
(oorspronkelijk dubbel zo groot als hetgeen wij over hebben), is,
behalve aan die herhalingen, toe te schrijven aan de behoefte om in een
kort bestek de hoofdzaken van Epictetus' leer bijeen te hebben,
ten einde steeds slagvaardig te zijn bij 't bestrijden van andere
wijsgerige beschouwingen. Om soortgelijke redenen is dit uittreksel,
het bekende Handboekje, drie eeuwen later door St. Nilus (van
Sinaï) omgewerkt in kristelike zin: men bedoelde aan monniken een
middel van verweer te geven, een wapen dat men als een
"ponjaard" (de oudere betekenis van 't Griekse woord Enchiridion) steeds bij de hand kon hebben.
Maar
al licht het uittreksel ons in omtrent de hoofdbeginselen van de leer,
van de leermeester geeft het geen juiste voorstelling. Wij maken in het
Handboekje kennis met de Stoïcijnse wijsbegeerte in haar
harde eenzijdigheid en zelfgenoegzaamheid, - de deemoed, de
toewijding, de teerhartigheid van de Griekse wijsgeer, zijn optimisme
en zijn liefde voor zijn medemensen komen er niet in tot hun recht. Het
oordeel door velen over Epictetus uitgesproken, zou stellig anders
geluid hebben indien zij het grotere werk hadden bestudeerd.
Om
met dat boek gemakkeliker kennis te maken, volgen hier enige
opmerkingen over Epictetus' leven en onderwijs, zijn leer en zijn
persoonlikheid.
§ 3. Het leven van Epictetus en zijn Onderwijs. Epictetus
was een slaaf, geboren in Phrygië omstreeks het midden der eerste
eeuw van onze jaartelling, en te Rome vermoedelik het eigendom van
Epaphroditus, de vrijgelatene en sekretaris van Nero. Zijn meester gaf
hem de gelegenheid zich te ontwikkelen; vele rijke Romeinen deden aldus
om van begaafde slaven hun voorlezers of letterkundige mentors te maken
of hen te vormen tot onderwijzers van hun kinderen, somtijds ook om hen
met voordeel te kunnen verkopen. Epictetus genoot het onderwijs van de
Stoïcijn Musonius Rufus, wiens dankbare leerling hij zich steeds
bleef gevoelen. Wij weten niet wanneer en door wie hem de vrijheid is
geschonken, evenmin hoe en op welk tijdstip hij zelf het eerst zich als
wijsgeer liet horen. Het moet in elk geval geweest zijn
vóór de tijd waarop keizer Domitianus de wijsgeren uit
Rome verbande, want in dat jaar (waarschijnlik 92 n. Kr.), werd ook hem
het verblijf in Rome ontzegd, een bewijs dat hij een man van enige
betekenis, of gevaarlik door zijn rondborstigheid werd geacht.
Epictetus vestigde zich toen te Nicopolis, een stad in Epirus, die hij
wellicht verkozen heeft, omdat zij aan een der wegen lag die Rome met
Griekenland verbonden, en hij dus op bezoek van Romeinse studenten kon
rekenen, Als leraar in de wijsbegeerte was hij hier werkzaam tot aan
zijn dood op hoge leeftijd (± 125 n. Kr.). Van zijn leven wordt,
ook in de vorm van anekdotes, vermeld dat hij met het alleronmisbaarste
levensonderhoud zich tevreden stelde, niet huwde en alleen op latere
leeftijd een vrouw in zijn woning opnam ter verzorging van een
aangenomen kind. Toch was hij een voorstander van de gehuwde staat en
hij beschouwde het vormen van een gezin zelfs als een der voornaamste
plichten van een burger. Maar het goed recht en de
noodzakelikheid van uitzonderingen verdedigt hij evenzeer.
Het
onderwijs door Epictetus gegeven, was van tweeërlei aard. Hij
verklaarde aan zijn leerlingen de Stoïcijnse leer en liet hen over
bepaalde onderdelen opstellen - wij zouden tans zeggen
"scripties" - maken, die zij op het kollege moesten
voorlezen en die hij, na te huis zich te hebben voorbereid, met hen
besprak. Naast dit zuiver theoreties onderwijs stond de behandeling der
vraagstukken met het oog op de praktijk van het leven. Afzonderlike
kolleges zullen dat wel niet zijn geweest, veeleer uitweidingen naar
aanleiding van een bepaald punt dat in een scriptie ter sprake was
gekomen, of van een geval dat zich in het dageliks leven had
voorgedaan. Maar deze uitweidingen waren van grote omvang; hetgeen
Arrianus optekende en voor zich zelf blijkbaar het belangrijkst vond,
geeft voor verreweg het aanzienlikste deel zulke praktiese
beschouwingen weer. Daarbij komt evenwel vaak genoeg de leer der Stoa
op het tapijt om ons ook van Epictetus' theoreties onderwijs een
denkbeeld te geven.
Het gehoor bestond voor een deel uit jonge
mannen die later zelf de wijsbegeerte wensten te onderwijzen; talrijker
schijnen de leerlingen geweest te zijn die in staatsdienst zouden gaan
en bij Epictetus een soort voorbereidend Hoger Onderwijs ontvingen.
Voor hen waren vooral de waarschuwingen bestemd tegen de gevaren die
verbonden zijn aan macht en rijkdom. Zulk een leerling was ook
Arrianus; hoge staatsambten heeft hij bekleed. Ons, die gewoon zijn aan
specialisering en vakscholen, moge het algemene, het zeer indirekte van
zulk een voorbereiding bevreemden, doch ook in veel later eeuwen was
iets dergelijks niet ongewoon. Ontving Hooft niet een waarlik
"klassieke opleiding" en deed hij niet een reis van ruim
twee jaar door Italië, waarin hij, zover wij kunnen nagaan, zich
al heel weinig met de handel bemoeide, vóór hij op het
kantoor kwam van zijn vader? Algemene ontwikkeling was stellig het
hoofddoel van de reis, al was ook de bedoeling van zijn vader dat hij
zich na thuiskomst op de handel zou toeleggen.
Naast de
eigenlike leerlingen zaten op de banken ook
"belangstellenden", waaronder er velen waren wier
belangstelling men beter nieuwsgierigheid kan noemen, mensen die binnen
kwamen lopen als ze op reis een verloren ogenblik gebruikten om
"een man van naam" aan 't werk te zien, en dan
spoedig met hun afbrekend oordeel gereed waren. Geen wonder dat de
leraar zulke bezoekers hekelde. Scherpe en drastiese uitdrukkingen
vindt hij ook als hij slapheid en luiheid bij zijn leerlingen moet
laken, ijdelheid of gebrek aan ernst, die hen deed leven als pretmakers
en bewees dat zij alleen op kollege iets voor wijsbegeerte gevoelden.
Niets toch hinderde hem meer dan filosoferen alleen met woorden, zonder
invloed op gedrag; in de regel echter worden de verwijten en
beschuldigingen door de spreker geuit in de eerste persoon meervoud:
Epictetus rekent in zijn bescheidenheid zich ook tot die tragen en
weifelenden. Een filosoof noemt hij zich zelf nergens.
§ 4. De Leer. De leer is die der Stoa, en wel der oorspronkelike Stoa, het stelsel door Zeno (geb.
± 336 v. Kr.) opgesteld en door zijn naaste opvolgers
uitgewerkt. Latere Stoïcijnen, met name Panaetius en Posidous,
hebben deze leer gewijzigd en onder invloed van het Platonisme op vele
punten verzacht, maar Epictetus tracht het oorspronkelike stelsel te
handhaven; men heeft zelfs zijn Diatribae gebruikt om
onze fragmentariese kennis van de oudste Stoïcijnen aan te vullen
5) Over de Stoa behoeft hier echter niet uitvoerig te worden gesproken
6) want Epictetus bekommert zich, in wat wij van hem weten, bijna
uitsluitend om één gedeelte van het stelsel, de moraal,
en dan meer in 't biezonder om de toepassing daarvan; voor de
beide andere gedeelten, de physica en de logica, had hij blijkbaar
geringere belangstelling, voor de physica zelfs zeer geringe (Fragm. 1), al
aanvaardt hij de grondslagen er van (b.v. de periodiek terugkerende
wereldbrand, door Zeus alleen overleefd); de logica is hem alleen
middel, zij 't ook een onmisbaar middel, om zich tegen
drogredenen van tegenstanders te beveiligen, en hij waarschuwt
herhaaldelik voor de spitsvondigheden der formele logica, die voor
studenten het eigenlike doelwit dreigen te verduisteren.
Het zal voldoende zijn te vermelden wat voor Epictetus de hoofdpunten waren der leer.
De mens ontvangt geheel passief voorstellingen (phantasiai),
niet alleen van stoffelike voorwerpen, maar ook van denkbeelden; hij
heeft echter van Zeus vrijheid en vermogen verkregen tot het keuren of
toetsen der voorstellingen. Sommige van deze zijn van zo overtuigende
kracht dat zij hem aanstonds in beslag nemen, zich als 't ware
van hem meester maken. De vrijheid van keur is 't enige wat
binnen onze macht staat; zij legt tevens de verplichting op om de
getoetste voorstellingen goed te gebruiken. Eerst als het keuren geleid
heeft tot het erkennen der deugdelikheid van een voorstelling mogen wij
deze aanvaarden, of, naar Epictetus' spraakgebruik, beamen. Hoe
kan die keurende mens echter weten wat deugdelik is? Ingeschapen
opvattingen 7), onder anderen van goed en kwaad, van rechtvaardig en
vroom, dienen hem als een toetssteen of maatstaf; deze opvattingen zijn
bij alle mensen gelijk en nooit onderling tegenstrijdig.
Het
juiste gebruik van keur- en kiesvermogen is de enige weg tot geluk; de
dingen buiten ons, die wij niet kunnen veranderen, moeten ons
onverschillig laten: voor ons zijn zij in eigenlike zin noch goed, noch
kwaad. Alleen kan het kwaad dienstig zijn ter oefening in
zelfbeheersing. Zo ver behoort onze geringschatting van dat vreemde, dat onverschillige te
gaan, dat wij zelfs bij het verlies van die ons het allernaast staan,
vrouw en kinderen, niet geheel en al mistroostig mogen zijn. Wie treurt
over wat niet in eigenlike zin van hem is, heeft alleen recht op
't medelijden dat onwetendheid en onverstand kan opwekken: een
juist begrip van het ene nodige zou hem bewaard hebben voor fel
verdriet.
Worden wij in zo hoge mate door tegenspoed getroffen
dat een leven naar hoge beginselen ons onmogelik wordt, dan moeten wij
aannemen dat Zeus "het signaal voor de terugtocht heeft
gegeven". Wij kunnen gaan: "de deur staat open".
Zelfmoord is dan veroorloofd, maar ook niet eerder: geen soldaat mag de
hem toevertrouwde post zonder bevel of vergunning van zijn meerdere
verlaten.
Wij mogen nar iets dat niet het hoogste is verlangen, maar met mate en nooit in strijd met onze plicht; begeerte is voor Epictetus een onredelik verlangen en reeds daarom verwerpelik: licht wordt zij tot een ziekte.
De
rede, door goddelike gunst ons geschonken, maakt ons het keuren en
kiezen mogelik. Zij moet ook worden toegepast op de ingeschapen of
aangeboren opvattingen, zodat deze uitgewerkt en van iets vaags of
verwards tot een gearticuleerd geheel worden. Eerst als dat
geschiedt komt de mens tot begrip van zijn hogere, goddelike natuur.
Evenzeer is het gebruik van onze rede nodig ten opzichte van onze aandriften 8) tot handelen en van onze afkeer van
bepaalde handelingen. Wie zo doet, wie de ware, de enige vrijheid aldus
gebruikt, volgt de weg tot volkomen geluk, verkregen door eigen kracht
en onafhankelik van elk levenslot: alles wat hem kan wedervaren is
immers zonder eigenlike betekenis. Daarom wordt in twee imperatieven de
raad gegeven ons te schikken naar 't geen wij niet veranderen
kunnen, te dulden wat het lot ons brengt, en af te laten van
bezorgdheid over 't geen ons vreemd is. Die imperatieven zijn:
"houd uit en onthoud u".
De rede is zelfs nodig om ook ons hoogste zielsvermogen (het hegemonikon) te maken tot wat het zijn kan.
De
theorie die Epictetus aanhangt is deterministies en tevens
materialisties, want zelfs de Godheid wordt alleen gradueel
verschillend gedacht van de stof. Daarbij overschat de Stoa in het
onzinnige de kracht van de menselike rede en leidt inderdaad -
maar slechts wie er aanleg toe hebben - tot die "superbe
diabolique" door Pascal aan Epictetus verweten.
§ 5. De Persoonlikheid. "Personen zijn belangrijker dan stelsels. Zij zijn tevens veel moeilijker te kennen
en te beoordeelen"..... Een mensch is nooit de zuivere
belichaming van een richting; hij is zelden meer dan ten halve de
drager van bepaalde ideeën. Achter zijn stellingen en leeringen
schuilt de diepe, geheimzinnige grond der persoonlijkheid" 9).
Deze uitspraak, waarvan de eerste zin door zijn algemeenheid misschien
twijfel wekt, moet men ten volle aanvaarden om Epictetus te begrijpen. Een
diepzinnig denker was Epictetus niet; met nieuwe denkbeelden heeft hij
de Stoa niet verrijkt. Het enige wat men in die zin bij hem
oorspronkelik kan noemen, is de verdeling van de ontwikkeling tot
wijsgeer in drie trappen, dus een beschouwing die van meer prakties en
paedagogies dan wetenschappelik belang is. Hij heeft van zijn
leermeester het Stoïcisme in zijn geheel aanvaard, en het
bevredigde hem door de verheven strengheid van 't plichtsbesef
dat het leert, meer wellicht nog door de absolute vrijheid die het
belooft; als Musonius Rufus had hij tevens sympathie voor de leer van
Antisthenes, een sympathie die zich bij hem uitte in een idealisering
van Diogenes, de cyniese wijsgeer, wiens leven, als we Epictetus konden
geloven, bijna dat van een heilige was, en zeker aan monniken tot
voorbeeld kon dienen. Die voorliefde voor de alleruiterste eenvoud kwam
bij hem voort uit het diep besef dat ware vrijheid ondenkbaar is zonder
beperking van behoeften. In overvloed kan alleen leven wie minder
behoeft dan hij bezit. Hij moet begrepen hebben dat geen beter vrijheid
denkbaar is dan die berust op het zich gebonden voelen aan een enkele
hogere macht.
Geniet een dier dat aan een enkele goede meester
gehoorzaamt niet groter vrijheid dan zijn in 't wild levende
makkers, die bij al hun handelingen afhankelik zijn van het geweld en
de listen hunner vijanden? Geen onvrijer bestaan dan dat van een
"vogelvrij" verklaarde. Is dan ook een mens die alleen aan
een enkel hoger beginsel gehoorzaamt niet veel vrijer dan wie
onderworpen is aan zijn behoeften en begeerten?
Andere
wijsgerige stelsels heeft Epictetus bestreden, maar op een wijze die
toont dat hij ze òf jammerlik miskende en mistekende (zoals de
leer van Epicurus), òf niet begreep met welke moeilikheden de
ontwerpers hadden geworsteld; dit laatste geldt van de sceptici, wier
twijfel hij, die blijkbaar nooit getwijfeld had, niet kon peilen.
Hoe
scherper een stelsel omlijnd is, des te duideliker leidt de
onbarmhartige logica tot een uitkomst die de zwakheid van de absolute
beweringen aantoont. De hartstochtelike aanhangers bemerken dat
gewoonlik niet of hechten er geen waarde aan, en worden dan ten
onrechte door tegenstanders van oneerlikheid verdacht. Een billik
beoordelaar moet hen veeleer 't aantrekkelikst achten in hun
inkonsekwenties: men bespeurt hoe een drijfveer, krachtiger dan hun
verstandelik konstrueren, hun gevoel, hen de banden van hun systeem
doet verbreken en ons een mens, een niet enkelvoudig wezen, laat zien.
Epictetus is rijk aan soortgelijke inkonsekwenties 10).
Dat de
mens door vrije wil zijn geluk kan bewerken, is slecht te verenigen met
het determinisme van de school, en evenmin met de uitspraak, uit oudere
wijsbegeerte overgenomen, dat "geen mens vrijwillig verkeerd
doet".
Nog moeiliker kon het materialisme waarmee zijn
verstand genoegen nam het diepste van zijn wezen bevredigen, namelik
zijn zeer sterk godsdienstige aanleg, - of laat ik liever dat zo
verschillend begrepen woord vervangen door: zijn intransigent
idealisme. Hij erkent de grondwet der Stoa; men moet leven in
overeenstemming met de Natuur, maar bij hem, als bij andere Stoici, is
de Natuur eigenlik een andere benaming van de Godheid. Die Godheid
duidt hij nu eens aan als Zeus, dan weer spreekt hij van de Goden; een
ander maal mag men uit zijn woorden besluiten dat Pantheïsme zijn
geloof was. Voor ons is die verscheidenheid onbegrijpelik of
verwarrend, voor hem was zij van geen belang: het gevoel is tevreden
met een onbepaalde uitdrukking, Toch spreekt hij duideliker wanneer hij
Zeus in zeer letterlike zin de vader van Goden en mensen noemt, hun
verzorgeren persoonlike hemelse rechter, Hem dankt voor alles wat Hij
de mens schenkt, vooral voor het allerhoogste: iets van Zijn goddelike
natuur. Als twijfel aan de volmaakte wijsheid en macht der Godheid zich
openbaart in de vraag waarom Zeus de mens met gebrek, ziekte en zonde
bezwaard heeft gelaten, geeft hij tot antwoord dat dit nu eenmaal niet
anders kon. Elk antwoord, elk argument was hem bij zulke vragen
voldoende, omdat hij zelf, in zijn verzekerdheid, geen enkel argument
nodig had.
De zelfgenoegzaamheid, licht gewekt door de
overtuiging dat ieder zijn geluk in eigen handen heeft, wordt voorkomen
door de zo menigmaal herhaalde dank aan Zeus voor het door Hem ons
geschonken vermogen om vrij en gelukkig te zijn. Wat de Kristenen in
het Stoïcisme zo misten, de idee van de genade, wordt op andere
wijze uitgedrukt, maar is niet geheel afwezig.
Hard klinkt het
woord in de Oudheid aan meer dan één wijze in de mond
gelegd bij het sterven van een kind: "ik wist dat ik een
sterfelik wezen tot zoon had", maar Epictetus verbiedt op andere
wijze het klagen over een aangrijpend verlies en over eigen
onvermijdelik sterven: "mor niet wanneer u teruggevraagd wordt
wat nooit uw ware eigendom is geweest. Zeus heeft ons geschapen om
gelukkig te zijn. Hij vergunt ons de schoonheid te zien van de
schepping en deel te nemen aan het festijn van het leven. Zult ge dan
als een slechte gast aanmerking maken op hetgeen de gastheer u
aanbiedt, zult ge klagen als het feest een einde neemt en niet liever
scheiden met dankbaarheid voor het vele door u genoten?"
Dit
optimisme, logies zo slecht te verdedigen, was een uitvloeisel van zijn
geloof, dat hem tegenover hogere machten deemoedig maakte en -
wat niet steeds samengaat - tot een zacht, bescheiden medemens.
We moeten ons hem volstrekt niet voorstellen als een forse of knorrige
boetprediker. Uitdrukkelik verklaart hij "geen stenen
beeld" te zijn; hij waardeert gezelligheid en vindt het gezicht
van een feestvierende menigte een genot; hoe matig hij mag wezen, hij
heeft blijkbaar een bezwaar tegen een "lichte verheuging",
die hij goed van dronkenschap onderscheidt; hij begrijpt ook de
verleidelikheid van een jonge vrouw. Altijd dringt hij aan op strenge
zelfbeheersing, nooit op onthouding in alle omstandigheden.
Bovenal
spreekt zijn opgewekte aard uit zijn liefde voor kinderen. Aan hun
leven ontleent hij vele malen zijn beelden; hij vraagt: "wie
lokken aantrekkelike en pientere kinderen niet tot meespelen, tot
kruipen op handen en voeten en tot krompraten als zij?". Elders
zegt hij: "Als op 't feest der Saturnalia kinderen naar ons
toe komen en roepen: "vandaag hebben we de heerlike
Saturnalia", dan zeggen we niet: "dat is niet heerlik en
goed", maar we klappen mee in de handen".
Een zedelik goed en daardoor gelukkig leven op aarde was al wat Epictetus wenste. Persoonlike onsterfelikheid was tegen
de leer der Stoa, die aannam dat na de dood alle bestanddelen van
lichaam en ziel - naar hun voorstelling in wezen niet
onderscheiden - terugkeerden tot de stoffen waartoe zij
behoorden: het vuur tot het vuur enz. Epictetus vroeg niet om wat hij,
na al het goede dat hij van de Godheid had ontvangen, een onbescheiden
en onredelik verlangen oordeelde. Er zijn echter enkele plaatsen die in
bijna kristelike, of liever Platoniese zin geïnterpreteerd kunnen
worden. De dood vreesde hij niet. Hoe hij hoopte te sterven, heeft hij
uitgedrukt in twee, terecht beroemde, uitstortingen van gevoel, die
men, hoogst onbillik, wel eens voor ergerlike bewijzen van
ingenomenheid met eigen braafheid heeft gehouden. Op beide plaatsen
schetst hij hoe hij zich een ideaal afscheid van het leven voorstelt,
Zovele
gezegden van Epictetus herinneren aan de Evangelieën, dat men
herhaaldelik de vraag heeft gesteld of, al moge hij niet een der
geschriften die het Nieuwe Testament vormen gekend hebben, toch niet
zeker begrip van de kristelike geloofsleer, ten gevolge van
schriftelike of mondelinge mededeling, bij hem wordt aangetroffen 11).
Bonhöffer heeft een boek van ruim 400 blz. aan die kwestie gewijd
en is tot het, mijns inziens juiste, oordeel gekomen dat zelfs het zeer
gematigde en voorzichtige antwoord door wijlen Prof. K. Kuiper op de
bovengenoemde vraag gegeven, nog te bevestigend luidt. De gelegenheid
om met de gedachten der Kristenen kennis te maken bestond ongetwijfeld:
de vervolgingen onder Nero en Domitianus bewijzen dat de Kristenen
reeds in de eerste eeuw vrij talrijk waren; in Nicopolis ontstond al
vroeg een gemeente, en in Bithynië, het vaderland van Arrianus,
was, blijkens de brieven van Plinius, het nieuwe geloof onder Trajanus
zo verbreid dat de tempels der Griekse goden in verval geraakten. Toch
gewaagt Epictetus slechts op twee plaatsen van de Kristenen, op de ene
verwart hij ze met de Joden, op de andere toont hij voor hen eer
verachting dan sympathie te hebben. Zijn tolk Arrianus, die in zijn
jeugd stellig van hen gehoord heeft, neemt noch hier, noch in zijn
eigen werk enige notitie van de nieuwe sekte, zo als hij hen genoemd
zal hebben. Van nog meer gewicht is, dat, bij gedeeltelike
gelijkluidendheid, telkens een diepgaand verschil van betekenis blijkt
bij uitdrukkingen die aan het Nieuwe Testament doen denken. Men zal dan
ook de overeenkomst moeten toeschrijven aan een zelfde richting door
overigens zeer onderscheiden overtuigingen gevolgd; beken van
verwijderde oorsprong naderden elkaar meer en meer, en vloeiden
somtijds samen.
De Grieks-Romeinse geleerden hielden voor een dwaze enonbelangrijke vervorming van het
Joodse geloof datgene wat ruim twee eeuwen later de zegevierende Kerk
zou worden. Zij konden niet begrijpen dat het nieuwe geloof door zijn
wonderen, en nog meer door zijn belofte van persoonlike
onsterfelikheid, het Stoïcijnse intellectualisme zou verdringen;
de strengheid der Stoa was reeds aangetast door mannen als Panaetius en
Posidonius; zij werd het ook door Epictetus, al was deze zich daarvan
niet bewust.
Wie
om van een schrijver te houden behoefte heeft het in alles met hem eens
te zijn, moet in onze tijd Epictetus niet lezen. Maar wie de kern van
zijn leer, de onderscheiding van hetgeen wel en hetgeen niet in onze
macht ligt beaamt, en iets in zich gevoelt van zijn alles overheersend
idealisme, zal telkens tot zijn boek terugkeren. Veel wat hem
aanvankelik mishaagde of zelfs ergerde, zal hij zachter beoordelen
naarmate hij dieper doordringt in de persoonlikheid van de wijsgeer.
Dan zal hij de juiste gedachte erkennen in de te absolute bewoordingen;
het dageliks leven zal hem lichter worden en berusting kan hij vinden
bij tegenspoed.
Noten Inleiding:
3) Zie blz. XI-XII van de praefatio der editie van H. Schenkl (Epicteti Dissertationes ab Arriano digestae recensuit H. Schenkl, Leipzig, 1916). 4)
Von Wilamowitz heeft geestig de Diatribe een "entarteten
Dialog" genoemd, een dialoog met mensen die niet antwoorden
kunnen waarbij de redenaar dus zelf het antwoord geeft (Die Griechische Literatur des Altertums, 1912, blz. 163, 164). Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan het boek van M. Oltramare, Les origines de la diatribe romaine (Lausanne-Genève,
1926). Daar leest men: "L'histoire de la diatribe est celle
de la littérature moralisante populaire" (blz. 9) en
"rien n'y vient préciser la personnalité de
l'interlocuteur", 't geen een belangrijk verschil
aanwijst met de dialogen van Plato (blz. 11). Volgens deze
karakteristiek is de titel Diatribae niet geheel juist voor het door Arrianus ons overgeleverde. 5) Volgens de heer D. H, Th, Vollenhoven ( Wetensch. Bijdragen door hoogleeraren der Vrije Universiteit aangeboden ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, Amsterdam, 1930, blz.178 en 202 vlg.) is men daarin te ver gegaan. Ook C. E. Burnier (La valeur du témoignage d'Epictète, Lausanne, 1925, blz. 9 vlg.) oordeelde aldus, doch op andere grond. 6) Een beknopte en heldere uiteenzetting vindt de lezer in B. J. H. Ovink, Overzicht der Grieksche Wijsbegeerte, Zutphen,
1925, derde druk. Voor zelfstandige studie van Epictetus' leer,
en tevens van zijn persoon, zijn onmisbaar de volgende drie werken van
A. Bonhöffer: Epictet und die Stoa (Stuttgart, 1890), Die Ethik der Stoa (Stuttgart, 1894), Epictet und das Neue Testament (Giessen, 1911) en Th. Colardeau, Etude sur Epictète (Parijs, 1903). - Ik noem verder als belangrijke bijdragen, in chronologiese orde: J. Stuhrman, De vocabulis notionum philosophicarum in Epicteti libris (Jena, 1885). - R. Asmus, Quaestiones Epicteteae (Freiburg, 1888). - J. Bruns, De Schola Epicteti (Kiel, 1897). - K. Hartmann, Arrian und Epiktet (Neue Jahrb. f. d. klass. Altertum, XV, 1905, blz. 248-275).- K. Kuiper, Epictetus en de Christelijke Moraal (Versl. en Meded. d. kon, Akad. van Wetensch., 4e Reeks, Deel VII, Amsterdam, 1905, blz. 370-405). - O. Halbauer, De Diatribis Epicteti (Leipzig, 1911). - A. A. W. Lievegoed, Eenige termen der Stoïsche kennisleer bij M. Aurelius Antoninus (Amsterdam, 1924), bevat, even als een Gidsartikel van H. J. Polak, Een dagboek uit de Oudheid (de Gids, 1907,
n° 7) een vergelijking tussen het Stoïcisme van Epictetus en
dat van zijn bewonderaar Keizer Marcus Aurelius. - Voor nog
uitvoeriger inlichtingen verwijs ik naar de monumentale bibliografie
van W. A. Oldfather, reeds in het Voorbericht vermeld. 7)
Men kan ook van aangeboren of ingeschapen begrippen spreken bij
Epictetus. Het Griekse woord vóóroordeel (prolepsis, wel
te onderscheiden van een andere betekenis, waarin het ook nu nog in
't Grieks gebruikt wordt, n.l., ons vooróórdeel),
stelt Epictetus gelijk aangeboren, ingeplante denkbeelden (emphutoi
ennoiai, II, 11, 3). Ik heb echter het zo moeilik te definiëren
woord begrip (vgl. Spruyt-Honigh, Leerboek der formele logica, Haarlem, 1903, blz. 87) vervangen door een minder positieve term. 8)
De techniese termen, hier en op de vorige bladzijden door kursivering
aangeduid, zijn alle moeilik te vertalen, maar geen is dat meer dan het
Griekse hormè. Men heeft het weergegeven door
"volonté", "impulse",
"choice", "Willensbewegung",
"Neigung", maar gewoonlik erkend dat de vertaling niet
volkomen bevredigde; zo zegt een Duitser dat hij "Neigung"
(met als tegenstelling "Abneigung") koos, hoewel dat woord
meer een openbaring van 't gevoel weergeeft, terwijl Epictetus
een forser, tot daden drijvende drang bedoelt (vgl. vooral IV, 8, 42).
Ik gaf de voorkeur aan aandrift; het bezwaar dat tegen "Neigung" werd aangevoerd, geldt ook hier, maar het drukt veel zuiverder de drang naar handelen uit. Als oppositum kan men afkeer gebruiken. Wie een nog niet geheel genaturaliseerd Germanisme in de taal wil opnemen, zal misschien het woord strevingen verkiezen; mij wil het nog niet uit de pen. 9) P. D. Chantepie de la Saussaye, Zekerheid en twijfel, Haarlem, 1893, blz. 37; in ondeugender vorm zegt Shaftesbury (Characteristicks of Men, Manners and Times, Birmingham,
1773, blz. 290) ongeveer hetzelfde: "The most ingenious way of
becoming foolish is by a system, and the surest Method to prevent good
Sense, is to set up something to the room of it". 10) Zo oordeelt ook, tegen Bonhöffer, E. G. Gulin (Die Religion Epiktets und die Stoa (blz. 32-47 van Commentationes philologicae in honorem I. A. Heikel, Helsingfors, 1926). 11) Het verst is gegaan Th. Zahn, Der Stoiker Epiktet und sein Verhältnis zum Christentum, Erlangen-Leipzig,
1895 (2e druk). Diens overdrijving bestrijdt K. Kuiper (zie, gelijk
voor Bonhöffer, de bibliografiese noot op blz. 13), maar
bekendheid met kristelike opvattingen en uitspraken neemt ook hij aan.
Von Wilamowitz (Die gr. Literatur des Altertums, 1912, blz.
244) doet dat niet, maar oordeelt niettemin: "Schwerlich giebt es
einen Christen der alten Kirche, der der wirklichen Lehre Jesu, wie sie
bei den Synoptikern steht, so nahe käme, wie dieser
Phryger".
ARRIANUS GROET LUCIUS GELLIUS 1)
Noch heb ik de Vertogen van Epictetus samengesteld,
zoals men zulke geschriften wel zou kunnen samen stellen 1), noch zijn
zij gepubliceerd door mij, die immers erken niet de samensteller te
zijn. Maar wat ik hem zelf heb horen zeggen, dat heb ik beproefd zo
veel mogelik woordelik op te schrijven, om het voor eigen gebruik te
bewaren als een herinnering aan zijn wijze van denken en aan zijn
rondborstigheid. Zo iets is dan natuurlik hetgeen men voor de vuist tot
een ander zegt, niet wat men opstelt voor latere lezers. En dergelijke
uitspraken zijn nu, ik weet niet hoe en buiten mijn weten of
willen, bekend geworden. Maar voor mij is 't van weinig betekenis
indien ik onbekwaam schijn tot letterkundige compositie, en voor
Epictetus is het volstrekt zonder belang indien iemand neerziet op zijn
wijze van zich te uiten, daar hij ook bij 't spreken blijkbaar
alleen begeerde de geest van zijn hoorders tot 't beste te
voeren. Indien nu zijn woorden juist dit mogen bewerken, dan zouden
zij, meen ik, bezitten wat de woorden van wijsgeren behoren te hebben;
zo niet, laten de lezers dan weten dat toen hij ze sprak de toehoorders
noodzakelik moesten gevoelen wat hij wilde dat zij gevoelen zouden.
Maar bewerken die woorden dat op zich zelf niet, dan is dat misschien
mijn schuld, misschien ook kan het niet anders zijn. Vaarwel.
1) Arrianus zinspeelt op de gesprekken die Plato en Xenophon Sokrates in de mond hebben gelegd.
EERSTE BOEK
HOOFDSTUK I
Over 't geen wel en 't geen niet in ons vermogen is.
Men zal onder alle vaardigheden en vermogens er slechts een vinden dat
zich zelf bespiegelen kan, en dus zich zelf of kan goedkeuren of
afkeuren. In hoeverre is de spraakleer bespiegelend? In zoverre zij kan
oordelen over wat geschreven is. En de muziek? In zoverre zij
onderscheidt tussen goed en slecht zingen. Maar beoordeelt een van
beide zich zelf? Volstrekt niet; als men aan een vriend schrijft, zal
de spraakleer zeggen wat men schrijven moet van 't geen op
schrift gebracht kan worden, maar of men al of niet aan zijn vriend
moet schrijven, dat zegt zij niet. En 't zelfde geldt van de
muziek ten opzichte van de liederen: of men al of niet moet zingen of
op de citer moet spelen, zal zij niet zeggen. Wie zal dat wel doen? Het
vermogen dat èn zich zelf èn, al het overige beschouwt.
En wat is dat? Onze rede. Die alleen hebben wij gekregen als het
vermogen om èn te begrijpen wat het zelf is, wat het kan en
hoezeer het van waarde is, èn het zelfde te doen ten opzichte
van alle andere vermogens. Want wat anders zegt dat goud goed is? Het
goud zelf zegt dat niet. Dat zegt alleen het vermogen om onze
voorstellingen goed te gebruiken. Wat anders beoordeelt muziek,
spraakleer en de andere wetenschappen door te onderzoeken waartoe zij
dienen en wanneer zij van pas zijn! Geen enkele andere.
Zo
als betaamde, hebben de Goden alleen in onze macht gesteld wat het
beste en alles overheersende is: het recht gebruik van onze
voorstellingen; al het overige hebben zij niet aan ons gegeven. Toch
niet omdat zij het niet wilden? Ik geloof dat, indien zij gekund
hadden, zij ons ook dat zouden gegeven hebben, maar 't was hun
volstrekt onmogelik. Want hoe zouden wij, op aarde levende, gebonden
aan een aards lichaam en aan aardse lotgenoten, niet door dingen buiten
ons belemmerd zijn?
Maar wat zegt Zeus? "Epictetus,
indien 't mogelik was zou ik ook uw schamel lijf en uw nietig
goed vrij en onbelemmerd gemaakt hebben. Maar zo als het nu is -
let daar wel op - is dit alles niet uw eigen wezen,maar keurig
gemengd leem. En nu ik dat andere niet kon, hebben wij u een deel van
ons zelf gegeven, dat vermogen tot willen of afkerig zijn, tot
verlangen of vermijden, in één woord, het vermogen om uw
voorstellingen goed te gebruiken; als gij daarvoor zorgt en daaraan
toevertrouwt al wat van u is, zult gij nooit verhinderd, nooit
belemmerd worden; gij zult niet zuchten, geen verwijten doen, niemand
vleien. Welnu, vindt gij dat kleinigheden?" - "Dat
nooit". - "Zijt gij er mee tevreden?" -
"Ik smeek dat van de Goden".
En terwijl wij nu
bezorgd konden zijn om slechts één ding en aan slechts
één ding vastgehecht, willen we liever om velerlei ons
bekommeren en aan velerlei vastverbonden zijn, aan ons lichaam, ons
bezit, aan broer, vriend, kind of slaaf. Daar we aan zo veel
vastzitten, worden wij er door bezwaard en naar beneden getrokken. Zo
zitten wij, als er geen zeilgelegenheid is, in onrust telkens naar
buiten te kijken. "Hoe is de wind?" "Noord".
"Waarom hindert ons die Boreas? Wanneer zal de Westenwind
waaien?" Waarde vriend, wanneer 't hem of Aeolus goeddunkt.
Want God heeft niet u, maar Aeolus tot bestuurder der winden gemaakt.
"Wat dan te doen?" "'t Geen in onze macht ligt
zo goed mogelik in orde maken en het overige nemen zo als het van
nature is." "Hoe is 't dan van nature?" Zo als
God het wil.
"Dat ik alleen nu onthoofd zal
worden!" Hoe zo? Wilt gij dat iedereen onthoofd wordt, om u een
vertroosting te geven? Wilt gij niet liever, evenals zekere Lateranus
in Rome, die door Nero veroordeeld was om onthoofd te worden, uw hals
uitsteken? Want toen hij zijn hals had uitgestoken en een slag had
gekregen, heeft hij, daar de slag zwak was, een ogenblik geaarzeld,
maar toen op nieuw zijn hals uitgestoken. En vroeger heeft iemand aan
Epaphroditus, de vrijgelatene van Nero, die hem vroeg waarom hij in
moeilikheid was geraakt, geantwoord: "Als ik iets wens, zal ik
het aan uw meester zeggen" 1).
"Wat moet men dan
in zulke omstandigheden steeds gereed hebben?" Wat anders dan te
weten wat van mij is en wat niet, wat kan ik en wat kan ik niet. Ik
moet sterven, Maar toch niet weeklagende? In de boeien geslagen worden.
Maar toch niet jammerend? In ballingschap gaan. Maar wie verhindert u
dat te doen lachende, opgeruimd en innerlik gelukkig? "Vertel uw
geheimen". Ik zeg niets; want dat is in mijn macht. "Maar
ik zal u laten boeien". Man, wat betekent dat? Mij boeien? Mijn
been zult ge boeien, maar mijn vrije verkiezing kan zelfs Zeus niet
overheersen. "Ik zal u in de gevangenis zetten". Ja, mijn
schamel lichaam. "Ik zal u onthoofden". Wanneer heb ik u
dan gezegd dat mijn hals niet afgesneden kan worden? Zulke dingen
behoorden de wijsgeren te overpeinzen, dageliks op te schrijven en er
zich in te oefenen.
Thraseus was gewoon te zeggen:
"Liever wil ik vandaag gedood, dan morgen verbannen
worden". En wat zei Rufus tot hem? "Indien gij dat kiest
als het ergste van de twee, hoe dwaas is dan uw keus, en als het minder
erge, wie heeft de keus u gegeven? Zult ge u niet oefenen in tevreden
te zijn met hetgeen u is geschonken?"
Wat placht
Agrippinus 2) daarom te zeggen? "Ik zal mij zelf niet in de weg
staan". Er werd hem bericht: "Uw zaak wordt in de senaat
beslist". "'t Moge goed gaan, maar 't is nu
't vijfde uur (op dat uur was hij gewoon lichaamsbeweging en
daarna een koud bad te nemen), laten we gaan gymnastiseren". Toen
hij dat gedaan had, kwam iemand hem zeggen: "Gij zijt
veroordeeld". "Tot ballingschap of ter dood?"
"Tot ballingschap". "En mijn bezit?" "Is
niet verbeurd verklaard". "Laten we dan in Aricia gaan
eten". Dat betekent zich voorbereid te hebben op datgene waartoe
men zich moet voorbereiden, verlangen en vermijden los te hebben
gemaakt van hindernis en lot. Ik moet sterven. Nu reeds, dan sterf ik;
wat later, dan eet ik als daarvoor de tijd gekomen is en ga daarna
dood. Hoe? Gelijk 't iemand betaamt die teruggeeft wat niet van hem is.
1) Een door zijn hooghartigheid van doodsverachting getuigend antwoord aan de allesvermogende vrijgelatene van Nero. 2) Agrippinus, een aanzienlik Romeins Stoicus uit het midden der eerste eeuw n. Kr.
HOOFDSTUK II
Hoe men in alle omstandigheden zijn persoonlikheid bewaart.
Voor een redelik wezen is alleen het onredelike niet te dragen, het
redelike wel. Slaag is van nature niet ondragelik. - Hoe zo?
- Let wel, de Spartanen laten zich geselen, daar men hun geleerd
heeft dat het redelik is 1). -
Maar opgehangen te worden, is dat niet ondragelik? - Wanneer
iemand gevoelt dat het redelik is, gaat hij immers zich zelf ophangen!
Kort en goed: als we opletten zullen wij bevinden dat een levend wezen
door niets meer bedroefd wordt dan door het onredelike en aan de andere
kant door niets meer wordt aangetrokken dan door het redelike.
Maar
aan de een komt dit, aan de ander iets anders als redelik en onredelik
voor, gelijk ook goed en kwaad, heilzaam en niet heilzaam. Daarom
vooral hebben wij onderricht nodig, zodat wij leren onze opvatting van
redelik en onredelik in toepassing te brengen op afzonderlike gevallen,
en dat overeenkomstig de natuur. En ter beoordeling van redelik en
onredelik gebruiken wij niet alleen het schatten van de waarde der
dingen die buiten ons liggen, maar ook wat zij voor ieder van ons
persoonlik waard zijn. Voor de een is 't redelik om aan een ander
de nachtspiegel voor te houden 2), als hij alleen er op let dat hij,
het niet doende, slaag of geen voedsel zal krijgen, en het wel doende
iets hards of onaangenaams zal ondervinden; maar een ander zal niet
alleen dat zelf voorhouden ondragelik vinden, maar ook te dulden dat
een ander het doet. Indien gij mij dus vraagt: "zal ik al of niet
een nachtspiegel iemand voorhouden?", zal ik u antwoorden dat het
meer waard is voedsel te krijgen dan het niet te krijgen, en dat het
minder waard is geranseld te worden dan niet geranseld, zodat, als gij
die maatstaf gebruikt, gij het moet doen. "Maar dat is niet naar
mijn aard". Dat moet gij, niet ik, in aanmerking nemen. Want gij
kent u zelf, gij weet wat gij naar uw eigen mening waard zijt en voor
hoeveel te koop. Immers, de mensen verkopen zich voor verschillende
prijzen.
Toen dan ook Florus overlegde of hij zich er toe
moest lenen om naar 't feest van Nero te gaan en zelf ook iets
bij te dragen, zeide Agrippinus: "Doe het". En toen Florus
vroeg "Waarom leent gij er u niet toe?", antwoordde hij:
"Ik voor mij overweeg het zelfs niet". Want wie eens er toe
afdaalt om de waarde van uiterlike dingen te schatten, staat dicht bij
hen die hun eigen karakter zijn vergeten. Wat toch vraagt gij mij?
" Is dood of leven verkiesliker?" Ik zeg: leven,
"Moeite of genot?" Genot. "Maar als ik niet een lied
zing, zal ik onthoofd worden". Ga dan een lied zingen, ik zal
't niet doen. "Waarom?" Omdat gij u houdt voor een
gewone draad van een chiton. Welnu, dan moet gij er op uit zijn om te
doen als andere mensen, gelijk ook de draad niet anders wil zijn dan
andere draden. Maar ik wil de purperen draad zijn, die zo klein en
schitterend is en maakt dat de overige sierlik en schoon zijn. Wat zegt
gij mij dan: "Wees zo als de meeste mensen!" Hoe zal ik dan
nog purperen draad wezen?
Dit zag ook Helvidius Priscus in en
handelde er naar. Toen Vespasianus hem een boodschap zond dat hij niet
naar de senaatzitting moest gaan, antwoordde hij: "Het staat aan
u niet toe te laten dat ik senator ben; maar zo lang ik het ben, moet
ik er heengaan". "Ga dan, zei hij, maar zwijg".
"Vraag niet mijn mening en ik zal zwijgen". "'t
Is mijn plicht uw mening te vragen". "En de mijne om te
zeggen wat ik voor rechtvaardig houd". "Maar als gij
spreekt, zal ik u doden". "Heb ik u dan ooit gezegd dat ik
onsterfelik was? Gij zult het uwe, ik het mijne doen. Aan u staat het
te doden, aan mij zonder beven te sterven, aan u in ballingschap te
zenden, aan mij zonder droefenis weg te gaan",
Wat voor
nut heeft nu Priscus, die éne man, gedaan? Wat nut doet de
purperen draad aan het kleed? Wat anders dan dat het daarop als purper
uitsteekt en als een goed voorbeeld voor de andere ter aanschouwing
ligt? Een ander man zou, als de Keizer hem in zulke omstandigheden
gezegd had dat hij niet naar de senaatszitting moest gaan, gezegd
hebben: "Ik dank u dat u mij spaart". Maar zo iemand zou de
Keizer niet getracht hebben om hem van de zitting af te houden, want
hij zou geweten hebben dat hij of als een blok zou blijven zitten of
zeggen wat hij wist dat de Keizer verlangde, en er nog heel wat op zou
leggen.
Iets dergelijks deed een athleet die gevaar liep te
sterven indien zijn geslachtsdeel niet werd geamputeerd; toen zijn
broeder, een wijsgeer, hem kwam vragen: "Komaan, broer, wat
zal-je doen? Zullen we dat deel laten wegnemen en weer naar de
oefenplaats gaan?", duldde hij dat niet, vermande zich en stierf.
Iemand vroeg: "Heeft hij dit gedaan als athleet of als
wijsgeer?" "Als een man", was het antwoord, en als
een die aan de Olympiese spelen had deelgenomen en eervol was vermeld,
iemand die op zulk een plaats zich had opgehouden, en niet bij Bato
zich met olie had laten inwrijven. Maar een ander zou zelfs zijn hals
hebben laten afsnijden, indien hij zonder hals had kunnen leven. Dat is
nu het persoonlike element, en het werkt zo sterk bij hen die gewoon
zijn het op te nemen in hun overwegingen. "Kom, Epictetus, scheer
uw baard af". Indien ik een wijsgeer ben, zal ik die niet
afscheren 3). "Maar ik zal je hals afsnijden". Indien dat
tot je bestwil is, snij hem af.
Iemand vroeg: "Hoe zal
nu ieder voor zich begrijpen wat in overeenstemming is met zijn
karakter?" Hoe begrijpt, wanneer er een leeuw aankomt, alleen de
stier dat hij bereid is om ten bate van de gehele kudde naar voren te
komen? Is het niet duidelik dat tegelijk met dat bereid zijn ook het
bewustzijn daarvan zich vertoont? En wie van ons zulk een bereid-zijn
bezit, zal evenzeer daar niet onkundig van zijn. Maar een stier en een
moedig man worden dat niet in eens; oefening ook in het stille seizoen
is nodig, men moet zich bereid maken en niet ondoordacht losgaan op wat voor ons niet geschikt is.
Maar
bedenk, voor hoeveel gij uw vrije keus verkoopt. Verkoop die, mens, als
er niets anders op zit, voor geen geringe prijs, Wat groot en
uitgelezen is, past misschien voor Sokrates en mannen van zijn soort.
- Waarom worden dan niet alle of vele mensen zoals deze, wanneer
wij van nature daartoe geschapen zijn? - Worden dan alle paarden
snel en alle honden goede speurders? Zal ik, omdat ik niet begaafd ben,
dan afstand doen van alle studie? Dat nooit! Epictetus zal niet beter
zijn dan Sokrates; zo dat niet kan [n.l. beter zijn], dan niet
slechter, en dat is mij genoeg. Want ik zal ook geen Milo wezen, en
toch verwaarloos ik mijn lichaam niet; evenmin een Croesus, en
niettemin draag ik zorg voor mijn bezit; in één woord, we
geven in geen enkel geval de zorg voor iets op uit wanhoop het hoogste
te bereiken.
1) Voor 't altaar van Artemis Orthia werden
in Sparta jongelingen bloedig gegeseld, een instelling religieus van
oorsprong, in de praktijk gehardheid bevorderend. 2) Bij drinkgelagen werd, naar men verhaalt, zo iets wel eens van slaven geëist. 3)
De baard was de dracht der wijsgeren; wie die baard prijsgeeft,
verloochent zijn roeping. Bato (§ 6) is de naam van een gladiator,
die vermoedelik een oefenschool bestuurde.
HOOFDSTUK III.
Welke gevolgtrekkingen mag men maken uit het gevoelen dat God de vader van alle mensen is?
Indien iemand op de rechte manier kan delen het gevoelen dat wij
vóór alles allen van God afstammen en dat God de vader is
zo wel van mensen als van Goden, zal hij, naar ik meen, geen onedele of
lage gedachten van zich zelf kunnen koesteren. Maar als de Keizer u tot
zijn zoon aannam, zou niemand uw hoogmoed kunnen verdragen, en zult gij
dan niet u er op verheffen te weten dat gij Gods zoon zijt? Maar dat
doen wij niet, en aangezien wij geschapen zijn met een mengsel van
tweeërlei aard, het lichaam, dat we gemeen hebben met de dieren,
en de rede en het verstand, die wij met de goden gemeen hebben, richten
sommigen zich naar die ongelukkige, dode verwantschap en weinigen naar
die andere, die goddelik en gelukzalig is. En daar iedereen, zonder
uitzondering, gedwongen is elk ding zo te behandelen als zijn opvatting
er van meebrengt, zo koesteren die weinigen die menen dat zij geboren
zijn tot het betrachten van trouw, van schroom, van vastheid in de
beoordeling van hun voorstellingen, geen enkele onedele of lage
gedachte over zich zelf, terwijl de grote menigte het tegenovergestelde
doet. "Wat ben ik immers? Een ongelukkig mensje", en
"och, mijn armzalig vlees!" Ja, inderdaad
"armzalig", maar gij hebt iets beters dan dat zwakke vlees.
Waarom hebt gij u dan daaraan vastgesmolten en laat gij het andere
varen?
Door
die verwantschap met het lagere worden zij die er zich naar richten aan
wolven gelijk, onbetrouwbaar, listig, schadelik, of aan leeuwen, woest,
wild en ontembaar, en de meesten van ons aan vossen gelijk,
ellendelingen onder de schepselen. Want wat is een lasteraar of een
boosaardig mens anders dan een vos of iets dat nog ellendiger of lager
is? Zie dus toe en wacht u er voor om zulk een mislukking te worden.
HOOFDSTUK IV
Over zedelike vooruitgang.
Hij die streeft naar vooruitgang, en de leer der wijsgeren in zich
heeft opgenomen dat men verlangt naar wat goed is en zich afkeert van
het kwade, en tevens dat de mens op geen andere wijze gemoedsrust kan
verkrijgen dan door in zijn verlangen te slagen en niet te geraken tot
hetgeen hij schuwt, - zo iemand heeft zijn verlangen geheel of
tijdelik teruggedrongen, en 't vermijden komt voor hem alleen in
aanmerking bij dingen die van zijn eigen keus afhangen. Want als hij
wil vermijden hetgeen niet aan zijn keus is onderworpen, weet hij dat
hem eens iets treffen zal waarvan hij afkerig is, en hij zal ongelukkig
zijn. Als nu de deugd ons belooft geluk, ongestoorde gemoedsrust en
geestelike welvaart, dan is vooruitgang in deugd ook vooruitgang in die
beide anderen. Want vooruitgaan betekent het naderen tot het doel
waartoe de volmaaktheid in enig ding ten slotte leidt.
Waarom
erkennen wij dan dat de deugd zo iets is, en zoeken we vooruitgang in
andere dingen en maken we daar ophef van? Wat bewerkt de deugd?
Geestelike welvaart. Wie gaat dus vooruit? Hij die veel geschriften van
Chrysippus heeft gelezen? Is de deugd dan Chrysippus te hebben leren
kennen? Als dat het geval is, dan moeten wij bekennen dat vooruitgang
bestaat in het kennen van veel werk van Chrysippus. Maar dan bekennen
wij dat de deugd iets anders oplevert dan het naderen, het vooruitgaan.
"Die en die, zegt men, is reeds in staat, om zonder hulp
Chrysippus te lezen". Bij de goden, goeie man, je gaat vooruit en
mooi ook! "Waarom bespot gij hem? Waarom houdt gij hem er van af
om zich van zijn fouten bewust te worden? Wilt gij hem niet aantonen
wat de taak der deugd is, zodat hij verneemt waar hij de vooruitgang
moet zoeken?" Zoek het daar, stakkerd, waar je taak ligt. En waar
ligt die? Bij uw verlangen en vermijden, zodat gij noch 't eerste
mist, noch tot het tweede komt; bij uw aandrift en uw afkeer, zodat gij
niet van de goede weg afdoolt; bij uw beamen of in 't midden
laten, zodat gij u niet bedriegt. Het eerst komen de voornaamste,
noodzakelikste onderdelen 1) der wijsbegeerte. Maar wanneer gij bevend
en droevig er naar streeft om niet door onheil getroffen te worden, hoe
zult gij dan vooruitgaan?
Toon mij dat gij vooruitgegaan zijt.
Ik zeg bij voorbeeld aan een athleet: "laat mij uw schouders
zien" en hij antwoordt wij: "zie eens naar mijn
halters". Loop rond, jij met je halters; ik wil zien wat die
halters te weeg hebben gebracht, "Neem de verhandeling Over de Aandriften en
zie hoe ik die gelezen heb". Slaaf, dat vraag ik niet, maar wel
wat uw aandriften zijn en wat gij schuwt, wat ge verlangt en wat ge
vermijdt, hoe ge op een zaak afgaat, hoe ge die u voorneemt en er u op
voorbereidt, en of ge dat doet in overeenstemming met de natuur of
niet. Want doet ge het in overeenstemming met de natuur, bewijs me dat
dan en ik zal zeggen dat ge vooruit gaat. Maar in het andere geval, ga
dan weg en verklaar dan niet alleen boeken, maar schrijf er ook zelf.
En welk nut zult gij daarvan hebben? Weet ge niet dat het gehele boek
maar vijf denarii kost? (ong. f 1,75) En gelooft ge dan dat de
verklaarder meer dan vijf denarii waard is? Zoek niet uw taak op de ene
plaats, en zedelike vooruitgang op een andere.
Waar is dan
vooruitgang? Die is er wanneer iemand van u afstand heeft gedaan van de
dingen buiten hem en zich gericht heeft op zijn eigen vrije keus om die
te ontwikkelen en te volmaken, zodat die ten slotte in overeenstemming
is met de natuur: verheven, vrij, onverhinderd, onbelemmerd,
betrouwbaar, vol schroom; wanneer hij geleerd heeft dat hij die begeert
of schuwt wat buiten zijn keus ligt noch betrouwbaar, noch vrij kan
wezen, maar veranderen moet en heen en weer geslingerd worden door en
met die vreemde dingen; dat zo iemand onderworpen moet zijn aan hen die
dat vreemde kunnen verschaffen of tegenhouden; die vooruitgang is er
dus wanneer iemand, van dat hij 's morgens opstaat, dat
alles zorgvuldig in acht neemt, zich baadt als een betrouwbaar man, eet
met zedigheid, en zo handelt ten opzichte van wat zich telkens
voordoet, terwijl hij zijn beginselen in toepassing brengt, zoals een
hardloper alles doet naar de wijze der hardlopers en een oefenaar in
't zingen alles naar zijn vak. Zo iemand gaat waarlik zedelik
vooruit, hij is niet iemand die op goed geluk in den vreemde is gaan
reizen, Maar als gij zijn aandacht gespannen houdt op de houding die
boeken voorschrijven, dié ontwikkelt en met dát doel in
den vreemde verblijft, dan raad ik hem aan dadelik naar huis te gaan en
zijn zaken aldaar niet te verwaarlozen; want het doel waartoe hij in
den vreemde is betekent niets, maar wel dat andere: zich oefenen om uit
zijn leven weg te nemen droefheid en jammer, en klachten als
"helaas" of "ik, ongelukkige", en daarmee
tegenspoed, en teleurstelling; verder te leren wat dood, ballingschap,
gevangenis en giftbeker betekent, zodat hij als gevangene kan zeggen:
"mijn waarde Crito, indien dit aan de Goden behaagt, laat het dan
zo geschieden" (in Plato's Crito), en niet "ik arme,
oude man, heb ik daarvoor mijn grijze haren behouden!" Wie zegt
zo iets? Gelooft gij dat ik iemand zal noemen van weinig reputatie?
Zegt Priamus dat niet? Zegt Odysseus het niet? Ja, hoeveel koningen
zeggen het niet? Wat zijn tragedies anders dan het in verzen pronkende
leed van mensen die in bewondering stonden voor dingen buiten hen
zelven? Indien iemand door bedrogen te worden kon leren dat niets van
't geen buiten ons en onze vrije keus ligt ons aangaat, dan zou
ik dat bedrog wel willen, om tengevolge daarvan met een gelukkig en
rustig gemoed te leven. Het is uw zaak uw keus zelf te bepalen.
Wat
verschaft Chrysippus ons dan? "Opdat gij leert kennen, zo spreekt
hij, dat de dingen niet bedriegelik zijn waardoor geluk en
onverstoorbaarheid tot ons komt, moet gij mijn boeken ter hand nemen en
gij zult vernemen hoezeer het geen mij onverstoord maakt in
overeenstemming is met de natuur". O, welk een groot geluk, en
welk een groot weldoener is hij die deze weg wijst! En nu hebben alle
mensen voor Triptolemus heiligdommen en altaren opgericht, omdat hij
ons niet-bloedig voedsel heeft gegeven, maar voor hem die de waarheid
gevonden heeft, aan 't licht gebracht en bekend gemaakt aan alle
mensen, en niet de waarheid betreffende het leven zonder meer, maar
betreffende het leven op goede wijze, wie van u heeft aan hem een
tempel of een beeld gewijd of wie is God dankbaar voor hem?
Omdat zij ons de wijnstok en tarwe hebben gegeven, brengen wij hun offers, maar dat zij zulk
een vrucht in een menselik verstand hebben teweeg gebracht, waardoor
zij ons de waarheid wilden tonen aangaande het geluk, zullen wij
daarvoor God niet dankbaar zijn?
1) In de voorafgaande zin worden de drie graden van wijsgerig denken genoemd die de Stoa onderscheidt.
HOOFDSTUK V
Tegen de Academici 1),
Wanneer iemand zich verzet tegen wat klaarblijkelik waar is, valt het
niet gemakkelik een bewijsgrond aan te tonen waardoor men hem tot
andere gedachten brengt. Dat komt niet omdat de eerste zo sterk is en
de ander zo zwak; wanneer iemand geen uitweg vindend tot een steen
wordt, hoe zal men dan met hem kunnen redeneren?
Nu
zijn er twee soorten van verstening; een van het verstand en een van
't schaamtegevoel: wanneer iemand de positie heeft ingenomen van
noch toe te geven wat zonneklaar is, noch de strijd op te geven, De
meeste mensen vrezen 't afsterven van 't lichaam en zouden
alles willen bedenken om daartoe niet te vervallen, maar 't
afsterven van de ziel laat ons koud. Ja, bij Zeus, ook in zake de ziel
geloven wij dat iemand er slecht aan toe is, indien hij in zulk een
toestand verkeert dat hij een redenering niet kan volgen en niets
begrijpt, maar als van iemand het gevoel voor schaamte en schroom is af
gestorven, dan noemen we dat zelfs kracht.
Is het u duidelik
dat gij wakker zijt? - "Neen, is zijn antwoord, want in
mijn slaap heb ik ook de voorstelling dat ik waak". - Dus
is er geen verschil tussen die ene voorstelling en de andere? -
"Neen". - Moet ik met zo iemand nog langer redeneren?
Welk vuur of welk ijzer zal ik aanwenden om hem te laten gevoelen dat
hij dood is? Al gevoelt hij het, hij zal toch doen alsof hij 't
niet gevoelt; hij is nog erger dan een lijk. De een ziet de
tegenstrijdigheid niet; hij is er kwaad aan toe; de ander ziet die wel,
maar wordt niet bewogen en gaat niet vooruit; zijn toestand is nog
ellendiger. Zijn gevoel van schaamte en schroom is geamputeerd, en zijn
verstand is niet weggenomen, maar verdierlikt. En moet ik dat
kracht noemen? Nooit, of ik moest dat ook zeggen van onnatuurlike
wellustelingen, die in 't publiek alles doen en alles zeggen wat
bij hen opkomt.
1) Epictetus bestrijdt de mening der Academici
van de derde eeuw v. Kr. (wel te onderscheiden van de leer van Plato,
de stichter der Akademie), dat geen zekere kennis mogelik is; hij stelt
de academici op één lijn met de volgelingen van Pyrrho,
met de sceptici.
HOOFDSTUK VI
Over de voorzienigheid.
Naar aanleiding van alles wat op de wereld gebeurt, kunnen wij
gemakkelik de voorzienigheid prijzen, wanneer wij twee dingen bezitten:
het vermogen om te overzien wat ieder van ons is overkomen en
dankbaarheid. Anders zal de een het nut niet zien van wat geschied is,
en een ander er niet dankbaar voor zijn, ook al ziet hij dat nut.
Indien God wel kleuren had geschapen maar niet het gezichtsvermogen,
wat zou dat dan gebaat hebben? Niets hoegenaamd. - En aan de
andere kant, indien hij wel 't gezichtsvermogen had geschapen,
maar de dingen niet als vallend binnen ons gezichtsvermogen,
zou dat iets gebaat hebben? Niets hoegenaamd. En wat als hij beiden had
geschapen, maar niet het licht? Ook dan hoegenaamd niets. Wie is het
dan die het ene voor het andere geschikt heeft gemaakt? Wie heeft het
zwaard voor de schede en de schede voor het zwaard van pas gemaakt?
Niemand? We plegen toch uit de samenstelling van hetgeen goed gemaakt
is te besluiten dat het ongetwijfeld het werk van een deskundige is, en
niet lukraak is samengesteld.
Als nu al zulke zaken getuigen
van hun maker, doet dat dan niet 't geen wij zien, het gezicht
zelf en het licht? Man en vrouw en hun neiging tot gemeenschap en het
vermogen om de lichaamsdelen te gebruiken die daartoe zijn ingericht,
openbaart dat niet een deskundige? En laat het zo met deze dingen
gesteld zijn; maar de inrichting van ons verstand, die zo is dat wij
niet eenvoudig indrukken krijgen van 't geen zich aan ons
voordoet, maar er iets uit kiezen, er iets van afdoen of er aan
toevoegen en daardoor nieuwe verbindingen maken, ja, bij Zeus, van
't een tot het ander dat er mee verwant is komen, - is
zelfs dat niet in staat om sommige mensen te bewegen en te waarschuwen
dat zij de maker niet ter zijde laten? Laten zij ons dan verklaren wat
dit alles heeft te weeg gebracht, en hoe 't mogelik is dat dit
bewonderenswaardige en deskundig afgewerkte lukraak en uit zich zelf is
ontstaan.
Maar hoe, vindt men die dingen alleen bij ons
mensen? Zeker, veel alleen bij ons, dingen waaraan een zedelik wezen
bij uitstek behoefte heeft, maar ook veel dat èn wij èn
de redeloze dieren hebben. Kunnen dan ook deze begrijpen wat er
gebeurt? Geenszins. Gebruiken is iets anders dan begrijpen. God had
nodig dat de dieren hun voorstellingen slechts gebruiken, maar dat wij
die ook begrijpen, Daarom is 't voor hen voldoende te eten, te
drinken, te rusten, te paren en al 't overige wat ieder van hen
volbrengt, maar voor ons, aan wie God 't vermogen van 't
begrijpen heeft gegeven, is dat volstrekt niet voldoende en als wij
niet handelen ordelik, methodies en overeenkomstig de natuur en aanleg
van ieder onzer, dan bereiken wij onze bestemming niet. Verschil
van aanleg brengt mee verschil van werk en van bestemming. Voor een
wezen, gemaakt om alleen zijn voorstellingen te gebruiken, 't
gebruik voldoende, maar een dat ook 't vermogen van begrijpen
heeft, zal nooit aan zijn bestemming voldoen indien 't niet
tevens methodies handelt. Heeft niet God ieder dier zo geschapen dat
het óf tot voedsel dient óf helpt bij de landbouw
óf kaas oplevert óf enig soortgelijk nut heeft? Maar wat
behoeven zij voor dit alles 't vermogen te hebben om hun
voorstellingen te begrijpen en te keuren? Maar de mens heeft Hij
gesteld tot een aanschouwer van Hem en van Zijn werken, en niet alleen
tot een aanschouwer, maar ook tot een verklaarder er van.
Daarom is 't schandelik voor een mens te
beginnen en te eindigen waar de dieren dat doen; hij moet veeleer
beginnen als zij, maar eindigen waar de natuur ons een einde heeft
gesteld. En zij stelde dat einde in aanschouwing, in begrijpen en in
een leven in harmonie met de natuur. Zie dan toe, dat gij niet sterft
zonder dit alles aanschouwd te hebben.
Gij
reist naar Olympia om het werk te zien van Phidias en ieder van u meent
dat het een ongeluk is om te sterven zonder dat te hebben gezien; doch
waarheen men niet behoeft te reizen en waar Zeus reeds is in zijn
werken, zult gij niet begeren dat te aanschouwen en te begrijpen? Wilt
gij waarnemen wie gij zijt, waartoe gij zijt geboren en wat het is dat
u geschonken is te beschouwen? "Maar er gebeuren onaangename en
moeilike dingen in het leven". - Gebeuren die in Olympia
niet? Lijdt gij niet onder de hitte, onder het gedrang? Zijn er niet
slechte baden? Wordt gij er niet doornat als het regent? Krijgt gij
niet meer dan genoeg van lawaai, geschreeuw en andere lastige dingen?
Maar ik meen dat gij dit alles draagt en verduurt door er tegenover te
stellen het belangrijke van het schouwspel. Kom, hebt gij niet de
kracht gekregen om alles te dragen wat kan geschieden? Hebt gij geen
hoogheid van ziel, geen mannemoed, geen volharding ontvangen? En wat
raakt mij alles wat gebeuren kan, wanneer ik hoogheid van ziel heb? Wat
zal mij dan buiten mijzelf brengen of verwarren of smartelik
toeschijnen? Zal ik mijn vermogens niet gebruiken waartoe ik die heb
ontvangen, maar treuren en klagen over wat gebeurt?
Jawel,
maar mijn neus loopt". Waar toe heb je dan handen, slaaf? Toch
ook om je neus te snuiten? - "Is 't redelik dat er
lopende neuzen in de wereld zijn?" - Is 't niet beter
je neus te snuiten dan aanmerkingen te maken? Of wat zou, denk
je, van Hercules geworden zijn, indien er niet zulk een leeuw was
geweest, zulk een hydra, zulk een hert en wildzwijn en sommige boze en
wilde mensen, die hij verdreef en uit de weg ruimde? Wat zou hij gedaan
hebben als er niets van dat soort geweest was? Is 't niet
duidelik dat hij zich in een deken had gewikkeld en was blijven slapen?
Ten eerste zou hij in zulke wekelikheid, en rustig duttende, nooit
Hercules geworden zijn; maar al was dat anders, wat zou 't gebaat
hebben? Waartoe hadden zijn armen, zijn verdere kracht, volharding en
dapperheid gediend, als niet zulke omstandigheden en zulke voorwerpen
hem wakkergeschud en geoefend hadden? Hoe nu? Had hij dat alles zich
zelf moeten verschaffen en beproeven ergens vandaan een leeuw, een
wildzwijn en een hydra in zijn land te brengen? Dat zou dwaasheid en
dolheid wezen. Maar nu die bestonden en er werden aangetroffen, waren
zij dienstig om een Hercules te weeg te brengen en te oefenen.
Kom, wil als gij dit gevoelt, letten op de vermogens die gij hebt en zeggen "Breng mij, o Zeus, de moeilikheid die U goed dunkt, want ik ben door U voorzien
van de aanleg om de gebeurtenissen tot mijn verheffing te
gebruiken". Maar neen, gij zit daar neer vol vrees dat iets zal
gebeuren en vol gejammer, droefheid en geklaag over wat gebeurt; en dan
doet gij de Goden nog verwijten. Wat anders is 't gevolg van zulk
een laagheid dan goddeloosheid? En toch heeft God ons niet alleen het
vermogen geschonken om al wat geschiedt te dragen zonder daardoor
vernederd of vernietigd te worden, maar hij heeft - als een goede
koning en in waarheid als een vader - ons dit alles gegeven vrij
van verhindering, dwang of belemmering; alles heeft hij in onze macht
gesteld zonder, ook aan zich zelf, enige macht tot verhinderen of te
belemmeren over te laten.
Gij,die dit hebt in vrijheid en
geheel als het uwe, gebruikt het niet en gevoelt niet wat en van wie
gij het ontvangen hebt; maar gij zit daar te treuren en te klagen,
sommigen blind voor wie 't hun gaf, hun weldoener niet
erkennende, anderen in hun laagheid afgedwaald tot het uiten van
afkeuring en verwijten aan God, Toch zal ik u tonen dat gij aanleiding
en aanleg hebt tot grootheid van ziel, maar laat gij mij dan bewijzen welke aanleiding gij hebt voor uw afkeuring en uw verwijten.
HOOFDSTUK VII
Over het gebruik maken van redevoeringen die zichzelf niet gelijk blijven of voorwaardelik juist zijn en dergelijken.
Aan de meeste mensen is het verborgen dat het aanwenden van zich zelf
niet gelijkblijvende, van voorwaardelik aan te nemen of door
ondervragen verkregen redeneringen 1), en in één woord
van alle soortgelijke redeneringen, verband houdt met wat onze plicht
is. Want bij elke kwestie willen wij weten hoe een rechtschapen man tot
de geregelde en gepaste behandeling daarvan zou komen. Laten zij dan
zeggen dat die ernstige man óf zich niet beschikbaar stelt tot
vraag en antwoord, óf, als hij dat wel doet, er niet voor zal
zorgen dat hij niet lukraak en zo als 't uitvalt vraagt en
antwoordt; en willen zij noch 't een noch 't ander
aanvaarden, dan moeten zij erkennen dat men een zeker onderzoek moet
instellen over die hoofdstukken van de wijsbegeerte waarop vragen en
antwoorden 't meest betrekking hebben.
Wat stelt een wijsgerig dispuut in uitzicht? De waarheid vast te stellen, de onwaarheid weg te nemen, het twijfelachtige in het
midden te laten. Is 't genoeg dit alleen te leren? Ja, zegt men.
Is het dan voldoende voor iemand die bij 't gebruik van geld niet
wil mistasten, te horen waarom men echte drachmen aanneemt en valse
weigert? Neen. Wat moet er dan bijkomen? Wat anders dan het vermogen om
echte en valse drachmen te keuren en te onderscheiden? Is dan ook niet
bij een dispuut hetgeen gezegd wordt onvoldoende en behoort er niet bij
dat men bekwaam wordt om waar, onwaar en twijfelachtig te keuren en van
elkander te onderscheiden? - Zeker. - Wat stelt een dispuut
nu nog meer in uitzicht? -Dat men eerlik aanvaardt wat volgt uit
hetgeen men heeft toegestemd. - Welnu, is het dan ook hier genoeg
om dat te weten? Neen, men moet ook leren kennen, hoe iets uit iets
anders volgt, soms als de konsekwentie van één ding, soms
van verscheidene gezamenlik. Is dan ook die kennis niet onmisbaar voor
iemand die in een dispuut zich verstandig zal gedragen, alles zal
bewijzen wat hij zelf in 't midden brengt en ook de argumentatie
van anderen zal volgen, zonder bedrogen te worden door hen die
drogredenen als bewijzen aanvoeren? Er is dus voor ons een behandeling
van tot conclusies leidende redeneringen en zegswijzen ontstaan die,
naar is gebleken, noodzakelijk is en oefening vereist. Maar er zijn
gevallen waarbij wij de praemissen zuiver denkend hebben toegegeven en
nu volgt daaruit dit of dat; ook als het iets onjuist is, het blijft er
uit te volgen. Wat behoor ik dan te doen? Het onjuiste te aanvaarden?
Maar hoe kan dat? Of zeggen: "ik heb niet zuiver denkend
toegegeven?" Maar ook dat is niet mogelik. Of: 't volgt
niet uit hetgeen is toegegeven. Ook dat gaat niet. Maar wat moet men
dan in zulke gevallen doen? Zo als de omstandigheid dat men eens
geleend heeft niet reeds bewijst dat men schuldenaar is, maar er nog
bij moet komen dat men 't geleende nog onder zich heeft, zo is
't ook niet voldoende het punt van uitgang te hebben toegegeven
om verplicht te zijn ook de gevolgtrekking te aanvaarden, er moet
bijkomen dat men blijft bij 't geen men heeft toegestemd. Als tot
het einde toe hetgeen we toegegeven hebben voor ons hetzelfde is
gebleven, dan zeker is het volstrekt noodzakelik dat wij bij het
toegegevene blijven en de gevolgtrekking aanvaarden 2). Voor ons en
krachtens onze opvatting, is die gevolgtrekking niet geschied, daar we
immers van de toestemming van de praemissen hebben afstand gedaan. Wij
behoren dus zulke praemissen te beschouwen en hoe zij veranderen en
zich wijzigen, zodat juist bij 't stellen van een vraag of
't geven van een antwoord of bij 't trekken van een slotsom
of iets dergelijks, zulk een praemisse zich verplaatst en daarmee voor
onnadenkenden een aanleiding tot verwarring wordt, daar zij niet de
gevolgtrekking voorzien. En waarom behoren wij dat te doen? Wel, opdat
wij op dit stuk niet tegen onze plicht, noch op goed geluk of verward
ons gedragen.
En 't zelfde geldt van onderstellingen en
voorwaardelike sluitredenen. Het is soms noodzakelik 't aannemen
van een onderstelling te eisen als een trede om tot een verdere
argumentatie te komen. Moeten we nu elke willekeurige onderstelling
aannemen? En zo neen, welke dan niet? En als men er een heeft
aangenomen, moet men dan altijd die blijven houden of soms er van
afstand doen en wel aanvaarden wat er uit volgt, maar niet aanvaarden
wat er tegen strijdt? - "Zeker". Maar nu zegt iemand:
"ik zal maken dat gij een onderstelling aanneemt die iets
mogeliks inhoudt en dat gij dan genoodzaakt wordt iets aan te nemen dat
onmogelik is".
Zal een verstandig mens weigeren met zo
iemand zich in te laten, en vermijden met hem een kwestie te
onderzoeken en te bespreken? Doch wie anders dan een verstandig man kan
juist redeneren, is bekwaam tot vragen en antwoorden en, bij Zeus, niet
te bedriegen en te bepraten? Zal hij dus niet wèl zich met hem
inlaten, maar er voor zorgen dat hij niet bij de discussie zich
ondoordacht en lichtzinnig gedraagt? Hoe zal hij anders de man zijn
zoals wij ons die denken? Maar kan hij zonder enige oefening en
voorbereiding als bedoeld zich wachten voor 't geen uit de
discussie zal volgen?
Laat
men bewijzen dat dit vermogen van nature aanwezig is en al die
beschouwingen zijn in dat geval erbij gesleepte dingen, dwaas en niet
verenigbaar met onze aangeboren opvatting van een degelik man. Waarom
zijn wij nog traag, gemakzuchtig en vadsig en zoeken we naar
uitvluchten, om niet te werken en te waken bij 't ontwikkelen van
onze rede? - "Maar als ik hierbij verkeerd doe, heb ik toch
mijn vader niet vermoord?" - Slaaf, waar was hier een vader
te vermoorden Wat heb-je dus gedaan: de enige fout die te begaan was,
heb-je begaan. Ik heb immers hetzelfde gezegd tegen Rufus, toen hij mij
berispte omdat ik een weggelaten element in een sluitrede niet vond.
"'t Is niet iets alsof ik 't kapitool in brand had
gestoken!" Maar hij zei: "Slaaf, hier is dat weggelaten
element het kapitool!" Of zijn er geen andere zonden dan het
kapitool in brand steken en vadermoord? Het lichtvaardig ondoordacht en
lukraak gebruiken van onze voorstellingen, het niet op de voet volgen
van een redenering een bewijs of een drogrede, in één
woord het niet inzien bij vragen en antwoorden wat al of niet met de
waarheid strookt, - is niets van dat alles een zonde?
1)
Zich zelf niet gelijkblijvende redeneringen bedienen zich van
sluitredenen (syllogismen) waarvan de stellingen (praemissen) niet in
alle delen van het betoog dezelfde betekenis behouden en dus
dubbelzinnig zijn; andere sluitredenen berusten op stellingen die
slechts voorwaardelik aanvaard kunnen worden; weer andere redeneringen
maken gevolgtrekkingen uit antwoorden op (sluwe) vragen gegeven. 2) Hier is een lacune, in slechts één handschrift aangevuld, doch in onzekere vorm.
HOOFDSTUK VIII
Dat het redeneervermogen voor niet wijsgerig ontwikkelde mensen niet zonder gevaar is.
Op zo veel manieren als men termen van dezelfde betekenis kan
verwisselen, op zoveel manieren is het mogelik bij een discussie de
vormen van stoute en onvolledige syllogismen 1) te verwisselen. Neem
b.v. het volgende: "indien gij van mij geld geleend hebt en het
niet hebt teruggegeven, zijt gij mij dat schuldig; gij hebt niets
geleend en niets teruggegeven; dus zijt gij mij het geld niet
schuldig". Niemand is meer bevoegd om zulke verwisselingen met
kennis van zaken toe te passen dan een wijsgeer. Want indien een
enthymema een onvolledig syllogisme is, dan is 't duidelik dat
wie geoefend is in het beoordelen van volledige syllogismen, niet
minder geschikt zal zijn voor het onderscheiden van onvolledige.
Waarom
oefenen wij dan ons zelven en anderen niet op die manier? Omdat ook nu,
hoewel ons niet daarin oefenend en wij niet (zeker niet door mij)
afgetrokken worden van 't zedelike, niettemin niet toenemen in
rechtschapenheid. Wat is er dan te verwachten, indien we dat werk ook
nog op ons nemen? Vooral omdat er niet alleen nog gebrek aan tijd voor
noodzakeliker dingen bij zou komen, maar 't geen geringe
aanleiding zou wezen tot waanwijsheid en opgeblazenheid. Want er
schuilt een grote macht in 't met kunstmiddelen overreden, vooral
als er grote oefening en zekere sierlikheid van woorden bijkomt. In
't algemeen toch is voor niet wijsgerig ontwikkelden en zwakken
gevaar gelegen in elk vermogen dat leidt tot zelfverheffing en
opgeblazenheid. Hoe immers zal men een jong man die zich in zulke
dingen onderscheidt er van overtuigen dat hij niet zich zelf
ondergeschikt aan die dingen, maar die dingen ondergeschikt aan zich
moet maken? Zal hij niet al die redeneringen met voeten treden, zich
boven ons verheven achten en opgeblazen rondlopen, terwijl hij niet kan
dulden dat iemand hem te lijf gaat met de herinnering aan wat hij heeft
verzuimd en waarin hij 't goede spoor heeft verlaten?
Hoe
nu? Was Plato geen wijsgeer? Hippokrates was immers een geneeskundige?
Maar ge weet hoe Hippokrates zich uitdrukt. Dat deed hij toch niet
omdat hij een geneeskundige was? Waarom brengt gij dan dingen bij
elkaar die toevallig bij dezelfde mensen samengingen? Indien Plato
welgemaakt en sterk was, moet ik dan ook gaan zitten zwoegen om
welgemaakt en sterk te worden, alsof die eigenschappen noodzakelik
waren voor de wijsbegeerte, daar er een wijsgeer was die tevens
welgemaakt en sterk "was? Wilt gij niet begrijpen en
onderscheiden krachtens welke eigenschap mensen wijsgeren worden en wat
zij als iets toevalligs bezitten? Zie, als ik een wijsgeer was, moest
gij dan ook kreupel worden? Hoe nu? Zal ik dat vermogen om goed te
lopen weg cijferen? De Hemel beware mij; evenmin uw gezichtsvermogen.
En toch, als gij mij vraagt wat is voor de mens het ware goed, dan kan
ik niets anders zeggen dan dat het gelegen is in zekere vrije
verkiezing.
1) De Griekse tekst gebruikt hier de techniese termen epicheirema en enthymema. Over de betekenis van deze termen in de logica zie men Leerboek der formeele Logica, bewerkt
naar de dictaten van Prof. Spruyt door M. Honigh, Haarlem, 1903, blz.
186 vlg. en blz. 26. In 't taalgebruik van Epictetus is epicheirema een stoute, aanvallende bewering; enthymema gebruikt hij in ongunstige zin: een sluitrede waarbij een onmisbare praemisse weggelaten wordt, en die dus (op gevaarlike wijze) onvolledig is.
HOOFDSTUK IX
Hoe men gevolgtrekkingen kan maken uit onze verwantschap aan God,
Indien waar is hetgeen door wijsgeren gezegd is over de verwantschap
tussen God en de mensen, wat blijft er dan voor de mensen anders over
dan te doen wat Sokrates wilde, n.l. op de vraag tot welk land men
behoorde niet te antwoorden: "ik ben een Athener" of
"ik ben een Korinthiër", maar "ik ben een
wereldburger?" Want waarom zegt gij dat gij een Athener zijt en
vermeldt gij niet dat hoekje 1) waar uw schamel lijf bij uw geboorte
werd neergeworpen? Is 't niet duidelik dat gij u Athener of
Korinthiër noemt naar de voornamere plaats, die niet slechts dat
hoekje inhoudt maar uw gehele huis en in één woord alles
waarvan gij afstamt? Welnu, iemand die 't wereldbestuur heeft
begrepen en inziet, dat "de grootste, meest gezaghebbende en
omvangrijkste organisatie die van God en de mensen is, en dat van Hem
zijn neergedaald alle levensbeginselen niet alleen op mijn vader of
grootvader, maar op al wat op aarde wordt gebaard of groeit, en in de
eerste plaats op de denkende wezens, daar alleen hun aard meebrengt met
God te verkeren krachtens hun verbinding met hem door de rede"
2), - waarom zou zo iemand zich niet een wereldburger noemen?
Waarom niet een zoon Gods? Waarom zal hij iets vrezen van wat onder
mensen gebeurt? Of zou verwantschap met de Keizer of met een ander der
machthebbers in Rome in staat zijn om veilig te doen leven, niet
geminacht en nergens voor bevreesd, maar zal het God tot schepper,
vader en wachter hebben ons niet bevrijden van smart en vrees? -
Ja, maar hoe zal ik dan eten, als ik niets heb? - En waarop
hebben slaven die drossen vertrouwen als zij hun meesters verlaten? Op
akkers, slaven of zilverwerk? Op niets dan op zich zelven, en toch
ontbreekt het hun niet aan voedsel. En zal onze wijsgeer op anderen
moeten vertrouwen en zich verlaten wanneer hij uit het land gaat, in
plaats van voor zich zelf te zorgen, en zal hij minder waard en laffer
zijn dan de redeloze dieren, die ieder voor zich zelf genoeg zijn en
die geen gebrek hebben aan 't voedsel en aan de levenswijze die
met hun natuur overeenstemt?
Ik
voor mij geloof dat ik al oudere hier niet moest zitten om iets te
verzinnen waardoor gij niet gering over u zelf zult denken, noch
moedeloos met elkaar over u zelf zult spreken; veeleer moest ik er op
uit zijn dat, als er jonge mensen onder u voorkomen die hun
verwantschap met de goden kennen en weten dat we gekluisterd zijn door
ons lichaam, en door het bezit en door alles wat we deswege nodig
hebben om 't leven in te richten en te onderhouden, zij niet dat
alles willen wegwerpen als lastige, hinderlike en nutteloze dingen en
weg willen gaan naar hun verwanten 3). Die strijd moest u leermeester
en opvoeder, als hij die naam verdient, strijden; gij zoudt tot hem
moeten komen om te zeggen: "Epictetus, wij houden het niet langer
uit aan dit schamel lijf gekluisterd te zijn, het spijs, drank en rust
te geven, het te reinigen en ten slotte daardoor met allerlei soort
mensen ons af te geven. Zijn dat niet onverschillige dingen,
die ons niet aangaan? De dood is immers geen ramp? Zijn we niet aan God
verwant en zijn we niet van Hem afkomstig? Laat ons daarheen gaan van
waar wij komen, laat ons toch eens bevrijd worden van die aan ons
hangende en ons bezwarende kluisters. Hier zijn rovers, dieven,
rechtbanken en wie men tyrannen noemt; zij menen dat zij macht over ons
hebben wegens dat schamele lijf en wat het bezit. Laat ons hun tonen
dat zij in 't geheel geen macht hebben".
En
ik moest daarop zeggen: "Mensen, wacht op God! Wanneer Hij een
teken geeft en u van die dienstbaarheid bevrijdt, gaat dan tot Hem;
maar voor het ogenblik moet gij blijven op die plaats waar Hij u
gesteld heeft, Kort is toch de tijd van uw verblijf en niet moeilik
voor mensen met zulke gevoelens, Welke tyran, welke dief, welke
rechtbank is verschrikkelik voor hen die zo voor niets rekenen hun
lichaam en wat het bezit? Blijft, gaat niet lichtvaardig heen".
Zo
behoorde de leermeester te zijn ten aanzien van nobele jonge mensen,
Maar wat gebeurt tans? Een lijk is uw leraar, lijken zijt gij. Wanneer
gij vandaag verzadigd zijt, zit gij te schreien over de dag van morgen,
hoe gij zult eten. Slaaf, als gij 't krijgt, zult gij het hebben;
als gij het niet krijgt, gaat dan weg: de deur staat open. Waarom
treurt gij? Waar is hier plaats voor tranen? Waar is hier aanleiding
tot vleierij? Waarom zal de een de ander benijden? Waarom zal hij
mensen die veel bezitten of machtig zijn het hof maken, vooral indien
zij sterk en lichtgeraakt zijn? Wat zullen zij ons doen? Wat zij ons
doen kunnen, daarop zullen wij geen acht slaan, En wat ons ter harte
gaat, daarover hebben zij geen macht. Wie zal dan heersen over iemand
die zo denkt en doet?
Hoe stond Sokrates tegenover die dingen? Hoe anders
dan als iemand moet doen die er van overtuigd is dat hij verwant is aan
de goden? "Indien gij mij tans zegt, zo sprak hij, we laten u
vrij op voorwaarde dat gij niet meer de gesprekken zult houden die gij
tot nu toe gehouden hebt, en niet langer oud of jong zult lastig
vallen, dan zal ik u antwoorden dat gij belachelik zijt door te menen
dat, als uw veldheer mij ergens geplaatst heeft, ik die post moet
bewaken en bewaren en liever duizend doden sterven dan hem verlaten,
maar dat als God ons gesteld heeft op een bepaalde plaats en tot een bepaald
gedrag, we die moeten in de steek laten" 4). Dat betekent een man
zijn, waarlik verwant aan de goden. Maar wij oordelen over ons zelf
alsof we buiken, ingewanden, schaamdelen waren, omdat we bang zijn en
begeren; wie ons daarmee kan helpen, vleien we en vrezen we tegelijk.
Iemand
heeft mij indertijd gevraagd om in zijn belang naar Rome te schrijven;
hij was, naar de gewone opvatting, zeer ongelukkig, omdat hij vroeger
rijk en in aanzien was, en later alles kwijt was geraakt en zijn leven
hier doorbracht. En ik schreef in nederige termen ten behoeve van
hem..... Maar hij las de brief en gaf mij die terug met de woorden:
"Ik wilde door u geholpen, maar niet beklaagd worden; ik ben er
niet ellendig aan toe". Zo zei ook Rufus, om mij op de proef te
stellen: "Dit en dat zal je van je meester ondervinden". En
als ik antwoordde: "Menselike dingen!", sprak hij:
"Welnu, zal ik hem dan nog een verzoek doen, wanneer ik hetzelfde
van u kan krijgen?" 5) En inderdaad, wat iemand uit zich zelf
heeft, is 't overbodig en ijdel van een ander te verkrijgen. Zal
ik dan, als ik uit mij zelf grootheid en adeldom van ziel kan
verkrijgen, van u een akker, geld of een bestuurspost aannemen?
Volstrekt niet. Zo ongevoelig voor wat ik zelf bezit zal ik niet wezen.
Maar als iemand laf en laag is, wat moet men dan anders doen dan
brieven schrijven als over een lijk. "Schenk ons het lijk van die
en die en een pintje van zijn ellendig bloed?" Want inderdaad zoo
iemand is een lijk en een pintje bloed, en verder niets. Was hij meer,
dan zou hij weten dat de een niet ongelukkig is door den ander.
1)
Met een "hoekje" van Athene wordt bedoeld een der
distrikten van Athene of Korinthe die te zamen de stad (of staat)
vormden. 2) Een citaat, naar men vermoedt aan Posidonius ontleend. 3)
Epictetus onderstelt te vrezen, dat al te vurige leerlingen door
verachting van het aardse tot zelfmoord, tot vereniging met het
goddelike langs die weg, zullen geneigd zijn. 4) Een niet nauwkeurig, waarschijnlik uit het hoofd opgeschreven citaat uit de Apologie van Plato (p. 29 C en p. 28 E). 5)
Een verzoek van Rufus had ten hoogste kunnen bereiken dat de meester
zijn slaaf geen kwaad zou doen, maar als voor die slaaf dit kwaad geen
kwaad was, zou 't verzoek onnodig zijn.
HOOFDSTUK X
Tot hen die er hun hart op hebben gezet te Rome in aanzien te zijn.
Indien wij ons met zoveel kracht hadden toegelegd op ons eigen werk als
bejaarde mensen in Rome op wat hun ter harte gaat, zouden wij misschien
ook iets tot stand brengen. Ik ken iemand, ouder dan ik ben en nu in
Rome praefectus annonae, die hier doorreisde op zijn terugkeer uit
ballingschap. Wat zei hij al niet tegen mij terwijl hij afgaf op zijn
vroeger leven, en betreffende de toekomst aankondigde dat hij bij zijn
terugkeer op niets anders uit zou wezen dan in ongestoorde zielsrust
zijn overig leven door te brengen. "Want hoe weinig blijft mij
nog over!" En ik zei hem: "Dat zult gij niet doen, maar als
gij Rome ook maar ruikt, zult gij dat alles vergeten". En dat,
als hem toegang tot het hof werd verleend, hij verheugd en Gode dankend
naar voren zou dringen. "Epictetus, indien gij hoort dat ik ook
maar één voet aan 't hof zet, denk dan van mij wat
gij wilt". En wat heeft hij nu gedaan? Voor hij te Rome kwam
bereikte hem een schrijven van de Keizer; toen hij dat ontvangen had,
vergat hij al 't vroegere en hij heeft zich in 't vervolg
met 't een na 't ander overladen. Ik wilde nu wel eens bij
hem gaan staan en hem herinneren aan de woorden die hij hier op zijn
doorreis sprak, om hem te zeggen: "wat ben ik een knapper profeet
dan gij".
Wat
nu? Beweer ik dat een levend wezen niet moet handelen? De Hemel beware
mij! Maar waarom zijn wij dan niet energiek? Ik zelf al dadelik: bij
't aanbreken van den dag breng ik mij te binnen wat ik nog eens
moet overlezen. En dan zeg ik al gauw tot mij zelf: "Wat kan
't mij ook schelen hoe die of die leest? 1) 't Voornaamste
is dat ik slaap". En toch, in hoever is hun bedrijvigheid 2) met
de onze te vergelijken? Indien gij weet wat zij doen, zult gij het
begrijpen. Want wat doen zij anders dan de gehele dag cijferen,
disputeren en confereren over graan, over wat land, of andere
dergelijke ons verder brengende 3) dingen? Is het hetzelfde dat men een
verzoek van iemand krijgt en leest: "ik verzoek u mij toe te
staan wat graan uit te voeren" of te lezen: "ik verzoek u
bij Chrysippus na te zien hoe 't heelal bestuurd wordt en welk
een plaats daarbij inneemt een redelik wezen; beschouw ook wie gij zijt
en wat voor u goed en kwaad betekent?" Is dat gelijk aan het
vorige? En hebben zij even ernstig onderzoek nodig? En is het even
schandelik het ene als het andere te verwaarlozen? Welnu dan? Zijn wij,
ouderen, dan alleen slap en suf? Neen, veeleer zijt gij, jongeren, dat.
Want als wij ouderen zien dat de jeugd plezier heeft, hebben wij lust
om mee te doen. En nog veel meer zou ik, indien ik hen opgewekt en met
ons ijverig zag, zelf bereidwillig aan hun ernstige studie deelnemen.
1)
Wat bekommer ik mij er om hoe of de een of andere leerling een
opgegeven onderwerp op kollege zal behandelen, Zie Inleiding § 3. 2) De bedrijvigheid der onwijsgerige menigte. 3) Deze woorden zijn ironies bedoeld.
HOOFDSTUK XI
Over teerhartige liefde.
Toen een overheidspersoon eens kwam bij Epictetus, vroeg deze hem naar
zijn partikuliere omstandigheden en ook of hij vrouw en kinderen had.
Op een bevestigend antwoord vroeg hij verder: "En hoe staat het
daar mee?" "Ellendig," zeide hij. En hij weer:
"In hoever? De mensen trouwen toch niet en verwekken kinderen om
ellendig, maar veeleer om gelukkig te zijn". "Maar ik,
zeide hij, ik maak mij zo ellendig over mijn kindertjes, dat, toen
onlangs mijn dochtertje gevaarlik ziek was, ik 't niet kon
uithouden bij de zieke en wegging tot iemand me berichtte dat zij beter
was". "Hoe, gelooft gij dat gij daarin goed gehandeld
hebt?"
't
Was natuurlik", zei hij. "Maar overtuig mij er van, wat ik
u bidden mag, dat het natuurlik was, en ik zal u er van overtuigen dat
alles wat natuurlik is goed is". "Alle of ten minste de
meeste vaders doen zo". - "Ik bestrijd niet dat het
zo gebeurt, maar we hebben het er over of het goed is. Want volgens die
manier moet men ook zeggen dat gezwellen ten bate van het lichaam zijn
omdat ze voorkomen, en dat in één woord verkeerd handelen
natuurlik is, daar bijna alle mensen of ten minste de meeste het doen.
Toon mij dus aan dat het natuurlik is". - "Dat kan ik
niet; maar bewijs gij mij liever dat het niet natuurlik en niet goed
is". - En hij weer: "Maar als we eens zwarte en witte
dingen onderzochten, wat zou dan de maatstaf wezen om ze te
onderscheiden?" - "Het gezicht". -
"En wat als 't gold koude en warme, harde en zachte
dingen?" - "De tastzin". -
"Aangezien we disputeren over 't geen natuurlik, en over
wat goed en kwaad is, welke maatstaf moeten we nu nemen?" -
"Dat weet ik niet". - "Toch zou 't
misschien geen groot ongeluk zijn als wij geen maatstaf kenden van
kleuren, geuren of smaken, maar gelooft gij dat het een klein ongeluk
is als een mens niet kan onderscheiden goede en kwade dingen, wat
volgens de natuur en wat tegen de natuur is?" -
"Stellig het grootste ongeluk". - "Kom, zeg mij
eens, of alles wat aan sommige mensen goed en behoorlik schijnt, dat
ook is? En of 't mogelijk is dat alles wat nu de Joden, de
Syriërs, de Egyptenaren en de Romeinen over 't voedsel
denken, juist is gedacht?" - "Hoe zou dat mogelik
zijn?" - "Ik meen dat, als 't juist is wat de
Egyptenaren menen, het volstrekt noodzakelik is dat de mening der
anderen niet juist is, en dat als de mening der Joden goed is, die der
anderen niet deugt". - "Hoe zou 't anders
kunnen?" -"Waar onwetendheid is, daar is onbekendheid
en gebrek aan ontwikkeling ten opzichte van het meest onmisbare".
Dat gaf hij toe. "Als gij dit nu gevoelt, moet gij voor
't vervolg op niets anders u toeleggen dan op 't leren
kennen van de maatstaf van wat natuurlik is, en die gebruiken om elk
biezonder geval te onderscheiden. Maar voorlopig kan ik u met het
volgende helpen tot bereiking van uw doel. Meent gij dat teerhartige
liefde voor 't gezin natuurlik en goed is?" -
"Hoe zou 't anders zijn?" - "Maar wat nu?
Is die liefde natuurlik en goed, maar wat de rede verlangt niet
goed?" - "Geenszins". - "Er is dus
geen strijd tussen onze rede en die liefde?" -"Ik
geloof van niet". -"Als er strijd is, moet
noodzakelik, als 't ene natuurlik is, het andere dat niet
zijn". - "Juist", zei hij. -
"Al wat wij dus bevinden èn natuurlik èn redelik te
zijn, verklaren we zonder aarzeling juist en goed te zijn?"
- "Akkoord". - "Hoe dan? Dat een
ziek kind in de steek te laten niet redelik is, zult gij, meen ik, niet
tegenspreken. Er blijft nog over te beschouwen of 't van tedere
liefde getuigt". - "Laten we dat beschouwen".
- "Hebt gij dan, die het kind teer liefhebt, goed gedaan
door weg te lopen en het te verlaten? Heeft de moeder het kind niet
teer lief?" - "Ze heeft dat". -
"Moest dan de moeder het kind ook verlaten of niet?"
- "Zij niet". - "En de min? Houdt die van
het kind? - "Ja". - "Moest ook die het
verlaten?" - "Volstrekt niet". -
"En de huisonderwijzer? Houdt die niet van haar?" -
"Hij doet dat". "Moest hij ook 't kind verlaten
en weggaan, en moest zo het kind alleen en hulpeloos achtergelaten
worden wegens de tere liefde van u beiden, haar ouders, en van haar
omgeving, of moest het sterven in de handen van wie niet van haar
houden en zich niet om haar bekreunen?" - "Dat
nooit". - "Is 't niet stellig onbillik en
onredelik om wat iemand voor zich zelf betamelik acht, krachtens zijn
tere liefde, niet toe te staan aan anderen die evenzeer teer
liefhebben?" - "'t Zou dwaas zijn".
- "Kom, als gij ziek waart, zoudt gij dan willen dat uw
nabestaanden en daarbij uw vrouw en kinderen op die manier u teer
liefhadden dat gij door hen geheel alleen werdt achtergelaten?
"Volstrekt niet".-"Zoudt gij wensen dat gij
door de uwen zo werdt bemind dat, ten gevolge van die buitengewoon tere
liefde, gij in uw ziekte alleen werdt gelaten, of zoudt gij niet liever
wensen om die reden door uw vijanden, als dat mogelik was, teer geliefd
te worden, zodat gij door hen verlaten werdt? Als dat zo is, blijft
over dat wat gij deedt in 't geheel niet van liefde voor 't
gezin getuigde.
Wat is er dan? Bestond er in 't geheel
geen dringende beweegreden om uw kind te verlaten? Hoe zou dat kunnen?
Neen, maar 't was iets dergelijks als 't geen iemand in
Rome er toe bracht om zijn gezicht te bedekken toen 't paard
waarop hij gewed had rende; toen later 't dier tegen verwachting
gewonnen had, moesten er sponsen bij te pas komen om hem uit zijn
flauwte bij te brengen. Wat is dit nu voor een motief? Misschien is
't nu niet het ogenblik om dat precies uit te maken, maar
't is voldoende er van overtuigd te zijn dat, als de wijsgeren de
waarheid spreken, we dat motief niet buiten ons zelf moeten zoeken,
maar dat bij alles er een zelfde oorzaak is voor ons doen en laten,
voor ons spreken en zwijgen, voor ons opgewekt of stil zijn, voor ons
vermijden en ons najagen, - een oorzaak die in dit geval u tot
mij deed komen om te zitten luisteren, en die mij al deze dingen deed
zeggen. Wat is dat? Is 't iets anders dan dat het ons goed
scheen?" - "Niets anders". - "En
als iets anders ons goed had geschenen, zouden wij dan dat niet gedaan
hebben? Immers voor Achilles was de oorzaak van zijn smart niet de dood
van Patroclus (want andere mensen treuren zo niet over de dood van hun
makker), maar hij wilde treuren. En bij u was dat weglopen 't
gevolg van uw mening, en, omgekeerd, als gij gebleven waart zou dat ook
uw mening geweest zijn. En nu zijt gij op uw terugkeer naar Rome, omdat
gij dat goed vindt, en als gij van mening verandert, zult gij niet
weggaan. In één woord: noch dood noch ballingschap noch
iets anders van dergelijke dingen is oorzaak van ons doen en laten,
maar dat zijn onze opvattingen en meningen.
Overtuig ik u hiervan, of niet?" -
"Gij overtuigt mij". - "Zo als nu in elk
biezonder geval de oorzaak is, zo is ook de uitkomst. We zullen dus van
heden af, indien we iets verkeerds doen, niets anders daarvan de schuld
geven dan de mening waardoor we zo gehandeld hebben, en wij zullen
trachten die nog liever te niet te doen en weg te snijden dan gezwellen
en abcessen uit ons lichaam. Evenzeer
zullen we hetzelfde voor de oorzaak verklaren van goede handelingen. En
we zullen niet langer een slaaf, een buurman, vrouw of kinderen de
schuld geven van rampen die ons treffen, overtuigd als we zijn, dat,
als we niet meenden dat de dingen zus of zo waren, wij ook niet
wat daarvan 't gevolg is gedaan hadden; en van de mening of iets
goed of niet goed is zijn wij de baas, niet de dingen buiten
ons". "Zo is het", zei hij. "We zullen dus van
deze dag af niet meer beschouwen en onderzoeken wat voor een ding zijn
akkers, slaven, paarden of honden, maar wat onze meningen eigenlik
zijn". -"Ik beloof het te doen". -
"Gij ziet dus dat gij een volgeling der wijsbegeerte, zulk een
wezen door iedereen uitgelachen, moet worden indien gij uw eigen
meningen wilt onderzoeken, Maar dat dit niet het werk van een uur of
een dag is, begrijpt gij ook wel".
HOOFDSTUK XII
Over welbehagen in ons lot,
Over de goden zeggen sommigen dat het goddelike in het geheel niet
bestaat, anderen dat het wel bestaat, maar werkeloos, onverschillig, en
voor niets zorgdragend is; een derde
groep dat het bestaat en zorgdraagt, doch voor wat groot en hemels is,
niet voor enig aards ding; een vierde, dat het zorg draagt ook voor
aardse en menselike dingen, doch alleen voor het algemeen, niet voor
ieder afzonderlik; een vijfde, en daaronder Odysseus en Sokrates,
getuigen "als ik mij beweeg, blijf ik u niet verborgen".
(citaat uit de Ilias)
Vóór alles is
't dus nodig van elk van die meningen te beschouwen of zij al of
niet juist is. Want als er geen goden zijn, hoe kan dan 't volgen
van goden een doel zijn? En als ze er zijn, maar zich om niets
bekreunen, hoe kan ook in dat geval het vorige juist wezen? Maar
voorzeker, als zij er zijn en er zorg gedragen wordt, maar van hen
niets tot de mensen wordt doorgegeven, en, bij Zeus, zeker niet tot mij
persoonlik, hoe kan ook in dat geval 't gezegde over 't
volgen der Goden juist zijn? Een rechtgeaard mens die eerst dit alles
overwogen heeft, is met zijn mening onderworpen aan Hem die het heelal
bestuurt, gelijk goede burgers dat doen ten opzichte der wetten van de
staat. En hij die nog lerende is, moet zich laten onderwijzen met deze
bedoeling: "hoe zal ik in alles de goden volgen en hoe zal ik
behagen aan het goddelik bestuur en hoe kan ik vrij worden?" Want
vrij is de mens voor wie alles geschiedt naar zijn vrije keuze, en wie
niemand verhinderen kan.
Hoe dan? Is vrijheid onzinnigheid?
Dat nooit. Waanzin en vrijheid gaan niet samen. "Maar ik wil dat
alles gebeurt wat mij goed schijnt te zijn, op welke manier ik dan ook
tot die mening mag komen". - Gij zijt dol, waanzinnig. Weet
gij dat vrijheid iets schoons en kostbaars is? Maar dat iemand
lichtvaardig wil dat zal gebeuren wat hem lichtvaardig goed scheen, dat
kon wel eens niet alleen niet goed, maar zelfs 't
allerschandelikst zijn. Hoe doen wij immers bij het schrijven? Wil ik
de naam Dio schrijven naar mijn willekeur? Neen, maar ik wil
leren hoe ik dat woord moet schrijven, En hoebij muziek? Het zelfde. En
wat in 't algemeen bij elke kunst of wetenschap? Als we anders
deden, zou 't niet de moeite waard zijn iets te weten, als
't naar ieders willekeur was geschikt. En zou het dan alleen in
zake het grootste en voornaamste, de vrijheid, me vergund zijn te
willen zo als 't mij inviel? Dat nooit, maar onderricht te worden
betekent te leren alles zo te willen als het gebeurt. En hoe gebeurt
alles? Zo als Hij die 't al beschikt, het heeft beschikt. Hij
heeft beschikt dat er zomer en winter, welvaart en schaarste, deugd en
ondeugd en al zulke tegenstellingen zouden wezen ten bate der harmonie
van 't geheel, en aan ieder van ons heeft Hij een lichaam en
delen van dat lichaam, bezit en deelgenoten gegeven.
Aan die
beschikking denkende moeten wij ons laten onderrichten, niet om het
grondplan te veranderen (dat is ons niet gegeven en zou ook niet beter
zijn), maar opdat, terwijl de dingen om ons heen zo zijn als hun aard
meebrengt, onze mening omtrent hen zich voegt naar 't geen
gebeurt. Want, niet waar, is 't mogelik aan zijn medemensen te
ontkomen? Hoe zou dat kunnen? En kunnen wij met hen omgaande ze
veranderen?
Wie geeft ons die macht? Wat blijft ons dan over
en welk middel bestaat er om met hen om te gaan? Een dusdanige
gedragslijn dat zij zullen doen wat hun goed dunkt, maar wij niets
minder in overeenstemming zullen blijven met onze natuur. Maar gij zijt
ongelukkig en mistroostig: als gij alleen zijt noemt ge dat
eenzaamheid, en als ge met de mensen verkeert, noemt gij ze listig en
roofzuchtig; gij pruttelt zelfs over uw ouders, uw kinderen, uw broers
en uw buren. Maar gij moest 't alleen blijven rust noemen en
vrijheid en u zelf aan de goden gelijk achten, en bij het verkeren met
veel mensen niet spreken van een grote hoop, van lawaai en kwelling,
maar van vreugde en feestelikheid en op die wijze, alles tevreden
aanvaarden.
Wat is nu de straf voor hen die niet de dingen
aanvaarden? Te zijn zo als zij zijn. Is iemand mistroostig omdat hij
alleen is? Laat hij dan eenzaam wezen. Is hij ontevreden over zijn
ouders? Laat hem dan een slechte zoon zijn en daarover treuren. Is hij
over zijn kinderen ontevreden? Laat hem een slechte vader zijn.
"Stop hem in de gevangenis". In welke gevangenis? vraagt
gij. Wel, waar hij nu is. Hij is daar tegen zijn zin, en waar iemand
tegen zijn zin is, daar is voor hem de gevangenis. Op die manier
was Sokrates niet in de gevangenis, want hij was er vrijwillig.
"O dat ik een kreupel been heb!" Slaaf, hebt gij een grief
tegen het heelal om die "poot" van u? Wilt gij 't
niet geven aan het geheel? Wilt gij 't niet afstaan, niet met
vreugde er van afstand doen voor Hem die 't heeft gegeven? Zult
gij u bekommeren en ontevreden zijn over hetgeen door Zeus is beschikt,
over hetgeen hij heeft verordend terwijl de Schikgodinnen de draad van
uw leven sponnen? Weet gij niet welk een deeltje gij zijt van het
geheel? Dat geldt van het lichaam, want naar de geest zijt gij niet
minder noch kleiner dan de goden: grootheid van geest wordt immers niet
bepaald door grootte of lengte, maar door onze meningen.
Wilt
gij dan niet wat goed is daarin zoeken waarin gij gelijk zijt aan de
goden? "Ik, ongelukkige, heb zulk een vader en moeder!"
Wat? Was 't u vergund te komen kiezen en te zeggen: "laten
die man en die vrouw op dat en dat uur bij elkaar komen, opdat ik
geboren worde?" Dat was u niet vergund. Maar uw ouders moesten
eerst aanwezig zijn, en dan moest gij geboren worden. Uit wat voor
ouders? Uit ouders zo als die waren.
Welnu, als ze dan zo zijn, bestaat er dan voor u geen
middel tot herstel? Ja, indien gij niet wist waartoe gij in 't
bezit van een gezichtsvermogen zijt, zoudt gij er wel ongelukkig en
ellendig aan toe zijn, indien gij uw ogen sloot wanneer de een of
andere kleur u voorgehouden werd; maar als gij niet weet dat gij
grootheid en adeldom van ziel hebt voor alle gebeurlikheden, zijt gij
dan niet nog ongelukkiger en ellendiger? Er worden u voor ogen gehouden
dingen die in verhouding staan tot het vermogen dat gij bezit, maar gij
wendt u af van dat vermogen, juist wanneer gij uw ogen wijd open en
ziende moest houden. Zijt ge niet veeleer aan de goden dankbaar dat zij
u toegestaan hebben boven alles te staan wat zij niet onder uw macht
hebben gesteld, en u alleen verantwoordelik hebben gemaakt voor wat
wèl in uw macht is? Voor uw ouders hebben zij u niet
verantwoordelik gesteld; ook niet voor uw broeders, uw lichaam, uw
bezit, uw dood en uw leven. Waarvoor dan wel? Voor 't enige wat
is in uw macht: 't recht gebruik van uw voorstellingen. Waarom
haalt gij u dan op de hals de dingen waarvoor gij niet verantwoordelik
zijt? Dat is zich zelf 't leven moeilik maken.
HOOFDSTUK XIII
Hoe men alles zo kan doen dat het aan de goden behaagt.
Toen iemand hem vroeg hoe men zo kan eten dat het aan de goden behaagt,
zeide hij: Indien het op een behoorlike, welwillende wijze geschiedt,
met billikheid, matigheid en goede manieren, is het dan niet
welgevallig aan de goden? Wanneer gij om warm water vraagt en de slaaf
óf niet bedient óf wel bedient maar lauw water brengt, of
zelfs niet in huis is, is 't dan niet welgevallig aan de goden
dat men niet boos wordt, niet losbarst? - Maar, hoe kan men zulke
bedienden dulden? - Slaaf, zult gij uw eigen broeder niet
verdragen, die Zeus tot voorvader heeft, als 't ware een zoon uit
hetzelfde zaad geboren is en van dezelfde hoge oorsprong? En als gij
geplaatst werdt in zulk een aanzienlikere positie, zult gij u dan
dadelik tot een tyran maken? Zult gij er niet aan denken wie gij zijt
en over wie gij heerst? Dat zij uw verwanten, van nature uw broeders
zijn, afstammelingen van Zeus? - Maar ik heb hen blijkens
koopacte gekocht en zij niet mij. - Ziet gij wel waar gij naar
kijkt? Naar de aarde, naar de onderwereld, naar die armzalige wetten
der doden, niet naar die der goden.
HOOFDSTUK IV
Dat de Godheid op allen toeziet,
Toen iemand hem vroeg, hoe iemand er van overtuigd kan worden dat God
toeziet op alles wat hij doet, zeide hij: Gelooft gij niet dat alles
een eenheid vormt? - Ja, antwoordde de man. - Welnu,
gelooft gij dan niet dat de aardse dingen en de hemelse op elkander
invloed hebben? 1) - Ja. - Van waar toch komt het, zo
regelmatig als door een bevel van God, dat wanneer Hij tot de planten
spreekt te bloeien, zij bloeien, wanneer Hij hen gelast te ontbotten,
zij ontbotten, vrucht voort te brengen, zij vrucht voortbrengen, of
rijp te worden, zij rijp worden, en wanneer aan de andere kant Hij
gelast vrucht en bladeren te laten vallen, en, in zich zelf besloten,
stil te zijn en uit te rusten, zij stil zijn en rusten? En van waar dat
tegen het toe- en afnemen van de maan en tegen het naderkomen of zich
verwijderen van de zon er zulk een verandering en ommekeer der aardse
dingen wordt waargenomen? Maar zijn dan niet de planten en onze
lichamen op zulk een wijze verbonden aan 't geheel en ondervinden
zij niet hetzelfde, doch geldt dat van onze zielen nog niet veel meer?
Als onze zielen zo verbonden, zo samenhangend zijn met God, dat zij
delen en fragmenten van Hem zijn, zal dan God niet elke beweging van
hen gevoelen, daar zij van Hem zijn en van nature één met
Hem? Gij kunt over 't goddelik bestuur en over elk goddelik ding,
en tevens over de menselike dingen nadenken, gij kunt tegelijk door
talloze dingen bewogen worden door middel van uw gevoel en uw verstand,
waarbij gij óf toestemmend óf ontkennend kunt oordelen of
wel u van een oordeel onthouden; zo veel indrukken van zo talrijke, zo
onderscheidene dingen behoudt gij in uw ziel en, daardoor bewogen, komt
gij tot opvattingen die overeenkomen met wat eerst u heeft getroffen en
bewaart gij in uw geheugen velerlei kunstvaardigheid. Is God dan niet
bij machte op alles toe te zien, bij alles tegenwoordig te zijn en van
alles een zeker medeweten te bezitten?
Toch
is de zon in staat zulk een groot deel van het heelal te verlichten en
alleen in 't duister te laten het weinige wat verhinderd wordt
door de schaduw die de aarde maakt; kan Hij die de zon schiep en
rondvoert, - een klein deel van hem vergeleken bij het geheel
-, kan Hij niet alles waarnemen?
Maar, wordt dan
opgemerkt, ik kan niet al die dingen tegelijk begrijpen. - Wie
zegt U ook nog dat gij even grote macht hebt als Zeus? Niettemin heeft
hij nog aan een ieder als een wachter toegevoegd zijn eigen genius, en
hij heeft hun die gegeven om hem te bewaken, als een die nooit slaapt
en niet misleid kan worden. Want hoe zou Hij ieder van ons aan een
betere en zorgzamer wachter kunnen toevertrouwd hebben? Zodat, wanneer
gij de deur sluit en 't binnen donker maakt, gij er aan moet
denken dat gij nooit beweert alleen te zijn; dat zijt gij niet, maar
God en uw genius is binnen. En wat hebben zij licht nodig om te zien
wat gij doet? Aan die God moest gij trouw zweren, gelijk de soldaten
aan de Keizer. Maar zij krijgen hun loon en zweren dat zij de
veiligheid van de Keizer boven alles zullen stellen, en zult gij dan,
die zoveel goeds waardig zijt gekeurd, niet een eed van trouw zweren en
houden? En wat zult gij zweren? Nooit ongehoorzaam te zijn, noch
verwijten te doen, noch aanmerking te maken op iets door Hem gegeven,
noch met tegenzin iets te doen of iets te lijden van wat onvermijdelik
is. Is deze eed gelijk aan die der soldaten? Daar zweert men dat zij
niemand boven de Keizer zullen stellen, hier dat wij ons zelf boven
alle dingen stellen zullen.
1) Het gevoel van eenheid dat uit
deze zinnen spreekt leidt tot pantheisme, en is in strijd met het
theisme dat men uit hetgeen volgt zou kunnen opmaken.
HOOFDSTUK XV
Wat stelt de wijsbegeerte in uitzicht?
Toen iemand hem er over raadpleegde hoe hij zijn broeder er toe zou
overhalen om niet meer boos op hem te zijn, antwoordde hij: "De
wijsbegeerte belooft niet iemand iets te verschaffen dat buiten de
macht van mens ligt; deed zij anders, dan zou zij iets op zich nemen
dat niet tot haar onderwerp behoort, Want zoals voor de timmerman hout
en voor de beeldgieter brons het onderwerp van hun bemoeiing is, zo is
't leven van ieder afzonderlik 't onderwerp van de kunst om
wel te leven". - "Waar toebehoort dan 't leven
van mijn broeder?" - Dat behoort ook bij diens eigen
levenskunst, maar ten opzichte van uw leven is het iets buiten u, zoals
een akker, gezondheid of aanzien. En niets van deze dingen stelt de
wijsbegeerte in uitzicht, maar, zegt zij, "ik zal er op letten
dat het besturende deel der ziel in alle omstandigheden overeenkomt met
onze natuur". - "Het besturende deel van wiens
ziel?" - "Van hem in wie ik aanwezig
ben".-" Hoe zal ik dan maken dat mijn broeder niet
boos op mij is?" - "Breng hem bij mij en ik zal met
hem spreken, maar aan u heb ik over zijn boosheid niets te
zeggen".
En
toen de man die hem raadpleegde zei: "Dit wil ik weten, hoe ik,
ook als mijn broeder zich niet met mij verzoent, in overeenstemming met
de natuur zal wezen", antwoordde hij: "Niets dat groot is
ontstaat in eens, immers zelfs geen druif of vijg. Indien gij mij tans
zegt: "ik wil een vijg hebben," zal ik u zeggen:
"Daar is tijd voor nodig". Laat de boom eerst bloeien, dan
vrucht voortbrengen, en die daarna rijpen. Als nu de vrucht van een
vijgeboom niet plotseling en onmiddellik volmaakt is, wilt gij dan de
vrucht van menselik inzicht zo gauw en zo gemakkelik in uw bezit
krijgen? Verwacht dat niet, ook al beloofde ik het u".
HOOFDSTUK XVI
Over de voorzienigheid.
Verwondert u er niet over dat voor de overige schepselen al wat
't lichaam nodig heeft kant en klaar ligt, niet alleen spijs en
drank, maar ook een legerstede en 't niet nodig hebben van
schoeisel, dek en kleding, terwijl wij dat alles wel van node hebben,
Want daar de dieren niet ter wille van zich zelf, maar om te dienen
ontstaan zijn, zou 't niet nuttig zijn geweest hun ook nog
behoefte aan andere dingen te hebben ingeschapen. Bedenk immers wat het
zou wezen indien wij niet alleen voor ons zelf moesten zorgen, maar ook
voor de schapen en ezels, hoe ze gekleed en geschoeid moesten worden,
hoe ze moesten eten en drinken. Maar zoals de soldaten ten dienste
gereed staan voor de generaal, geschoeid, gekleed, gewapend, en het een
kwaad ding zou zijn als een kolonel rond moest gaan om zijn regiment
van schoenen en kleding te voorzien, zo heeft de natuur al wat tot
dienstbaarheid geschapen is geheel gereed gemaakt, buiten behoefte aan
enige verdere zorg. Zo drijft een kleine jongen met een stok een kudde
schapen voort.
En
nu verzuimen wij niet alleen er dankbaar voor te zijn dat wij voor de
dieren niet even zeer te zorgen hebben als voor ons zelf, maar wij
hebben klachten tegen God ten opzichte van ons zelf. En toch, bij Zeus
en de goden, voor een eerbiedig en dankbaar mens is één
ding van al 't geschapene voldoende om de voorzienigheid te
bespeuren. Laat ik nu niet aan grote dingen denken: maar dat uit gras
melk ontstaat, uit melk kaas, uit huiden wol, wie heeft dit gemaakt en
bedacht? "Niemand", zegt er een. O welk een stompzinnigheid
en onbeschaamdheid!
Komaan, laten we de hoofdwerken der natuur
ter zijde laten en de bijkomstigheden beschouwen. Is er iets onnutters
dan ons kinhaar? Welnu, heeft de natuur ook dat niet op de best
mogelike wijze aangewend? Heeft zij daardoor niet man en vrouw van
elkaar onderscheiden? Roept niet de natuur van ieder onzer reeds van
verre uit: "Ik ben een man; kom tot mij als tot een man, spreek
zo tot mij, vraag niets anders; hier is 't kenteken". En
aan de andere kant, zoals de natuur bij de vrouwen in de stem iets
zachters heeft gemengd, zo heeft zij haar ook de kinharen afgenomen.
Neen, volgens u had zij de schepselen zonder onderscheidingsteken
moeten laten, zodat ieder van ons moest verkondigen "ik ben een
man". Hoe schoon, hoe betamelik, hoe eerbaar is het kenteken,
hoeveel schoner dan de kam van de haan, hoeveel aanzienliker dan de
manen der leeuwen. Daarom moeten wij de kentekenen van God behouden,
niets verwerpen en, zo veel wij kunnen, de geslachten die onderscheiden
zijn niet verwarren.
Zijn dat de enige dingen die de
Voorzienigheid aan ons heeft gedaan? Welke woorden volstaan om ze naar
verdienste te prijzen en ze ons voor de geest te brengen? Immers als we
verstandig waren, moesten we dan wel iets anders doen dan
gemeenschappelik of afzonderlik de Godheid bezingen en loven, zijn
weldaden opsommen? Behoorden wij niet bij 't graven en ploegen,
gelijk bij onze maaltijd, te zingen het loflied ter ere van God?
"Groot is God, dat hij ons deze werktuigen heeft geschonken om de
aarde te bewerken; groot is God, dat hij ons handen heeft gegeven,
't vermogen om te slikken en te verteren, om te groeien zonder
dat wij het bemerken, om adem te halen terwijl wij slapen".
Zo
behoorden wij bij elke gelegenheid te zingen, en het hoogste en
goddelikste loflied aan te heffen, omdat hij ons 't vermogen
schonk dit alles te gevoelen en de ware weg in te slaan. Welnu, daar de
meeste mensen verblind zijn, moet er daarom niet iemand zijn die deze
post vervult en voor allen de lofzang aan God zingt? Wat kan ik,
kreupele oude man, anders doen dan God prijzen? Voorwaar, indien ik een
nachtegaal was of een zwaan zou ik doen als een nachtegaal of een
zwaan, maar nu ik een redelik wezen ben moet ik God bezingen. Dat is
mijn werk en ik doe het zonder de post op te geven zo lang het mij
vergund is, en ik roep u op tot dat zelfde loflied.
HOOFDSTUK XVII
Dat de redeleer onmisbaar is.
Aangezien onze rede alles ontleedt en uitwerkt en zij zelf ook ontleed
moet worden, is het de vraag waardoor zij moet worden ontleed.
Natuurlik door zich zelf of door iets anders. Dat ontledende is stellig
óf de rede zelf óf iets anders, dat hoger staat dan de
rede, hetgeen onmogelik is. En als het de rede is, wat zal dan het haar
ontledende zijn? Zo zij zich zelf dat kan doen, dan vermag dat ook onze
eigen, zo straks genoemde rede. Indien we iets anders nodig zullen
hebben, dan zal dat andere onbegrensd en zonder einde zijn. "Dat
ben ik eens, zegt iemand, maar het is dringender eis [onze
rede gezond te maken]" en dergelijke dingen meer. Wilt gij dus
daarover iets horen? Luister dan 1). Maar als gij mij zegt: "ik
weet niet of gij juist of onjuist redeneert", en gij, als ik een
onduidelik woord gebruik, mij zegt: "Maak een
onderscheiding", dan zal ik niet langer geduld met u hebben maar
zeggen: "Er is een dringender eis". Daarom geloof ik dat de
wijsgeren de logica voorop zetten, gelijk we bij 't meten van
graan vooraf laten gaan een onderzoek naar de maat. Indien we niet
eerst nagaan wat een korenmaat en wat een gewicht is, hoe zullen we dan
meten en wegen? Hoe kan men dan in ons geval, als men grondig en
nauwkeurig heeft leren kennen de maatstaf waardoor men 't overige
kennen leert, iets van dat overige nauwkeurig en grondig leren kennen?
Hoe zou dat mogelik zijn?
"Toegegeven; maar een
korenmaat is van hout en geeft geen vrucht". Jawel, maar men kan
er graan mee meten. "En ook de logica geeft geen vrucht".
Dat staat nog te bezien. Maar gesteld dat iemand ook dat zou toegeven,
dan is 't nog voldoende dat zij de andere dingen kan schiften en
beschouwen, dat zij die, om zo te zeggen, kan meten en wegen. Wie zegt
dat? Alleen Chrysippus en Zeno en Cleanthes? Beweert Antisthenes het
niet? En wie is dan de man die heeft geschreven: "'t
Onderzoek der woorden is 't begin van het onderricht". Zei
niet Socrates hetzelfde? En van wie schrijft Xenophon dat hij begon met
het onderzoek der woorden, wat ieder woord betekent? (Zie Xenophon, Memorabilia IV, 6, 1.)
Is
dit dan het grote en bewonderenswaardige dat men Chrysippus kan
begrijpen en verklaren? En wie beweert dat? Wat is dan zo
bewonderenswaardig? Te begrijpen wat de natuur wil. Welnu, begrijpt gij
dat uit u zelf? Wie of wat hebt gij dan nog verder nodig? Want als het
gezegde dat "alle mensen tegen hun zin verkeerd doen" (Zie
Plato, Protagoras, p. 345 D.) waar is en gij te weten zijt gekomen wat de waarheid is, dan is 't noodzakelik dat gij reeds het goede doet.
"Maar, bij Zeus, ik begrijp niet de wil der natuur". Wie verklaart die dan? Men beweert Chrysippus. Ik
ga onderzoeken wat die natuurverklaarder meedeelt. Ik begin met niet te
verstaan wat hij zegt, en ik zoek iemand die hèm verklaart en
mij zegt: "Zie eens wat dit of dat betekent zo als het in
't Latijn zou luiden" 2).
Waarop moet in dit geval
zich dan de verklaarder verheffen? Zelfs Chrysippus heeft daartoe geen
recht, als hij alleen de wil van de natuur verklaart maar die niet
opvolgt, en hoe veel minder nog hij die Chrysippus verklaart. Want
zelfs Chrysippus hebben wij voor dit ding niet nodig, maar wel de
natuur te begrijpen. Zo hebben we immers geen offeraar nodig om hem
zelf, maar omdat wij menen door hem de toekomst te zullen kennen en de
tekens door de goden gegeven, en ook niet de ingewanden om hen zelve,
maar wat zij aanwijzen, en evenmin eren wij de raaf of de kraai, maar
de godheid die door hen ons tekens geeft.
Ik ga dus naar de
verklaarder en offeraar en ik zeg: "Onderzoek voor mij de
ingewanden en wat zij aanwijzen". Hij neemt die, legt ze bloot en
verklaart: "mens, gij hebt een vrijheid van keus, die naar haar
natuur vrij is van belemmering en dwang. Dat staat hier in de
ingewanden geschreven. Dat zal ik u 't eerst bewijzen inzake
beaming. Kan iemand u verhinderen instemming te betuigen met het geen
waar is? Geen mens. Kan iemand u dwingen aan te nemen wat onwaar is?
Geen mens. Gij ziet dat gij op dit stuk een vrijheid van kiezen hebt
die onverhinderbaar, zonder dwang en niet te belemmeren is, Komaan, is
't anders gesteld bij verlangen en bij aandriften? En wat kan een
aandrift overwinnen tenzij een andere aandrift? Wat kan een verlangen
of een vermijden te niet doen dan een ander verlangen of vermijden?
"Indien gij mij, zegt iemand, vrees voor de dood aanjaagt, dwingt
gij mij". "Niet wat u wordt aangejaagd dwingt u, maar uw
mening dat het beter is dit of dat te doen dan te sterven. Dus alweer
uw eigen mening heeft u gedwongen, dat wil zeggen uw keus heeft u doen
kiezen. Want indien God dat deeltje van Hem dat hij van zich heeft
afgenomen en aan ons heeft gegeven gemaakt had tot iets dat of door Hem
of door iets anders kan worden verhinderd of gedwongen, zou hij niet
langer God zijn en niet voor ons zorgen gelijk het behoort". Dat,
zegt de offeraar, vind ik in 't offer. Dat zijn de tekenen u
gegeven. Indien gij wilt, zijt gij vrij; indien gij wilt, zult gij
niemand berispen, tegen niemand een grief hebben, alles zal zijn
overeenkomstig uw goedvinden en ook overeenkomstig dat van God. Ter
wille van die profetie ga ik naar de offeraar en wijsgeer, en ik ben
vol bewondering, niet voor de verklaarder, maar voor hetgeen hij
verklaart.
1) Door beknoptheid of onvolledige overlevering
onduidelike passage. De bedoeling schijnt te zijn: Nodiger is een daad,
genezing, dan een betoog (woorden) over 't nut der logica. Op die
tegenwerping antwoordt Epictetus: Goed, maar wanneer ik over genezing
van onze rede spreek, moet gij geen opmerking over mijn redeneren
maken, want dan zeg ik op mijn beurt "'t is
dringender", dat wil zeggen: vooraf moet gaan, dat we de
noodzakelikheid van de redeneerkunst beamen. De woorden tussen [] staan
niet in de Grieksche tekst. 2) Blijkbaar was voor vele toehoorders Latijn de moedertaal; een vertaling voor hen kon soms gewenst zijn.
HOOFDSTUK XVIII
Dat wij niet boos moeten zijn op hen die verkeerd doen.
Indien naar waarheid door wijsgeren gezegd wordt dat alle mensen
uitgaan van een zelfde beginsel, zoals bij 't beamen van een
gevoel dat een zaak zo is, bij 't afwijzen van een gevoel dat het
niet zo is, of, bij Zeus, bij het in 't midden laten van een
gevoel dat de zaak onduidelik is, en evenzeer bij een aandrift het
gevoel dat iets voor mij heilzaam is, en dat het niet aangaat het ene
ding heilzaam te achten en het andere te verlangen, noch 't ene
betamelik te oordelen en naar het andere te streven, - indien dit
alles juist is, waarom zijn wij dan boos op de grote menigte? -
"'t Zijn dieven en rovers", zegt iemand. Wat betekent
die uitdrukking? Zij hebben een verkeerde mening over wat goed en
slecht is. Moet men dus boos op hen zijn of medelijden hebben? Bewijs
hun dat zij dwalen, en doe uw best dat zij van hun fouten afstand doen.
En indien zij niet 't betere inzien, gaat er voor hen niets boven
hun verkeerde mening.
"Moet
die rover, die echtbreker niet gedood worden?" Volstrekt niet,
zeg veeleer "moet niet die man die zo in dwaling en misleiding
verkeert omtrent de hoogste dingen en die verblind is, niet ten
opzichte van 't onderscheiden van wit en zwart, maar betreffende
zijn onderscheidingsvermogen van goed en kwaad, niet gedood
worden?" En indien gij het zo zegt, zult gij inzien hoe
onmenselik het is zo te spreken, en iets dergelijks is als te zeggen:
"moet die blinde en die dove niet gedood worden?" Want
indien de grootste schade is het verliezen van het grootste, en voor
een ieder 't grootste is een verkiezing zoals die behoort, en
iemand dan daarvan beroofd wordt, hoe zijt gij dan nog boos op hem?
Mens, indien gij, tegen de natuur, naar aanleiding van 't kwaad
dat anderen treft in een bepaalde stemming moet geraken, gevoel dan
liever medelijden met hem dan haat; geef op dat aanstoot nemen en dat
vijandig zijn; kom niet aan met die woorden van de meeste vitgragen:
"O die vervloekte, ellendige dwazen". Laat dat waar zijn;
hoe komt gij dan plotseling aan zo veel wijsheid dat gij op andere
dwazen boos zijt? Waarom zijn wij dan boos? Omdat wij zo hoog stellen
datgene wat die mensen ons ontnemen. Immers, hecht niet zulk een waarde
aan uw kleren en ge zijt niet boos op de dief, vereer niet zo de
schoonheid van uw vrouw, en gij zijt niet boos op de echtbreker. Weet
dat een dief en een echtbreker geen vat op u hebben in datgene wat van
u is, alleen in 't geen niet van u is, buiten uw macht staat. Als
gij die dingen nu laat schieten en van geen waarde acht, op wie zijt
gij dan nog boos? Zo lang gij echter die dingen zo hoog stelt, moet gij
liever op u zelf dan op anderen boos wezen. Ga maar eens na: gij hebt
mooie kleren, uw buurman niet; gij hebt een venster en gij wilt ze
luchten. Die ander weet niet wat voor een mens goed is, maar verbeeldt
zich dat het bezit van mooie kleren dat is, zo als gij ook doet;
zal hij dan ze niet komen wegnemen? Als gij aan lekkerbekken een koek
laat zien en als gij die dan alleen opeet, wilt gij dan niet dat ze hem
stelen? Prikkel de mensen niet, heb geen venster, hang uw kleren niet
te luchten.
Ik had ook, kortgeleden, een ijzeren lamp bij mijn
huisgoden hangen, ik hoorde leven aan 't raam, liep naar beneden
en vond dat de lamp gestolen was. Ik overwoog dat degeen die hem stal
iets begrijpeliks had ondergaan. Welnu, zei ik, morgen zult gij een
aarden lamp hebben. Want men verliest alleen wat men heeft. "Ik
heb mijn mantel verloren", Ja, want je hadt een mantel. "Ik
heb hoofdpijn". Heb je soms ook pijn aan je horens? Waarom dan
uit je humeur te zijn? Verlies en verdriet komt alleen bij hetgeen je
bezit.
"Maar de tyran zal in de boeien
slaan....." wat? Je been, "Hij wil
afslaan....." wat? Je hoofd. Wat kan hij noch boeien noch
afslaan? Je vrije verkiezing. Daarom bevalen ons de ouderen aan:
"Ken uzelf". Wat derhalve te doen? Wel, bij de goden, dat
men bij kleine dingen begint zich te oefenen en dan overgaat tot de
grotere. "Ik heb hoofdpijn." Zeg niet "ik
arme". "Ik heb oorpijn". Zeg niet "ik
arme", En ik beweer niet dat het u niet vergund is te klagen,
maar klaag niet in uw binnenste. En als uw slaaf niet spoedig uw
verband brengt, schreeuw dan niet, wees niet onrustig en zeg niet
"iedereen haat mij". Wie zou zo iemand niet haten? Vertrouw
op die beginselen, ga, met het hoofd omhoog, vrij rond, niet
vertrouwend op de lengte van uw lichaam, gelijk een athleet; men moet
niet onoverwinnelik zijn op de manier van een koppige ezel.
Wie
is dan onoverwinnelik? Hij die door geen der dingen waarover wij geen
keus hebben van zijn stuk wordt gebracht. Ik ga dus alle omstandigheden
bestuderen, als men bij een athleet doet. "Die man heeft de
eerste ronde met inspanning gewonnen. Hoe zal hij zich houden in de
tweede? En hoe als 't snikheet is? En hoe in Olympia?" En
op dezelfde manier in ons geval. Indien gij iemand een stuk geld
voorhoudt, zal hij 't verachten. Maar als 't een juffertje
is, wat zal hij dan doen? En wat als het donker is? Of als er sprake
van wat eer of van wat smaad of van wat lof is? Of van dood? Dit alles
kan hij te boven komen. Maar wat als 't snikheet is, als hij
dronken is of zwaarmoedig of slaperig? Zo ja, dan is die man voor mij
de onverwinbare athleet.
HOOFDSTUK XIX
Hoe moeten wij ons gedragen tegenover tyrannen?
Wanneer iemand iets op anderen voor heeft, of ten minste denkt dat hij
't heeft, al is dat niet het geval, moet zo iemand, als hij geen
wijsgerige kennis bezit, zich onvermijdelik daarop verhovaardigen. Zo
zegt al dadelik een tyran: "ik ben de machtigste van
allen". En wat kunt gij mij dan verschaffen? Kunt gij mij een
verlangen bezorgen dat door niets verhinderd wordt? Van waar dat
vermogen? Hebt gij het? Of dat ik nooit geraak tot dat waarvan ik
afkerig ben? Kunt gij dat? Of een aandrift die nooit mislukt? En in
welk geval bezit gij dat zelf? Komaan, vertrouwt gij op een schip u
zelf of een deskundige? En op een wagen u zelf of iemand die er
verstand van heeft? En wat bij andere vakken? Altijd het zelfde. Wat
kunt gij dan? "Allen zijn vol zorg voor mij". Ja, maar ik
ben ook vol zorg voor mijn eetbord; ik was het, en veeg het schoon;
voor mijn oliekruik sla ik een pin in de wand. Welnu, staan die dingen
boven mij? Neen, maar zij bewijzen mij zekere dienst, en daarom zorg ik
voor ze. En wat verder? Zorg ik ook niet voor mijn ezel? Was ik niet
zijn poten, roskam ik hem niet? Weet gij niet dat ieder zich zelf
verzorgt en het u doet zoals hij het zijn ezel doet? Wie toch heeft
voor u als mens die zorgen? Toon mij die man. Wie wil dan u gelijk
worden, wie wil van u een volgeling zijn, gelijk men 't van
Sokrates wilde? "Maar ik kan maken dat gij onthoofd wordt".
Goed gesproken! Ik vergat dat men voor u zorg moet dragen als voor de
koorts en voor de cholera en dat men voor u een altaar moet oprichten,
zo als er in Rome een is voor Febris [de koorts].
Wat
is het dan dat de grote menigte verontrust en verbijstert? De tyran en
zijn lijfwacht? Hoe kan dat? Neen, dat nooit. Het is niet mogelik dat
wat van nature vrij is door iets anders dan door zich zelf wordt
verontrust of verhinderd. Zijn meningen verontrusten de mens; want
wanneer de tyran zegt tot iemand: "Ik zal uw been in de boeien
slaan", zegt de man die zijn been op hoge prijs stelt: "Dat
niet, heb medelijden met mij". Maar wie zijn vrije verkiezing het
hoogste heeft gesteld, antwoordt: "Indien gij daar voordeel in
ziet, boei dan mijn been". "Blijft gij daarbij?"
"Ja". "Ik zal u tonen dat ik de baas ben".
"Van waar hebt gij die macht? Mij heeft Zeus vrij gemaakt. Of
meent gij dat hij zijn eigen zoon slaaf zou laten zijn? Maar gij zijt
baas over mijn dode lijf: neem dat". "Zodat wanneer gij tot
mij komt, gij mij geen dienstplichtigheid bewijst?" "Neen,
maar mij zelf. Of als gij wilt dat ik ook u dien, dan zeg ik dat ik het
u doe zo als ik mijn kookpot dien". Dit is geen overdreven
eigenliefde: zo is de natuur van al het geschapene, dat het alles doet
voor zich zelf. Ja, ook de zon doet alles voor zich zelf, zelfs Zeus.
Maar wanneer hij de "Regengod", de
"Vruchtgever", de "Vader van mensen en goden",
wil zijn, bemerkt gij toch dat hij dit alles slechts kan doen en zo
genoemd kan worden, indien hij nuttig is voor het Algemeen; ja, hij
heeft de natuur van een redelik wezen geheel zo ingericht dat het niets
van wat voor hem zelf goed is kan verkrijgen zonder tevens iets bij te
dragen tot het algemeen welzijn. Op die wijze wordt het alles ter wille
van zich zelf doen niet langer iets onmaatschappeliks. Want wat
verwacht gij? Dat iemand zich zelf en zijn eigen belang zou prijsgeven?
Hoe zou in dat geval er een en hetzelfde beginsel zijn dat drijft tot
het zich eigen maken wat ieder wezen voor zich behoeft?
Hoe is
het dus? Wanneer men dwaze opvattingen heeft over 't geen niet
van onze keuze afhangt, alsof die dingen goed of kwaad, zijn, moet men
noodzakelik de dwingelanden naar de ogen zien. En bleef 't nog
maar bij de dwingelanden, maar ook hun kamerdienaars! Hoe zou iemand in
eens een verstandig man worden als de Keizer hem de zorg voor zijn
stilletje opdraagt? Hoe kunnen wij zo zonder meer zeggen:
"Felicio heeft een wijs woord tegen mij gezegd!" Ik wilde
dat hij van zijn fraaie post ontheven werd, opdat gij hem als vroeger
voor een dwaas zoudt houden. Epaphroditus had een schoenlapper, die hij
verkocht omdat hij onbruikbaar was; de man had de buitenkans dat hij
gekocht werd door iemand van 't keizerlik hof, en zo werd hij
schoenlapper van de Keizer. Je hadt eens moeten zien hoe Epaphroditus
hem eerde. "Och, zeg mij toch eens hoe die goede Felicio het
maakt!" En als iemand ons vroeg: "Wat doet je
meester?" dan werd geantwoord: "Hij consulteert Felicio
over iets". Had hij hem niet verkocht als een onbruikbaar mens?
Wie had de man plotseling verstandig gemaakt? Dat is nu andere dingen
op prijs stellen dat wat binnen onze vrije keus valt.
Iemand
wordt aangewezen tot tribunus plebis. Allen die hem tegenkomen, wensen
hem geluk; de een kust zijn ogen, een ander zijn hals, de slaven zijn
handen. Hij gaat naar huis en vindt dat men geïllumineerd heeft.
Hij stijgt op naar 't Kapitool en brengt een offer. Maar wie
heeft dan ooit een offer gebracht omdat hij gewenst heeft wat goed was,
of omdat hij een verlangen heeft gehad overeenkomstig de natuur van de
mens? Want wij zijn de goden dankbaar voor datgene wat wij voor het
goede houden.
Vandaag sprak iemand mij over zijn plan om
priester van Augustus te worden, Ik zeg tegen hem: "Man, laat dat
lopen; gij zult veel uitgeven voor niets". "Maar degenen
die de koopkontrakten opmaken zullen mijn naam vermelden".
"Zegt ge misschien persoonlik aan de lezers van die stukken: ze
hebben mijn naam opgeschreven? En gesteld al, dat gij bij al die lezers
tegenwoordig kunt zijn, wat zult gij doen als gij sterft?"
"Mijn naam zal blijven". "Schrijf die dan op een
steen en hij zal ook blijven. Kom, wie buiten Nikopolis zal aan u
denken?" "Maar ik zal een gouden krans dragen".
"Als je dan toch een krans begeert, neem er dan een van rozen,
dan zal je er nog mooier uitzien".
HOOFDSTUK XX
Hoe de rede zich zelf tot onderwerp van beschouwing kan maken.
Elke kunst, elk vermogen maakt bepaalde op de voorgrond tredende dingen
tot een punt van beschouwing. Wanneer nu die kunst van dezelfde soort
is als wat zij beschouwt, wordt zij noodzakelik ook zelfbespiegelend;
is zij van een andere soort, dan kan zij niet zelfbespiegelend wezen.
Zo staat de kunst van het schoenmaken in betrekking tot huiden, maar is
geheel verschillend van de stof der huiden; daarom is zij ook niet
zelfbespiegelend. De lees- en schrijfkunst houdt zich bezig met op
schrift gebrachte taal, maar is zij dan zelf ook op schrift gebrachte
taal? Volstrekt niet. Daarom kan zij niet
zelfbespiegelend zijn. Waartoe heeft dan de natuur onze rede in dienst
genomen? Tot een recht gebruik van onze voorstellingen. En wat is die
rede zelf? Een samenstel van bepaalde voorstellingen. Daarom is zij van
nature zelfbespiegelend. En nu 't verstand, wat is dat komen te
beschouwen? Hetgeen goed, slecht of geen van beiden is. En wat is het
zelf? Iets goeds. En wat is het onverstand? Iets slechts. Gij ziet dus
dat het verstand noodzakelik èn zich zelf èn wat aan haar
is tegenovergesteld beschouwt. Daarom is het voornaamste werk van een
wijsgeer de voorstellingen te keuren en te schiften en geen enkele
zonder onderzoek toe te passen. Gij ziet in zake de munten (iets dat
voor ons van belang schijnt), hoe we daarbij zelfs een kunst
hebben uitgevonden en hoeveel middelen de geldkeurder gebruikt om de
munt te keuren; 't gezicht, 't gevoel, de reuk en ten
slotte 't gehoor; hij gooit een denarius neer en let op 't
geluid; en hij stelt er zich niet mee tevreden dat dit
één maal klinkt; door 't vele opletten wordt hij op
dat punt een musicus. Op dezelfde wijze zijn we, in gevallen waarbij
wij menen dat al of niet bedrogen te worden van belang is, zeer
oplettend in het keuren van wat bedriegen kan, maar ten opzichte van
onze arme rede nemen we gapend en duttend bereidwillig alle
voorstellingen aan, want hier treft ons niet 't verlies dat we
lijden.
Wanneer gij dus wilt inzien dat gij slap zijt in zake
goed en kwaad en ijverig ten opzichte van dingen zonder belang, leer
dan kennen hoe gij staat tegenover blind worden en hoe tegenover
geestelik bedrogen uitkomen; gij zult dan zien dat gij er ver van af
zijt om goed en kwaad zo te gevoelen als het behoort. "Maar dat
vereist veel voorbereiding, veel moeite en veel studie". Nu, wat
zou dat? Verwacht gij dat men de belangrijkste kunst zich kan eigen
maken met weinig moeite? En toch is de hoofdleer der wijsgeren
buitengewoon kort. Indien gij het wilt weten, lees dan Zeno en gij zult
het zien. Want is het uitvoerig te zeggen: "Het einddoel is de
goden te volgen, en het wezen van de deugd is het goede gebruik van
onze voorstellingen"? Zeg: "wat is dan God en wat een
voorstelling? Wat is de natuur van ieder afzonderlik en wat de natuur
in 't algemeen?" Zie, dan wordt het al uitvoerig. Als dus
Epicurus aankomt met de bewering dat het goede in ons vlees is
gelegen, dan wordt het ook een wijdlopig verhaal en men moet dan horen
wat in ons het voornaamste element is, wat het eigenlike, wezenlike
deel. Het goede van een slak is toch wel niet zijn huisje; zal het dan
van de mens zijn omhulsel zijn? Wat is van u zelf, Epicurus, het
voornaamste deel? Wat is het dat raadpleegt, dat alles beschouwt, wat
in u komt tot de beslissing dat juist het vlees het voornaamste is?
Waarom steekt gij een lamp aan, zwoegt gij ten bate van ons en schrijft
gij zo veel boeken? Is het opdat wij van de waarheid niet onkundig
zullen zijn? Wie zijn wij en wat wij zijn wij voor u? Op die manier wordt het onderzoek wijdlopig.
HOOFDSTUK XXI
Aan hen die op eerbetoon gesteld zijn.
Wanneer iemand in het leven de plaats inneemt die hem voegt, gaapt hij
geen uiterlikheden aan. Mens, wat wilt gij dat er met u gebeurt? Ik
voor mij ben tevreden wanneer mijn verlangen en vermijden, mijn
aandrift en mijn afkeer, overeenkomstig de natuur is, en zo ook mijn
plan, mijn bedoeling, mijn beaming. Waarom loopt gij dan rond alsof gij
een braadspit hadt ingeslikt? "Ik zou willen dat wie mij
tegenkomen mij eren en mij volgen met de uitroep: wat een groot
wijsgeer!" Wat zijn dat voor mensen door wie gij geëerd wilt
worden? Zijn zij het niet van wie gij gewoon zijt te zeggen dat zij gek
zijn? Wilt gij door gekken geëerd worden?
HOOFDSTUK XXII
Over onze aangeboren opvattingen.
Er zij oordelen die alle mensen gemeen hebben en die niet met elkander
in strijd zijn. Want wie van ons neemt niet aan dat het goede heilzaam
is en verkieselik, dat we in alle omstandigheden er naar moeten streven
en trachten het te bereiken? Wie onzer neemt niet aan dat
rechtvaardigheid goed en betamelik is? Wanneer ontstaat er dan
tegenspraak? Over de toepassing van die aangeboren oordelen op
afzonderlike gevallen, als wanneer de een zegt "hij heeft
goed gehandeld, hij is een dappere kerel!" En een ander:
"neen, hij heeft zijn verstand verloren". Hieruit ontstaat
twist tussen de mensen. Daarover is onenigheid tussen Joden,
Syriërs, Egyptenaren en Romeinen, niet er over of men vroomheid
niet boven alles moet stellen en er naar streven, maar of 't eten
van varkensvlees al of niet vroom is. Gij zult bevinden dat ook zulk
een twist ontstond tussen Agamemnon en Achilles. Roep die beiden maar
eens op. "Wat zegt gij, Agamemnon, moet nu gebeuren wat betamelik
is en goed?" "Natuurlik moet dat". "En wat zegt
gij, Achilles, behaagt het u niet dat gebeurt wat goed is?"
"Mij behaagt dat boven alles". Past dan dat aangeboren
oordeel toe. Hier begint de strijd. De een zegt: "ik moet
Chryseïs niet aan haar vader teruggeven", en de ander:
"dat moet wel geschieden". In elk geval moet een van beiden
zijn oordeel van wat betaamt slecht toepassen. En dan zegt weer de een:
"als ik dan Chryseïs moet teruggeven, behoor ik het
eergeschenk van iemand van u te krijgen", maar de ander vraagt:
"gij wilt dus mijn lief nemen?" "Ja, uw lief".
"Ik alleen zal dus"..... "Maar zal ik dan alleen
er geen hebben?" Zo ontstaat strijd.
Wat betekent nu
wijsgerig onderricht te worden? Het betekent te leren ons natuurlik,
aangeboren oordeel in harmonie te brengen met elk biezonder geval en
dat in overeenstemming met de natuur; derhalve te onderscheiden dat van
alle dingen sommige in onze macht staan en andere niet; in onze macht
staat de vrije keus en al wat men dientengevolge doet, niet in onze
macht staat ons lichaam en de delen daarvan, verder bezit, ouders,
broeders, kinderen, vaderland, in één woord degenen met
wie wij omgaan. Wat zullen we dan het goede noemen? Welke dingen zullen
wij er mee in overeenstemming brengen? De dingen die in onze macht
staan? - Wat? Is gezondheid, welgemaaktheid, ons leven niet een
goed ding, zelfs niet onze kinderen, onze ouders, ons vaderland? Wie
zal u kunnen uitstaan, als gij zo iets beweert! - Laten, wij dan
nu eens de bepaling "goed" op deze dingen toepassen. Is het
mogelik dat iemand gelukkig is die schade lijdt aan wat
"goed" is of dat niet verkrijgt? - Neen. - En
kan hij tegenover zijn omgeving zo zich gedragen als betamelik is? Hoe
is dat mogelik? Van nature ben ik gericht op wat voor mij heilzaam is.
Als 't voor mij heilzaam is een akker te hebben, is 't ook
heilzaam voor mij om die aan mijn naaste te ontnemen; als 't
heilzaam voor mij is een mantel te hebben is 't dat ook om er een
uit het badhuis te stelen. Zo ontstaan oorlog, oproer, geweldenarij,
aanslag op het leven. Hoe zou ik dan nog mijn plicht jegens
Zeus kunnen betrachten? Want als ik schade en verlies lijd, bekommert
hij zich niet om mij. En dan zegt men "wat heb ik met hem te
maken, als hij mij niet kan helpen?" Of wel "wat heb ik aan
hem als hij mij laat in zulke omstandigheden?" En zo begin ik hem
te haten. Waartoe bouwen wij dan tempels, en maken wij beelden, zo als
voor boze daemonen en voor de koortsgodin? En hoe is hij dan nog de
Redder, de Schenker van Regen en Graan? En toch, als wij 't goede
stellen in dingen buiten onze macht, dan volgt dit alles.
Wat
zullen wij dus doen? Dat is de vraag voor wie waarlik wijsheid begeert
en wijsheid wil baren. Ik weet nu niet wat goed en wat kwaad is. Ben ik
niet krankzinnig? Ja, dat ben ik, maar als ik het goede stel in
't geen van mijn eigen vrije keus afhangt, zullen alle mensen me
uitlachen. Een oude man met grijs haar en veel gouden ringen zal komen,
zijn hoofd schudden en zeggen: "luister, mijn zoon; een mens moet
wijsheid begeren, maar ook zijn hersens gebruiken. Dit is alles onzin.
Van de wijsgeren leert gij wat een sluitrede is, maar wat gij doen
moet, weet gij beter dan die wijsgeren". Mens, waarom geeft gij
dan op mij af als ik het weet? Wat zal ik tegen die slaaf zeggen? Als
ik zwijg, barst hij van spijt. Ik moet dus zo tot hem spreken:
"vergeef me zoals men mensen vergeeft die verliefd zijn; ik ben
mij zelf niet meester, ik ben gek".
HOOFDSTUK XXIII
Aan Epicurus.
Ook Epicurus begrijpt dat wij tot leven in gemeenschap geboren zijn,
maar nu hij eens het goede van ons gesteld heeft in ons omhulsel, kan
hij niets meer zeggen. En verder houdt hij zeer daar aan vast dat wij
niets moeten hoogachten of aanvaarden dat los is van het werkelik
goede: en hij doet goed met daar aan vast te houden.
Maar
hoe zouden wij langer tot gemeenschap geboren zijn, als wij niet van
nature tedere liefde voor ons kroost hadden? Waarom ontraadt hij dan
een wijs man om kinderen groot te brengen? Waarom vreest gij dat hij
daardoor verdriet en zorg zal hebben? Raakt hij in verdriet wegens zijn
slaaf Muis 1), in huis door hem opgevoed? Wat gaat het hem aan of
zo'n Muisje in zijn huis schreit? Hij weet dat, indien er eens
een kind is geboren, 't niet meer in onze macht staat het niet
lief te hebben of niet zich om hem te bekommeren. Daarom zegt hij ook
dat een verstandig mens niet zich met de staat zal bemoeien; want hij
weet wat iemand in zulk een geval moet doen. Immers als hij wil leven
zo los van anderen als een vlieg, dan staat hem dat vrij. En niettemin
durft hij te zeggen "laten we geen kinderen groot brengen. Maar
een schaap laat zijn jong niet in de steek en een wolf evenmin, en doet
een mens het dan wel? Wat wilt gij dan? Dat we zo dom zijn als schapen?
Toch laten zelfs die hun jongen niet in de steek. Of zo wild als
wolven? Maar ook die doen dat niet. Kom, wie gelooft u als hij ziet dat
zijn kind gevallen is en zo schreit? Ik geloof dat al hadden uw vader
en moeder voorzien dat gij zo iets zoudt zeggen, zij u toch niet te
vondeling hadden gelegd.
1) Verhaald wordt dat Epicurus een slaaf had, Muis genoemd, die in zijn huis was opgevoed en belang stelde in wijsbegeerte.
HOOFDSTUK XXIV
Hoe zullen wij strijden tegen moeilike omstandigheden?
Moeilikheden tonen wat een man waard is. Wanneer zich dus een
moeilikheid voordoet, bedenk dan dat God als een oefenmeester u gesteld
heeft tegenover een onbehouwen jonge man. - Waarom? zegt iemand.
- Om een overwinnaar te Olympia te worden; maar dat gaat niet
zonder zweten. Ik meen dat niemand een betere gelegenheid dan gij heeft
verkregen, indien gij als een athleet met een jonge man wilt worstelen.
En nu zenden wij u naar Rome als een verkenner 1). Niemand zendt een
lafaard als verkenner, om, als hij enig geluid hoort of een schaduw
ziet, in angst aan te komen lopen en te zeggen dat de vijanden er al
zijn. Als nu gij ons komt zeggen: "'t Is verschrikkelik in
Rome; vreselik is de dood, vreselik verbanning, laster en armoede;
mannen, vlucht: de vijand is over ons", dan zullen wij zeggen:
"Ga weg, voorspel voor je zelf. Wij hebben alleen de fout begaan
dat we je als verkenner hebben gezonden". Diogenes, die
vóór u als verkenner was gezonden, heeft ons iets anders
geboodschapt. Hij zegt: "De dood is geen kwaad, want het is niet
iets schandeliks; een slechte naam is geraas van dolzinnige
mensen". En wat heeft die verkenner ons niet verteld van arbeid,
genot en armoede. "Een enkele chiton is beter dan 't
mooiste purperen kleed, en op de blote grond slapen is 't
zachtste bed". En als een bewijs van dit alles voert hij aan zijn
eigen moed, zijn gemoedsrust, zijn vrijheid, en ten slotte zijn eigen
glanzend, stevig lichaam. "Geen vijand, zegt hij, is nabij,
overal is 't niets dan vrede". Hoe dat zo, Diogenes?
- "Kijk, antwoordt hij, ben ik soms getroffen of gekwetst,
ben ik soms voor iemand op de loop gegaan?" Zo moet een verkenner
wezen, maar gij vertelt ons nu dit, dan dat. Zoudt gij niet nóg
eens gaan en beter, zonder vrees, rondzien?
Wat
moet ik dus doen? Wat doet gij wanneer ge van boord gaat? Haak je dan
soms 't roer af of neem je de riemen mee? Wat neem je dan mee? Je
eigendom, je oliekruikje en je reiszak. Zo zal je ook in dit geval
wanneer je om je eigen dingen denkt, nooit aanspraak maken op wat van
een ander is. Hij (de Keizer) zegt: "Leg af 't
onderscheidingsteken van senator". Goed, dan heb ik alleen dat
van de ridderstand. "Leg ook dat af". Goed dan heb ik
alleen de toga. "Leg de toga af". Ziedaar; dan ben ik
zonder opperkleed. "Maar je maakt mij jaloers". Neem dan
maar mijn gehele lijf. Iemand aan wie ik mijn lijf voor de voeten kan
gooien, zou ik voor die vrezen? "Hij zal mij niets
nalaten". Welnu, ben ik vergeten dat niets van dit alles van mij
is? In welke zin spreken we dan van het onze? Wel, zo als we in een
hotel van "ons bed" spreken. Laat nu de hotelhouder bij
zijn sterven aan u de bedden na, dan is 't goed; doet hij
't aan een ander, dan zal die ze hebben en moet gij een ander bed
zoeken; vindt gij er geen, dan zult gij op de grond gaan slapen,
maar goedsmoeds snurkend, en u herinnerend dat treurspelen plaats
vinden bij rijke mensen, koningen en alleenheersers, maar dat nooit een
arme een rol in een treurspel vervult, tenzij in 't koor. In
't begin is het bij de koningen alles best:
Bekranst het huis 2),
maar bij 't derde of vierde bedrijf luidt het:
Helaas, Cithaéron, waarom naamt gij mij op? 3)
Slaaf, waar zijn nu die kransen en dat diadeem? Is je lijfwacht je nu
van geen nut? Wanneer gij dus bij zulke aanzienlike mensen komt, bedenk
dan dat gij een tragiese figuur voor u ziet, geen toneelspeler, maar
Oedipus zelf. "Maar die en die toch gelukkig, want hij wordt
vergezeld door veel mensen". Ik schaar me ook bij de meerderheid:
dan word ik ook vergezeld door velen. De hoofdzaak is: denk er aan dat
de deur openstaat. Wees niet banger dan de kinderen, maar zoals die,
wanneer hun iets niet bevalt, zeggen "Ik speel niet meer
mee", zo moet ook gij zeggen "ik speel niet langer
mee", en weggaan; maar als gij blijft, klaag dan niet.
1) Waarschijnlik gericht tot een leerling die naar Rome gegaan met alarmerende berichten terug kwam. 2) Citaat van onbekende herkomst, 3) Zie Sophocles, Oedipus Rex, v. 1390.
HOOFDSTUK XXV
Over hetzelfde.
Indien hetgeen wij gezegd hebben waar is en wij niet uit domheid of
aanstellerij beweren dat het goede van de mens ligt in zijn vrije keuze
en 't kwade, gelijk al 't overige, ons niet aangaat, waarom
zijn we dan nog verbijsterd of bevreesd? Over de dingen waarmee het ons
ernst is, heeft niemand macht; om de dingen waarover de anderen wel
macht hebben, bekommeren wij onsniet. Wat voor moeiten hebben wij dan
nog? - Ja, maar geef mij voorschriften! - Wat voor
voorschriften zal ik u geven? Heeft Zeus u dat niet gedaan? Gaf Hij u
niet wat uw eigendom is ongehinderd, onbelemmerd, terwijl 't geen
niet uw eigendom is wel gehinderd en belemmerd is? Met welk voorschrift
zijt gij dan van ginds ter wereld gekomen, met welk bevel? Zie met alle
middelen toe op 't geen van u is, en begeer niet 't geen
anderen toebehoort. Uw getrouwheid, uw schaamtegevoel is uw eigendom.
Wie kan u iets van dat ontnemen? Wie kan verhinderen dat alles te
gebruiken, behalve gij? En hoe kunt gij dat laatste? Wel, wanneer gij u
druk maakt over 't geen niet van u is, en verwaarloost hetgeen u
wel toebehoort. Nu gij zulke aanwijzingen en voorschriften van Zeus
hebt ontvangen, welke verlangt gij dan nog van mij? Ben ik meer dan
Hij, verdien ik meer vertrouwen? En als ik die voorschriften in acht
neem, heb ik dan nog andere nodig? Heeft Hij die niet gegeven? Breng u
te binnen de begrippen die u aangeboren zijn, de betogen der wijsgeren,
al hetgeen gij dikwijls hebt gehoord, hetgeen gij zelf hebt gezegd,
hetgeen gij hebt gelezen en bestudeerd.
Hoe
lang is 't goed dit alles in acht te nemen en 't spel niet
op te geven? Zo lang als het aardig wordt gespeeld. Bij de Saturnalia
1) is iemand door 't lot tot koning gekozen. Want men heeft
besloten dat spelletje te spelen. Nu beveelt hij: "drink jij,
schenk jij in, zing jij, ga jij weg en kom jij hier!". Ik
gehoorzaam, opdat door mij het spel niet verbroken wordt. "En
jij, geloof dat er slecht aan toe bent!" Dat geloof ik niet, en
wie zal mij dwingen het te geloven? Of wel, we hebben afgesproken
Agamemnon en Achilles te spelen. Die tot Agamemnon is aangesteld zegt:
"ga naar Achilles en haal Briseïs van hem weg". Ik ga
weg. "Kom hier". Ik kom. Zo als we ons gedragen bij
onderstelde gevallen, zo moeten we ook in 't leven doen.
"Laat het nacht wezen". Goed. "Nu, is het dag?"
"Neen, want ik heb aangenomen dat het nacht is". Goed.
"Neem aan dat het dag is". Goed. "Neem ook aan dat
het nacht is". Dat is niet in overeenstemming met wat we
onderstelden. Zo is 't ook hier. "Onderstel dat je niet
voorspoedig bent". Goed. "Ben je dus iemand zonder
voorspoed?" Zeker. "Dus loopt het je tegen?" Zeker.
"Geloof dan ook dat je ongelukkig bent". Dat volgt niet uit
de onderstelling, en bovendien is er Een die mij dat niet toestaat.
Hoe
lang zullen we dan zulke voorschriften gehoorzamen? Zo lang het
heilzaam is, dat wil zeggen zo lang ik behoud wat betamelik en passend
is. Nu zijn er lastige en knorrige mensen die zeggen: "ik kan
niet eten bij die map, van wie ik moet dulden dat hij dageliks vertelt
hoe hij in Mysië gevochten heeft: "ik heb je verteld,
vriend, hoe ik op die heuvel ben geklommen, nu ga ik weer een
belegering doorstaan". Iemand anders zegt: "ik wil hem wel
graag aan tafel horen babbelen zo veel hij maar wil". Nu,
weeg ook dergelijke dingen tegen elkander af, maar doe het niet met een
bezwaard gemoed, of droevig, of in de mening dat gij er slecht aan toe
zijt, want tot dat laatste dwingt u niemand. Heeft iets of iemand
rook gemaakt in huis? Als 't niet erg is, draag het dan; is
't heel erg, ga dan weg. Want dit moet men zich herinneren en
vasthouden, dat de deur open staat.
Maar
het heet: "Woon niet in Nikopolis". Ik zal er niet wonen.
"Noch in Athene". Ook niet in Athene. "Noch
in Rome". Ook niet in Rome. "Woon op Gyara". Goed.
Maar nu schijnt mij dit wonen op Gyara dichte rook te zijn 2). Dan ga
ik weg daarheen waar niemand mij zal beletten te wonen, want die woning
staat voor een ieder open. En over meer dan over mijn laatste stuk
kleding, dat is mijn armzalig lijf, heeft niemand ter wereld iets te
zeggen. Daarom zei Demetrius tot Nero: "Gij dreigt mij met de
dood, de natuur doet dat u". Indien ik mijn lijf 't hof
maak, heb ik mijzelf als slaaf overgeleverd, als ik het mijn bezit doe,
evenzeer. Want onmiddellik toon ik dan zelf waardoor ik te vangen ben.
Als een slang zijn kop intrekt, zeg ik: "raak hem op dat
lichaamsdeel dat hij beschermt". Weet dan ook, dat uw meester u
daar zal willen treffen waar gij u beschermen wilt. Als gij daaraan
denkt, wie zult gij dan nog vleien of vrezen?
Maar ik wil graag zitten op een senatorenplaats. - Ziet gij wel dat gij u zelf last veroorzaakt, u zelf verdriet
aandoet?" - Maar hoe zal ik op een andere manier een goed
gezicht hebben op het amphitheater? -
Mens, kijk dan
niet en heb ook geen overlast! Waarom maakt ge u druk? Of wacht een
poos en als 't schouwspel gedaan is, ga dan op de senatorenplaats
zitten in het zonnetje. Bedenk in 't algemeen dat wij ons zelf
overlast aandoen, ons zelf in benauwdheid brengen, dat wil zeggen: onze
eigen meningen hinderen en benauwen ons. Wat is toch dat uitgescholden
worden? Ga bij een steen staan schelden: wat breng je te weeg? Als dus
iemand net zo veel luistert als een steen, wat heeft dan de man die
scheidt? Maar als die man de zwakheid van de gescholdene als een
treeplank kan gebruiken, dan heeft hij iets bereikt. "Scheur hem stuk". Wat bedoel je met hem? - "Scheur
zijn bovenkleed stuk" 3). "Ik heb je beledigd".
- "Wel bekome het je". - Daarop bereidde zich
Sokrates voor, en daarom vertoonde hij altijd het zelfde gelaat. Maar
wij willen in alles liever ons oefenen en op alles ons voorbereiden dan
op onbelemmerd en vrij te zijn. "De wijsgeren zeggen
paradoxen." Maar zijn er geen paradoxen in andere wetenschappen?
Maar wat is tegenstrijdiger dan iemand in 't oog te prikken om te
maken dat hij weer ziet? Indien men dit zei tegen iemand die van
geneeskunde niet afweet, zou men dan niet uitgelachen worden? Wat is er
dan verwonderliks in dat in de wijsbegeerte veel aan de onwetenden
paradox klinkt?
1) De Saturnalia waren een luidruchtig feest, te Rome
gedurende een week in December gevierd. Men riep elkaar toe "Io
Saturnalia, bona Saturnalia", koos carnevalkoningen die
wonderlike dingen mochten bevelen, gaf elkaar geschenken en liet aan
kinderen en slaven grote vrijheid. Aan Horatius en zeker aan vele
andere Romeinen was dit feest te woelig en zij verlieten voor een poos
de stad. Misschien maakt Epictetus een toespeling op dit onverstandig
ontvluchten van de menigte. Als optimist en mensenvriend vond hij
't aanschouwen van een grote schare mensen genot. 2)
Gayra of Gyaros, een klein, dor eiland in de Aegaeiese zee, bekend en
gevreesd als ballingsoord. Met "dichte rook" wordt
gezinspeeld op hetgeen in § 18 ondersteld wordt. 3)
Onduidelike plaats; misschien zijn een paar woorden uitgevallen. De
driftkop zegt eerst: "scheur hem stuk", dan "scheur
zijn bovenkleed stuk", en verwacht nu dat de gescholdene door die
belediging boos zal worden. Men houde daarbij in 't oog dat voor
eenRomein de toga iets meer betekende dan voor ons een jas, hoewel wij
't verscheuren van zulk een kledingstuk als een belediging zouden
gevoelen.
HOOFDSTUK XXVI
Wat is de Wet van het Leven?
Toen iemand een vertoog voorlas over Voorwaardelike Redeneringen, zei
Epictetus: Een wet bij Voorwaardelike Redeneringen is dat men aanvaardt
wat uit de voorwaarde volgt. Maar veel gewichtiger is deze wet van het
leven: men moet doen wat volgt uit de natuur. Want indien wij in elke
zaak en in elke omstandigheid acht willen slaan op wat overeenkomstig
de natuur is, dan is het duidelik dat wij steeds er op uit moeten zijn
om niets te schuwen wat met de natuur overeenkomt en niets te
aanvaarden wat met haar strijdt. De wijsgeren oefenen ons dan 't
eerst in de theorie, daar dat gemakkeliker is, vervolgens brengen zij
ons zo tot de moeiliker dingen; immers in 't eerste geval is er
niets dat tegenhoudt 't beamen der ons gegeven lessen, maar in
het leven zelf is veel dat ons er van aftrekt. Belachelik is hij die
zegt dat hij 't eerst met dat laatste wil beginnen, want 't
is niet gemakkelik te beginnen met het moeilikste. En zo moet men zich
verdedigen tegen ouders die ontstemd zijn omdat hun kinderen de
wijsbegeerte beoefenen. "Ik doe dus verkeerd, vader; ik weet niet
wat mij wordt opgelegd en wat mijn plicht is; indien dat noch geleerd,
noch onderwezen kan worden, wat verwijt gij mij dan? Indien 't
geleerd kan worden, zo leer het mij; indien gij dat niet zelf kunt
doen, laat het mij dan leren door hen die zeggen dat wel te kunnen.
Want
wat denkt gij? Dat ik vrijwillig tot kwaad verval en 't goede
mis? Dat nooit. Wat is dus de oorzaak van mijn verkeerd doen?
Onwetendheid. Wilt gij dan niet dat ik die onwetendheid af leg? Heeft
boos zijn ooit iemand stuurmanskunst of muziek geleerd? En meent gij
dat ik door uw boos zijn zal leren hoe ik moet leven?" Zo iets
kan alleen hij zeggen die met zulk een voornemen bezield is. Maar als
iemand alleen bij een gastmaal er mee wil pronken dat hij wat weet van
voorwaardelike redeneringen, en daarom er over leest en naar een
wijsgeer gaat, dan is 't hem om niets anders te doen dan door een
senator die naast hem aanligt bewonderd te worden. Want daar houdt men
die dingen voor het belangrijkst en de kwesties die onze rijkdom
uitmaken voor een tijdverdrijf. Daarom is 't moeilik daar onze
voorstellingen de baas te blijven, waar 't geen ze doet wankelen
machtig is. Ik heb iemand gekend die schreide en Epaphroditus'
knieën omvatte, terwijl hij beweerde rampzalig te zijn; hij had
immers niet meer over dan anderhalf millioen. Wat deed toen
Epaphroditus? Lachte hij hem uit, zoals gij doet? Neen, maar hij
verbaasde zich er over en sprak: "Ongelukkige, hoe hebt gij
kunnen zwijgen, hoe hebt gij het uitgehouden?"
Toen hij
eens een toehoorder die een stuk voorlas over Voorwaardelike
Redeneringen in verlegenheid had gebracht, en degene die de man tot dat
voorlezen had aangezet hem uitlachte, zei hij: "Gij lacht u zelf
uit; gij hebt die jonge man niet door oefening voorbereid en gij wist
niet of hij zulke redeneringen kan volgen, en gij laat hem toch
voorlezen. Waarom, ging hij voort, vertrouwen wij dan aan een geest die
niet in staat is een ingewikkelde redenering krities te begrijpen, te
prijzen of te laken, oordelen over goed en kwaad toe? Als zo iemand van
een ander kwaad spreekt, stoort die zich dan daar aan, of, als hij
iemand prijst, is die daar dan trots op? Iemand, die in zo gemakkelike
gevallen niet vindt wat logies volgt! Dit is dus 't begin van
wijsgerig denken: te bespeuren hoe het staat met zijn eigen zedelik
oordeel. Want als men inziet dat dit oordeel zwak is, zal men 't
niet willen toepassen op belangrijke onderwerpen. Maar nu zijn er
mensen die geen brokstuk kunnen inslikken en het ondernemen om een
gehele verhandeling te kopen en die op te eten. Daardoor ontstaat
braken of indigestie, en dientengevolge buikpijn, diarrhee en koorts.
Zij hadden eerst moeten vaststellen of ze in staat waren het werk te
doen. Bij een theoretiese gedachtenwisseling is het gemakkelik een
onwetende vast te zetten, maar in de praktijk van het leven wil men
zich niet vast laten zetten en wie het gedaan heeft haat men. Maar
Sokrates zeide dat leven zonder onderzoek geen leven is.
HOOFDSTUK XXVII
Op hoeveel manieren ontstaan onze voorstellingen en welke hulp moeten wij tegen haar gereed hebben?
Op vier manieren ontvangen wij voorstellingen: óf er bestaan
dingen en schijnen dit ook te doen, of zij bestaan niet en schijnen het
ook niet te doen, óf zij bestaan wel maar schijnbaar niet,
óf zij bestaan niet, maar schijnen het wel te doen. Daarom moet
een wijsgerig onderricht man in al die gevallen het hart van de kwestie
raken. Wat ook het ding is dat ons hindert, we behoren er onze
hulpmiddelen tegen aan te wenden. Indien drogredenen, van Pyrrho of van
de Academici ons hinderen, laten we daartegen dan die hulpmiddelen
aanvoeren; indien het de verloksels der dingen zijn, waardoor zij ten
onrechte goed schijnen, dan moeten we daartegen hulp zorgen; is het een
gewoonte die ons kwelt, dan moeten we beproeven op dat punt hulp op te
sporen. Welk hulpmiddel kan men nu vinden tegen een gewoonte? De
tegenovergestelde gewoonte. Hoor wat onwijsgerige mensen zeggen:
"Die arme man! Hij is gestorven, zijn vader, zijn moeder zijn
rampzalig; hij is vóór zijn tijd en in een vreemd land
weggenomen". Luister naar de tegenovergestelde redenering, maak u
los van al die jammerkreten, stel tegenover die gewoonte de
tegengestelde. Houd tegenover de sophismen, de logica en de oefening in
't gebruik er van gereed en tegenover de verloksels der dingen
onze aangeboren oordelen, duidelik-zichtbaar en rein.
Wanneer
ons de dood een ramp toeschijnt, dan bedenke men aanstonds: het is onze
plicht rampen te vermijden en de dood is onvermijdelik. Want wat zal ik
aanvangen? Hoe zal ik hem ontvluchten? Stel dat ik Sarpedon ben,
Zeus' zoon, zodat ik moedig zeg: "Nu ik gegaan ben wil ik
óf zelf dappere daden verrichten óf een ander de
gelegenheid geven om dat te doen; indien ik het niet zelf tot stand kan
brengen, zal ik niet een ander een heldendaad misgunnen (zie Ilias,
XII, 328). Al moge het eerste boven onze kracht gaan, valt het tweede
niet binnen ons bereik? En waar ontkom ik aan de dood? Wijs mij
't land, wijs mij de mensen, waarheen ik zal gaan en hij niet
komt, wijs mij een toverspreuk; als ik die niet heb, wat wilt gij dan
dat ik doe? De dood ontvluchten kan ik niet, zal ik dan de vrees voor
de dood ontvluchten, of liever in angst en beven sterven? Want dat is
de oorsprong van lijden: iets te wensen dat niet gebeurt. Derhalve als
ik de dingen buiten mij kan veranderen naar mijn wil, dan verander ik
die; als ik het niet kan, dan wil ik hem die mij in de weg staat de
ogen uitsteken. Want de mens duldt van nature niet dat hij beroofd
wordt van het goede, en duldt niet dat het kwade hem overvalt. En
't einde is dan, als ik noch de zaken veranderen kan, noch de man
die mij in de weg staat blind maken, dat ik blijf zitten klagen en
verwensen wie ik maar kan, Zeus en de andere goden: want als zij zich
niet om mij bekommeren, wat gaan zij mij dan aan? "Jawel, maar
dat is goddeloos!" Maar wat kan ik ergers hebben dan ik nu heb?
Kort en goed, wij moeten er aan denken, dat als vroomheid niet
samengaat met wat voor ons heilzaam is, vroomheid niet bij iemand
behouden kan blijven. Schijnt u dat geen noodzakelike gevolgtrekking?
Laat
nu een volgeling van Pyrrho of van de Akademie maar tegen mij opkomen.
Ik voor mij heb geen tijd voor die dingen en ik kan voor de gewone
mening niet als advokaat optreden. Als ik een kwestie had over een stuk
land, zou ik een ander als advokaat te hulp roepen. Waarmee zal ik dus
tevreden zijn? Met datgene wat tans aan de orde is. Hoe wij gewaar
worden, of dat geschiedt door ons gehele lichaam of door een deel er
van, die vraag kan ik misschien niet beantwoorden: 't ene
antwoord verbijstert mij evenzeer als 't andere. Maar dat gij en
ik niet de zelfden zijn, dat weet ik heel precies. En hoe kom ik
aan die kennis? Wanneer ik iets wil inslikken, breng ik dat niet daar,
maar hier (een gebaar heeft deze uitdrukking verduidelikt); nooit heb
ik, als ik brood wilde nemen, een vaatdoek gegrepen, maar steeds was
het brood mijn doel. En doet gij die aan onze waarneming twijfelt iets
anders? Wie van u gaat naar een molen als hij naar een badstoof wil
gaan? Welnu, moet men dan niet zoveel mogelik daaraan vasthouden, dus
de bestaande gewoonte in acht nemen en zich beschutten tegen alles wat
daar tegen in gaat? En wie betwist dat? Maar alleen iemand die sterk is
en de tijd er toe heeft moet dat alles doen; wie bang en ontsteld is,
wiens moed is gebroken, die moet zijn tijd aan iets anders besteden.
HOOFDSTUK XXVIII
Dat men op de mensen niet boos moet worden, en over wat groot en wat klein is bij de mensen.
Wat is de reden waarom we iets beamen? Het feit dat het zo schijnt te
wezen. Het is dus niet mogelik iets te beamen dat ons niet schijnt te
wezen zo als het werkelik is. Waarom? Omdat het de aard van ons
verstand is, het ware goed te keuren, over het onware ontstemd te zijn
en ten opzichte van het twijfelachtige 't oordeel op te schorten.
Wat is daarvan het bewijs? "Heb, indien gij kunt, het gevoel dat
het nu nacht is". Dat is niet mogelik. "Verdrijf het gevoel
dat het, dag is". Dat is onmogelik. "Heb of verdrijf het
gevoel dat het aantal sterren een even getal is". Dat is niet
mogelik. Wanneer iemand dus een leugen beaamt, weet dan dat hij niet
begeerde een leugen te beamen, want "elke ziel is tegen haar zin
van de waarheid verstoken", zegt Plato; zo iemand meende dat die
leugen waarheid was. Wat hebben wij nu in zake onze daden, dat gelukt
op de verhouding tussen waarheid en leugen? Plicht en wat tegen onze
plicht is, heilzaam en niet heilzaam, hetgeen mij voegt en 't
geen mij niet voegt, en dergelijke. "Kan iemand dus niet geloven
dat iets voor hem heilzaam is en dat niet verkiezen?" "Dat
kan hij niet". Maar hoe zij dan, die sprak:
Wel weet ik hoeveel kwaad ik ga begaan, Maar machtiger is toom dan goed beraad? (Zie Euripides, Medea, 1078 vlg.)
"Omdat zij oordeelde dat toegeven aan haar toom en wraak nemen op
haar man haar heilzamer toescheen dan haar kinderen te sparen".
"Juist, maar zij bedriegt zich". "Bewijs haar
duidelik dat zij zich bedriegt, en zij zal het niet doen; maar zo lang
gij haar dat niet bewijst, wat kan zij dan anders volgen dan 't
geen haar 't verkieslikst schijnt? Niets. Waarom zijt gij dan
verontwaardigd over haar, dat zij, rampzalige, op de belangrijkste
punten dwaalt en een adder in plaats van een mens is geworden? Zoudt
gij niet liever, zo iets, dan medelijden met haar gevoelen? Gelijk wij
medelijden hebben met blinden en kreupelen, zo behoren wij ook te
beklagen degenen die blind of kreupel zijn ten opzichte van wat het
allervoornaamste is".
Al
wie zich zuiver te binnen brengt dat een mens alles meet naar wat het
hem toeschijnt te zijn (dus of het al of niet schijnt gelijk het is; is
de schijn overeenkomstig de waarheid, dan is er niets op hem aan te
merken en in het andere geval wordt hij zelf de dupe; want het is niet
mogelik dat hij die zich vergist heeft een ander is dan die de schade
lijdt), indien, zeg ik, iemand dat overweegt, dan zal hij op niemand
boos worden, over niemand zich ergeren, op niemand afgeven, niemand
beknorren, geen haat gevoelen, aan niemand aanstoot nemen. Zo zouden
dan al die vreselike, geweldige daden hun oorsprong hebben in hetgeen
ons toeschijnt? Ja, in die oorsprong en geen andere. De Ilias is niets
anders dan een voorstelling en een bepaald gebruik van voorstellingen.
Paris kreeg een voorstelling van het schaken der vrouw van Menelaus, en
Helena een voorstelling om met Paris mee te gaan. Als Menelaus nu de
voorstelling had gekregen van te begrijpen dat het winst is van zulk
een vrouw af te komen, wat zou er dan gebeurd zijn? Dan was er niet
alleen geen Ilias, maar ook geen Odyssee geweest. - Hangen dan
zulke grote dingen van zulk een kleinigheid af? - Wat noemt gij
zulke grote dingen? Oorlogen, opstand, 't omkomen van vele mensen
en 't verwoesten van steden? En wat is daar het grote in?
-Niets groots? - Is 't zo groot als er veel runderen
sterven, veel zwaluwnesten en ooievaarsnesten verbranden? - Zijn
dat gelijke dingen? - Volkomen gelijk. Er gaan lichamen verloren
van mensen, runderen en schapen. Woningen van mensen worden verbrand en
nesten van ooievaars. Wat is daarbij groot en verschrikkelik? Of toon
mij eens het verschil aan tussen 't huis van een mens of
't nest van een ooievaar als woning. - Is een mens dan
gelijk aan een ooievaar? - Wat zegt gij daar? Naar 't
lichaam zijn zij volkomen gelijk; alleen bouwt de mens zijn tijdelike
woning van balken, dakpannen en stenen, de ooievaar van takken en klei.
Is
er dan in 't geheel geen verschil tussen een ooievaar en een
mens? - Dat geenszins, maar in diè dingen zijn zij gelijk,
- Waarin verschillen zij dan? - Zoek en gij zult bevinden
dat zij in iets anders verschillen. Merk eens op of 't niet
daarin ligt dat de mens beseft wat hij doet, dat hij een sociaal
schepsel is, dat hij trouw is, schroom kent, betrouwbaar is en
verstandig. Waar schuilt dan bij de mens 't grote, zowel bij
't kwade als bij het goede? Daar waar 't verschil ligt.
Indien datgene waarin hij verschilt behouden blijft, ommuurd en niet
bedorven, dus zijn schroom, zijn trouw en zijn verstand, dan is ook de
mens behouden; maar indien iets van deze dingen verloren raakt of
veroverd wordt, dan raakt hij ook zelf verloren. En daarin ligt nu het
grote. Leed Paris een zwaar verlies toen de Grieken met schepen op
Troje losgingen, het verwoestten en zijn broeders stierven? Volstrekt
niet, want niemand faalt door 't geen een ander doet; alleen
werden er toen veel ooievaarsnesten vernield. Een verlies was 't
toen hij niet langer een man was die zich schaamde kwaad te doen, die
trouw was, een goed gastvriend en iemand die zich betamelik gedroeg.
Wanneer is Achilles tot ongeluk vervallen? Toen Patroclus stierf?
Volstrekt niet, maar toen hij driftig werd, schreide om een juffertje,
toen hij vergat dat hij daar niet was om liefjes te bezitten maar om
oorlog te voeren. Dat zijn de rampen die mensen treffen, dat is
belegering en verwoesting van een stad, wanneer juiste oordelen worden
vernield en bedorven. - Wanneer dus vrouwen worden weggevoerd,
kinderen tot krijgsgevangenen gemaakt en de mannen gedood worden, is
dat dan geen ramp? - Waarvandaan haalt gij die nieuwe bewering?
Vertel ook mij dat. - Neen, maar van waar hebt gij het gezegde
dat het geen rampen zijn? - Laat ons de regels gaan raadplegen,
haal te voorschijn de ons aangeboren opvattingen.
Daarom kan
men zich niet genoeg verbazen over wat er gebeurt. Wanneer we gewichten
keuren, keuren we niet lichtzinnig, evenmin als we keuren wat recht en
wat krom is. In één woord, wanneer 't ons belang
inboezemt wat in een bepaald geval de waarheid is, doet niemand iets
lichtzinnig. Maar wanneer het geldt de eerste en enige oorzaak van goed
of verkeerd handelen, van wel of wee, van geluk of ongeluk, dan alleen
zijn de mensen lichtzinnig en overijld. Dan is er niets dat gelijkt op
een weegschaal of een maatstaf, maar een voorstelling komt op en
dadelik handel ik naar die voorstelling, Ben ik beter dan Agamemnon en
Achilles, omdat zij door 't gevolg geven aan hun voorstellingen
zulke rampen hebben te weeg gebracht en ondervonden, maar ik volstaan
kan met de voorstelling alleen? En welke tragedie heeft een andere
oorsprong? Wat is de Atreus van Euripides? Diens voorstelling. Wat is
de Oedipus van Sophocles? Diens voorstelling. De Phoenix? Diens
voorstelling. De Hippolytus? Diens voorstelling. Wat voor soort mens,
gelooft gij, is iemand die zijn voorstellingen niet kontroleert, en hoe
noemt men mensen die zich laten leiden door elke voorstelling die bij
hen opkomt? - Waanzinnigen. - Doen wij dan niet het zelfde?
HOOFDSTUK XXIX
Over standvastigheid.
Het ware wezen van het goede bestaat in een zeker kiezen, en evenzo dat
van het kwade. - Wat zijn dan de dingen buiten ons? - Zij
zijn de stof, het voorwerp van dat kiezen; de keus zal, daarop
toegepast, het haar toekomende goed of kwaad verkrijgen. - Hoe
zal zij het goede verkrijgen? - Wanneer zij niet hoog opziet
tegen dat voorwerp. Want een juiste mening over die stof zal de keus
goed, en een verkeerde mening zal haar slecht maken. Deze wet heeft God
gesteld en gesproken: "Indien
gij iets goeds wilt, neem het van u zelf". Maar gij zegt:
"Neen, neem het van een ander". Mis, alleen van u zelf!
Wanneer dus een geweldenaar mij dreigt en mij oproept, zeg ik:
"wie dreigt hij?"; indien hij zegt "ik zal u in de
boeien slaan", beweer ik: "hij bedreigt mijn handen en mijn
voeten"; indien hij zegt: "ik zal u laten
onthoofden", zeg ik: "hij bedreigt mijn hals"; indien
hij zegt: "ik zal u in de gevangenis laten werpen",
antwoord ik: "hij bedreigt mijn heel armzalig lijf", en het
zelfde als hij mij dreigt met verbanning. - Bedreigt hij u dan in
't geheel niet? - Indien ik gevoel dat die dingen voor
mij niets betekenen, dan niet, maar als ik vrees voor iets er van, dan
bedreigt hij mij wel. Voor wie ben ik dan bang? Voor iemand die heer en
meester is over wat? Over de dingen die in mijn macht staan? Dat is
geen mens ter wereld. Over de dingen die buiten mijn macht staan? En
wat gaan mij die aan?
Dus, gij wijsgeren, leert ons dat wij
onze koningen moeten verachten? - Volstrekt niet. Wie van ons
leert dat men aanspraak zal maken op datgene waarover hun macht is
gegeven? Neem mijn lijf, mijn bezit, mijn goede naam, neem de mijnen.
Indien ik er iemand toe wil overhalen om aanspraak te maken op dat
alles, laat ik dan terecht beschuldigd worden, - wel, maar ik wil
ook bevelen over uw meningen". - En wie heeft u die macht
verleend? Hoe kunt gij de mening van iemand anders aan u onderwerpen?
- "Ik zal hem onderwerpen door hem vrees aan te
jagen". - Gij weet niet dat die mening dan zich zelf heeft
onderworpen, niet door een ander onderworpen is; niets kan onze vrije
keus overwinnen, behalve zij zelf.
Daarom is Gods wet zeer
goed en zeer rechtvaardig: laat het sterke altijd het zwakkere
overwinnen. "Tien man zijn sterker dan één".
In welk opzicht? Voor 't in boeien slaan, het doden, het
wegvoeren waarheen zij willen, voor 't afnemen van wat iemand
bezit. De tien overwinnen dus die ene man in datgene waarin zij sterker
zijn. Maar waarin zijn zij zwakker? Als die ene juiste meningen heeft
en die tien niet. Welnu, kunnen zij ook in dat opzicht het winnen? Hoe
zou dat mogelik zijn? Maar als men ons weegt, moet dan de zwaarste niet
de balans neertrekken?
Zodat dus Sokrates behoorde van de
Atheners te ondervinden wat hij ondervonden heeft? - Slaaf,
waarom spreekt gij van Sokrates? Noem de zaak bij haar naam: dat
Sokrates' lijf weggevoerd en naar de gevangenis gesleept werd
door sterkeren dan hij, dat iemand aan Sokrates' lijf de dolle
kervel toediende en het daardoor koud werd, schijnt u dat verwonderlik
toe en onrechtvaardig, hebt gij daarom een grief tegen God? Had
Sokrates dan niets dat daar tegen opwoog? Wat was voor hem het wezen
van 't goede? Aan wie zullen wij ons houden, aan u of aan hem? En
wat zegt hij? "Mij kunnen Anytus en Meletus wel doden, maar geen
kwaad doen". En ook: "Indien het zo aan de Godheid behaagt,
laat het dan zo geschieden". Bewijs mij dat hij die zwakker is in
zijn meningen de man die er sterker in is overwint. Dat zult ge niet
bewijzen, zelfs niet bijna. Want zo is de wet van God en van de natuur:
laat het sterkere altijd het zwakkere overwinnen. Waarin overwinnen?
Daarin waarin het sterker is. 't Ene lichaam is sterker dan het
andere, velen zijn sterker dan een, een dief is sterker dan
wie geen dief is. Daarom ben ik ook mijn lamp kwijtgeraakt, omdat de
dief sterker was in het wakker blijven dan ik. Maar hij heeft die lamp
heel duur gekocht: voor een lamp is hij een dief geworden, voor een
lamp een trouweloos mens, voor een lamp een redeloos dier. Hij meende
dat dit een voordelige ruil was!
Goed. Maar nu heeft iemand
mij bij mijn mantel te pakken en sleept mij naar de markt, waarop dan
anderen schreeuwen: "Wijsgeer, wat baten je je meningen? Kijk, je
wordt naar de gevangenis gesleept; kijk, men zal je onthoofden".
En wat voor Inleiding tot Wijsbegeerte zou ik wel bestudeerd moeten
hebben om te verhinderen dat iemand, sterker dan ik, mij bij mijn
mantel pakte, of dat tien man mij voortsleurden en mij in de gevangenis
wierpen? Heb ik dan niets anders geleerd? Ik heb geleerd in te zien,
dat alles wat gebeurt, indien het niet valt binnen mijn vrije keus,
voor mij geen betekenis heeft. - Hebt gij dan geen nut daarvan
gehad voor de tegenwoordige omstandigheden? - Wat zoekt gij toch
het nut in iets anders dan waarin gij geleerd hebt dat het is gelegen?
1) - Terwijl ik dan nu in de gevangenis zit, zeg ik: "Die
man die zo schreeuwt, hoort niet wat men te kennen geeft, noch volgt
wat men zegt en hij bekommert er zich in 't geheel niet om te
weten wat de wijsgeren zeggen of doen. Laat hem lopen".
"Maar kom weer uit de gevangenis". Indien gij mij niet
langer nodig hebt in de gevangenis, kom ik er uit; hebt gij mij opnieuw
nodig, dan zal ik er in gaan. Voor hoe lang? Zo lang mijn verstand mij
noopt verenigd te blijven met mijn lichaam; noopt het mij niet meer,
neem dan 't lichaam en wees gegroet. Alleen maar, ik zal het niet
doen tegen mijn verstand in, niet uit lafheid, niet gebruik maken van
de eerste de beste uitvlucht. Want ook God wil dat niet: hij heeft zulk
een wereld nodig en dat zulke mensen op aarde leven. Maar als, gelijk
voor Sokrates, het signaal voor de aftocht klinkt, dan moet men hem die
't signaal geeft gehoorzamen als aan een opperbevelhebber.
Welnu,
moet men dit aan de grote hoop vertellen? Waarom? Is 't niet
voldoende dat iemand er zelf van overtuigd is? Aan kinderen die in de
handen klappend tot ons komen en roepen: "Vandaag hebben we de
heerlike Saturnalia" 2), zeggen wij niet: "die dingen zijn
niet goed of heerlik", neen, we klappen mee in de handen. En zo
moet gij ook, wanneer gij iemand niet tot andere gedachten kunt
brengen, begrijpen dat hij een kind is en klap als hij in uw handen;
wilt gij dat niet, zwijg dan. Die dingen moet men in gedachte houden
en, als men tot een moeilik geval geroepen wordt, weten dat het
ogenblik is gekomen om te bewijzen dat men wijsgerig onderlegd is. Want
een jong mens die zo van school in een moeilike omstandigheid komt,
gelijkt op iemand die 't oplossen van sluitredenen heeft
bestudeerd, maar als iemand hem een eenvoudige voorlegt, zegt:
"geef mij liever een kunstig in elkaar gezette, zodat ik mij kan
oefenen". Ook athleten hebben niet op met jongelui van licht
gewicht. "Hij kan mij niet lichten" zegt er een. "Dat
is me daar een goedgebouwde jonge man!" Neen, dat is hij niet,
wanneer het ogenblik gekomen is, moet hij schreiend zeggen: "ik
zou nog willen leren". Wat leren? Als gij deze dingen niet zo
geleerd hebt, dat gij 't in daden kunt aantonen, waarvoor hebt
gij ze dan geleerd? Ik geloof dat iemand van de hier aanwezigen in
angst en nood over zich zelf zit en zegt: "Och, hoe jammer dat ik
niet in zulk een moeilijkheid mag geraken, als hem te beurt is
gevallen! Dat ik nu in een uithoek zit te verkniezen, terwijl ik een
prijs te Olympia had kunnen verkrijgen! Wanneer zal iemand voor mij
zulk een wedstrijd aankondigen?" Zo moest gij allen gestemd zijn.
Maar onder de gladiatoren van de Keizer zijn er die er over klagen dat
niemand hen op laat treden of tegen een ander uitkomen, en zij smeken
de Godheid en gaan naar hun opzichters met het dringend verzoek om een
tweegevecht, - zal dan niemand van u tonen van dezelfde aard te
zijn? Ik wilde wel naar Rome reizen om te zien wat mijn athleet doet en
hoe hij zich voorbereidt tot zijn taak. "Ik wil, zegt iemand,
zulk een taak niet hebben". Is het in uw macht de taak te krijgen
die gij wenst? Aan u is gegeven een bepaald lichaam, bepaalde ouders en
broeders, een bepaald vaderland en een bepaalde plaats daarin, -
komt gij mij dan zeggen "verander mij mijn taak".
Hebt gij dan geen aanleiding om wat u opgegeven is te verrichten? Uw
werk, moet gij zeggen, is het om een taak voor te stellen, 't
mijne om die goed te bestuderen, Maar neen, gij zegt: "geef mij
niet zulk een voorwaardelik syllogisme op, maar een ander; breng er
niet bij die terminus minor, maar een andere". Er zal misschien
een tijd komen, dat acteurs in een tragedie geloven dat hun maskers,
hun brozen en hun slepend kleed zij zelf zijn 3).
Mens, die
dingen hebt gij als materiaal en als taak: laat u nu horen, op dat we
weten of gij een acteur of een grappenmaker zijt, want al 't
overige is aan beiden gemeen. Als iemand hem daarom zijn brozen en zijn
masker afneemt en hem als een schaduwbeeld laat optreden, is dan de
tragicus verdwenen of blijft hij? Als hij een goede stem heeft, blijft
hij.
Zo ook hier. "Neem een dirigerende plaats
in". Ik doe het en ik toon dan hoe een wijsgerig onderlegd man
zich gedraagt. "Doe weg de toga met purperen zoom en kom in
lompen in zulk een rol op". Welnu, is het mij niet gegeven een
schoon geluid te doen horen? "In welke rol treedt gij nu
op?" Als een door God opgeroepen getuige. Hij sprak: "Kom
nu en wees mij tot getuige; gij toch zijt waardig door Mij als getuige
te worden aangebracht. Is wel iets dat buiten uw keus ligt goed of
kwaad? Doe Ik iemand nadeel? Leg Ik 't voordeel van ieder
afzonderlik niet in zijn eigen hand en niet in die van een
ander?" Welke getuigenis geeft gij nu van God? "In treurige
omstandigheden ben ik, o Heer; ik ben ongelukkig en niemand ziet naar
mij om, niemand geeft mij iets, allen bevitten mij en spreken kwaad van
mij". Zult gij die getuigenis geven en te schande maken de taak
waartoe gij geroepen zijt, toen Hij u die eer aandeed en u waardig
keurde om zulk een gewichtige getuigenis af te leggen?
Maar de
man bij wie de macht is heeft verklaard: "Ik acht u oneerbiedig
en goddeloos". Wat is u overkomen? "Ik ben geoordeeld
oneerbiedig en goddeloos te zijn". Niets anders?
"Neen". Maar indien hij een oordeel had uitgesproken over
een voorwaardelik syllogisme en verklaard had: "Ik acht de
uitspraak, indien het dag is, dan is het licht, onjuist", wat zou
dan met dat syllogisme gebeurd zijn? Wie is in dat geval geoordeeld en
veroordeeld? Het syllogisme of hij die zich op dat punt heeft bedrogen?
Wie is het aan wie de macht is verleend om iets over u te verklaren?
Weet hij wat oneerbiedig en goddeloos is? Heeft hij dat bestudeerd?
Heeft hij het geleerd? Waar, van wie? Een musicus houdt geen rekening
met hem als hij verklaart dat de laagste snaar de hoogste is, evenmin
als een mathematicus wanneer hij oordeelt dat de lijnen die van het
middelpunt naar de omtrek van de cirkel gaan niet gelijk zijn.
Zal
dan iemand die waarlik wijsbegeerte geleerd heeft, zich storen aan de
onkundige, die oordeelt over wat godvruchtig en goddeloos of over wat
onrechtvaardig en rechtvaardig is? O, hoe verkeerd handelen dusdoende
wijsgerig onderlegden! Hebt gij dit dan hier geleerd? Wilt gij niet de
praatjes over die dingen aan anderen overlaten, aan die gemakzuchtige
mannetjes die in hun hoekje zittend hun geldje opstrijken of mopperen
dat niemand hun iets geeft, wilt gij zelf niet te voorschijn komen en
gebruik maken van hetgeen gij hebt geleerd? Want aan praatjes is
tegenwoordig geen gebrek, de boeken der Stoïci zijn er vol van.
Wat ontbreekt dan wel? Iemand die van de betogen gebruik maakt en met
zijn daden getuigt van hun waarheid. Neemt die rol op u, opdat wij niet
langer bij ons onderwijs oude voorbeelden aanhalen, maar beschikken
over een voorbeeld uit onze tijd. Aan wie is het nu deze dingen te
beschouwen? Aan hem die zich aan de studie wijdt, want de mens is een
wezen dat tuk is op 't beschouwen der dingen. Maar 't is
schande om op dezelfde wijze als weggelopen slaven iets in ogenschouw
te nemen; neen, men moet zonder afgeleid te worden zitten luisteren, nu
naar een zanger, dan naar een citerspeler, en niet doen zoals die
slaven. Zo een staat op en prijst de zanger en op 't zelfde
ogenblik kijkt hij rond; als daarop iemand 't woord
"meester" laat horen, geraakt hij dadelik in angst en
verwarring. Schandelik is 't als ook wijsgeren zo de werken der
natuur beschouwen.
Wat toch is een meester? Een mens is niet
meester over een ander mens, maar dood en leven, genot en pijn zijn
dat. Want breng de keizer hier zonder die dingen en gij zult zien hoe
standvastig ik ben, maar wanneer hij met dat alles komt, donderend en
bliksemend, en ik daarvoor bang word, betekent dat dan niet dat ik, als
die weggelopen slaaf, mijn meester heb herkend? Zo lang ik een soort
schorsing van die vijandelikheden heb, ben ik als de weggelopen slaaf
die in een schouwburg de voorstelling bijwoont; ik baad, drink, zing,
maar dat alles met vrees en kommer. Indien ik mij van die meesters
bevrijd, dat wil zeggen van die dingen waardoor meesters te vrezen
zijn, wat voor last heb ik dan nog en wie heb ik tot meester?
Welnu,
moet men dit verkondigen aan iedereen? - Neen, men moet zich
schikken naar de onwijsgerige mensen en zeggen: "die man meent
dat dit goed is voor hem en raadt het ook mij aan; ik neem het hem niet
kwalik. Sokrates nam 't ook goed op dat de cipier schreide, toen
hij op 't punt stond de giftbeker te drinken, en hij zei:
"hoe nobel is hij over ons in tranen". Hij zei immers niet
tot de man: "om die reden hebben we juist de vrouwen weg laten
gaan" 1). Neen, aan zijn goede bekenden, die dat konden
begrijpen, heeft hij dat laatste gezegd; naar die cipier schikte hij
zich als naar een kind.
1) De samenhang tussen de beide vragen van § 25 is mij niet duidelik. 2) Zie de aantekening bij I, 25, 8. 3) Een tijd dus, waarin zij, overdreven waarde hechtend aan het kostuum, hun kunst verwaarlozen.
HOOFDSTUK XXX
Welke hulp moeten wij in moeilike gevallen bij de hand hebben?
Wanneer gij komt bij iemand die machtig is, bedenk dan dat een ander
uit den Hoge ziet wat gebeurt, en dat gij aan Hem meer moet behagen dan
aan die machtige. Hij, die de hoogste is, vraagt u: "hoe hebt gij
bij uw onderwijs genoemd ballingschap, gevangenschap, boeien, dood,
oneer?" "Ik noemde ze onverschillige zaken".
"Hoe noemt ge die dan tans? Zijn zij soms veranderd?"
"Neen". "Zijt gij veranderd?"
"Neen". "Zeg dan welke dingen onverschillig
zijn". "Wat niet binnen onze vrije keus ligt".
"Zeg ook 't geen volgt". "Wat buiten mijn keus
ligt gaat mij niet aan". "Zeg ook wat gij gelooft dat het
ware goed is". "De goede keus en 't goed gebruik van
onze voorstellingen". "Wat is 't einddoel?"
"U te volgen". "Zegt gij dat ook nu nog?"
"Ik zeg 't zelfde ook nu nog". Ga dan, welgemoed en
dit alles u herinnerend; gij zult zien wat een jong man die bestudeerd
heeft wat men bestuderen moet, betekent onder mensen die dat niet
bestudeerd hebben. Bij de Goden, ik stel mij voor dat gij ongeveer het
volgende zult gevoelen: "Waartoe al die grote voorbereidselen
voor niets van betekenis? Was dat nu de macht? Was dat nu de
antichambre, de kamerheren, de lijfwacht? Heb ik daarom zoveel
redevoeringen gehoord? 't Was alles niets, en ik bereidde mij er
op voor als op grote dingen".
1) Deze en de voorafgaande uitdrukking zijn herinneringen aan Plato's Phaedo p. 116 D en p. 117 D.
TWEEDE BOEK
HOOFDSTUK 1
Dat onversaagdheid niet in strijd is met bedachtzaamheid.
Sommigen zullen misschien een tegenstrijdigheid zien in de bovenstaande
bewering der wijsgeren, maar laten wij niettemin zo goed wij kunnen
beschouwen of 't waar is "dat men alles èn
bedachtzaam èn onversaagd moet doen". Want bedachtzaamheid
schijnt in zekere zin het tegenovergestelde te zijn van onversaagdheid,
en tegenstellingen gaan in geen geval samen. Maar ik geloof dat hetgeen
aan velen in deze zaak tegenstrijdig schijnt, met het volgende in
verband staat: indien wij verlangden dat iemand ten opzichte van
dezelfde dingen onversaagd en bedachtzaam zou wezen, zou men ons
terecht verwijten dat wij 't onverenigbare willen verenigen. Maar
wat is er nu verontrustend in 't gezegde? Indien toch juist is
wat men vaak heeft gezegd en vaak heeft bewezen, dat namelik het wezen
van het goede en evenzo dat van het kwade, ligt in 't gebruik van
onze voorstellingen, en dat al wat buiten onze vrije keus ligt noch van
nature kwaad noch van nature goed is, wat is er dan tegenstrijdigs in
de eis der wijsgeren: "wees in zake de dingen buiten onze keus
onversaagd, wees bedachtzaam bij 't geen binnen uw keus
ligt?" Want indien het kwade alleen bestaat door ons slecht
kiezen, dan moet men alleen daarbij bedachtzaamheid betrachten; maar
indien wat wij niet kunnen kiezen en wat niet in onze macht staat ons
niet aangaat, dan moeten wij tegenover die dingen onversaagd zijn. En
op die wijze zullen wij tegelijk bedachtzaam en onversaagd wezen, ja,
bij Zeus, door onze bedachtzaamheid onversaagd. Want door bedachtzaam
te zijn ten opzichte van hetgeen waarlik slecht is, zal het ons
gelukken onversaagd te zijn tegenover hetgeen niet zo is.
Maar
nu gaat het ons als de herten 1): wanneer de hinden bang zijn voor de
gekleurde veren en op de loop gaan, waarheen keren zij zich dan en
trekken zij terug als naar een veilige plaats? Naar de netten; en zo
komen zij om, door te verwarren hetgeen te vrezen is met hetgeen
waarvoor men niet moet vrezen. En waarvoor zijn wij nu bevreesd? Voor
't geen niet van onze keus afhangt. En waarbij tonen wij ons
onversaagd, alsof er in 't geheel geen gevaar was? Bij dingen die
wel van ons kiezen afhangen. Zich te bedriegen, overijld te besluiten,
iets schaamteloos te doen, een schandelike begeerte te koesteren, dat
raakt ons niet, als wij maar ons doel bereiken bij de dingen die buiten
onze keus liggen. Maar wanneer dood, verbanning, pijn of smaad dreigt,
dan is er terugdeinzen en ontsteltenis. En dus maken wij, gelijk te
verwachten is van mensen die in het belangrijkste verkeerd handelen,
hetgeen naar onze natuur onversaagdheid is tot roekeloosheid,
onbezonnenheid, vermetelheid en onbeschaamdheid, en wat naar onze
natuur bedachtzaamheid is en schroom tot lafheid en laagheid, vol vrees
en verwarring. Want wanneer men bedachtzaamheid toepast bij 't
kiezen en bij de dingen die daarmee verband houden, zal men tegelijk
met de wil om bedachtzaam te wezen de afkeer bezitten die er mee
gepaard gaat; is men daarentegen bedachtzaam bij 't geen niet in
onze macht is, noch tot onze keus staat, dan zal men, willende
vermijden wat in de macht staat van anderen, onvermijdelik bang worden,
onzeker en verward. Want dood en pijn zijn niet vreselik, maar wel de
vrees voor beiden. Daarom prijzen wij de man die gezegd heeft:
Geen onheil is de dood, maar schand'lik sterven wel 2)
Daarom
behoorden wij onversaagdheid te tonen tegenover de dood en
bedachtzaamheid tegenover de vrees voor de dood, maar nu doen wij het
tegenovergestelde: wij vluchten voor de dood, en om 't vormen van
een oordeel over de dood bekommeren wij ons niet, dat deert ons niet,
dat laat ons koud. Sokrates noemde terecht al zulke dingen grijnzende
maskers 3). Want zoals kinderen door hun gebrek aan ervaring die
maskers voor verschrikkelik houden, zo ondervinden wij iets dergelijks
bij de dingen, en om geen andere reden dan die der kinderen ten
opzichte van de maskers. Wat toch is een kind? Onwetendheid. Wat is een
kind? Gebrek aan kennis. Wanneer het weet, is 't ook in die
dingen niet minder dan wij. Wat is de dood? Een mombakkes. Keer het om
en leer het kennen; zie maar dat het niet bijt. Ons schamel lijf moet
gescheiden worden van de povere levensgeest, nu of later, zoals het
vroeger daarvan gescheiden was. Waarom zijt gij dan ontstemd als
't nu gebeurt? Als 't nu niet is, dan later. Waarom? Opdat
de kringloop der wereld voltooid worde 4); want die heeft nodig wat
begint, wat zal zijn en wat voltooid is. Wat is pijn? Een
mombakkes. Draai het om en leer het kennen. Ons arm vlees heeft nu eens
ruwe, dan weer zachte gewaarwordingen. Indien gij er geen nut in ziet,
de deur staat open; ziet gij er wel nut in, verdraag het dan. Want voor
al wat gebeuren kan moet de deur open staan, en dan hebben wij geen
last.
Wat is nu de vrucht van deze leer? Wel, de vrucht die de
beste en de meest gepaste moet zijn voor wie waarlik wijsgerig zijn
opgevoed: gemoedsrust, onverschrokkenheid, vrijheid. Want betreffende
die dingen moeten wij niet de grote menigte geloven, die zegt dat
alleen wie vrij is wijsgerig kan worden opgevoed, maar veel liever de
wijsgeren, die zeggen dat alleen zij die een wijsgerige opvoeding
hebben gehad vrij kunnen wezen. - Wat betekent dat? - Het
volgende; is vrijheid wel iets anders dan te kunnen leven zo als wij
willen? - Niets anders. - Zegt mij dan, mensen, wilt gij
leven in afdwaling? - Dat willen wij niet. - Dan is ook
niemand die afdwaalt vrij. Wilt gij leven in vrees, in smart, in
onrust? - Geenszins. - Dan is ook niemand vrij die vreest,
smart lijdt en onrustig is, maar hij die bevrijd is van smart, vrees en
onrust is langs dezelfde weg bevrijd van slavernij. Hoe zullen we u dan
nog langer geloven, waarde wetgevers? Gedogen wij niet dat alleen vrije
mensen wijsgerig worden opgevoed? Want de wijsgeren zeggen: wij gedogen
niet dat anderen dan die wijsgerig opgevoed zijn vrij zullen wezen; dat
betekent, God gedoogt dat niet. - Wanneer dan iemand zijn slaaf
in tegenwoordigheid van de praetor heeft omgedraaid 5), betekent dat
niets? - Jawel - Wat? - Dat hij zijn slaaf in
tegenwoordigheid van de praetor omgedraaid heeft. - Niets anders?
- Ja; ook dat hij procent van de waarde, die de slaaf heeft, moet
betalen. - Welnu, is nu degeen met wie dat is geschied geen vrij
man geworden? Evenmin als hij gemoedsrust heeft verkregen. Immers, gij
die in staat zijt anderen om te draaien, hebt gij geen meester? Is dat
niet geld of een meisje of een jongen of de alleenheerser of een van
diens vrienden? Waarom anders siddert gij wanneer gij geraakt in een
moeilikheid die op een van die dingen betrekking heeft?
Daarom
zeg ik menigmaal: "Oefent u er in en hebt het altijd voor ogen
waarvoor gij onversaagd moet zijn en waarin gij bedachtzaam moet wezen,
dat gij namelik onversaagd moet tegemoet gaan wat buiten uw keus en
bedachtzaam wat binnen uw keus ligt". -Maar heb ik u dan
niet wat van mijn werk voorlezen en weet gij niet wat ik doe? 6)
- Waardoor zou ik het weten? Door woordjes alleen. Houd die
woordjes maar voor u, toon mij hoe gij staat ten opzichte van verlangen
en vermijden, of gij niet gefaald hebt om te verkrijgen wat gij wilt en
niet vervallen zijt tot wat gij niet wilt. Die zinswendingen zult gij,
indien gij verstandig zijt, wel eens wegnemen en uitwissen. - Hoe
nu? Schreef Sokrates niet? - Wie schreef zooveel als hij? 7) Maar
hoe? Daar hij niet altijd iemand kon hebben die zijn oordelen kon
toetsen of op zijn beurt getoetst kon worden, placht hij zich zelf te
toetsen en te onderzoeken; en steeds oefende hij er zich in om een
aangeboren opvatting prakties op de proef te stellen. Zo schrijft een
wijsgeer; maar de woordjes, en dat "hij zei" en "ik
zei", laat hij aan anderen over, aan de stompzinnigen en aan de
gelukkigen die door hun gemoedsrust vrije tijd hebben of door hun
dwaasheid niet rekenen met hetgeen logies volgt.
En zult gij
nu, als 't beslissend ogenblik u oproept, die andere dingen gaan
tonen, ze voorlezen en bluffen: "zie hoe ik dialogen
samenstel!" Neen, man, beter is: "zie, hoe mij niet ontgaat
wat ik verlang, hoe ik niet verval tot hetgeen ik wil mijden. Laat de
dood komen en gij zult het gewaar worden; laat pijn, gevangenschap,
smaad, veroordeling komen". Dat is een demonstratie passend voor
een jong mens die een wijsgerige school heeft doorlopen. Laat het
andere aan de anderen over, laat niemand ooit enig geluid van u
daarover horen indien iemand u over die dingen prijst, en laat gij maar
schijnen een nul te zijn en niet te weten. Blijk alleen te weten hoe
gij nimmer faalt in 't bereiken van wat gij verlangt en nimmer
vervalt tot wat gij wilt mijden. Laat andere processen bestuderen of
kwesties of syllogismen; maar doe gij dat de dood, geboeid zijn,
gefolterd worden of verbannen worden. Doe dat alles onversaagd,
vertrouwend op Hem die u hiertoe heeft geroepen en u deze post waardig
heeft gekeurd en waarop gij, eenmaal gesteld, zult tonen wat de rede,
het hoogste vermogen van onze ziel, kan stellen tegenover de machten
die buiten onze keus liggen. En op die wijze zal de tegenstrijdigheid
van daar straks niet iets onmogeliks, noch iets tegenstrijdigs blijken
te zijn, dat men namelik èn onversaagd èn bedachtzaam
moet wezen, 't eerste ten opzichte van wat niet, het tweede ten
opzichte van wat wel binnen onze keus valt.
1) Door 't
bewegen van een gespannen touw waaraan rode veren waren bevestigd,
dreven de drijvers herten uit hun schuilplaatsen naar de netten der
jagers. Een toespeling op dit gebruik bij Vergilius (Georgica III, 372 en Aeneïs XII, 750.) 2) Versregel van onbekende herkomst, 3) Vgl, Plato, Apologie p. 46 C. 4) De Stoa leert dat de wereld periodiek vergaat en herschapen wordt. 5) Symbolies gebaar bij de vrijlating van een slaaf. De staat hief daarbij een recht van vijf procent ad valorem. 6) Gefingeerde tegenwerping van een toehoorder die zich beroept op zijn schriftelike getuigenis van stoïcynse gevoelens. 7)
Indien Sokrates inderdaad iets, of zelfs veel, gelijk hier gezegd
wordt, heeft geschreven, is 't wel zeer opmerkelik dat geen
enkele schrijver der Oudheid enig geschrift van hem met name vermeldt.
Misschien bedoelt Epictetus dat Sokrates in zijn herinnering opschreef,
bewaarde, wat hij waarnam.
HOOFDSTUK II
Over gemoedsrust.
Wanneer gij naar het gerecht gaat, zie dan toe wat gij wilt behouden en
waartoe gij geraken wilt. Want indien gij de vrije keus overeenkomstig
de natuur wilt behouden, dan hebt gij alle mogelike veiligheid, alle
mogelike gemak, geen bezwaren. Indien gij toch de dingen die in uw
macht staan en van nature vrij zijn wilt behouden, en daarmee tevreden
zijt, om wie zult gij u dan bekommeren? Wie is meester daarover, wie
kan ze wegnemen? Indien gij zedig en trouw wilt zijn, wie zal u dat
niet toestaan? Indien gij noch gehinderd, noch gedwongen wilt worden,
wie zal u dan dwingen iets te verlangen dat niet voor u begerenswaard
is of iets te mijden wat u niet toeschijnt vermeden te moeten worden?
Welnu, uw tegenpartij zal u iets aandoen dat vreselik schijnt te zijn,
maar dat gij dit ondergaat er zelf een afkeer van ondervindend, hoe zou
hij dàt kunnen?
Wanneer
dus verlangen en vermijden in uw macht is, naar wie zult ge dan nog
omzien? Laat dit bij uw proces u tot inleiding wezen, tot verhaal van
't gebeurde, dit tot bewijs, dit tot overwinning, dit tot besluit
en dit tot eer van uw naam.
Daarom zeide Sokrates tot de man
die hem er aan herinnerde dat hij zich moest voorbereiden voor zijn
proces: "gelooft gij dan niet dat ik met mijn gehele levenswijze
mij daarop voorbereid?" - "Welk soort
voorbereiding?" - "Ik heb in 't oog gehouden
wat in mijn vermogen was". - "Hoe dat?" -
"Ik heb nooit, noch als partikulier, noch in dienst van de staat
enig onrecht gedaan" (Vgl. Xenophon, Apologie c. II, 16
vlg.) . - Maar indien gij ook de dingen buiten u, uw schamel
lijf, uw geldje en uw werelds aanzien wilt behouden, dan zeg ik u:
begin onmiddellik alle mogelike voorbereiding te treffen en ga dus na
wat de aard is van uw rechter en van uw tegenpartij. Moet gij iemands
knieën omvatten, omvat ze; of wenen, zo ween, of weeklagen, doe
het. Want wanneer gij het aan u eigene beneden het geen buiten u ligt
wilt stellen, wees dan voortaan een slaaf en stribbel niet tegen door
nu eens te willen slaafzijn, dan weer niet, maar kies zonder meer en
met uw gehele verstand óf dit, óf dat: vrij of slaaf,
wijsgeer of leek, een dappere vechthaan of een laffe; houd vol tot ge
onder de slagen sterft, of geef dadelik toe. Pas op dat gij niet eerst
een flink pak slaag krijgt en daarna toch het opgeeft. Indien dat
schandelik is, maak dan nu dadelik uit: waar schuilt de ware aard van
goed en kwaad? Daar waar de waarheid is. Waar de waarheid (en waar de
natuur) is, daar is bedachtzaamheid; waar de waarheid is daar is
onversaagdheid (waar ook de natuur is) 1).
Of meent gij dat
Sokrates de dingen buiten hem wilde behouden toen hij zeide:
"Anytus en Meletus kunnen mij doden, maar kwaad doen kunnen zij
mij niet"? Was hij zo dwaas dat hij niet inzag hoe die methode
hem niet daarheen maar elders voerde? Maar wat betekent het dan dat het
onverstandig is om te prikkelen? Zo deed mijn goede Heraklitus, die een
kwestie had over een stukje grond te Rhodus en, nadat hij de rechters
had bewezen dat hij gelijk had, aan 't slot van zijn rede gekomen
zei: "Maar ik verzoek u niets en ik bekommer mij er niet om wat
gij zult oordelen: gij velt meer over u zelf een vonnis dan over
mij". En op die manier bedierf hij zijn onbetekenende zaak.
Waartoe diende dat? Bepaal u er toe niet te verzoeken, en voeg er niet
bij: "ik verzoek u niets", tenzij het ogenblik gekomen is
om de rechters te prikkelen, zoals voor Sokrates 't geval was. En
als gij een dergelijk slot hebt voorbereid, waarom treedt gij dan op,
waarom antwoordt gij op de vragen? Indien gij gekruisigd wilt worden,
wacht dan maar en het kruis zal wel komen; maar als 't verstand
zegt dat gij moet antwoorden en aannemelik maken wat 't verstand
eist, moet gij doen wat daaruit volgt, altijd met behoud van 't
geen uw ware eigendom is.
Zo gezien is 't ook belachelik
om te zeggen: "geef mij goede raad". Welke raad zou ik u
geven? Beter zou zijn: "geef mij de gezindheid om, wat er ook
kome, mij daarnaar te voegen". Want dat eerste toch is 't
zelfde als wanneer iemand die niet schrijven kan zou zeggen: "zeg
mij wat ik moet schrijven wanneer een naam wordt opgegeven om op te
schrijven". Want als ik zeg schrijf Dio, en een ander komt met de
opdracht dat hij niet Dio maar Theo moet schrijven, wat zal dan
gebeuren? Wat zal hij schrijven? Maar indien gij het schrijven onder de
knie hebt, dan zijt gij ook voorbereid om alles te schrijven wat men u
opgeeft; hebt gij dat niet, wat zal ik u dan raden? Indien immers de
omstandigheden iets anders van u vragen, wat zult gij dan zeggen of
doen? Denk dus aan dit algemene beginsel en gij zult niet verlegen zijn
om een advies. Maar indien gij gaapt naar de dingen buiten u, dan moet
gij noodzakelik op en neer geslingerd worden naar de wil van uw
meester. En wie is uw meester? Hij die macht heeft over iets van de
dingen die gij óf tracht te verkrijgen óf tracht te
vermijden.
1) De laatste zin is niet te begrijpen tenzij men
de tussen () geplaatste woorden wegdenkt. Doch 't recht daartoe
is twijfelachtig, daar 't verband met het voorafgaande duister
blijft en de gehele passage bedorven schijnt. De inhoud der laatste
woorden behoort veeleer bij het vorige hoofdstuk,
HOOFDSTUK III
Aan hen die iemand aanbevelen aan een wijsgeer.
Een goed antwoord heeft Diogenes gegeven aan iemand die hem om een
aanbevelingsbrief verzocht: "dat gij een mens zijt, zal hij op
't eerste gezicht weten; of gij een goed of slecht mens zijt, zal
hij te weten komen indien hij ervaren is in de kunst om goeden van
kwaden te onderscheiden; is hij dat niet, dan wordt hij niet wijzer, al
schrijf ik hem honderd brieven". Want 't is er mee alsof
een drachme verlangde aan iemand te worden aanbevolen om gekeurd te
worden. Indien de man zilver kan keuren, zo zal zij zich zelf
aanbevelen. Wij behoorden nu in 't leven iets dergelijks te
hebben als voor 't zilver, zodat ik in staat was, juist als een
essayeur, te zeggen: "breng me de drachme die ge verkiest en ik
zal haar keuren". Of als 't over syllogismen loopt:
"breng me de man die ge verkiest en ik zal voor u onderscheiden
tussen iemand die in staat is een syllogisme te ontleden en een die dat
niet kan." Hoe is dat? Omdat ik syllogismen kan ontleden; ik heb
het vermogen dat iemand moet bezitten die in staat is om 't
juiste gebruik van syllogismen te beoordelen. Wat doe ik echter in
't dagelikse leven? Nu eens noem ik iets goed, dan weer slecht.
Wat is daarvan de oorzaak? Het tegenovergestelde van wat ik naar
aanleiding van de syllogismen opgemerkt heb: onwetendheid en gemis van
ervaring.
HOOFDSTUK IV
Aan iemand die eens op echtbreuk was betrapt.
Terwijl Epictetus eens betoogde dat de mens geboren is om trouw te zijn
en dat hij die dit ondersteboven keert het kenmerkende van de mens
overhoop gooit, kwam iemand van hen binnen die voor geleerden doorgaan
en die in de stad eens op echtbreuk was betrapt. Epictetus ging verder:
"als wij die trouw laten varen waartoe wij geschapen zijn en de
vrouw van onze buurman belagen, wat doen wij dan? Wat anders dan
vernielen en vernietigen? Wie? De trouwe, de zich schamende, de vrome
mens in ons. Dat alleen? Vernietigen wij niet tevens buurschap,
vriendschap, de staat? Op welk een plaats stellen wij ons zelf? En hoe
moet ik met u omgaan, mens! Als buurman, als vriend, als wat voor
iemand? Als burger? Wat zal ik u toevertrouwen? Indien gij eens een zo
rot stuk huisraad waart dat gij voor niets waart te gebruiken, dan
werdt gij buiten op de mesthoop geworpen en niemand zou u van daar
oprapen; maar indien gij een mens zijt en toch geen enkele menswaardige
positie kunt innemen, wat zullen we dan met u doen? Gezien dat gij niet
de positie van een vriend kunt innemen, kunt gij het die van een slaaf
doen? Wie zal u vertrouwen? Wilt gij dus ook niet op de mesthoop
geworpen worden als een onbruikbaar stuk huisraad, als een stuk
vuilnis? Gij zult misschien zeggen: "niemand ziet naar mij om,
terwijl ik toch een geleerde ben". Juist, want gij zijt slecht en
nutteloos. 't Is alsof de wespen zich ergerden dat niemand om hen
geeft", maar allen hen vermijden en, als iemand 't kan, hen
doodslaat. Gij hebt zulk een angel dat gij in moeite en pijn brengt wie
gij treft. Wat wilt gij dat wij met U doen? Gij kunt nergens geplaatst
worden. "Wat, zegt gij, zijn dan de vrouwen niet van nature
algemeen bezit?" 1) Dat zeg ik ook. Ook een varkentje is algemeen
bezit van de gasten, maar wanneer de porties verdeeld zijn, kom dan
't stuk van wie naast je aanligt wegnemen, steel het heimelik of
breng je hand er bij en snoep; of als je niet een stuk van het vlees
kunt aftrekken, maak dan je vingers vet en lik ze af. Een mooie gast en
een disgenoot naar 't hart van Sokrates!
Kom,
is de schouwburg niet 't algemeen bezit van de burgers? Maar
wanneer ze plaats hebben genomen, kom dan, als je daar lust in hebt, en
gooi iemand van zijn plaats. Op zulk een wijze zijn ook de vrouwen
algemeen bezit. Maar wanneer de wetgever, gelijk een gastheer, ze
verdeelt, wilt gij dan niet ook uw eigen deel vragen, maar liever dat
van een ander stilletjes wegnemen en snoepen? "Maar ik ben een
geleerde en ik begrijp Archedemos". Wees dan een begrijper van
Archedemos en tevens een echtbreker en onbetrouwbaar, niet een mens,
maar een wolf of een aap! Waarom niet?
1) De man wil zich
beroepen op Plato, die pleitte voor een met persoonlike voorkeur geen
rekening houdend huwelik der edelsten in de Staat, maar allerminst
bandeloosheid wilde bevorderen,
HOOFDSTUK V
Hoe kan hoogheid van zin en zorgvuldigheid samengaan?
De stof is zonder betekenis, niet het gebruik dat wij er van maken. Hoe
zal iemand dan evenwichtigheid en gemoedsrust bewaren en tevens
zorgvuldigheid, zich wachtend voor oppervlakkigheid en vluchtigheid?
Als hij doet gelijk de spelers. De penningen doen niet ter zake,
de dobbelstenen evenmin 1). Hoe weet ik wat vallen zal? Mijn zaak is
het wat valt zorgvuldig en deskundig te gebruiken. Zo is 't
immers ook met de hoofdtaak van het leven; verdeel de dingen,
onderscheid ze en zeg: "wat buiten mij ligt, gaat mij niet aan;
in mijn macht staat de vrije keuze. Waar zal ik zoeken naar het goede
en het slechte? Binnen hetgeen werkelik van mij is". Noem van
't geen buiten u ligt nooit iets goed noch kwaad, noch nuttig,
noch schadelik, noch iets dergelijks.
Hoe nu? Moet men die dan
zonder voorzorg behandelen? Volstrekt niet. Want ook dat is voor onze
keuze iets slechts en derhalve tegen onze natuur. Maar we moeten het
zorgvuldig doen, omdat het gebruik van die dingen niet onverschillig
is, en tevens evenwichtig en met een rustig gemoed, omdat de stof niet
van enig belang is. Want wat mijn waar belang is, daar bij kan geen
mens mij verhinderen of dwingen. Van de dingen waarbij ik verhinderd en
gedwongen word, is 't verkrijgen niet in mijn macht en goed noch
kwaad, maar het gebruik er van is goed of kwaad, doch in mijn macht.
Het is moeilik te verenigen en bijeen te brengen de zorgvuldigheid van
iemand die een hartstocht heeft voor het stoffelike en de
evenwichtigheid van iemand die zich er niet om bekommert, - maar
onmogelik is dat niet. Zonder dat kan men niet gelukkig zijn. Maar wij
doen als bij een zeereis. Wat kan ik doen? De stuurman, de matrozen, de
dag en de tijd van de reis kiezen. Dan overvalt ons een storm. Wat gaat
mij dat aan? Mijn taak is volbracht. Nu is 't eens anders zaak,
die van de stuurman. Maar het schip zinkt. Wat heb ik dan te doen?
Alleen wat ik kan: zonder vrees verdrinken, zonder geschreeuw, zonder
verwijten aan God, maar wetend dat wat geboren werd ook moet te niet
gaan. Immers ik ben niet eeuwiglevend, maar een mens, een deel van het
geheel, gelijk een uur het is van de dag. Ik moet aanvangen gelijk het
uren voorbijgaan als het uur. Wat maakt het dan voor mij uit of ik door
verdrinken of door de koorts verdwijn? Door iets soortgelijks moet ik
immers verdwijnen.
Gij zult zien dat goede balspelers hetzelfde doen.
Niemand van hen denkt er aan of de bal goed of slecht is, maar aan het
werpen en vangen. Daarin zit dus de gratie, de kunst, de snelheid, het
goede inzicht, zodat ik, al spreid ik mijn schoot uit, de bal niet kan
vangen, maar de ander wel als ik moet gooien. Maar als wij onrustig en
bang de bal vangen of gooien, waar blijft dan het spel, hoe zal iemand
rustig blijven staan, hoe zal iemand inzien wat moet volgen? De een zal
roepen "gooi", en een ander "gooi niet", een
derde "schiet op". Dat is twisten, niet spelen.
Daarom
was Sokrates een goed balspeler. - Hoe dat? - Ja, hij
speelde in de gerechtszaal. "Vertel mij eens Anytus, zei hij, wat
bedoelt gij met te zeggen dat ik niet aan God geloof? Wat gelooft gij
dat de daemonen zijn? Zijn zij niet of kinderen van Goden of ontstaan
uit goden en mensen?" En toen hij dat toegaf, ging Sokrates
voort: "Wie meent gij dat kan geloven dat er wel muilezels zijn,
maar geen ezels?" Zo deed hij als iemand die vangbal speelt. En
wat was daar nu in dat geval de vangbal? Het in boeien zijn, in
ballingschap gezonden worden, 't drinken van vergift, 't
weggenomen worden van zijn vrouw, 't achterlaten van zijn
kinderen als wezen. Die dingen waren het waarmee hij speelde, maar
niettemin speelde hij en speelde hij met gratie. Zo moeten wij de
zorgvuldigheid betrachten van een goed balspeler en even onverschillig
zijn ten opzichte van de bal. Want men moet zeer zeker op een buiten
ons staand ding de kunst toepassen, maar niet dat ding aanvaarden als
gewichtig, doch, wat het ook moge zijn, er onze kunstvaardigheid mee
bewijzen. Zo maakt ook een wever geen wol, maar hij toont zijn kunst
aan welke wol hij ook ontvangt. Een ander schenkt u voedsel en bezit,
en diezelfde dingen kan hij ook wegnemen, - ja, ook uw schamel
lijf. Neem dan de stof aan en bewerk die. Als gij dan zonder letsel dat
werk hebt verlaten, dan zullen anderen, u ontmoetende, u gelukwensen
dat gij 't er behouden hebt afgebracht, en iemand die zulke
dingen goed inziet, zal, indien hij bemerkt dat gij op een betamelike
wijze u daarbij hebt gedragen, u prijzen en zich met u verheugen; maar
ziet hij dat ge op een onbetamelike wijze u er doorgeslagen hebt,
dan 't omgekeerde. Want wanneer men zich terecht kan verheugen,
komt ook het verheugen der anderen.
Hoe zegt men nu van
sommige uiterlike dingen dat zij al of niet overeenkomstig de natuur
zijn? Het is juist alsof wij daarmee niet verbonden waren. Ik wil
zeggen dat voor een voet het natuurlik is om rein te zijn, maar als men
hem beschouwt als een voet en niet als iets opzichzelfstaands, dan kan
het hem voegen om in de modder of op een doorn te stappen en somtijds
zelfs afgezet te worden ten bate van het geheel: anders zal het niet
meer een voet zijn. Zo moet ook onze opvatting over ons zelf zijn. Wat
zijt gij? Een mens. Beschouwt gij de mens als iets opzichzelfstaands,
dan is 't natuurlik dat hij tot in zijn ouderdom leeft, rijk en
gezond. Maar als men hem beschouwt als inderdaad een mens en dus als
deel van een geheel, dan betaamt het hem terwille van dat geheel nu
eens ziek te worden, dan weer een gevaarlike zeereis te doen, nu eens
tot gebrek te komen, en in sommige gevallen voor zijn tijd te sterven.
Waarom dan ontstemd te zijn? Weet gij niet dat, zo als die voet niet
langer een voet zou wezen, gij niet een mens zoudt zijn? Want wat is
een mens? Een deel van een staat; in de eerste plaats van de staat die
uit goden en mensen bestaat, daarna van de in zeer beperkte zin zo
genoemde en die een kleine nabootsing is van de algemene. "Dat ik
nu voor 't gerecht moet komen!" Moet dan nu een ander
koorts hebben, een ander op zee gaan, een ander sterven, een ander
veroordeeld worden? Het is immers onmogelik dat, gegeven ons lichaam,
gegeven de wereld en de mensen met wie wij leven, niet aan de een of de
ander zulke dingen overkomen. Uw taak is het er heen te gaan en te
zeggen wat gezegd moet worden, en de dingen zo te schikken als betaamt.
Dan zegt de rechter: "Ik oordeel u schuldig". "Het ga
u goed. Ik heb het mijne gedaan, u gaat het aan of gij het uwe gedaan
hebt". Want ook hij waagt iets, weet dat wel.
1) Welk
spel bedoeld wordt is onzeker. Modern gedacht: de fiches en de kaarten
zijn op zich zelf goed noch kwaad; 't gebruik van de gegeven kans
hangt van u af.
HOOFDSTUK VI
Over 'tgeen niet van belang is.
Een onderstellende uitspraak is van geen belang, maar 't oordeel
er over is dat wel, het betekent weten, menen of dwalen. Zo is ook te
leven van geen belang, maar 't gebruik van het leven wel. Wanneer
dus iemand zegt dat ook dat van geen belang is, wordt dan niet
onachtzaam of, als iemand u aanspoort tot belangstelling, kleinzielige
bewonderaars van het stoffelike. Het is goed uw eigen voorbereiding en
uw eigen krachten te kennen, opdat gij u niet bemoeit met iets waartoe
gij niet zijt voorbereid en opdat gij niet ontstemd zijt wanneer
anderen in die dingen boven u uitsteken. Want gij van uw kant zult
verlangen dat gij in 't behandelen van syllogismen uitmunt boven
hen en als zij daarover ontstemd zijn, zult gij hen aldus troosten:
"ik heb dat geleerd, gij niet". Zo moet gij ook, wanneer
voor iets een bepaalde training nodig is, niet aanspraak maken op wat
door die oefening verkregen is; laat dat over aan de mannen van
't vak en laat het voor u voldoende zijn om rustig te blijven.
"Ga
die-en-die begroeten". "Ik doe dat".
"Hoe?" Niet op vernederende manier". "Maar men
heeft u buitengesloten". "Ja, want ik heb niet geleerd door
't venster naar binnen te gaan, en als ik de deur gesloten vind,
dan moet ik of terugkeren of door 't venster naar binnen
gaan". "Maar spreek dan met hen". "Dat doe
ik". "Hoe?" "Niet op vernederende manier". "Maar ge hebt geen sukses gehad". 1) Was dat
misschien uw zaak? Neen, 't was de zijne. Waarom dan aanspraak te
maken op wat van een ander is? Als gij er maar steeds aan denkt wat van
u en wat van een ander is, zult gij niet onrustig worden. Daarom
zegt Chrysippus terecht: "Zo lang ik niet weet wat aan iets
vastzit, houd ik mij aan wat 't geschiktst is om te verkrijgen
hetgeen met de natuur overeenstemt; God zelf heeft mij geschapen om dat
te verkiezen. Indien ik wist dat het mij nu beschoren is ziek te zijn,
zou ik zelfs een aandrift hebben tot ziekte; en de voet zou, als hij
denken kon, dat hebben om bemodderd te worden".
Waarom,
bijvoorbeeld, groeien toch aren? Is 't niet om ook droog 2) te
worden? Maar worden zij niet droog om geoogst te worden? Want zij
ontstaan niet om en op zich zelf alleen. Indien zij begrip hadden,
moesten zij dan wensen nooit geoogst te worden? Maar voor aren is
't een vloek nooit te worden geoogst. Weet dat het zo ook voor de
mens een vloek is niet te sterven: het staat gelijk met nooit rijp te
worden, nooit te worden geoogst. Maar terwijl wij nu
èn geoogst moeten worden èn begrijpen dat wij dus ook
worden geoogst, zijn wij toch daarover ontevreden. Want wij weten niet
wie wij zijn en we hebben geen studie gemaakt van de menselike natuur,
zoals paardenkenners dat gedaan hebben van de natuur der paarden. Maar
Chrysanthas 3), toen hij op 't punt was de vijand te raken, hield
op, aangezien hij de trompet de terugtocht hoorde blazen; zo achtte hij
't dienstiger aan het bevel van de generaal te gehoorzamen dan
zijn eigen zin te doen; maar niemand van ons wil, als de noodzakelike
oproep klinkt, daaraan bereidwillig voldoen, doch we ondergaan wat we
ondergaan met geween en gejammer en noemen dat
"omstandigheden". Wat zijn dat voor omstandigheden, mens?
Indien gij omstandigheden noemt hetgeen om ons staat, is alles
"omstandigheid", maar indien gij er mee bedoelt treurige
omstandigheden, wat is er dan treurigs in dat hetgeen geboren is
vernietigd wordt? Het vernietigende is 't zwaard, het rad, de
zee, een dakpan of een tyran. Wat kan het u schelen langs welke weg gij
naar de onderwereld gaat? Ze zijn alle gelijk. Maar als gij de waarheid
wilt horen, dan is de kortste weg die langs welke de tyran u zendt.
Nooit heeft enig tyran iemand in een half jaar geslacht, maar de koorts
dikwels zelfs eerst in een jaar. Dat alles is geraas en lawaai van
holle woorden.
"Mijn leven staat op 't spel als ik
bij de Keizer ben". Maar loop ik geen gevaar, ik die woon in
Nikopolis, waar zo veel aardbevingen zijn? En welk gevaar loopt gij
niet wanneer gij de Adriatiese zee oversteekt? Immers ook levensgevaar?
"Maar ik loop ook gevaar voor mijn aanzien".Voor uw eigen
aanzien? Maar wie kan u dwingen iets aanzienlik te vinden wat gij niet
wilt achten? Of meent gij het aanzien bij anderen? Maar wat gevaar
bestaat er voor u als anderen onjuiste begrippen over achting hebben?
"Maar ik loop gevaar verbannen te worden". Wat is verbannen
te worden? Ergens anders te zijn dan te Rome? "Juist".
Welnu? "Als ik naar Gyara gezonden word".... Indien het u
baat, ga daar heen; zo niet, dan hebt ge nog een plaats waarheen ge
kunt gaan in plaats van naar Gyara, en waarheen ook hij die u naar
Gyara zendt zal gaan, met of tegen zijn wil. Waarom gaat gij naar Rome
terug als naar iets groots? Het is van minder betekenis dan waarop gij
u hebt voorbereid, zodat een pienter jongmens zou kunnen zeggen
"het is zoveel niet waard om naar zoveel mensen te hebben
geluisterd, zoveel te hebben geschreven, zo lang naast een oud mannetje
van weinig betekenis te hebben gezeten" 4). Maar denk aan die
keus waardoor wij onderscheiden wat wel en wat niet van u is. Maak
nooit aanspraak op iets dat anderen toebehoort. Een spreekgestoelte en
een kerkerhol zijn beide een plaats, de ene een hoge, de andere een
diepe. Uw vrije keus kan, indien gij die op beide plaatsen wilt
behouden, gelijkelik behouden worden. En dan zijn wij navolgers van
Sokrates wanneer wij in de gevangenis hymnen kunnen dichten 5). Maar
zie eens of wij, zoals wij tot heden zijn, het zouden verdragen indien
iemand tot ons sprak: "Wilt gij dat ik u lofzangen
voorlees?"
"Waarom maakt gij het mij lastig? Weet
gij niet welk onheil me drukt? In zulke omstandigheden is het
mij...." In welke omstandigheden dan toch? Ik moet weldra
sterven". Zijn de andere mensen onsterfelik?
1) Van dit gefingeerde gesprek is de inhoud niet duidelik en de tekst op sommige plaatsen lacuneus. 2) Droog of dor is de gele aar, vergeleken hij de groene aren van het onrijpe gewas. 3) Bij Xenophon, Cyropaedie IV, i, 3, zegt
Cyrus: "Toen ik bevel gaf om terug te trekken gehoorzaamde
Chrysantas onmiddellik, hoewel hij op 't punt stond een vijand te
doden". 4) 't Jonge mens zou kunnen zeggen: 't
verblijf te Rome is geen voldoende vergoeding voor de zware studie hier
bij Epictetus in Nicopolis. 5) Plato (Phaedo p. 265 C.) en Diogenes Laertius (II, 42) vermelden dat Sokrates in de gevangenis een hymne aan Apollo heeft gedicht.
HOOFDSTUK VII
Hoe moet men wichelaars raadplegen?
Veel mensen verzuimen veel plichten door te onpas de toekomst te willen
kennen. Want wat kan een ziener meer zien dan dood, gevaar, ziekte en
in 't algemeen dergelijke dingen? En als men nu gevaar moet lopen
ter wille van een vriend, of zelfs voor hem dient te sterven, waar is
dan voor mij 't juiste ogenblik om wichelaars te raadplegen? Heb
ik niet in mijn binnenste de ziener die mij heeft gezegd wat het wezen
is van goed en van kwaad, en die mij de tekens heeft verklaard ter
herkenning van beiden? Wat heb ik dan ingewanden en vogelvlucht nodig?
Zal ik niet boos worden als de ziener mij zegt: "'t is
heilzaam voor u". Weet hij wat heilzaam is, weet hij wat goed is? Bezit hij de wetenschap van wat voor mij goed
en kwaad voorspelt, gelijk hij de aanwijzingen der ingewanden kent?
Want indien hij de aanwijzingen van goed en kwaad kent, dan kent hij
ook die van edel en schandelik, van recht en onrecht. Man, zeg mij wat
de tekens mij voorspellen: leven of dood, armoede of rijkdom, maar of
die dingen al of niet heilzaam zijn, zal ik dat aan u vragen? Waarom
oordeelt gij daarover niet als 't de spraakkunst betreft? Maar
wèl hier, in een materie waarbij wij allen in 't onzekere
zijn en elkander tegenspreken? Daarom gaf een goed antwoord de vrouw
die aan de verbannen Gratilla het schip met maandeliks onderhoud
stuurde; toen men haar opmerkte: "Domitianus zal het in beslag
nemen", zeide zij: "ik heb liever dat hij het in beslag
neemt dan dat ik het niet zend".
Wat brengt er ons dan
toe om zo voortdurend wichelaars te raadplegen? Onze lafheid, onze
vrees voor wat volgen moet. Daarom vleien wij de wichelaars:
"Meester, zal ik van mijn vader erven?" "Laten we
eens zien, laten we met dat doel een offer brengen". -
"Ja meester, doe dat; en laat 't lot zijn loop
hebben!" En als hij dan zegt: "Gij zult erven", zijn
wij hem dankbaar, alsof wij van hem de erfenis al gekregen hadden. En
daarom houden zij ons op hun beurt voor de mal.
Wat dan? We
behoren tot hem te gaan zonder verlangen of tegenzin, zoals een
reiziger aan iemand die hem tegenkomt de weg vraagt, zonder dat hij
verlangt rechts of wel links te gaan; want hij wil niet een van de twee
wegen kiezen, maar degene die tot zijn doel leidt. Wij behoorden tot
God als een leidsman te gaan, gelijk wij onze ogen gebruiken; wij
vragen die niet om bij voorkeur ons dit of dat te tonen, maar wij
aanvaarden de voorstellingen die zij ons laten zien. Maar in plaats
daarvan, houden wij vast aan de augur en, alsof hij een god was, smeken
wij hem: "Meester, heb meelij; sta toe dat ik er heelhuids
afkom!" Slaaf, wilt gij iets anders dan het beste? En is er iets
beter dan wat God goeddunkt? Waarom koopt gij, zoveel gij dat kunt, de
rechter om en verleidt gij uw raadsman?
HOOFDSTUK VIII
Wat is het wezen van het goede?
God is tot ons bestwil, maar het goede is ook tot ons bestwil. Dus is
het waarschijnlik dat het wezen van de godheid is waar het wezen is van
het goede. Wat is nu het wezen van God? Vlees? Dat nooit. Een stuk
grond? Dat nooit. Vermaardheid? Dat nooit. Het is verstand, kennis,
juist begrip. Zoek nu slechts hier het wezen van het goede. Gij zoekt
het immers niet in een plant? Neen. Noch in een redeloos wezen? Neen.
Als gij het dan zoekt in een redelik wezen, waarin zoekt gij het dan
anders dan in 't verschil dat er bestaat tussen een redelik en
een redeloos wezen? Planten kunnen van geen voorstellingen gebruik
maken. Daarom ontkent gij dat bij hen het goede is. Derhalve moet het
goede gebruik
kunnen maken van voorstellingen. Maar is dat alles? Zo ja, zeg dan dat
ook bij andere schepselen het goede is, geluk en ongeluk. Maar dat
ontkent gij, en terecht; want al kunnen zij ook in hoge mate gebruik
maken van voorstellingen, het recht begrip van het gebruik der
voorstellingen hebben zij niet. Dat is natuurlik: zij zijn geschapen om
anderen te dienen en niet om hun eigen meesters te zijn. Of is de ezel
geschapen om zijn eigen meester te zijn? Neen, maar omdat wij een rug
nodig hadden die in staat was iets te torsen. Maar, bij Zeus, wij
hadden ook nodig dat hij kon lopen en daarom heeft hij er bij gekregen
't vermogen om gebruik te maken van voorstellingen; anders kon
hij niet lopen. En daarmee was het voor hem uit. Indien hij er
misschien nog bij had gekregen het recht begrip van het gebruik der
voorstellingen, is het duidelik en logies dat hij niet langer aan ons
onderworpen zou zijn en onze bovengenoemde diensten zou bewijzen, maar
geheel gelijk zou wezen aan ons.
Wilt gij dan niet het wezen
van het goede zoeken, in een hoedanigheid die bij alle andere
schepselen ontbreekt en waarvan gij 't woord "goed"
gebruikt? "Hoe zo? Zijn die andere schepsels dan niet ook werken
der goden?" Dat zijn zij, maar geen die boven de andere staan en
delen zijn der Godheid. Gij staat boven de andere schepselen, gij zijt
een deel van God, gij hebt in u een deel van Hem. Waarom kent gij uw
verwantschap niet? Waarom weet gij niet van waar gij gekomen zijt? Wilt
gij u niet herinneren wanneer gij eet, wie gij zijt en wie gij voedt?
Wanneer gij omgang hebt met een vrouw, wie gij zijt die dat doet?
Wanneer gij met iemand verkeert, lichaamsoefeningen doet, u onderhoudt
met iemand, weet gij dan niet dat gij een god voedt, een god oefent?
Ongelukkige, gij draagt een god met u om en gij weet het niet. Meent
gij dat ik spreek van een god die van buiten van zilver of van goud is?
In uw binnenste draagt gij hem en gij gevoelt niet dat gij hem
verontreinigt door onreine gedachten en vuile daden. En gij zoudt het
niet wagen zulke dingen te doen bij aanwezigheid van een beeld der
Godheid! Maar terwijl God zelf in u aanwezig is, alles ziet, alles
hoort, schaamt gij u niet zulke dingen te denken en te doen, gij die uw
eigen natuur niet beseft, gij die de toorn Gods verdient.
Waarom
zijn we dus bevreesd, als we een jong mens uit de school uitzenden tot
een of ander bedrijf, dat hij op een andere dan de hier bedoelde wijze
zal eten, met een vrouw omgang hebben, dat hij zich vernederd zal
voelen in lompen of opgeblazen in fraaie kleren? De man kent zijn
godheid niet, hij weet niet met wie hij de wereld ingaat. Kunnen wij
het gedogen dat hij zegt: "Ik wilde u hier hebben!" Hebt
gij God daar dan niet? En vraagt gij dan om iemand anders als gij Hem
hebt? En zal die andere iets anders zeggen dan deze dingen? Maar indien
gij een beeld waart van Phidias, zijn Athena of zijn Zeus, dan zoudt
gij gedacht hebben aan u zelf en aan de kunstenaar en als gij enig
gevoel hadt, zoudt gij er naar streven om niets te doen dat uw schepper
en u zelf onwaardig was, en niet in een onbetamelike houding u vertonen
aan de toeschouwers. Maar nu Zeus u geschapen heeft, geeft gij er nu
niet om hoe gij u vertoont? En wat is die kunstenaar vergeleken bij
deze, dit kunststuk vergeleken bij dat? En welk kunstwerk heeft dadelik
in zich de vermogens, die het door zijn samenstelling aanduidt? Is het
niet steen, brons, goud of ivoor? En nu de Athena van Phidias eens haar
hand heeft uitgestoken en er de Nike op heeft laten staan, staat zij
daar voor alle tijden, maar de werken Gods bewegen zicht ademen, kunnen
voorstellingen gebruiken en keuren. Zult gij 't kunstwerk te
schande maken van Hem wiens kunstwerk gij zijt? Ja, erger: dat Hij u
niet alleen gevormd heeft, maar u ook aan u zelf alleen heeft
toevertrouwd en overgelaten, denkt gij ook daar niet aan? Maakt gij te
schande wat u is opgedragen? Indien God u een wees toevertrouwde, zoudt
gij die zo verwaarlozen? Hij heeft u aan u zelf overgegeven en hij
zegt: "ik had geen vertrouwbaarder dan u; bewaar deze man zo als
hij geschapen is, vol schroom., trouw, hoog van, karakter, niet
versagend, zich beheersend en rustig van gemoed". Zult gij hem
daarna niet zo bewaren?
Maar men zal zeggen: "waar heeft
die man zijn trotse blik en zijn deftig gezicht vandaan?" Mijn
gedrag is nog niet gelijk het zijn moest. Ik mis nog blijmoedig geloof
in wat ik heb geleerd en als juist erkend; ik vrees nog mijn zwakheid.
Laat mij goedsmoeds worden en dan zult ge een blik en een houding zien
zoals het betaamt, dan zal ik u het beeld tonen wanneer het voltooid en
gepolijst is. Wat meent gij? Een trotse blik? Dat nooit. Heeft de Zeus
in Olympia een opgetrokken wenkbrauw? Neen, maar zijn blik is vast
zoals van iemand die gaat zeggen:
Onherroepelik is en onbedrieg'lik mijn uitspraak (Ilias I, 526).
Zo
zal ik mij aan U vertonen, trouw, vol schroom, edel en rustig van
gemoed. Misschien dan onsterfelik, nooit verouderend, nooit ziek? Neen,
maar stervend als een god, ziekte dragend als een god. Dat heb ik en
dat vermag ik; het andere heb en vermag ik niet. Ik zal u de pezen van
een wijsgeer laten zien. Wat zijn die? Eén verlangen dat nooit
onvervuld blijft, een tegenzin die nooit vervalt tot wat vermeden
wordt, een aandrift tot wat betaamt, een zorgvuldig voornemen, een niet
lichtzinnig beamen. Dat zult gij zien.
HOOFDSTUK IX
Dat wij, niet in staat te beantwoorden, aan hetgeen verwacht wordt van een mens,
nog er bij nemen wat een wijsgeer belooft te zijn.
Het is geen kleinigheid dat eenvoudig beantwoorden aan wat men van een
mens verwacht! Wat toch is een mens? Een redelik, sterfelik wezen, zegt
men. Van wie zijn we al dadelik door de rede onderscheiden? Van de
wilde dieren. En van wie verder? Van schapen en dergelijken. Zie dus
toe dat gij niet in enig opzicht als een wild dier handelt; anders hebt
gij uw menszijn verloren, en niet aan wat in uitzicht werd gesteld
beantwoord. Zie toe dat gij niet in enig opzicht als een schaap
handelt; anders gaat ook zo uw menszijn verloren. Wanneer doen wij dan
alsof wij schapen waren? Wanneer wij handelen ter wille van onze buik,
van onze geslachtsorganen, wanneer wij blindelings, onrein, zonder
nadenken handelen, waartoe vervallen wij dan? Tot schapen. Wat hebben
wij dan verloren? Onze rede. En waartoe als wij vechtgraag, schadelik,
toornig en stoterig zijn? Tot wilde dieren. Sommigen van ons zijn dus
grote wilde dieren, andere kleine en kwaadaardige, van wie men kan
zeggen: "laat een leeuw me verslinden (geen vos)" 1). Door
dat alles gaat wat men verwacht van de mens verloren. Want wanneer is
een verbindende zin echt? Wanneer hij vervult wat hij in uitzicht
stelt; derhalve is een verbindende zin echt wanneer hij is samengesteld
uit delen die ieder op zich zelf waar zijn. En wanneer is een
scheidende zin echt? 2) Wanneer hij zijn belofte vervult. Wanneer is
echt: een fluit, een
lier, een paard, een hond?" Wat is er dus verwonderliks in, dat
ook een mens op dezelfde wijze of zijn echtheid bewaart of die
verliest? Alles verhoogt en bewaart zijn
echtheid door daden die overeenkomstig zijn aard zijn, de timmerman
door timmerwerk, de taalkenner door taalleer. Als de laatste zich
gewent tegen de taalregels te schrijven, moet zijn kunst noodzakelik
bederven en verloren gaan. Zo blijft een bescheiden man bescheiden door
daden van bescheidenheid en gaat hij verloren door schaamteloosheid,
een betrouwbaar man door trouw en door 't tegenovergestelde gaat
hij verloren. En van de andere kant nemen de mensen van
tegenovergestelde aard door het tegenovergestelde toe: de onbeschaamde
door onbeschaamdheid, de trouweloze door trouweloosheid, de lasteraar
door lasteren, de driftkop door drift, de geldzuchtige door
wanverhouding tussen ontvangen en geven.
Daarom vermanen ons de wijsgeren niet te volstaan met
leren, maar er aan toe te voegen praktiese voorbereiding en vervolgens
oefening. Want wij zijn op de lange duur gewoon geraakt het
tegenovergestelde te doen en wij bedienen ons van opvattingen die
indruisen tegen de juiste. Als wij ons dus niet van die juiste
opvattingen bedienen, zullen wij niets anders zijn dan de tolken der
meningen van anderen. Want wie van ons kan tans niet als een deskundige
praten over goed en kwaad? En zeggen dat van al wat bestaat sommige
dingen goed, andere kwaad, weer andere onverschillig zijn, dat goed
zijn deugden en wat daaraan deel heeft, dat het tegenovergestelde kwaad
is en dat onverschillig zijn rijkdom, gezondheid, aanzien. En als,
terwijl wij zo spreken, er rumoer ontstaat of iemand der aanwezigen ons
uitlacht, dan worden we uit het veld geslagen. Waar zijn, o
wijsgeer, die dingen waarvan gij spreekt? Waar haalt gij vandaan
hetgeen gij gezegd hebt? 't Komt zo maar van uw lippen. Waarom
bezoedelt gij wat anderen tot hulp hebben gegeven? Waarom dobbelt gij
met het allergewichtigste? 't Is iets anders brood en wijn in de
provisiekamer te bergen dan te eten. Wat gegeten is wordt verteerd en
verdeeld, 't wordt tot spieren, tot vlees, bloed, gezonde kleur,
goede ademhaling. Wat gij weggelegd hebt, kunt gij als gij wilt voor de
hand wegnemen en het vertonen, maar gij hebt er geen ander nut voor u
zelf van dan dat gij schijnt het in eigendom te hebben. Want welk
onderscheid is tussen het vertolken van deze dingen of van die der
andersdenkenden? Praat nu als een deskundige over de leer van Epicurus
en misschien spreekt gij nog met meer handigheid dan hij. Waarom noemt
gij u dan een Stoïcyn, waarom bedriegt gij de groote menigte,
waarom stelt gij een Jood voor terwijl gij een Griek zijt? 3) Ziet gij
niet waarom iemand een. jood, een Syriër, een Egyptenaar wordt
genoemd? En wanneer wij zien dat iemand dubbelzinnig handelt plegen wij
te zeggen: hij is geen Jood, maar hij doet alsof". Maar wanneer
hij de geestelike gesteldheid heeft aangenomen van een gedoopte die
zijn keuze heeft gedaan, dan is hij inderdaad een Jood en wordt ook
zoo genoemd. Zo zijn wij ook schijndopelingen: naar onze woorden Joden,
naar onze werken iets anders, niet geestelik in overeenstemming met
onze woorden, verwijderd van 't betrachten van wat wij beweren en
waarop we ons verheffen, alsof wij het kenden. Op die wijze nemen wij,
hoewel we niet in staat zijn aan de roeping van een mens te
beantwoorden, nog die van wijsgeer te zijn er bij, een zo zware last
alsof iemand die geen tien pond kan tillen de steen van Ajax 4) wilde
torsen.
1) Een spreekwoord; de laatste twee woorden niet in de tekst. 2) Men onderscheidt verbindende (of kopulatieve) en scheidende (of disjunctieve) zinnen. Voorbeelden: het is dag en het is licht; het is dag of het is nacht, 3)
Misschien bedoelt Epictetus hier met Joden de Kristenen, waarvan de
echte leefden naar hun geloof, maar andere, om aanspraak te maken op
ondersteuning, zich als geloofsgenoten voordeden. Deze onderstelling
- meer is het niet - berust op de vermelding van de doop in
de volgende paragraaf. 4) De zware steen door Ajax tegen Hector geslingerd (îlias, VII, 264).
HOOFDSTUK X
Hoe kan men uit de benaming van iemand zijn plichten opmaken?
Beschouw wie gij zijt. Ten eerste een mens, dat is een wezen dat geen
machtiger eigenschap heeft dan vrijheid van keus, waaraan 't
overige ondergeschikt is, terwijl die keus zelf vrij is van
dienstbaarheid en onderworpenheid. Bedenk dus van wie gij door de rede
onderscheiden zijt. Onderscheiden zijt gij van wilde dieren,
onderscheiden van schapen. Daarenboven zijt gij een burger der wereld
en een deel er van, geen der delen die dienen maar een der leidende,
want gij zijt in staat de goddelike inrichting der wereld te kennen met
uw geest, en daaruit gevolgtrekkingen te maken. Wat is dan de roeping
van een burger? Niets te beschouwen naar uw persoonlik voordeel, over
niets te beraadslagen alsof 't op zich zelf stond, maar te
handelen zoals voet en hand, gesteld dat zij verstand hadden en de
inrichting der natuur begrepen, nooit naar iets zouden streven of iets
zouden verlangen dan met het oog op het geheel.
Daarom
zeggen de wijsgeren terecht dat een rechtschapen mens, indien hij de
toekomst kende, mee zou werken tot zijn ziekzijn, sterven of gebrekkig
worden, wel wetende dat hem dit toebedeeld wordt tengevolge van de
inrichting van het geheel; en het geheel is meer dan een deel, de staat
meer dan een burger. Maar nu wij niet weten wat geschieden zal, betaamt
het ons te houden aan hetgeen 't meest geschikt is om te worden
verkozen, omdat wij ook daartoe zijn geschapen.
Bedenk daarna
dat gij een zoon zijt. Wat houdt die rol in? Al het Zijne het eigendom
van zijn vader te achten, hem altijd te gehoorzamen, nooit tegenover
iemand hem iets te verwijten, noch iets te zeggen of te doen dat
schadelik is, in alle omstandigheden hem niet in de weg te staan maar
voor hem plaats te maken door naar vermogen hem behulpzaam te zijn.
Weet
vervolgens dat gij broeder zijt. Ook voor deze rol is nodig
toegevendheid, gehoorzaamheid, vriendelikheid, nooit tegenover hem
aanspraak maken op de dingen die niet binnen uw keus liggen, maar ze
met genoegen laten varen, opdat gij veel moogt hebben van hetgeen wel
binnen uw keus valt. Want denk er aan wat het betekent om, in ruil van
een krop sla, als 't zo treft, of van een zitplaats, te maken dat
uw broeder welwillendheid ondervindt; hoeveel groter is de winst! En
voorts: als gij in de raad van een stad zit, bedenk dat gij raadsheer
zijt, zijt gij jong, dat gij jong en zijt gij oud, dat gij oud zijt;
zijt gij vader, dat gij vader zijt. Want steeds ligt in ieder van die
namen een voorschrift aangaande de daden die er bij behoren. Indien gij
uw broeder verwijten gaat doen, zeg ik u: "gij hebt vergeten, wie
gij zijt en wat uw naam is". Zo zoudt gij, indien gij een smid
waart en de voorhamer onachtzaam hanteerde, vergeten zijn dat gij een
smid zijt; meent gij dan, indien gij het broederzijn vergeten waart en
in plaats van een broeder een vijand waart geworden, dat gij lood om
oud ijzer had gewisseld?
Indien gij in plaats van een mens,
een vredelievend en maatschappelik wezen, een schadelik, listig,
bijterig wezen zijt geworden, hebt gij dan niets verloren? Moet gij dan
een stuk geld verloren hebben om schade te hebben geleden, en schaadt
geen ander verlies de mens? Als gij voorts uw kennis van taal en muziek
kwijt was, zoudt gij dat een verlies rekenen; maar als gij schroom,
betamelikheid, zachtheid, verliest, acht gij dat voor niets? En toch
verliest men die andere dingen tengevolge van een oorzaak buiten ons en
niet onderworpen aan onze keus, maar deze dingen door ons eigen
toedoen. En van die andere dingen is het bezitten geen deugd, 't
verliezen geen schande, maar van deze dingen is het niet hebben en het
verliezen wel schandelik en een blaam, een ramp. Wat verliest hij die
zich leent tot ontucht? Zijn waarde als man. En hij die de ontucht
bedrijft? Nog veel andere dingen, maar ook zijn waarde als man. Wat
verliest de echtbreker? Hij houdt op te zijn bescheiden, zich
beheersend, een fatsoenlik man, een goed burger en buurman. Wat
verliest een driftkop? Iets anders. En een vreesachtige? Ook iets
anders. Niemand is slecht zonder verlies en schade. Als gij dan de
schade zoekt in een stuk geld, dan zijn al die genoemden vrij van
schade en verlies, en, als 't zo treft, hebben zij voordeel en
winst, wanneer zij door een van hun daden geld krijgen. Bedenk wel dat
wanneer gij alles terugbrengt tot duiten, zelfs hij die zijn neus heeft
moeten missen volgens u geen schade heeft ondervonden. - Ja, want
zijn lichaam is verminkt. - Kom aan, heeft dan iemand die alleen
zijn reukvermogen verloren heeft niets verloren? Is er dan geen
vermogen van de ziel waarvan het bezit baat en het verlies schaadt?
-
Van welk vermogen spreekt ge toch? - Hebben wij niet van nature
een gevoel van schroom? - Ja, dat hebben wij. - En lijdt
hij die het verliest geen schade, wordt hij van niets beroofd, raakt
hij niet iets dat hem toebehoorde kwijt? Hebben wij niet van nature
betrouwbaarheid, liefde, hulpvaardigheid, niet van nature
verdraagzaamheid? Zal dan iemand die er niet om geeft dat hij een van
deze dingen kwijt raakt, zonder schade en verlies zijn?
Hoe
nu? Zal ik niet kwaad doen wie mij kwaad heeft gedaan? - Zie in
de eerste plaats toe wat kwaad is, en herinner u wat ge gehoord hebt
van de wijsgeren. Indien het goede in de vrije keus ligt en het kwade
evenzeer, ga dan na of hetgeen gij zegt niet hierop neerkomt:
"Wat nu? Aangezien die man zich zelf kwaad heeft gedaan door mij
onrecht aan te doen, zal ik mij zelf nu niet ook kwaad doen door hem
onrecht aan te doen?" Waarom stellen wij ons de zaak niet op die
wijze voor, naar vinden wij dat waar aan lichaam of bezitting te kort
wordt gedaan er sprake is van schade, maar dat als 't betreft
zaken die van onze keus afhangen, er geen schade is. Want
iemand die zelf heeft bedrogen of een ander onrecht heeft aangedaan,
heeft geen hoofdpijn, noch pijn aan oog of lenden, en ook verliest hij
geen land. We begeren niets anders dan dat; of onze vrije keus zedig en
betrouwbaar is dan wel onbeschaamd en onbetrouwbaar, daar geven we niet
om, behalve in de school en dan alleen nog in woorden. Daarom gaan we dan ook alleen in praatjes verkopen vooruit, verder in 't allerminst niet.
HOOFDSTUK XI
Wat is 't begin van wijsgerig denken?
Het begin van wijsgerig denken is, ten minste bij degenen die 't
aanvatten zoals het behoort, en dus door de deur binnengaan, het besef
van eigen zwakheid en onvermogen ten opzichte van hetgeen nodig is. Van
de aard van een rechthoekige driehoek of van een kleine interval hebben
wij van nature geen begrip, maar wij leren ieder van die dingen door
zeker technies onderricht, en om die reden menen zij die ze niet kennen
dan ook niet dat zij ze wèl kennen. Maar wie is ter wereld
gekomen zonder een aangeboren begrip van goed en kwaad, schoon en
lelik, betamelik en onbetamelik, van geluk, plicht en 't ons
opgelegde, van wat men doen en wat men niet doen moet! Daarom gebruiken
wij allen die termen en beproeven wij die aangeboren opvattingen in
overeenstemming te brengen met afzonderlike gevallen. "Hij heeft
goed gehandeld, niet goed; hij is ongelukkig geweest, hij is gelukkig
geweest; hij is een slecht mens, hij is rechtschapen". Wie van
ons onthoudt zich van zulke benamingen? Wie van ons stelt het gebruik
er van uit totdat hij onderricht is, zoals zij doen die niet weten van
lijnen en klanken. De oorzaak hiervan is dat wij ter wereld komen als
door de natuur reeds onderwezenen, en dat wij, uitgaande van die
kennis, er onze waanwijsheid aan hebben toegevoegd. Weet ik dan, bij
Zeus, niet van nature wat schoon en wat lelik is? Heb ik daar geen
begrip van? - Zeker. - Pas ik dat niet toe op afzonderlike
gevallen? - Dat doet gij. - En doe ik dat niet goed?
- Dat is nu de gehele kwestie, en daar komt nu onze waanwijsheid
in het spel. Want uitgaande van 't geen men eens is, komt men tot
punten van geschil door ondeugdelike toepassing. Zodat, als men behalve
die beginselen ook nog de richtige toepassing had, niets ons
verhinderen zou volmaakt te zijn.
Maar
nu gij meent dat gij de gegeven begrippen ook deugdelik toepast op de
biezondere gevallen, zeg mij dan hoe gij aan die mening komt? -
Omdat ik meen dat het zo is. - Nu ontkent iemand niet datzelfde,
en hij meent toch dat ook hij goed toepast, of meent hij dat niet?
-- Hij meent dat. - Kunt gij nu beiden uw aangeboren
opvattingen goed toepassen in gevallen waarover gij tegenstrijdige
meningen hebt? - Neen. - Kunt gij ons dan voor het beter
toepassen van onze aangeboren opvattingen iets beters aantonen dan uw
"ik meen dat"? Maar doet een krankzinnige dan iets anders
dan wat hem goed dunkt? Is uw criterium dan ook voor hem geldig?
- Neen. - Ga dan tot iets dat hoger staat dan uw
"menen". - Wat is dat? - Ziehier 't begin
van wijsgerig denken: 't besef van de strijdigheid der
rnenselike meningen, 't zoeken naar de weg waarlangs die strijd
ontstaat, 't veroordelen en mistrouwen van 't eenvoudig
"menen", een onderzoek of dat "menen" een juiste mening
en het vinden van een zekere maatstaf is, zoals wij voor bepaling van
zwaarte de weegschaal en voor die van recht of krom het paslood hebben
gevonden. Is dit het begin van de wijsbegeerte dat alles goed is wat
aan allen, wie ook, goed schijnt? Maar hoe is 't mogelik dat
tegenstrijdige dingen goed zijn? Zijn dan niet alle meningen goed, doch
wat wij geloven dat goed is? Waarom dat eerder dan wat de Syriërs
of de Egyptenaren voor goed houden, waarom eerder wat ik meen dan wat
de een of ander meent? Volstrekt niet eerder. - Zo is 't
voor 't juist zijn dan niet voldoende dat iets iemand, wie ook,
goed schijnt, want ook bij gewichten en maten volstaan wij niet met een
blote bewering, maar hebben wij voor elk geval een maatstaf gevonden.
Zou in dit geval er geen betere maatstaf zijn dan het menen? Hoe zou
't kunnen dat hetgeen voor de mensen het allernodigste is niet te
bepalen en onvindbaar zou wezen?
- Dus is er een
maatstaf. - Waarom zoeken wij die dan niet tot wij hem vinden, en
gebruiken wij hem niet altijd en overal, zodat wij zonder hem zelfs
geen vinger uitsteken? Dit is het, geloof ik, hetgeen, als wij het
gevonden hebben, hen die de mening als maat van alles gebruiken van hun
dwaasheid bevrijdt, zodat wij dan, uitgaande van enige bekende en wel
onderscheiden beginselen, onze aangeboren opvattingen goed geordend
toepassen op bepaalde gevallen.
Welk onderwerp dat wij willen
onderzoeken is ons voor de geest gekomen? - 't Genot.
- Leg het de maatstaf aan, leg het op de weegschaal. Het goede
moet iets zijn dat men goedsmoeds kan vertrouwen, niet waar? -
Ja. - Verdient iets dat onzeker is ons vertrouwen? - Neen.
- Is het genot dan iets zekers? - Neen. - Neem het
dan weg. Zet het uit de weegschaal en drijf het ver weg uit het gebied
der goede dingen. Indien gij geen scherp gezicht hebt en
één weegschaal niet voldoende is, haal dan een tweede. Is
't behoorlik zich te verheffen op iets goeds? - Ja. -
Is 't behoorlik dat men zich verheft op 't genot dat men
heeft? Wacht u wel dat gij het goedkeurt: ik zou u niet langer 't
bezit van een weegschaal waard keuren.
Zo worden de dingen
beoordeeld en gewogen, daar de maatstaf gereed is; en 't
wijsgerig denken bestaat daarin dat men de maatstaf bestudeert en
vaststelt; maar 't verder handelen naar 't geen men heeft
leren inzien, dat is 't werk van een zedelik goed mens.
HOOFDSTUK XII
Over het juist redeneren.
Wat men moet leren kennen om goed te redeneren, dat is nauwkeurig door
de mannen van onze school vastgesteld, maar wij zijn geheel ongeoefend
in 't goede gebruik van die voorschriften. Geef aan wie ge ook
wilt van ons een leek om mee te disputeren; hij zal niets met hem
vinden aan te vangen, maar als hij de man een beetje in beweging
gebracht heeft en deze hem antwoordt buiten de orde, kan hij niet met
hem opschieten, en dan scheldt hij of lacht hij hem uit en zegt:
"'t is een leek; men kan niet met hem omgaan". Maar
wanneer een gids iemand ziet die verdwaald is, brengt hij hem op de
goede weg en hij pleegt niet spottend en scheldend zich te verwijderen.
Wijs gij hem zo de waarheid en gij zult zien dat hij volgt. Maar zo
lang gij hem die niet getoond hebt, moet gij hem niet uitlachen, maar
veeleer uw eigen onmacht inzien. Hoe deed nu Sokrates? Hij drong er op
aan dat de man met wie hij sprak zijn getuige werd; een andere getuige
had hij niet nodig. Daarom kon hij zeggen: "De anderen laat ik
varen; ik heb als getuige genoeg aan wie tot mij spreekt; de anderen
vraag ik niet om hun opinie, alleen mijn disputant" 1). En hij maakte zo duidelik wat
uit de gegeven gedachten volgde, dat iedereen met hem de
tegenstrijdigheid besefte en er niet op doorging. "Heeft iemand
die benijdt genoegen?" "Volstrekt niet, veeleer
verdriet". Door tegenstellingen bracht hij zijn disputant in
beweging. "Welnu, gelooft gij dat nijd verdriet over iets kwaads
betekent? Maar men benijdt toch geen kwade dingen?" Zo maakte hij
dat de ander zeide dat nijd verdriet is over iets goeds. "Welnu,
zou iemand iets benijden dat hem in 't geheel niet raakte?"
"Geenszins". En nadat hij zo 't gegeven begrip
volledig had bepaald en ontleed, ging hij weg, niet zeggende:
"omschrijf mij de nijd" en als de ander dat gedaan had,
"gij hebt niet goed omschreven; want uw bepaling klopt niet
met het hoofdbegrip". Dat zijn techniese termen die daarom
voor leken vervelend en moeilik te begrijpen zijn, maar die wij niet in
staat zijn te laten varen. En wij verstaan de kunst niet om de leek op
't spoor te brengen door middel van dingen die hem, als hij zijn
eigen voorstellingen begrijpt, kunnen leiden tot het beamen of het
verwerpen van iets. En dan, die onmacht van ons gevoelende, onthouden
wij ons van de zaak, voor zover we enige voorzichtigheid bezitten. Maar
de meeste mensen, in hun onbezonnenheid, raken als ze eens met zo iets
zich hebben ingelaten in verwarring en maken ook anderen in de war; ten
slotte gaan ze weg onder scheldwoorden van weerzijden.
Het
voornaamste en meest eigenaardige van Sokrates was dat hij nooit in
't gesprek geprikkeld werd, nooit een scheldwoord gebruikte,
nooit iets beledigends zei, maar dat hij scheldwoorden verdroeg en
strijd deed ophouden. Wilt gij weten hoe groot zijn kracht in dit
opzicht was, leest dan Xenophon's Gastmaal en gij zult zien hoeveel strijd hij heeft doen eindigen. Daarom wordt terecht ook bij dichters hoog geprezen wie:
Spoedig ernstige twist door beleid tot een eind wist te brengen. (Hesiodus, Theogonie, 87.)
Maar
wat nu? Zo iets is tegenwoordig niet heel veilig, en vooral niet te
Rome. Want die dit doet, moet het natuurlik niet in een verborgen
hoekje doen, maar hij moet gaan tot een rijk man, met de waardigheid
van consul, en hem vragen: "Zeg eens, kunt gij mij zeggen aan wie
gij uw paarden hebt toevertrouwd?" "Ja, zeker".
"Soms aan de eerste de beste, die niets van paarden
afweet?" "Volstrekt niet". "En verder"
aan wie uw goud, zilver en kleding?" "Ook dat niet aan de
eerste de beste". "Hebt gij er al eens over gedacht om de
verzorging van uw lichaam aan iemand op te dragen?" "Hoe
zou ik dat niet hebben gedaan?" "En natuurlik aan een
deskundige in zake lichaamsoefeningen en geneeskunst?"
"Zeer zeker". "En zijn die dingen voor u het
voornaamste of bezit gij iets dat beter is dan dit alles?"
"Wat bedoelt gij daar eigenlik mee?" "Datgene, bij
Zeus, dat al het andere gebruikt, het keurt - en er over
beraadslaagt". "O, bedoelt gij de ziel?" "Goed
begrepen. Die bedoel ik". "Bij Zeus, ik geloof dat die voor
mij beter is dan 't overige dat ik bezit". "Kunt gij
dan zeggen op welke wijze gij uw ziel verzorgt? Want het is niet
waarschijnlik dat een zo verstandig man als gij, met zulk een positie
in de stad, zal gedogen dat het beste van het uwe roekeloos en zonder
nadenken verwaarloosd wordt en te niet gaat". "Zeker
niet".
"Maar draagt gij daar zelf zorg voor? En
hebt gij dat van iemand geleerd of hebt gij het zelf gevonden?"
Hier is nu 't gevaar dat hij eerst zegt: "Wat gaat u dat
aan, mijn waarde? Zijt gij mijn meester?" En, als gij dan
voortgaat met hem lastig te vallen, dat hij zijn arm uit steek en u een
paar klappen geeft. Ik was zelf indertijd ook een liefhebber van zulk
een dispuut, totdat ik 't genoemde ondervond.
1) Vgl. Plato Gorgias, p. 474A. Iets verder, II, 12, 7-9, gedachten, en gedeeltelik woorden, ontleend aan Xenophon, Memorabilia, III, 8 en Plato, Philebus, p. 48 B.
HOOFDSTUK XIII
Over bang zijn.
Indien ik iemand zie die bang is, zeg ik: wat wil die man toch? Indien hij niet iets wilde wat buiten zijn macht
ligt, hoe zou hij dan bang zijn? Daarom is een citerspeler niet bang
als hij alleen zingt, maar als hij de schouwburg binnengaat, zelfs als
hij een mooie stem heeft en goed op de citer speelt; immers hij wil
niet alleen goed zingen, maar ook succes hebben, en dat staat niet in
zijn macht. Dus waar hij deskundig is, daar heeft hij moed; breng een
leek, wie gij maar wilt, bij hem en 't zal hem onverschillig
laten; maar bij een zaak die hij niet kent en niet bestudeerd heeft, is
hij bang. Wat is dat? Hij weet niet wat een menigte is, en de lof van
een menigte; hij heeft geleerd de laagste en de hoogste snaar te
tokkelen, maar wat 't is door een menigte te worden geprezen en
welke kracht dat heeft in het leven, dat weet hij niet en heeft hij
niet bestudeerd. Dus moet hij wel beven en verbleken.
Nu kan
ik wel niet zeggen als ik zie dat iemand bang is dat hij geen
citerspeler is, maar wel iets, ja veel kan ik van hem zeggen. En voor
alles kan ik zeggen dat hij een vreemdeling is: die man weet niet waar
ter wereld hij is, want sedert zo lange tijd hier verblijvende, kent
hij niet de wetten van de stad en de zeden, wat vergund en wat niet
vergund is; hij heeft nooit een rechtsgeleerde te hulp geroepen die hem
zou zeggen welke wetten er zijn en ze hem uitleggen; een testament
maakt hij niet zonder te weten hoe hij 't moet maken of zonder
hulp van een deskundige, hij zet zijn zegel niet zonder meer op een
borgtocht noch maakt hij een acte op, - maar zonder hulp van een
rechtsgeleerde brengt hij in toepassing verlangen en tegenzin,
aandrift, pogen en bedoelen. Wat betekent hier "zonder
rechtsgeleerde?" Hij weet niet dat hij wenst wat niet vergund
wordt en niet wenst wat nodig is; hij weet noch wat van hem, noch wat
niet van hem is. Als hij het maar wist, zou hij nooit belemmerd worden,
nooit verhinderd, nooit zou hij bang zijn. Hoe zou 't anders
kunnen? Is iemand bang voor wat niet-kwaad is? - Neen. -
Wat dan? Voor kwade dingen, maar die hij kan verhinderen te gebeuren?
Volstrekt niet. Indien nu wat buiten onze keus ligt noch goed, noch
kwaad is, en wat daar wèl binnen ligt geheel aan ons staat, en
niemand ons die kan afnemen, noch er iets van geven tegen onze zin,
waar blijft dan plaats voor bangzijn? Maar we zijn bang voor ons
armzalig lijf, voor onze duiten, voor een besluit van de Keizer, maar
niet voor wat in ons is. Of is men ook bang om een verkeerd begrip aan
te nemen? - Neen, want dat staat in mijn macht. - Of bang
voor een aandrift in strijd met onze natuur? - Ook daarvoor niet.
- Wanneer gij dus iemand ziet die bleek is, moet gij juist doen
als de dokter, die, oordelend naar de kleur, verklaart: "van die
man is de milt ziek, van die de lever", en zeggen: "van die
man is verlangen en tegenzin niet in orde, hij is niet gezond, hij
heeft koorts". Want niets dan dat doet van kleur verschieten,
beven en klappertanden:
Hurkend, wisslend van plaats, staag steunend op wisslende voeten (Ilias, XIII, 281.)
Daarom
was Zeno niet bang, toen hij Antigonus zou ontmoeten 1), want over de
dingen die Zeno bewonderde, had Antigonus geen macht en dat waar hij
wel over beschikte liet Zeno koud. Maar Antigonus was wel bang toen hij
Zeno ontmoette, en terecht: hij wilde hem behagen en dat stond niet in
zijn macht, maar Zeno wilde dat niet aan Antigonus, noch enig ander
deskundige aan een ondeskundige.
Wil ik u behagen? Maar wat
win ik daarbij? Want kent gij de maatstaf waarnaar mensen elkander
meten? Is het van belang te weten wat een goed en wat een slecht mens
is, en hoe 't een zowel als het ander tot stand komt? Waarom zijt
gij dan niet goed? Wat, vraagt iemand, waarom ben ik dan niet goed?
Omdat een goed mens niet treurt of zucht, niet klaagt, niet verbleekt
en beeft, niet zegt: "hoe zal hij mij ontvangen, hoe zal hij naar
mij luisteren?" Slaaf, die gij zijt, hij zal 't doen zoals
't hem goed dunkt. Wat bekreunt gij u over wat niet van u is? Is
't niet een fout van hèm als hij verkeerd opneemt wat gij
zegt? - Zeker. - Kan van de een de fout, en 't kwaad
van een ander wezen? - Neen. - Waarom zijt gij dan bang
voor wat van een ander is? - Dat is waar, maar ik ben bang dat ik
niet goed tegen hem spreken zal. - Maar hebt gij dan niet
vrijheid om tot hem te spreken, zoals gij wilt? - Maar ik vrees
dat ik in de war raak. - Vreest gij ook in de war te raken
wanneer gij de naam Dio schrijft? - Volstrekt niet. - Wat
is daarvan de reden? Is 't niet omdat gij schrijven hebt geleerd?
- Zeker. - Welnu, zoudt gij niet even kalm zijn als gij
zoudt lezen? - Juist zo. - Wat is de reden? Dat elke kunst
een zekere kracht en moed meebrengt op haar eigen terrein. Hebt gij
niet geleerd te spreken? En wat anders beoefende men op school? -
Syllogismen en paradoxen. - En waarom? Toch om deugdelik te
kunnen redeneren? En betekent deugdelik niet te rechter tijd en rustig
en verstandig redeneren, verder zonder fout en onbelemmerd en bij dat
alles onverschrokken? - Stellig. - En als gij nu in
't vlakke veld te paard zijt gekomen, vreest gij dan een
voetganger, als gij wel en hij niet geoefend is? - Ja, maar de
Keizer heeft de macht mij te doden. - Spreek nu de waarheid,
stakkerd, en geen taal van een bluffer; verlang ook niet voor een
wijsgeer gehouden te worden en weet wel wie uw meesters zijn; zolang
gij nog vat op u geeft door uw lichaam, moet gij maar volgen wie
sterker is dan gij. Sokrates oefende zich steeds in het spreken, hij
die zo redeneerde tegen tyrannen, tegen rechters en in de gevangenis.
Diogenes had spreken geleerd en deed het zo tegen Alexander, tegen
Philippus, tegen zeerovers, tegen wie hem als slaaf had gekocht... .
2). Laat zulke dingen over aan hen die gestudeerd hebben niet vrucht en
onverschrokken zijn; ga aan uw eigen zaken en laat nimmer daarvan af;
ga in je hoekje zitten en fabriceer syllogismen om die aan anderen op
te geven:
Een leider van de staat steekt niet in u 3).
1)
Volgens Diogenes Laertius (VII, 7) nodigde Antigonus Zeno zeer
bescheiden uit tot een ontmoeting; Zeno schreef terug dat, indien
Antigonus degelike studie van wijsbegeerte begeerde, hij die hem wilde
verschaffen en hem twee leerlingen zond. Als tachtigjarige kon hij zelf
niet komen. 2) Hier is een lacune in de tekst. 3) Vers van onbekende herkomst.
HOOFDSTUK XIV
Aan Naso.
Toen eens een Romeins burger met zijn zoon binnenkwam en luisterde naar
wat voorgelezen werd, zei Epictetus: "Zo is mijn manier van
doceren", en daarna zweeg hij. De ander verzocht ook het vervolg
te vernemen, maar
hij sprak: Het horen onderwijzen van een kunst, welke ook, is vervelend
voor een leek en voor iemand die er geen verstand van heeft. En toch
tonen de voortbrengselen van iedere kunst dadelik hun nuttigheid voor
't geen waartoe zij gemaakt zijn, en de meeste hebben ook iets
aantrekkeliks en aangenaams. Want er bij te staan en te volgen hoe
iemand leert schoenmaker te worden, is niet prettig, maar een schoen is
iets nuttigs en ook niet lelik. Het leren voor timmerman is voor een
leek die er bij aanwezig is onplezierig, maar het werk dat gemaakt
wordt, toont het nut van de kunst. Gij zult dit nog beter zien bij de
muziek; want als gij tegenwoordig zijt bij degeen die les krijgt,
zal u dat wel 't onaangenaamste van alles lijken, en toch zijn de
resultaten ook voor niet-musici aangenaam en prettig om te horen.
Bij
ons maakt men zich nu de volgende voorstelling van hetgeen een wijsgeer
moet doen: zijn eigen wil moet hij in overeenstemming brengen met wat
gebeurt, zodat noch iets geschiedt tegen onze wil, noch er iets niet
geschiedt waarvan wij wensten dat het wel geschieden zou. Daarvan is
het gunstig gevolg voor hen die er zich toe geordend hebben, dat zij
nooit teleurgesteld worden in hun verlangen, nooit komen tot wat hun
tegenstaat, dat zij hun leven doorbrengen zonder smart, zonder vrees,
zonder onrust, terwijl zij met hun omgeving in goede verhouding
blijven, met hun natuurlike verwanten en met wat zij er bij gekregen
hebben, dus met hun zoon, vader, broeder, medeburger, man, vrouw, buur,
medereiziger, met hun meerderen en hun minderen.
Zo stellen
wij ons nu ongeveer voor dat het werk van een wijsgeer is. We gaan dan
vervolgens na, hoe dat alles zal tot stand komen. We zien nu dat een
timmerman iets lerende timmerman wordt, een stuurman door iets te leren
stuurman. Zal het dan ook niet in ons geval onvoldoende zijn om goed te
willen wezen, maar is 't niet nodig dat we ook wat leren? We
onderzoeken dus wat dat is. De wijsgeren zeggen dat we in de eerste
plaats moeten leren dat er een Godheid is die voor alles zorg draagt,
en dat het onmogelik is voor hem te verbergen niet slechts wat wij
doen, maar ook wat wij van plan zijn en denken. Vervolgens moeten wij
leren hoedanig die goden zijn. Want zoals men bevinden zal dat zij zijn,
moet natuurlik hij die aan hen zal behagen en die hun zal gehoorzamen,
trachten naar zijn vermogen ook te worden. Is de Godheid trouw, dat
moet hij 't ook wezen; is de Godheid vrij, dan ook hij; is zij
weldoend, dan hij evenzeer; is zij hoog van zin, hij dient ook hoog van
zin te zijn; in al wat daaruit volgt behoort hij in woorden en daden
een navolger van de Godheid te zijn.
Waarmee moet men nu
beginnen? - Indien gij u bij ons aansluit, zal ik u zeggen dat
gij in de eerste plaats de woorden moet begrijpen. - Begrijp ik
die dan nu niet? - Neen. - Hoe gebruik ik ze dan? -
Zo als mensen die niet lezen kunnen geschreven klanken, en zoals dieren
hun voorstellingen; want gebruiken en begrijpen zijn twee. Indien gij
meent te begrijpen, neem dan een woord, welk gij wilt, en laten wij dan
onderzoeken of wij het begrijpen. - Maar 't is onaangenaam
van ongelijk overtuigd te worden, als men reeds op leeftijd is gekomen
en misschien zijn drie campagnes achter de rug heeft 1). - Dat
weet ik ook wel. Want nu zijt gij bij mij gekomen als iemand die niets nodig heeft. Waaraan zoudt gij u verbeelden gebrek te hebben? Gij zijt
rijk, gij hebt kinderen, misschien ook een vrouw, veel slaven, de
Keizer kent u, in Rome hebt gij veel vrienden, gij hebt aan uw
verplichtingen voldaan; gij pleegt wie u iets goeds gedaan heeft ook
iets goeds te doen, en wie u kwaad doet dat te vergelden. Wat
ontbreekt u? Indien ik u dus zal aantonen, dat 't
allernoodzakelikste u ontbreekt, en wat het meest tot waar geluk
dienstig is, en dat gij tot heden voor alles meer dan voor uw plicht
hebt zorg gedragen, als ik dan ten slotte verklaar: gij weet niet wat
de Godheid is, noch wat een mens, noch wat goed en kwaad is, dan kunt
gij misschien dat niet-kennen van al 't andere verdragen, maar
als ik zeg dat gij ook u zelf niet kent, hoe zult gij mij dan
verdragen, mijn betoog dulden en bij mij blijven? Neen, gij zult zeker
dadelik boos weglopen. En toch wat voor kwaad heb ik u gedaan? Tenzij
ook de spiegel dat doet aan iemand die lelik is door hem zijn ware
gedaante te tonen, of tenzij de dokter iemand beledigt wanneer hij
zegt: "gij denkt dat u niets mankeert, maar gij hebt de koorts;
vast vandaag en drink water". Dan zegt niemand: "o, wat een
belediging". Maar als men tegen iemand zegt: "uw verlangens
zijn koortsig, uw tegenzin is kleinzielig, gij onderneemt
tegenstrijdige dingen, uw aandriften zijn niet in overeenstemming met
uw hogere natuur, uw opvattingen zijn lukraak en onwaar", dan
gaat hij dadelik weg en beweert: "Hij heeft mij beledigd".
Het gaat bij ons als op een jaarmarkt. Allerlei vee dat verkocht zal
worden, wordt aangevoerd, en de meeste mensen zijn óf van plan
te kopen óf te verkopen, maar weinigen zijn er die komen om de
jaarmarkt in ogenschouw te nemen en te zien hoe hij verloopt en waarom
hij zo geschiedt, wie hem hebben ingesteld en met welk doel. Zo is
't ook hier op deze jaarmarkt van het leven: sommigen maken zich
over niets druk dan over de voeding, want wie zich bezig houden met hun
bezit, hun land, hun slaven en 't een of ander ambt, - dat
alles is niets anders dan voeding; weinig mensen bezoeken de jaarmarkt
om de dingen te beschouwen. Zij vragen: "Wat is de wereld, wie
bestuurt haar? Niemand? Hoe is 't dan mogelik dat geen stad en
geen huis in stand kan blijven, zelfs niet voor zeer korte tijd, zonder
een bestuurder en verzorger, en dat zulk een groot en schoon bouwwerk
op goed geluk en toevallig zo ordelik bestuurd wordt? Er bestaat dus
een bestuurder. Wie is de bestuurder en hoe bestuurt hij? En wie zijn
wij die hij schiep en waartoe? Zijn wij met hem verbonden en in enige
betrekking of in 't geheel niet?" Dat is hetgeen die
weinigen ter harte gaat en daarom besteden zij hun tijd alleen hieraan
dat zij de jaarmarkt met aandacht beschouwen en dan haar verlaten. En
wat gebeurt dan? Zij worden uitgelachen door de menigte, zoals ook op
de markt de toeschouwers door de kooplieden, en als het vee enig
verstand had zou het ook uitlachen wie iets anders dan de voeding zou
hebben bewonderd.
1) Om verkiesbaar te zijn tot lid van een
stadsbestuur werd vereist dat men in actieve krijgsdienst was geweest.
De plaats wordt echter verschillend verklaard.
HOOFDSTUK XV
Aan hen die hardnekkig blijven bij hun besluit.
Wanneer sommige mensen vernemen dat men standvastig moet zijn, dat van
nature onze zedelike keus vrij en zonder dwang is, dat al 't
overige belemmerd en gedwongen is, dienstbaar en niet van ons zelf,
- dan verbeelden zij zich dat zij zonder wijken moeten blijven
bij wat zij eens besloten hebben. Maar in de eerste plaats moet dat
beslotene goed zijn. Ik wil dat er in een lichaam spieren zijn, maar de
spieren van een gezond mens, van iemand die lichaamsoefeningen houdt;
maar als gij mij de spieren van een zenuwlijder toont en daarop bluft,
zal ik u zeggen: "man, zoek iemand die u zal genezen; dit is geen
spierkracht, maar zwakheid van spieren".
Zij
die 't straks genoemde verkeerd begrijpen, ondergaan op een
andere wijze iets dergelijks ten opzichte van hun ziel. Zo besloot een
vriend van mij, om geen enkele goede reden, de hongerdood te sterven.
Ik hoorde dat toen zijn onthouding reeds twee dagen duurde en ik ging
hem vragen wat er gebeurd was. - Ik ben besloten, antwoordde hij.
- Maar wat heeft u dan daartoe overreed? Indien gij een goed
besluit hebt genomen, wel, ik ben bij u en help u om het leven te
verlaten; indien gij een onjuist besluit hebt genomen, verander het
dan. - Men moet blijven bij wat men besloten heeft. - Hoe
nu, man? Niet bij elk besluit, maar bij een onschadelik. Want als gij u
verbeeldt dat het nu nacht is, verander dan niet van mening maar blijf
er bij en zeg dat men moet blijven bij 't geen men heeft
besloten. Wilt gij niet liever uw punt van uitgang en de grondslag van
uw mening vaststellen, nagaan of uw besluit redelik of onredelik is, en
daarop dan verder bouwen uw krachtige verzekerdheid? Maar als gij een
rot en onbetrouwbaar fundament legt, dan moet gij er niet op bouwen, en
hoe meer en hoe zwaarder dingen gij er op plaatst, des te eerder zal
het instorten. Zonder enige reden voert gij ons uit het leven weg een
vertrouwde vriend, een burger van dezelfde staat, van de grote en de
kleine; en terwijl gij bezig zijt een mens die niets misdreven heeft te
vermoorden en te vernietigen, zegt gij "dat men moet blijven bij
't geen men heeft besloten". Als 't u eens in de zin
was gekomen mij te doden, moest gij dan ook blijven bij hetgeen gij
besloten hadt?
Met grote moeite werd die man tot andere
gedachten gebracht, maar bij sommigen gelukt dat tans in 't
geheel niet, zodat ik geloof nu te weten wat ik vroeger niet begreep,
wat n.l. betekent de spreekwijze "een dwaas kan men buigen noch
breken". Ik hoop nooit tot vriend een geleerde dwaas te hebben
Niets is moeiliker om mee om te gaan. "Ik ben besloten".
Dat zeggen ook waanzinnigen, maar hoe hardnekkiger zij iets onredeliks
besluiten, des te meer nieskruid 1) hebben zij nodig. Wilt gij
niet doen wat een zieke behoort te doen en de dokter roepen? "Ik
ben ziek, dokter, help me. Ga na wat ik doen moet, mijn plicht is het u
te gehoorzamen". Zo is 't ook hier. "Wat ik doen
moet, weet ik niet. Ik ben gekomen om het te vernemen". Maar
neen, "praat mij over andere dingen, op dit punt ben ik
besloten". Over welke andere dingen? Wat is belangrijker en
nuttiger dan dat gij er van overtuigd wordt, dat het niet voldoende is
besloten te zijn en niet te veranderen? Dat is de gespannen toestand
van een krankzinnige, niet die van een gezond mens. "Ik wil
liever sterven, als gij mij tot zo iets dwingt". Mens, waarom?
Wat is er gebeurd? "Ik ben besloten". 't Is mijn
geluk dat gij niet besloten zijt mij te doden, "Ik neem geen geld
aan". Waarom niet? "Ik ben besloten". Weet dat met
dezelfde spanning die gij nu gebruikt om niet te nemen, er niets in de
weg staat dat gij even onredelik er toe neigt om wel geld te nemen en
dan weer te zeggen"ik ben besloten". Zo als in een ziek en
rheumaties lichaam het vocht nu eens hier, dan weer daar wil
heenvloeien, zo is 't ook niet duidelik waarheen een zieke geest
neigt; en als er dan nog spanning komt bij die neiging en die drift,
dan ontstaat er een kwaad waarvoor hulp noch genezing baat.
1)
Nieskruid werd een geneesmiddel tegen zinsverbijstering geacht; het is
een giftige plant, die purgerend en op de hersens werkt. Bekende
plaatsen bij Horatius zijn Sat. II, 3, 83 en Epistula ad Pisones, 300,
HOOFDSTUK XVI
Dat wij er ons niet in oefenen om onze overtuigingen over goed en kwaad in praktijk te brengen.
Waarin ligt het goede? In onze zedelike keus. - Waar het kwaad?
- In onze zedelike keus. - Waar wat noch goed noch kwaad
is? - In 't geen buiten onze keus ligt. -Welnu, denkt
een van ons daaraan behalve in 't filosofies gesprek? Oefent
iemand zich, als hij alleen is, er in om aan gebeurtenissen hetzelfde
antwoord te geven als aan onze vragen? "Is het dag?"
"Ja". "Verder; is 't nacht?"
"Neen". "Verder, is 't getal der sterren
even?" "Dat kan ik niet zeggen".
Wanneer
u geld getoond wordt, zijt gij er dan op geoefend om 't goede
antwoord te geven, n.l. "'t is niet iets goeds?" Hebt
gij training voor zulke antwoorden of alleen als 't sofismen
geldt? Wat verbaast gij u er dan over dat in de zaken waarbij gij
training hebt, gij vooruitgaat, maar dat in 't geen gij
verwaarloosd hebt gij dezelfde blijft? Waarom is ook een redenaar, die
weet dat hij zijn rede goed op schrift heeft en dat hij 't
geschrevene goed in zich heeft opgenomen en een aangename stem heeft,
niettemin bang? Omdat hij niet tevreden is met zulke oefeningen in
't spreken. Wat wil hij dan? Door 't publiek geprezen
worden. Hij heeft training voor voordracht houden, maar niet voor lof
of blaam. Want wanneer heeft hij ooit van iemand gehoord, wat lof is,
wat blaam, en wat de aard is van beiden? Welke lof men moet trachten te
verkrijgen en welke blaam men moet schuwen? En wanneer heeft hij zich
geoefend in 't geen uit die redenering volgt? Wat zijt gij dan
nog verbaasd indien hij van anderen verschilt in 't geen hij
heeft geleerd, maar in dat waarin hij geen oefening heeft, niet anders
is als de grote menigte? Zo kan een citerspeler goed spelen, goed
zingen, hij heeft een rechtgeplooide chiton, en toch beeft hij als hij
optreedt; want dat andere kent hij, maar hij weet niet wat een menigte
is en wat applaus of hoongelach van een menigte betekent. Ja, hij weet
ook niet wat bangzijn betekent, of het iets van ons is of buiten ons,
of wij al of niet 't kunnen doen ophouden. Als hij dus geprezen
wordt, gaat hij opgeblazen weg; als hij uitgelachen is, heeft zijn
opgeblazenheid een prik gekregen en is ineengezakt.
Iets
dergelijks ondervinden wij ook. Wat bewonderen wij? Dingen buiten ons.
Waar leggen wij ons op toe? Op dingen buiten ons. En zijn we er dan nog
over in 't onzekere waarom we in vrees en benauwdheid verkeren?
Wat anders is mogelik, wanneer we hetgeen 't lot ons brengt als
rampen beschouwen? Niet vrezen, niet in angst zijn is uitgesloten. En
dan zeggen we: "o God, hoe blijf ik buiten vrees?" Dwaas,
hebt gij geen handen? Heeft God u die niet gegeven? Zit nu maar te
bidden dat je neus niet zal lopen! Snuit liever je neus en brom niet.
Welnu, heeft God u hier niets gegeven? Gaf Hij niet volharding, geen
hoogheid van ziel, geen dapperheid? En vraagt gij, in 't bezit
van zulke handen, om iemand die uw neus zal snuiten?
Maar in
zulke dingen oefenen we ons niet, we kijken er zelfs niet naar om. Want
toont mij maar eens iemand die er zich om bekommert hoe hij iets doet,
iemand die er op uit is niet om wat te verkrijgen, maar om goed te
handelen. Wie loopt en bekommert zich daarbij om zijn lopen, wie
beraadslaagt en denkt daarbij aan zijn wijze van beraadslagen en niet
aan 't verkrijgen van dat waarover hij beraadslaagd heeft? En als
hij 't verkrijgt, is hij trots en zegt: "Hebben wij niet
goed beraadslaagd? Heb ik, waarde vriend, u niet gezegd, dat als wij
iets overwogen hebben 't niet mogelik is dat het anders
uitkomt?" Maar als de zaak anders loopt, is de stakkerd in de put
en hij weet zelfs niet wat hij van 't gebeurde moet zeggen. Wie
van ons heeft voor zo iets een ziener geraadpleegd? Wie heeft een
slaapvisioen gezocht ter voorlichting van zijn gedrag? Wie? Toont mij
er een, opdat ik de man zie die ik sinds lang zoek, iemand die in der
daad edel en welgezind is, toont mij er een, hij moge jong of oud zijn.
Waarom zijn wij er dan nog over verbaasd dat wij, geoefend in
stoffelike dingen, in het handelen kleinzielig zijn, lelik, niet veel
waard, laf, zonder volharding, op-en-top mislukkingen? Want we zijn er
niet in geoefend en we oefenen er ons nog niet in. Indien we niet bang
waren voor dood of ballingschap, maar voor 't bangzijn, zouden we
er ons in oefenen om niet te vervallen totdat wat we als rampen
beschouwen. Maar nu zijn we in de school bij-de-hand en welbespraakt,
en, als er een kwestietje over iets dergelijks zich voordoet, in staat
om de konsekwenties er van na te gaan; maar haal ons nu bij de praktijk
en gij zult vinden dat we ongelukkige schipbreukelingen zijn. Laat er
een voorstelling ontstaan die ons in verwarring brengt en gij zult
leren kennen waarop we voorbereid en geoefend zijn. Zo plegen wij dan
door gebrek aan oefening altijd aan de omstandigheden wat toe te voegen
en ze groter te maken dan zij zijn. Ik zelf bij voorbeeld,
wanneer ik op zee ben, kijk in de diepte of overzie de zee, en geen
land waarnemende raak ik van streek en verbeeld me dat ik, als ik
schipbreuk lijd, die gehele zee moet verzwelgen, terwijl 't niet
in mij op komt dat drie liter voor mij genoeg is. Wat maakt mij dan
ongerust? De zee? Neen, maar mijn mening. En ook wanneer er een
aardbeving is, verbeeld ik mij dat de stad over mij zal instorten; is
dan een kleine steen niet genoeg om mijn hersens uit mijn hoofd te
slaan?
Wat drukt ons dus en wat ontzet ons? Wat anders dan
onze meningen? Wanneer iemand buitenaf gaat en zijn gewone omgeving
verlaat, zijn vrienden, zijn woonplaats en zijn gezelschap, wat
bezwaart hem dan anders dan zijn mening? Zeker, kinderen die dadelik
huilen als hun verzorgster hen even alleen laat, zijn het vergeten als
ze een koekje krijgen. Wilt gij dat wij doen als kleine kinderen? Neen,
bij Zeus. Want ik verlang niet door een koekje, maar door een juiste
mening te worden getroost. Wat zijn die? Datgene wat iemand de gehele
dag moet bepeinzen zonder zich te bekommeren om dingen buiten ons, dus
niet om een vriend of een woonplaats of een worstelplaats, ja zelfs
niet om zijn eigen lichaam, maar om aan de wet te denken en die voor
ogen te houden. Wat is de goddelike wet? Wat van ons is ongedeerd te
houden, geen aanspraak te maken op het andere, maar het te gebruiken
als 't ons gegeven wordt en niet het te begeren als 't niet
wordt geschonken; als iets ons wordt ontnomen, het gemakkelik en
dadelik terug te geven, met dank voor het tijdelik gebruik; anders zult
ge schreien om uw min en uw moedertje. Want het doet er niet toe
waarvan iemand de mindere, en waarvan hij afhankelik is. In welk
opzicht toch zijt ge beter dan een kind dat om een pop schreit, indien
gij bedroefd zijt om een ellendig worstelperk met zuilenhallen en een
troep jonge mensen en zulk tijdverdrijf?
Daar komt me iemand
die klaagt dat hij niet meer 't water van de bron Dirke 1) zal
drinken! Is dat van de Marcius-waterleiding minder goed? "Ja,
maar ik was aan dat andere gewend". Dan zult gij ook aan dit
wennen. En als ge aan zo iets gehecht zijt, schrei dan ook daarom en
probeer een vers te maken zoals dit van Euripides:
Naar Nero's badhuis en naar Marcius' bron,
Zie hoe er een treurspel ontstaat, wanneer heel gewone dingen aan zotten overkomen.
"Wanneer
zal ik dan Athene en de Akropolis zien?" Stakkerd, heb je niet
genoeg aan wat je dageliks ziet? Kan je iets beters of groters zien dan
de zon, de maan, de sterren, de gehele aarde, de zee? En als gij dan
't rechte begrip hebt van Hem die dit alles bestuurt en Hem in u
omdraagt, verlangt gij dan nog naar stenen en een mooie rots? Wanneer
gij dus die zon en die maan moet verlaten, wat zult gij dan doen? Zult
gij zitten schreien als een klein kind? Wat deed-je dan in de school,
wat hoorde en wat leerde-je daar? Waarom heb-je de naam van filosoof
aangenomen, terwijl je in de gelegenheid was de waarheid te getuigen,
n.l. "ik heb enige inleidingen tot de wijsbegeerte bestudeerd, ik
heb werken van Chrysippus gelezen, maar ik ben zelfs de deur van een
wijsgeer niet voorbij gegaan 2). Want in welk opzicht heb ik deel aan
datgene wat Sokrates bezat, die zo edel stierf en zo edel leefde? Of
aan datgene wat Diogenes bezat?" Kunt gij u een van dezen
voorstellen wenende of zich ergerende omdat hij de een of ander niet
zal zien, noch in Athene of Korinthe zal wezen, maar misschien in Sousa
of Ekbatana? Want wie 't vrij staat weg te gaan wanneer hij wil
van een gastmaal, en niet langer mee te spelen, blijft die zich
vervelen? Blijft die niet als een kind bij 't spel zolang hij
bezig wordt gehouden? Zo iemand zou wel berusten in levenslange
ballingschap of in een doodvonnis, indien hij daartoe veroordeeld werd.
Wilt
gij niet van nu af als een kind gespeend worden en vaster voedsel
gebruiken, zonder om moedertje of min te schreien, en te jammeren als
een oud wijf? "Maar ik zal die vrouwen verdriet doen als ik
wegga". Haar verdriet aandoen? Gij niet, maar gelijk u zal haar
mening dat doen. Wat kunt gij dan doen? Bevrijd u van die mening, en
als zij goed handelen bevrijden zij zich van haar verkeerde mening,
anders zullen zij door haar eigen toedoen ongelukkig zijn. Wees, gelijk
men zegt, met de moed der wanhoop bezield ter verkrijging van
geestelike welvaart, vrijheid en hoogheid van ziel. Hef op uw hoofd als
een die vrij is van slavernij, durf op te zien naar God en te zeggen:
"Gebruik mij dan waartoe Gij wilt; ik ben een van zin met U, van
U ben ik; aan niets van wat U goed dunkt, onttrek ik mij; voer mij
waarheen Gij wilt; leg mij het kleed aan, dat Gij verkiest. Wilt Gij
dat ik aan 't hoofd sta, dat ik een gewoon burger ben, dat ik in
't land blijf of in ballingschap ga, dat ik arm ben of rijk? Ik
wil U tegenover de mensen omtrent dit alles rechtvaardigen, ik zal de
ware aard van al deze dingen aantonen". Neen, dat niet, maar
blijf als een zuigeling zitten wachten tot uw moedertje u komt voeden.
Wat zou Herakles geweest zijn, indien hij thuis was gebleven bij de
zijnen? Eurystheus en niet Herakles. Wel, hoeveel kennissen en vrienden
had hij, toen hij de wereld rondreisde? Geen enkele die hem meer
bevriend was dan God; daarom geloofde men dat hij Gods zoon was, en dat
was hij. Aan Hem gehoorzaam ging hij rond en reinigde 3) (van) onrecht
en wetteloosheid. Maar gij zijt geen Herakles en gij kunt niet de
slechtheid van dingen buiten u rein maken, en ook geen Theseus, die
Attica reinigde: reinig dan u zelf. Verdrijf onmiddellik in plaats van
Procrustes en Sciron 4) smart, vrees, begeerte, nijd, leedvermaak,
geldzucht, verwijfdheid, onmatigheid. Die kan men niet op andere wijze
verdrijven dan door alleen naar God te zien, alleen zich naar Hem te
richten, zich aan Zijn geboden te wijden. Wilt gij iets anders, dan
zult gij jammerend en klagend volgen wie sterker is dan gij, steeds
zoekend naar geluk en 't nooit kunnende vinden. Want gij zoekt
het daar waar het niet is en gij verzuimt te zoeken waar het wèl
is.
1) Te Thebe was de bron Dirke, te Rome de
waterleiding van Marcius. Nu nog zijn de Grieken fijne onderscheiders
van water, zo als er bij ons wijnproevers zijn. In de volgende
paragraaf wordt een vers van Euripides geparodieerd: "de
oefenplaats waar 'k leerde en Dirke's bron" (Phoenissae, 368). 2) Waarschijnlik een zeer gemeenzame spreekwijze; vergelijk in Hollands: "ik heb er niet aan geroken". 3)
Het werkwoord voor "reinigen" wordt in de Griekse tekst
verbonden met de accusativus, aangevende de ongerechtigheid die
verwijderd wordt; daardoor geeft deze plaats een verklaring van een
veel besproken uitspraak van Jezus (Ev. Marcus VII, 19, 4)
Procrustes en Sciron waren rovers die reizigers tussen Athene en Megara
doodden, de eerste door hen op een bed te leggen en hun lichaam door
uitrekken of afsnijden even lang als het bed te maken, de andere door
hen van de rotsen in zee te werpen.
HOOFDSTUK XVII
Hoe moeten wij onze aangeboren opvattingen op biezondere gevallen toepassen?
Wat is het eerste dat een wijsheidbegerige moet doen? Zijn eigenwaan
afschaffen, want het is niet mogelik dat iemand gaat leren wat hij
meent te weten. Nu gaan wij allen naar wijsgeren en praten lukraak van
't geen men doen en niet doen moet, van goed en kwaad, van mooi
en lelik, en op grond daarvan prijzen en misprijzen wij, we hebben
bezwaren, we berispen, we beoordelen en ontleden goede en slechte
gewoonten. Maar waarom gaan we naar wijsgeren? Om te leren wat wij
menen niet te weten. Wat is dat? Theoretiese beschouwingen. Wij willen
vernemen wat de wijsgeren zeggen; sommigen van ons omdat het sierlik en
pikant zal zijn, anderen opdat zij er baat bij zullen vinden. Nu is
't belachelik te menen dat men iets anders wil leren dan men
leren zal, of ten slotte dat iemand vooruit zal gaan in hetgeen hij
niet leert. Wat de meeste mensen misleidt is hetzelfde wat Theopompus,
de redenaar, misleidde, die er Plato een grief van maakte dat hij alle
dingen wilde definiëren. Want wat zegt hij? "Heeft niemand van ons vóór u de
woorden goed en rechtschapen gebruikt? Of hebben wij zonder inzicht van
wat ieder van die woorden inhoudt ze uitgesproken als lege klanken,
zonder betekenis?" Wie toch zegt u, Theopompus, dat wij van ieder
van die woorden geen natuurlike, ons ingeschapen opvatting hadden? Maar
't is toch niet mogelik die ons ingeschapen opvattingen in
overeenstemming te brengen met de daarbij passende dingen zonder die
ontleed te hebben en juist dit te hebben beschouwd: welk ding moet
gerangschikt worden onder een bepaalde ingeschapen opvatting? Immers
zeg eens tegen de geneesheren: "Wie toch van u heeft niet het
woord gezond en ziek gebruikt, vóór Hippokrates geboren
was? Of hebben wij die als lege klanken geuit?" Want wij hebben
een zekere ingeschapen opvatting van gezond zijn, maar wij kunnen die
niet toepassen. Daarom zegt de een: "Wees matig", de ander
"Geef voedsel", de een raadt een aderlating aan, de ander
't zetten van koppen. Wat is daarvan de oorzaak? Is 't
werkelik iets anders dan dat men de aangeboren opvatting niet goed kan
toepassen op het bepaalde geval?
Zo is 't ook hier bij
't bepalen van ons leven. Wie van ons spreekt niet van goed en
kwaad, van dienstig en ondienstig? Wie onzer heeft geen ingeschapen
opvatting van deze termen? Maar ook een geanalyseerd en volledig
begrip? Toon dat eens aan, "Hoe zal ik het aantonen?" Pas
het toe op bepaalde gevallen. Plato rangschikt al dadelik de definities
onder 't nuttige, gij onder het nutteloze. Is het nu mogelik dat
gij beiden het bij het rechte eind hebt? Hoe kan dat? Past niet de een
op "rijkdom" de ingeschapen opvatting "goed"
toe, de ander niet? En een ander genot gezondheid? Want alles te zamen
genomen, indien wij allen die de woorden gebruiken ook hun inhoud
kennen en geen moeite behoeven te doen om onze aangeboren opvattingen
te ontleden, waarom verschillen wij dan van mening, waarom twisten we,
waarom berispen wij dan elkaar?
Maar wat behoef ik nu onze
strijd met elkander er bij te halen en daar melding van te maken? Gij
zelf, als gij goed uw aangeboren opvattingen toepast, waarom lijdt gij
dan tegenspoed, waarom voelt gij u belemmerd? Laten wij nu het tweede
punt van onderzoek, betreffende onze aandriften en de kunst om ten
opzichte van die aandriften onze plicht te doen, ter zijde laten. Laten
we ook het derde punt, beaming, weglaten. Dat alles schenk ik u. Laten
we bij het eerste stilstaan, dat een bijna tastbaar bewijs levert van
het niet juist toepassen der aangeboren opvattingen. Wilt gij op
't ogenblik wat mogelik is en voor u mogelik? Waarom wordt gij
dan belemmerd, waarom hebt gij geen rust? Tracht gij niet het
onontkoombare te vermijden?
Waarom komt gij dan tot leed,
waarom zijt gij ongelukkig? Waarom gebeurt iets niet dat gij wilt en
geschiedt iets wel dat gij niet wilt? Dat is 't beste bewijs van
onspoed en rampzaligheid. Ik wil iets en het gebeurt niet; is er dan
ongelukkiger wezen dan ik? Ik wil iets niet en het geschiedt. Is er dan
iemand ongelukkiger dan ik?
Zo kwam ook Medea er toe haar kinderen te doden, omdat zij dit niet kon doorstaan. En in dit opzicht was
dat groots gedaan. Want zij had de juiste voorstelling wat het zegt dat
iemand niet gelukt wat hij wenst. "Op die wijze zal ik mij dan
wreken op hem die mij onrecht heeft aangedaan en mij heeft beledigd.
Wat heb ik aan een man die zo slecht is? Wat moge er dus gebeuren? Ik
dood de kinderen. Maar ik zal ook mij zelf straffen. En wat deert mij
dat?" Dit is de wanhoop van een sterke ziel. Want zij wist niet
waarin de macht bestaat om te doen wat wij wensen, zij wist niet dat
men dit niet van buiten moet nemen, noch door de dingen te verplaatsen
en te verschikken. Begeer die man niet, en niets gebeurt van wat gij
niet wilt. Wil niet, wat het ook koste, met hem samenleven, wil niet in
Korinthe blijven, in een woord wil niets dan wat God wil. En wie zal u
verhinderen, wie zal u dwingen? U evenmin als Zeus.
Wanneer
gij zulk een leider hebt en met Hem een van wil en wens zijt, wat
vreest gij dan dat gij niet zult slagen? Richt uw verlangen en uw
vermijden op armoede en rijkdom: gij zult falen, en tot ongeluk
vervallen. Op uw gezondheid? Gij zult niet gelukkig wezen. Op
bestuursposten, op eer, vaderland, vrienden, kinderen, in een woord op
wat niet binnen uw keus ligt, - hetzelfde. Maar vertrouw uw
verlangen en vermijden aan Zeus en de andere goden toe; geef ze over
aan hen, laten zij die besturen, onder hen mogen zij geplaatst worden.
Waarin zult gij dan onspoed hebben? Maar, ongelukkige, als gij afgunst,
medelijden, jaloersheid gevoelt, en als gij beeft en er geen dag
voorbij gaat, waarin gij niet over u zelf en over de Goden weent, hoe
beweert gij dan nog dat uw opvoeding is voltooid? Welke opvoeding,
mens? Soms dat gij u geoefend hebt op syllogismen en op stellingen met
wisselende zin? Wilt gij dit alles niet, zo mogelik, afleren en van
voren af aan beginnen, begrijpende dat gij tot nu toe de zaak zelf nog
niet eens aangeraakt hebt, en derhalve van meet af moet opbouwen wat er
uit volgt: namelik dat er niets zal geschieden tegen uw wil, en er
niets dat gij wèl wilt niet zal gebeuren?
Geef mij een
jongmens die met zulk een voornemen ter school komt en in die zaak een
athleet wil worden; hij zegt: "Al 't overige is mij
onverschillig ik ben tevreden als ik onbelemmerd en zonder smart leef
en als een vrij man met opgeheven hoofd de dingen beschouw, opziende
ten hemel als vriend van God, zonder vrees voor wat kon
gebeuren". Laat iemand van u mij zo een aanwijzen, opdat ik
zegge: "kom, jongeling tot wat u toebehoort; u is het lot
toegevallen de wijsbegeerte tot sieraad te strekken, voor u is dit
bezit, voor u zijn deze boeken, voor u deze redeneringen". En
verder, als hij dit deel der studie onder de knie heeft, laat hij dan
weerkomen en zeggen: "Ik wil vrij zijn van hartstocht en onrust,
maar ik wil ook als een godvrezend man, als wijsgeer en als iemand wie
't ernst is, weten wat mijn plicht is tegenover de goden,
tegenover mijn ouders, mijn broeders, mijn vaderland en tegenover
vreemden". -
"Ga dan over tot het tweede
punt, want ook dat is voor u". - "Maar dat tweede
punt heb ik ook reeds bestudeerd. Ik wilde veilig en ongeschokt zijn en
dat niet slechts als ik waak, maar ook slapend of onder invloed van de
wijn of mistroostig". O mens, gij zijt een god, groot is uw
voornemen.
Maar neen, 't gaat anders. "Ik wil
leren kennen wat Chrysippus zegt in zijn verhandeling over "de
Leugenaar" 1). Ongelukkige, zoudt gij, zulk een plan koesterend u
niet ophangen? Wat zal het u baten? Met smart zult gij alles lezen en
met beven zult gij met anderen spreken. Zo doet gij: "Wil ik je
iets voorlezen, amice, en jij mij?" "Man, je schrijft
wonderlik mooi". En verder: "Je volgt schitterend de manier
van Xenophon" 2). "Jij die van Plato, jij die van
Antisthenes". En wanneer gij elkander dan uw dromerijen hebt
verteld, keert gij tot uw oude manier van doen terug; gij hebt dezelfde
verlangens en dezelfde tegenzin als vroeger, dezelfde aandriften,
dezelfde voornemens en plannen, wenst nog hetzelfde en legt u toe op
hetzelfde. En dan zoekt gij niét iemand die u aan 't
hogere herinnert, maar gij wordt boos als gij zulke dingen hoort. Dan
zegt gij: "De oude heer houdt niet van zijn naaste omgeving; toen
ik afscheid nam, weende hij niet, hij zei niet: "mijn jongen,
welke moeilike omstandigheden ga je tegemoet; indien je er goed afkomt,
zal ik illumineren". Doet zo iemand die van zijn naasten
houdt?" - Het zal voor een jongmens als gij zijt een groot
geluk zijn als gij gespaard wordt, en wel een illuminatie waard. Want
gij verdient vrij te zijn van dood en ziekte.
Die inbeelding
dus van te weten wat nuttig is, moeten wij afleggen als wij aan de
wijsbegeerte ons gaan wijden, zoals we ook beginnen aan meetkunde of
muziek. Anders zullen we zelfs niet naderen tot het maken van
vorderingen, ook al lezen we de verhandelingen van Chrysippus door, met
die van Antipatrus en Archedemus er bij.
1) Men zegt dat Chrysippus uitvoerig heeft geschreven over de bekende netelige kwestie: als iemand zegt ik lieg, spreekt hij dan de waarheid of liegt hij? Zie over 't onderwerp: Spruyt-Honigh, blz, 17. 2)
Eigenaardig is het dat Arrianus dit voorbeeld heeft opgetekend; hij
zelf is, maar later, zulk een navolger van Xenophon geweest.
HOOFDSTUK XVIII
Hoe moeten wij worstelen met onze voorstellingen?
Elke gewoonte en elk vermogen wordt bestendigd en neemt toe door
't er bij passend gebruik: 't vermogen om te gaan door
gaan, van hard te lopen door hard te lopen. Wilt gij een goed voorlezer
zijn, lees voor, of een goed schrijver, schrijf. Wanneer gij dertig
dagen lang niet voorleest, maar iets anders doet, dan zult gij zien wat
gebeurt. En zo ook als gij tien dagen te bed ligt, en dan opstaat en
een wat lange weg wilt gaan, zult gij bemerken hoe slap uw benen zijn.
Indien gij, in 't algemeen gesproken, iets wilt doen, maak er dan
een gewoonte van; indien gij iets niet wilt doen, doe het niet, maar
gewen u er aan in plaats daarvan iets anders te doen. Zo is 't nu
ook met geestelike dingen; wanneer gij u boos maakt, weet dan dat dit
niet een opzichzelfstaand kwaad is, maar dat gij de gewoonte hebt
bestendigd en als 't ware brandhout op 't vuur hebt geworpen.
Wanneer gij bezweken zijt voor geslachtelike
gemeenschap met iemand, denk dan niet aan dit ene geval, maar ook er
aan dat gij uw gebrek aan zelfbeheersing gevoed en vergroot hebt. Want
het is onvermijdelik dat door de er bij passende daden gewoonten en
vermogens die er vroeger niet waren, ontstaan, en andere geprikkeld en
versterkt worden.
Op die wijze, zeggen de wijsgeren terecht, ontspruiten ook onze geestelike
zwakheden. Want wanneer gij eens begerig zijt naar geld en gij uw
verstand aanwendt, dat tot erkenning van dit kwaad zal leiden, dan is
de begeerte tot rust gekomen en ons hoogste zielsvermogen is in zijn
vroegere staat hersteld. Maar als gij niets aanwendt tot genezing, komt
het niet in zijn vorige toestand, maar, opgewekt door een daarvoor
geschikte voorstelling, wordt het sneller dan te voren in begeerte
ontvlamd. En als dit geregeld gebeurt, wordt ons gemoed verhard, en die
zwakheid versterkt de geldzucht.
Want iemand die koorts kreeg
is, tenzij hij grondig genezen werd, na afloop van de aanval niet meer
dezelfde als vroeger. Iets dergelijks geschiedt ten opzichte van het
lijden der ziel. Er blijven in haar zekere sporen en blauwe plekken
achter, en als iemand die niet zorgvuldig verwijdert, brengen zij,
wanneer op dezelfde plekken zweepslagen vallen geen blauwe plekken maar
wonden voort. Indien gij dus geen driftkop wilt zijn, onderhoud dan
niet die gewoonte, geef er geen versterkend voedsel aan. Begin met
rustig te zijn en tel de dagen waarop ge u niet driftig gemaakt hebt.
"Ik was gewoon dageliks driftig te zijn, nu om de andere dag, dan
na twee en verder na drie dagen". Indien gij dertig dagen zonder
drift zijt geweest, breng dan een dankoffer aan God. Want de gewoonte
begint eerst te verzwakken en wordt daarna geheel vernietigd. "Ik
was vandaag niet ontstemd, ook morgen zal ik het niet zijn, vervolgens
evenmin gedurende twee of drie maanden, maar ik ben op mijn hoede
wanneer er iets zich voordoet dat mij kon prikkelen". Weet dat
het er dan mooi voor u uitziet. Ik heb vandaag bij het zien van een
mooie jongen of een mooie vrouw niet bij mij zelf gezegd: "Als
iemand bij haar eens mocht slapen", of: "Haar man is een
geluksvogel", want wie dat zegt, prijst ook de echtbreker
gelukkig; en ik stel mij ook niet voor wat er op volgt: dat die vrouw
bij mij is, zich uitkleedt en naast mij gaat liggen. Dan strijk ik me
eens over mijn kruin en zeg: "Goed zo, Epictetus, je hebt een
mooi sofisme opgelost, nog mooier dan dat van de z.g.
Kyrieuoon"1).
Maar als dat vrouwtje wel wil, me
toeknikt, me een boodschap zendt, en me zelfs aanpakt en tegen me
aandringt, en ik ook dan me onthoud en overwin, dan gaat die
moeilikheid nog boven de Leugenaar en de Beruster 2). Daarop mag men
trots zijn, niet op 't opgeven van de z.g. Kyrieuoon.
Hoe
komt men nu daartoe? Wil over u zelf tevreden zijn, wil goed schijnen
voor God, begeer rein te zijn voor uw eigen, reine binnenste en voor
God. Wanneer dan een dergelijke voorstelling u overvalt, ga dan, zegt
Plato, een zoenoffer brengen, ga als smekeling tot de onheilafwerende
goden; maar het is voldoende dat gij de wijk neemt naar de omgang met
rechtschapen mannen en daarbij vergelijking maakt met u zelf, 't
zij gij een nog levende, 't zij gij een afgestorvene kiest. Ga
tot Sokrates en zie hoe hij aanlag naast Alcibiades en spotte met diens
schoonheid. Herinner u welk een overwinning hij als overwinnaar van
zich zelf leerde kennen, als een overwinnaar in de Olympiese spelen,
als de hoeveelste na Herakles! Zodat iemand, bij de Goden, terecht hem zou
begroeten met "Heil u, onvergelijkelike man!" 3), en niet
die misselike vuistvechters en winnaars in de vijfkamp of de
gladiatoren die aan hen gelijk zijn. Gij zult uw voorstelling meester
worden, indien gij die dingen er tegenoverstelt en niet meegesleept
wordt. Begin met niet door de heftigheid van de voorstelling
weggesleurd te worden, maar zeg: "wacht eens even op mij,
voorstelling; laat ik eens zien wie gij zijt en waarvan ge een
voorstelling zijt, laat ik u eens keuren". En sta haar verder
niet toe u te schilderen wat er op volgt. Zo niet, dan gaat ze met u er
van door waarheen zij wil. Stel veeleer een andere goede en edele
voorstelling er tegenover en werp die vuile van u. En als gij u gewent
op die wijze u te oefenen, zult gij zien welke schouders, welke spieren
en pezen gij krijgt; maar nu hebt gij alleen woordjes en verder niets.
Hij
is de ware athleet die zich oefent tegen dergelijke voorstellingen.
Houd stand, rampzalige, laat u niet meesleuren! Groot is de wedstrijd,
goddelik is het werk; de prijs is 't koningschap, vrijheid,
geestelike welvaart en gemoedsrust. Denk aan God, roep Hem te hulp en
tot bijstand, zoals zeevarenden het bij storm de Dioskuren doen. Want
welke storm is heviger dan die van krachtige, onze rede verdringende
voorstellingen? En wat is de storm anders dan een voorstelling? Neem
immers de vrees voor de dood weg en voer aan zoveel donderslagen en
bliksemschichten als gij wilt, en gij zult bevinden dat er in 't
hoogste van onze ziel windstilte is en goed weder. Maar als gij, eens
overwonnen, zegt dat gij later zult zegevieren, en dan weer hetzelfde,
weet dat gij dan eens zo slecht en zwak er aan toe zult zijn, dat gij
later zelfs niet er bij stilstaat dat gij zondigt, maar de zaak begint
te verdedigen; en dan zult gij het woord van Hesiodus bevestigen:
Steeds heeft de man die zijn plichten verzuimde met rampen te worst'len (Hesiodus Werken en Dagen, 413)
1) Zie aantekening op II, 19, 1. 2) Over de Leugenaar zie aantekening op II, 17, 34. De Beruster of de Zwijger is
de aanduiding van een moeilikheid, waarop Chrysippus geen antwoord kon
of wilde geven. Hij zweeg toen men hem vroeg: hoeveel korrels graan kan
men afnemen van een hoop graan, zonder dat die ophoudt een hoop te
zijn. Soortgelijke moeilikheid, de vraag hoeveel haren iemand kan
verliezen zonder een kaalkop te worden, is een tweede voorbeeld van een
poging om een onbepaalde hoeveelheid met een bepaalde te willen meten. 3)
Blijkens verschillende inscripties de gebruikelike begroeting de
overwinnaar in de Olympiese spelen. De raad van Plato
(hiervóór II, 18, 20) vindt men in zijn Wetten, p. 854 B, Sokrates' houding tegenover Alcibiades in zijn Gastmaal (p. 218 D vlg.).
HOOFDSTUK XIX
Aan hen die de wijsbegeerte alleen in woorden aanvaarden.
Het als de Kyrieuoon 1) bekende twijfelstuk schijnt te berde gebracht
te zijn naar aanleiding van het volgende: er is een algemene en
onderlinge tegenspraak gelegen in deze stellingen: alles wat werkelik
in het verleden is geschied was noodzakelik; op (of uit) iets mogeliks
volgt niet iets onmogeliks; wat nu niet werkelik is, noch werkelik zijn
zal, is toch mogelik. Diodorus van Megara zag die tegenspraak in, en
hij maakte gebruik van de aannemelikheid der beide eerste stellingen om
aan te tonen, dat niets mogelik kán zijn wat niet werkelik is of
werkelik zal wezen. Nu zal iemand van die twee eerste stellingen
handhaven dat iets wel mogelik is dat noch werkelik is, noch het wezen
zal, en ook dat het mogelike niet op (of uit) het onmogelike volgt,
maar niet neemt hij aan dat wat in het verleden werkelik geschied is
ook noodzakelik was, zoals Cleanthes en zijn kring doen, met wie
Antipatrus zich nadrukkelik eensgezind verklaart. Maar anderen beamen
de twee stellingen dat mogelik is wat geen werkelikheid was noch wezen
zal, en dat iets onmogeliks wel volgt op (uit) iets mogeliks. Niet
mogelik is het de drie stellingen te handhaven, daar zij met elkander
in strijd zijn.
Als
nu iemand mij vraagt: "welke van die drie stellingen handhaaft
gij zelf?", dan zal ik hem antwoorden dat ik het niet weet, maar
ik heb iets dergelijks vernomen: Diodorus handhaafde die en die,
Panthoïdes en de zijnen, even als Cleanthes, twee andere, en de
volgelingen van Chrysippus weer andere. "Maar welke gij
dan?" Ik ben er niet voor geschapen om mijn eigen voorstelling te
toetsen, die met hetgeen gezegd wordt te vergelijken, en ten slotte mij
een eigen oordeel over dit punt te vormen. Daarom doe ik niet anders
dan een schoolmeester doet. "Wie was de vader van Hector?"
"Priamus". "Wie zijn broeders?"
"Alexander en Deïphobus". "Wie hun
moeder?" "Hecuba. Zo heb ik het horen vertellen".
"Door wie?" "Door Homerus. Over hetzelfde schrijft,
meen ik, ook Hellanicus en misschien nog zo iemand". En wat kan
ik meer zeggen van de Kyrieuoon? Maar als ik een windbuil ben, dan
breng ik, vooral bij een gastmaal, 't gezelschap in verbazing
door allen op te noemen die er over geschreven hebben. "Ook
Chrysippus heeft in 't eerste boek van zijn "Over mogelike
dingen" bewonderenswaardig daarover geschreven. En Cleanthes
heeft er speciaal over geschreven en zo ook Archedemos. En Antipatrus
heeft er over geschreven 2), niet alleen in zijn "Over mogelike
dingen" maar ook speciaal in zijn boek over de Kyrieuoon. Hebt
gij die verhandeling niet gelezen?" "Neen".
"Lees die dan". En wat nut zal hij er van hebben? Hij zal
er nog groter leuteraar en nog vervelender van worden dan hij al is.
Want wat hebt gij aan het lezen er van gehad? Welk oordeel hebt gij u
op dit punt gevormd? Maar gij zult ons spreken van Helena en van
Priamus, en van 't eiland van Calypso, dat nooit bestaan heeft en
nooit zal bestaan.
Nu, in dit geval is 't van weinig
belang de geschiedenis te kennen, zonder dat men zich een eigen oordeel
daarover heeft gevormd. Maar in kwesties van moraal ondervinden we
hetzelfde nog in veel groter mate. "Spreek mij over wat goed en
wat slecht is". "Luister:
Wind dreef van Priamus' stad mij naar Ismaros, 't land der Cikonen 3)
Alles
wat bestaat is goed, slecht of onverschillig. Goed zijn de deugden en
wat er deel aan heeft, slecht de ondeugden en wat er deel aan heeft,
onverschillig wat tussen die beiden ligt: rijkdom, gezondheid, leven,
dood, genot, moeite". "Hoe weet gij dat?"
"Hellanicus zegt dat in zijn Egyptiaca". Waarin verschilt
zulk een gezegde van: Diogenes beweert dit of dat in zijn Ethica of
Chrysippus of Cleanthes? Hebt gij dan iets van hen getoetst en u een
eigen oordeel gevormd? Toon mij aan hoe gij gewoon zijt bij storm in
een schip te doen. Herinnert gij u die onderscheiding wanneer het zeil
scheurt en, als gij een gil geeft, een grappenmaker bij u gaat staan en
zegt: "Zeg mij, bij de Goden, de mooie dingen die je te voren
gesproken hebt, dat schipbreuk lijden geen ramp is, noch iets met een
ramp gemeen heeft". Zult gij niet een stok nemen en hem daarmee
dreigen: "Laat mij met rust, kerel, we verongelukken en je komt
grappen maken". En als de Keizer u ontbiedt en gij beschuldigd
zijt, herinnert gij u dan die onderscheiding, wanneer iemand tot u, die
bleek en bevend binnengaat, spreekt: "Waarom beeft gij, man?
Waarvan is hier sprake? Geeft soms de Keizer daarbinnen aan wie tot hem
komen deugd en ondeugd?" "Waarom bespot gij mij nog bij
't kwaad dat mij overkomt?" "Maar zeg me dan toch,
wijsgeer, waarom beeft gij? Staat er dan niet op 't spel
doodstraf, gevangenis, lijfstraf, ballingschap of eerverlies? Wat
anders? Is dat soms een ramp of iets aan een ramp verwant? Hoe noemt
gij dat dan?" "Laat mij met rust, kerel, ik heb genoeg aan
mijn ellende". En dat zegt gij terecht. Want gij hebt genoeg aan
uw ellende, aan uw lafheid, uw bangheid, uw bluf waarmee gij in de
school schetterde. Waarom hebt gij u getooid met vreemde veren? Waarom
hebt gij u zelf een Stoicijn genoemd?
Neemt u zelf waar in uw
handelingen en gij zult bevinden tot welke school gij behoort. Gij zult
zien dat de meesten Epikureërs zijn, enkele Peripatetici en dan
nog slappe. Waar blijkt het dat gij met der daad de opvatting hebt dat
de deugd evenveel, ja meer waard is dan al het overige? Toont mij een
Stocijn, als gij kunt. Waar en hoe zal dat gebeuren? Maar mensen die de
redenerinkjes der Stoïci houden zijn er bij duizenden. En doen zij
dat ook niet die der Epikureërs, en niet even nauwkeurig die der
Peripatetici? Wie is dan een Stoïcijn? Zo als we een beeld dat
naar de kunst van Phidias gemaakt is een Phidiasbeeld noemen, zo moet
gij mij iemand tonen die gevormd is naar de oordelen die hij
verkondigt. Toont mij iemand die bij ziekte gezond, bij gevaar, bij
sterven, bij ballingschap of eerverlies welvarend is. Toont mij zo
iemand. Ik begeer, bij de Goden, een Stoïcijn te zien. Maar een
die zo gevormd is, kunt gij niet aanwijzen; toont mij er dan ten minste
een die bezig is zich zo te vormen, iemand die er toe neigt. Doet mij
die weldaad, misgunt mij niet op mijn ouden dag een wonder te
aanschouwen dat ik tot nu toe niet zag. Meent gij dat gij mij de Zeus
van Phidias zult tonen of de Athena van goud en ivoor? Laat iemand mij
de ziel tonen van een mens die één van zin wil zijn met
God, tegen geen god en geen mens wil murmureren, die in niets zal
mislukken, geen tegenslagen zal ondervinden, vrij zal zijn van toom,
nijd en jaloersheid - maar waartoe moet ik omschrijven? -
iemand die van mens God behoort te worden en die in dit levenloos lijf
zijn gedachten richt op gemeenschap met Zeus. Toont mij zo iemand! Maar
dat kunt gij niet. Waarom bespot gij dan u zelf en bedriegt gij alle
anderen? Waarom neemt gij een vermomming aan en loopt gij rond als
dieven en rovers van benamingen en dingen die u in 't geheel niet
toebehoren?
En tans ben ik uw onderwijzer en wordt gij door
mij onderwezen. En ik heb het voornemen u te verlossen van wat hindert,
dwingt of belemmert, u te maken tot vrije, rustige, gelukkige mensen,
die bij alles, in groot en klein, opzien tot God; gij zijt hier gekomen
om dit te leren en u hierop toe te leggen. Waarom voltooit gij dan het
werk niet, indien ook gij 't goede voornemen hebt en ik, behalve
dat voornemen, ook naar eis tot mijn taak ben voorbereid? Wat ontbreekt
er dan? Wanneer ik een arbeider zie die het materiaal naast zich heeft
liggen, zie ik uit naar het werk. Ook hier is de arbeider, ook hier het
materiaal. Wat ontbreekt ons dan nog? Kan de zaak niet onderwezen
worden? Dat kan wèl. Staat het niet in onze macht? 't Is
het enige van alle dingen dat wèl in onze macht staat. Rijkdom,
noch gezondheid, noch eer, noch iets anders wat ook, behalve 't
rechte gebruik van onze voorstellingen. Dat is alleen van nature
ongehinderd en onbelemmerd. Waarom voltooit gij het werk dan niet? Zegt
mij de reden. Want het ligt óf aan mij óf aan u óf
aan de natuur van de zaak zelf. De zaak zelf is mogelik en de enige die
in uw macht staat. Bijgevolg ligt het dus of aan mij of aan u of, wat
wel meer overeenkomstig de waarheid is, aan ons beiden. Welnu dan, wilt
gij beginnen met zulk een voornemen hierheen mede te brengen? Laten wij
ter zij laten wat tot heden geschiedde, laten wij slechts beginnen.
Gelooft mij, en gij zult het zien gebeuren.
1) Kyrieuoon of Heerser, Dominant, is
een dialektiese redenering die zo genoemd wordt wegens de
allesovertreffende scherpzinnigheid, daarbij door Diodorus van Megara
getoond. Epictetus geeft haar in hoofdzaak, maar niet zeer duidelik
weer en verklaart dat hij er geen eigen oordeel over heeft. In
handboeken over wijsbegeerte en speciaal over logica wordt de Kyrieuoon
uitvoerig behandeld; de tekst vindt men bij von Arnim, Fragmenta vet. stoic. I, 109; II, 92 vlg., een verklaring o.a, in een verhandeling van E. Zeller (Sitzungsber. der Berl. Akad., 188,
blz. 151 en vlg.). Ook in dit geval moet men rekening houden met
gebrekkige onderscheiding van de dubbele betekenis van verschillende
woorden: mogelik (in 't algemeen) en mogelik (in een bepaald
geval), volgen op en volgen uit. 2) Het herhaalde "heeft
geschreven" is natuurlik bedoeld als kenschetsing van de ijdele
en vervelende vertoning van geleerdheid. 3) Odyssee, IX, 39. 't Citaat is bluf en slaat niet op wat volgt.
HOOFDSTUK XX
Tegen de Epikureërs en de Academici.
Van stellingen die degelik en duidelik zijn moeten zelfs tegenstanders
gebruik maken, en men zou het bijna als het beste bewijs van
deugdelikheid kunnen beschouwen dat ook hij die 't met de
stelling niet eens is, genoodzaakt is er gebruik van te maken. Indien
bij voorbeeld iemand ontkent dat er algemeen geldende oordelen bestaan,
dan moet hij natuurlik ook het tegenovergestelde beweren en zeggen: er
bestaat geen oordeel dat algemeen geldend is. Slaaf, dat is evenmin
waar. Want wat is dit anders dan te beweren: indien een oordeel algemeen geldend is, is
het een leugen? En, om een ander geval te nemen, wanneer iemand komt
verklaren: "Weet dat niets met zekerheid geweten wordt en alles
onbewijsbaar is", of als iemand beweert: "Geloof mij tot je
bestwil: geloof geen mens in enig opzicht", of nog iemand anders:
"Leer van mij, man, dat men niets kan leren; ik zal je dat zeggen
en het je onderwijzen, indien je het begeert", - waarin
verschillen dan van zulke mensen zij die - ja, wie zijn het?
- die zich zelf Academici noemen, en zeggen: "Mensen, stemt
ons toe dat niemand toestemt; gelooft ons dat niemand een ander
gelooft".
Zo maakt ook Epikurus, wanneer hij de
natuurlike verbinding van mensen onderling wil te niet doen, gebruik
juist van hetgeen hij te niet doet. Want wat zegt hij? "Mensen,
laat u niet bedriegen, niet misleiden, vergist U niet: er is geen
natuurlike gemeenschap van redelike wezens, gelooft mij. Die 't
tegenovergestelde beweren, bedriegen u en redeneren verkeerd".
Wat gaat u dat dan aan? Laat ons bedrogen worden. Zult gij er soms
slechter afkomen indien wij, alle anderen, geloven dat er wèl
een natuurlike onderlinge gemeenschap is tussen ons, en dat wij die op
alle manieren moeten handhaven? Neen, ge zult er veel beter en veel
veiliger aan toe zijn. Man, waartoe tobt gij over ons, waakt gij ten
behoeve van ons, steekt gij uw lamp aan en schrijft gij zoveel boeken?
Opdat niet iemand van ons zich vergisse en gelooft dat de goden zich om
de mensen bekommeren, of opdat niet iemand 't wezen van het goede
iets anders onderstelt te zijn dan het genot? Want als dat zo is, ga
dan naar bed en doe 't geen een worm doet en wat gij vindt dat
gij waard zijt te doen: eet, drink, zoen, ontlast u en snurk. Wat kan
het u schelen hoe de anderen denken over dat alles, of ze het redelik
of onredelik vinden? Waarom laat ge ons niet met rust? Deert het u dat
de schapen zich laten scheren, melken en ten slotte slachten? Zou het
niet gewenst zijn dat de mensen door de Stoïci in slaap gesust en
betoverd, zich door u en uws gelijken lieten scheren en melken? Aan uw
mede-Epikureërs moest gij zulke dingen zeggen en ze niet voor hen
verborgen houden, maar veeleer hen meer dan anderen er van overtuigen
dat wij van nature tot gemeenschap zijn geneigd, dat onthouding een
goed ding is, zodat alles voor u bewaard blijft. Of moet men dat gevoel
van gemeenschap tegenover sommigen betrachten en tegenover anderen
niet? En tegenover wie? Tegenover hen die het ook betrachten, of
tegenover hen die het overtreden? En wie overtreden het meer dan
gijlieden, die zulke leerstellingen hebt besproken?
Wat heeft
hem dan opgewekt u zijn gesluimer en wat dreef hem aan om te schrijven
wat hij geschreven heeft? Wat anders dan de krachtigste drijfveer van
alles wat in de mensen schuilt, de natuur, die iemand meesleept tot
haar bedoeling, al wil hij niet en al klaagt hij? "Want, zegt
zij, daar gij gelooft aan die ontkenning van 't
gemeenschappelike, moet gij dat opschrijven, laat het aan anderen na,
offer uw nachtrust er aan op en word door uw daad zelf de aanklager van
uw meningen". Zullen we dan nog Orestes aanhalen, die door de
Furieën voortgejaagd werd en opgewekt uit zijn slaap? Zijn voor
Epikurus de Furieën en de Wraakgodinnen niet erger? Zij wekten hem
toen hij sliep, lieten hem niet met rust, maar dreven hem aan om zijn
eigen ellende uittebrengen, zoals waanzin en wijn dat de priesters van
Cybele doen. Zo sterk, zo onoverwinnelik is de menselike natuur. Hoe
immers kan een wijnstok zich niet als een wijnstok gedragen maar als
een olijfboom, of een olijf als een wijnstok? Onmogelik, ondenkbaar.
Zo is 't nu ook niet mogelik dat een mens zijn
menselike neigingen geheel verliest, en zij die hun organen afsnijden,
kunnen toch de begeerten van mannelike wezens niet afsnijden. Zo heeft
ook Epikurus alles wat een man uitmaakt afgesneden: huisvader, burger
en vriend te zijn, maar de menselike begeerten heeft hij niet
afgesneden, want dat kon hij niet, evenmin als de gemakzuchtige
Academici hun zinnelike waarnemingen kunnen vernietigen of
verduisteren, hoeveel moeite zij daarvoor ook gedaan hebben.
Ach,
welk een ongeluk! Iemand heeft van de natuur maat en richtsnoer
gekregen om de waarheid te leren kennen, en nu beijvert hij zich niet
om daaraan toe te voegen en uit te werken wat er ontbreekt, maar juist
het tegendeel: hij beproeft alles weg te nemen en te vernietigen wat
hij heeft om tot inzicht van de waarheid te komen. Wat zegt gij,
wijsgeer? Wat dunkt u van vroomheid en heiligheid? "Als gij wilt,
zal ik aantonen dat het goed is". Juist, toon dat aan, opdat onze
burgers zich bekeren, de Godheid eren en eens ophouden voor de hoogste
dingen onverschillig te zijn. "Heb ik 't nu
aangetoond?" Ja en ik ben u er dankbaar voor. "Daar dit u
nu zo goed bevalt, moet gij ook het tegenovergestelde vernemen: de
goden bestaan niet, of als zij bestaan bekreunen zij zich niet om de
mensen en hebben wij niets met hen gemeen; die vroomheid en heiligheid
waarover de meeste mensen spreken is een leugen van bedriegers en
sofisten of wel, bij Zeus, van wetgevers ter verschrikking en
beteugeling van boosdoeners". Mooi zo, wijsgeer; gij hebt onze
burgers een dienst gedaan, gij hebt onze jonge mensen, die toch al
geneigd waren tot verachting van het goddelike, nieuwe kracht gegeven.
"Welnu, bevalt u dit niet? Verneem nu, dat rechtschapenheid niets
is, dat eerbied dwaasheid is, dat vaderschap of zoonschap niets
zijn". Mooi zo, wijsgeer, houd maar vol, overreed de jeugd, opdat
we nog meer mensen hebben die gevoelen en spreken als gij. Door zulke
redeneringen zijn goedbestuurde staten groot geworden, daardoor is
Sparta geworden wat het was! Lycurgus heeft hun zulke overtuigingen
ingeboezemd door zijn wetten en zijn tucht: dat noch slaaf zijn eer
schandelik dan goed is, noch vrijzijn eer goed dan schandelik; door
zulke meningen stierven de mannen van de Thermopylae, en door welke
andere redeneringen verlieten de Atheners ter wille der vrijheid hun
stad? En dan trouwen zij die zo spreken, krijgen kinderen, bemoeien
zich met de staat en laten zich tot priesters en profeten maken. Van
wie de priesters? Van niet bestaande goden. En zelf raadplegen zij de
Pythia om leugens te horen en aan anderen de orakelspreuken te
verklaren. Ach, wat een schaamteloosheid en wat een bedriegerij!
Man,
wat doet gij? Dag aan dag weerlegt gij u zelf en wilt gij dan die
smakeloze beweringen niet staken? Waar brengt gij uw hand bij het eten?
Aan uw mond of aan uw oog? Waar stapt gij in als gij u baadt? Noemt gij
ooit een pot een schotel of de roerlepel een braadspit? Als ik een
slaaf van een van die mensen was zou ik hem pesten, al moest ik
dageliks door hem afgeranseld worden. "Jongen, doe wat olie in
't bad". Ik zou er vissaus in doen en 't overblijfsel
over zijn hoofd uitgieten. "Wat is dat?" "Ik kreeg
een voorstelling die niet te onderscheiden was van, neen geheel gelijk
aan olie, zowaar moge het u goed gaan!" "Geef me 't
gerstewater aan". Ik zou hem een schoteltje met azijn en vissaus
brengen. "Heb ik niet om gerstewater gevraagd?"
"Zeker, meester; dit is gerstewater". "Is dit geen
azijn met vissaus?" "Wat is 't anders dan
gerstewater?" "Pak aan, en ruik het, proef het".
"Hoe weet u dat, als onze zintuigen ons bedriegen?" Als ik
drie of vier medeslaven had die 't met mij eens waren, zou ik
maken dat hij of woedend zich ophing of zich bekeerde. Nu houden zij
ons voor de gek, door alles wat de natuur geeft te gebruiken, maar met
hun woorden dat alles voor niet bestaande te verklaren.
Het
zijn waarlik dankbare en eerbiedige mensen! Om maar een ding te noemen:
zij eten dageliks brood en durven nog te zeggen: "Wij weten niet
of er een Ceres, een Proserpina of een Pluto is", laat staan dat
zij, genietende van dag en nacht, van de wisseling der jaargetijden,
van sterren, zee en land en van de medewerking der mensen, niettemin
door niets van dit alles hoegenaamd bewogen worden, maar alleen hun
ellendig probleem zoeken uit te braken, om na die maaggymnastiek naar
't badhuis te gaan. Maar wat zij, waarover, en tot wie zij zullen
spreken, en wat zij met die woorden zullen bereiken, daarvan hebben zij
geen ogenblik een punt van zorg gemaakt: of ook een nobel jongmens door
't horen van zulke woorden onder hun invloed raakt en dan alle
kiemen van edelaardigheid verliest, of zij ook een echtbreker
aanleiding geven om schaamteloos te zijn over wat hij doet, of ook
iemand die staatsgeld zich toeeigent in die redeneringen een uitvlucht
vindt, of ook iemand die zich niet aan zijn ouders gelegen laat liggen
niet door hen nog brutaler wordt.
Wat is dan volgens u goed of
kwaad, schandelik of edel? Dit of dat? Wat dan? Zal nog iemand een van
deze mensen tegenspreken of met hem argumenteren of beproeven hem tot
andere gedachten te brengen? Bij Zeus, nog veel eerder zou iemand
kunnen hopen mensen met onnatuurlike neigingen te bekeren dan wie zo
stokdoof en stekeblind zijn.
HOOFDSTUK XXI
Over ongelijkmatigheid in het erkennen.
De mensen erkennen sommige van hun gebreken gemakkelik, andere niet
gemakkelik. Niemand zal dus erkennen dat hij dwaas of dom is, juist in
tegendeel: men zal van iedereen horen "ik wilde dat ik evenveel
geluk als verstand had". 1) Gemakkelik erkennen zij hun
schuchterheid en zij zeggen: "Ik ben wat schuchter, dat is waar,
maar voor 't overige ben ik niet onverstandig" Niet
gemakkelik zal iemand toegeven dat hij onmatig en nooit dat hij
onrechtvaardig is, en niet dikwels dat hij af gunstig is of bemoeiziek,
maar de meesten wel dat zij week zijn van gemoed. Wat is daarvan de
reden? Hoofdzakelik tegenstrijdigheid en onzekerheid in zake goed en
kwaad, en dan bij verschillende mensen verschillende oorzaken, maar
bijna altijd dat men niet gaarne erkent wat men zich voorstelt
schandelik te zijn. Schuchterheid en weekheid verbeelden zij zich dat
tekenen zijn van een welwillend karakter, maar dat domheid absoluut een
slaveneigenschap is; ook fouten tegen de sociale omgang geven zij niet
licht toe. Bij de meeste fouten brengt dit hen tot erkenning, dat, naar
hun voorstelling, er iets onvrijwilligs in schuilt, zoals bij
schuchterheid en weekheid van gemoed. En als iemand half erkent dat hij
wellustig is, voegt hij er bij dat hij een verliefd temperament heeft,
zodat hem vergiffenis wordt gegeven omdat hij onvrijwillig heeft
gehandeld. Maar onrechtvaardigheid stelt men zich volstrekt niet als
iets onvrijwilligs voor. Ook in jaloersheid ligt, meent men, iets
onvrijwilligs, en daarom wordt ook dat tegen wil en dank erkend.
Wanneer
we nu met zulke mensen omgaan, die zo weinig zeker zijn en zo onwetend
van wat zij ondeugd noemen of welke ondeugd zij hebben, of dat zij er
een hebben en hoe zij er aan- en er afkomen, dan meen ik dat het de
moeite waard is om voortdurend te overleggen: "Ben ook ik niet zo
iemand? Welke voorstelling heb ik omtrent mij zelf? Hoe ga ik met
mijzelf om? Houd ik ook niet mijzelf voor verstandig en mij beheersend?
Zeg ik ook wel eens, dat ik door mijn studie bereid ben om te dragen
wat zich zal voordoen? Heb ik 't besef, vereist van iemand die
niets weet, dat hij inderdaad niets weet? Ga ik naar mijn leermeester
als iemand die een orakel wil raadplegen en die wil gehoorzamen? Of ga
ik ook met een verstopt hoofd naar de leerschool om alleen de
geschiedenis te leren en de boeken te begrijpen die ik vroeger niet
begreep en om die eventueel aan anderen uit te leggen?" Mens, je
hebt thuis met een ongelukkige slaaf gevochten, je hebt je gezin
onderste boven gewerkt, je hebt de buurt in opschudding gebracht en
daar kom je mij nu in de kleding van een wijze en gaat zitten
beoordelen hoe ik een term heb verklaard, waarom ik toch gebabbeld heb
wat mij voor de geest kwam? Je bent gekomen jaloers of je vernederd
gevoelend omdat je niets van huis gekregen hebt, en je zit daar terwijl
er gedoceerd wordt aan niets anders denkende dan hoe je vader of je
broeder over je denkt. "Wat zeggen de mensen daar van mij? Zij
geloven nu dat ik goede vorderingen maak en ze zeggen: "Die
jongen zal alles weten als hij thuis komt". "Eens wilde ik
alles leren en dan terugkeren, maar dat vereist veel inspanning, doch
niemand zendt mij iets en in Nicopolis is 't badhuis ellendig,
mijn logies is slecht en hier op kollege is 't niet beter".
Dan zeggen de mensen nog: "niemand heeft wat aan
de school". Ja, want wie, wie, zeg ik, gaat er heen om genezen te
worden? Wie om zijn mening te laten zuiveren, wie om te leren begrijpen
wat hij nodig heeft? Waarom verbaast gij er u dan
over indien gij precies hetzelfde wat gij naar de school hebt gebracht
daarvan weer mee terugbrengt? Want gij komt er niet om het afteleggen
of te verbeteren, of iets anders in de plaats te krijgen. Hoe zou dat
mogelik zijn? 't Lijkt er niet naar. Let dan liever hierop of gij
verkrijgt waarvoor gij komt. Gij wilt over filosofiese theorieën
praten. Welnu, wordt ge niet nog praatgrager? Geeft de school u niet de
stof om te pronken met uw theorietjes? Ontleedt gij niet syllogismen en
argumenten die in hun tegendeel omslaan? Onderzoekt gij niet de
onderstellingen van de Leugenaar en van voorwaardelike syllogismen?
Waarom zijt gij dan ontstemd, indien gij krijgt waarvoor gij hier zijt?
"Ja wel, maar als mijn kind of mijn broer sterft, of als ik moet
sterven of gepijnigd worden, wat helpen mij die dingen dan?" Zijt
gij dan daartoe hier gekomen, zijt gij daarvoor bij mij gaan zitten,
hebt gij ooit daarvoor een lamp aangestoken of gewaakt? Of hebt gij op
een wandeling ooit een voorstelling van u zelf als onderwerp op
't tapijt gebracht in plaats van een syllogisme en hebt gij
gezamenlik die voorstelling onderzocht? Waar deedt gij dat ooit? En dan
zegt gij: "Theorieën zijn nutteloos". Voor wie? Voor
hen die ze niet goed gebruiken. Oogzalf is niet nutteloos voor wie ze
op 't goede ogenblik en op de goede wijze gebruikt, warme
omslagen zijn niet nutteloos, halters zijn het evenmin, maar dat alles
is voor sommigen nutteloos, voor anderen daarentegen van nut.
Indien gij mij nu vraagt "zijn uw syllogismen nuttig?", dan
zal ik u zeggen "ja", en ik zal u, al gij wilt, bewijzen
waarom. "Hebben zij mij dan gebaat?" Mens, je hebt toch
niet gevraagd of zij voor u nuttig waren, maar in het algemeen? Als
iemand die aan diarrhee lijdt, vraagt of azijn nuttig is, dan zal ik ja
zeggen. "Is die voor mij dan nuttig?", dan zal ik
antwoorden: "Neen. Tracht eerst de vloeiing tot staan te brengen
en zorg dat de kleine wondjes helen". Mannen, geneest ook gij
eerst de wonden, brengt de vloeiing tot staan, weest rustig van geest,
brengt die met onverdeelde aandacht in de school en gij zult weten welk
een kracht het redeneervermogen heeft.
1) Een soortgelijke
opmerking bij Larochefoucauld "Chacun se plaint de sa
mémoire, personne de son jugement".
HOOFDSTUK XXII
Over vriendschap.
Het is natuurlik dat iemand datgene liefheeft waarop hij zich heeft
toegelegd. Hebben de mensen zich dan ook wel toegelegd op wat zij
slecht vinden? Volstrekt niet. Of op hetgeen hun onverschillig was?
Evenmin. Er blijft dan alleen over dat zij zich hebben toegelegd op het
goede, en, als ze zich er op toegelegd hebben, dat zij er dan ook van
houden. Wie nu 't goede kent, zou ook kunnen liefhebben, maar wie
geen goed van kwaad kan onderscheiden en 't onverschillige niet
van goed of kwaad, hoe zou die kunnen liefhebben? Derhalve is
liefhebben alleen mogelik voor een verstandig mens.
Hoe
kan dat?, zegt iemand. Ik ben immers niet-verstandig en toch houd ik
van mijn kind. - Ik verwonder mij, bij de Goden, er over dat gij
al dadelik de bekentenis aflegt dat gij niet verstandig zijt. Want wat
ontbreekt u? Hebt gij geen bevattingsvermogen, onderscheidt gij niet uw
voorstellingen, verschaft gij u niet geschikt voedsel voor uw lichaam,
dekking en woning? Hoe komt gij er dan toe u onverstandig te noemen?
Omdat gij, bij Zeus, dikwels door uw voorstellingen uit uw evenwicht en
in verwarring wordt gebracht, en hun overredende kracht u de baas is;
soms houdt gij deze dingen voor goed en dan weer die zelfde voor kwaad
en andere voor goed; en in 't algemeen kent gij smart, vrees,
afgunst, onrust, verandering; daarom bekent gij onverstandig te zijn.
Verandert gij niet bij uw liefhebben? Maar rijkdom, genot, in
één woord zulke dingen, houdt gij nu eens voor goed, dan
weer voor kwaad; oordeelt gij dezelfde mensen niet nu eens goed dan
weer slecht, zijt ge hun niet soms vriendelik en een ander maal
vijandelik gezind, prijst gij hen niet soms en hebt gij niet een ander
maal aanmerkingen op hen te maken?
- Ja, ook dat
overkomt mij. - Welnu, gelooft gij dat iemand die zich in een
ander bedrogen heeft diens vriend kan wezen? - Stellig niet.
- En dat iemand die veranderlik in zijn keus is zijn vriend
goedgezind is? - Ook hij niet. - Of hij die nu eens scheidt
en dan weer komplimenteert? - Ook hij niet. - Welnu, hebt
gij nooit hondjes gezien die elkander aanhalen en met elkaar spelen,
zodat gij zoudt zeggen "groter vrienden zijn er niet?" Maar
om te zien wat vriendschap is, moet ge een stuk vlees tussen hen gooien
en gij zult het weten. Plaats nu eens tussen u en uw kind een stuk land
en gij zult bemerken dat uw kind u graag spoedig wil begraven en gij
wenst dat uw kind sterven zal. Dan zult gij weer zeggen: "Ach,
welk een kind heb ik groot gebracht! In gedachte begraaft hij mij
sedert lang!" Of neem een knap meisje en laat de oude man zowel
als de jonge van haar houden, of ook een beetje roem. Als gij gevaar
loopt, zult gij de kreten laten horen van Admetus' vader:
Meent gij dat hij niet hield van zijn kind toen het klein was, dat hij
niet angstig was als het koorts had en niet dikwels zeide: "Och,
had ik maar liever koorts?" Maar als 't dan zover gekomen
is, ziet gij welke kreten hij slaakt. Eteocles en Polynices waren
immers kinderen van dezelfde vader en moeder? Waren zij niet te zamen
opgevoed, leefden zij niet te zamen, waren ze geen speel- en
slaapgenoten, hadden ze elkaar niet dikwels gekust? Zo dat ik geloof
dat als iemand hen gezien had, hij de wijsgeren zou uitlachen om
hetgeen zij voor wonderlik klinkende dingen over de vriendschap zeggen.
Maar toen, als een stuk vlees, de alleenheerschappij tusschen hen viel,
let wel wat zij toen zeiden:
Voor welke toren zult ge staan? - Waartoe die vraag aan mij? - Ik zal daar zijn en 'k dood u daar, Dat is wat ook ik wens (Euripides, Phoenissae, 62 vgl.), -
Zulke wensen koesterden zij.
In 't algemeen - bedrieg u daarin niet - ligt elk
schepsel niets nader aan het hart dan zijn eigen werkelik heil. Al wat
hem daarbij schijnt in de weg te staan, 't zij een broeder, een
vader, een kind, een geliefde of een minnaar, haat hij, verwerpt hij,
vervloekt hij. Want van nature heeft hij niets zo lief als zijn heil;
dat is zijn vader, zijn broeder, zijn verwanten, zijn vaderland en zijn
God. Wanneer dus de goden ons daarbij in de weg schijnen te staan, dan
beschimpen wij ook hen; wij vernielen hun beelden, wij steken hun
tempels in brand, zoals Alexander beval dat de tempels van Asclepius in
brand werden gestoken omdat zijn vriend gestorven was. Als men derhalve
zijn voordeel, het heilige en het goede, het vaderland, zijn ouders en
zijn vrienden in dezelfde schaal legt, is alles veilig, maar plaatst
men in de ene wat hem heilzaam schijnt, en in de andere vrienden,
vaderland, verwanten en het recht zelf, dan gaat dat alles verloren,
daar het wordt opgewogen door het heilzame. Want waar het
"ik" en het "mijn" is, daar moet het schepsel
noodzakelik heen; ligt het in zijn vlees, dan is daar de hoofdzaak, in
zijn vrije keuze, zo is 't daar, en ligt het in dingen buiten
hem, dan aldaar.Indien ik dus mijn ik plaats in mijn vrije
keus, dan zal ik alleen op die wijze een vriend, een zoon en een vader
wezen gelijk het behoort. Want dan zal 't voor mij heilzaam zijn
trouw te blijven, eerbiedig, standvastig, ingetogen, behulpzaam, en
mijn betrekking met mijn medemensen te behouden. Plaats ik mij zelf
ergens anders dan waar ik het goede plaats, dan wordt het woord van
Epicurus van kracht, dat verklaart "'t goede bestaat
óf niet óf is hoogstens wat men er algemeen voor
houdt". Omdat zij dit niet begrepen, twistten de Atheners met de
Spartanen, en de Thebanen met beiden, de Perziese koning met
Griekenland, de Macedoniërs met beiden, thans de Romeinen met de
Geten; (de krijgstocht van Trajanus tegen de Geten) nog vroeger was
't geen in Troje gebeurde hiervan 't gevolg. Paris was de
gast van Menelaus; alwie hen elkaar vriendelik zag behandelen, zou niet
geloven als iemand zei dat zij geen vrienden waren. Maar daar werd een
stuk vlees, een knap vrouwtje, tussen hen geworpen en daarover kwam
oorlog. En als gij nu vrienden, broeders, schijnbaar eensgezind ziet,
spreek dan niet dadelik uw oordeel uit over hun vriendschap, zelfs al
zweren zij en zeggen zij dat zij onmogelik van elkander kunnen
scheiden. De zielskracht van een minderwaardige is niet betrouwbaar, ze
is onvast, zonder oordeel, nu eens aan deze dan weer aan gene
voorstelling onderworpen. Onderzoek niet, gelijk sommigen doen, of zij
van dezelfde ouders zijn, of zij te zamen en door dezelfde gouverneur
zijn opgevoed, maar alleen waar zij hun hoogste belang in plaatsen, in
dingen buiten hen of in hun vrije keus. Doen ze het in 't eerste,
noem hen dan geen vrienden zomin als betrouwbaar, standvastig, moedig
of vrij, zelfs niet mensen, als gij verstand hebt. Want een menselike
manier van denken is het niet die elkaar doet bijten of beschimpen; die
de markt doet maken tot wat voor wilde dieren woestenijen of bergen
zijn; die in gerechtshoven de rol van rovers doet spelen; het is niet
een menselike opvatting die tot wellustelingen, echtbrekers,
zielbedervers maakt, en tot andere misdrijven die de mensen tegenover
elkander begaan; dat alles door die ene mening dat zij zich zelf en het
hunne plaatsen onder de dingen die niet afhankelik zijn van hun keus.
Maar als gij hoort dat zij inderdaad geloven dat alleen daar het goede
gevonden wordt waar hun vrije keus is, waar 't goede gebruik is
van hun voorstellingen, maak u er dan niet druk over of 't een
zoon of een vader is, of 't broeders zijn die lang samen
gestudeerd hebben of kameraden, maar verklaar vrijmoedig, dit ene
nodige wetende, dat zij vrienden zijn, en evenzeer dat zij trouw zijn
en rechtschapen. Want waar is vriendschap anders dan waar trouw is en
schaamte, waar 't goede, en niet anders dan dat, aan elkander
meegedeeld wordt?
"Maar hij heeft mij zo lang
beleefdheden bewezen; en hield hij toch niet van mij?" Hoe weet
gij, slaaf, of hij u niet beleefdheden heeft bewezen zoals hij zijn
schoenen schoonmaakt en zijn rijdier? Hoe weet gij dat hij, als gij
niet meer de behoefte aan een stuk huisraad vervult, u niet weggooit
als een gebroken bord? "Maar ik heb een vrouw en al zo lang zijn
wij getrouwd". Hoelang was Eriphyle niet getrouwd met Amphiaraus
en ze had kinderen, zelfs vele. Maar er kwam een halssnoer tussenbeiden
2). En wat betekent een halssnoer? De mening die men over zulke dingen
heeft. Die mening was het beestachtige, die was hetgeen de vriendschap
afsneed, en niet toeliet dat een vrouw een echtgenote, een moeder een
moeder zou zijn. Laat dus wie van u er zich op toegelegd heeft, hetzij
iemands vriend te zijn, hetzij tot vriend te krijgen, zulk een mening
uitroeien, zulke dingen haten en ze uit zijn gemoed verdrijven. Dan zal
hij in de eerste plaats niet zich zelf beschimpen, geen tweestrijd
kennen, geen berouw, geen foltering.
Ten tweede zal hij ten
opzichte van een ander, als 't een gelijke is steeds eerlik zijn,
en is 't een niet-gelijke, steeds verdraagzaam wezen, zacht voor
hem en vredelievend, vergevingsgezind als voor iemand die onwetend is,
voor iemand die in het allerbelangrijkste faalt. Hij zal tegen niemand
hard zijn, daar hij goed kent het woord van Plato dat iedere ziel tegen
haar zin van de waarheid verstoken is 3). Anders zult gij in alle
andere dingen juist zo doen als uw vrienden: gij zult met hen drinken,
dezelfde tent delen, tegelijk op zee gaan, uit dezelfde ouders geboren
zijn, - zo doen slangen ook! Vrienden zijn zulke mensen niet en
gij ook niet, zolang gij er zulke beestachtige en onreine denkbeelden
op nahoudt.
1) Vgl. Euripides, Alcestis, 691. De vader van koning Admetus weigert in plaats van zijn zoon te sterven; de vrouw is er toe bereid. 2)
Amphiaraus, wetend dat hij zou sneuvelen in de strijd tegen Thebe,
hield zich schuil, maar zijn vrouw verried hem ter wille van een
halssnoer, 3) Zie aantekening op 1, 28, 4.
HOOFDSTUK XXIII
Over 't vermogen om te kunnen spreken.
Iedereen geeft er de voorkeur aan een boek te lezen dat met duidelike
letters is geschreven. Zal dan ook niet iedereen bij voorkeur luisteren
naar toespraken die in goedgevormde en sierlike woorden worden
meegedeeld? Men moet dus niet zeggen dat het vermogen om zich goed
uittedrukken niet bestaat, want dat is een gezegde voor een goddeloos
en laf mens. Goddeloos, omdat zo iemand de gaven ons van God geschonken
gering acht, gelijk 't ook zou wezen indien men 't nut
ontkende van zien, horen of zelfs van spreken. Heeft God dan zonder
doel u ogen en een geest gegeven die zo krachtig en zo kunstig is, dat
hij tot in de verte reikt en de vormen van wat gezien wordt kan
boetseren? Welke boodschapper is zo snel en zo oplettend? Heeft God ook
zonder doel de er tussen zich bevindende lucht zo krachtig en zo
gespannen gemaakt dat het gezicht ten gevolge van die spanning kan
doordringen? 1) Heeft Hij zonder doel het licht geschapen, waarvan het
ontbreken al het overige nutteloos zou maken?
Mens,
wees niet ondankbaar; vergeet ook niet wat nog betere gaven zijn. Dank
God voor het gezicht en het gehoor, ja, bij Zeus, voor het leven en
voor alles wat er toe dienstig is, voor graan, voor wijn, voor olie;
bedenk dat Hij u gegeven heeft wat beter is dan dit alles, het vermogen
om het te gebruiken, om te keuren en de waarde van alles te berekenen.
Wat licht ons in over elk van die vermogens, wat bepaalt de waarde er
van? Is dat soms het vermogen zelf? Hebt gij soms gehoord dat het
gezichtsvermogen of dat het gehoor iets over zich zelf zeide? Maar zij
zijn geplaatst als dienaars en slaven om te helpen bij 't goed
gebruiken van onze voorstellingen. En als gij de vraag stelt: hoeveel
ieder vermogen waard is, wie ondervraagt gij dan? Wie antwoordt u? Hoe
kan een vermogen hoger staan dan het vermogen dat ze alle als zijn
dienaren gebruikt en zelf alles keurt en vonnist? Want welk der andere
vermogens weet wat het is en wat het betekent? Welk van hen weet
wanneer het wel en wanneer het niet gebruikt moet worden? Wat opent en
sluit de ogen, wendt ze af van waar zij verwijderd moeten worden en
richt ze op iets anders? 't Gezichtsvermogen? Neen, maar 't
vermogen om te keuren. Wat opent en sluit de oren? Wat maakt de mensen
belangstellend en onderzoekend, of laat ons daarentegen onbewogen door
wat gezegd wordt? 't Gehoor? Neen, maar 't vermogen om te
keuren. Als dit vermogen dan ziet dat het verkeert onder dove en blinde
vermogens, die niet anders kunnen doen dan juist datgene verrichten
waardoor zij als dienaars en helpers zijn aangesteld voor dat hogere
vermogen, dat alleen scherp ziet en ook de andere naar hun waarde en
tegelijk zijn eigen waarde beschouwt, - zal dan niet de uitspraak
van dat hogere vermogen zijn dat het van alle het krachtigste is? Wat
kan een open oog doen dan zien? Maar wat zegt of men de vrouw van
iemand moet zien en hoe men haar zien moet? 't Keurvermogen. Of
men moet geloven of niet geloven wat gezegd is, en, als men 't
gelooft, er door geprikkeld worden? Is 't niet het keurvermogen
dat dit uitmaakt? En als dit vermogen om te spreken en sierlike woorden
te gebruiken iets op zichzelfstaands is, wat doet het dan anders dan,
wanneer er van iets sprake is, sierlike woordjes op te maken zoals
kappers het haar doen? Of 't beter is te spreken dan te zwijgen
en dan of 't beter is het te doen zus of zo, of dit geschikt of
ongeschikt is naar tijd en gebruik, wie anders maakt dat uit dan ons
keurvermogen? Wilt gij dan dat het tot ons is gekomen om zich zelf te
veroordelen?
"Hoe nu, zegt iemand, als de zaak zo staat,
kan dan het dienende hoger staan dan dat waaraan het dienstbaar is,
't paard hoger dan de ruiter, de hond dan de jager, de citer
hoger dan de speler, de hovelingen hoger dan de Koning?" Welk
vermogen bedient zich van alles? 't Keurvermogen. Wat zorgt voor
alles? 't Keurvermogen. Wat doodt de gehele mens soms door
honger, soms door ophangen, soms door de sprong in een afgrond?
't Keurvermogen. Wat is er dan krachtiger in de mens? En hoe
kan 't belemmerde sterker zijn dan't onbelemmerde? Wat is
van nature in staat om 't gezichtsvermogen te belemmeren?
't Keurvermogen en 't geen buiten onze keus ligt. 't
Zelfde geldt van het vermogen om te horen en te spreken. Maar wat is
van nature in staat om onze vrije keus te belemmeren? Niets dat buiten
onze keus valt, maar alleen die keus zelf als zij slecht is. Daarom is
zij alleen of boosheid of deugd 2).
En dan zou een vermogen
dat zo groot is en boven alle andere gesteld, tot ons komen met de
bewering dat het vlees van alles het hoogste is! Zelfs als 't
vlees zelf dat van zich zeide, zou men 't niet dulden. Maar,
Epicurus, wie of wat heeft dat oordeel uitgesproken? 't Geschrift
over Het hoogste doel, Over de natuurkunde, over Het richtsnoer? 't
Geen er u toebracht uw baard te laten groeien? 3) Of was het dat woord
dat u op uw doodsbed deed schrijven: "Wij beleven onze laatste,
en tevens een gelukzalige dag?" Was het 't vlees of uw
vrije keus? Erkent gij dan dat er iets krachtiger is dan dit en zijt ge
toch goed bij uw hoofd? Zijt gij zo blind en zo doof voor al wat waar
is?
Hoe nu verder? Veracht men de overige vermogens? In
't geheel niet. Beweert iemand dat alleen 't keurvermogen
nut heeft en ons verder brengt? Volstrekt niet. 't Zou dom,
goddeloos, ondankbaar jegens God zijn. Maar men kent aan elk ding de
waarde toe die het heeft. Ook een ezel heeft zijn nut, maar niet zoveel
als een rund; ook een hond, maar niet zoveel als een slaaf; ook een
slaaf, maar niet zoveel als de medeburgers; ook dezen, maar niet zoveel
als die hen regeren. Omdat sommige dingen meer zijn, moet men niet het
nut dat andere geven minachten. 't Vermogen om zich goed
uittedrukken heeft zekere waarde, maar niet evenveel als het
keurvermogen. Wanneer ik dit dan zeg, moet niemand menen dat ik verlang
dat gij geen acht slaat op uw wijze van spreken, en evenmin op uw ogen,
oren, handen, voeten, kleedij en schoeisel. Maar als iemand mij vraagt
"Wat is 't hoogste van alle dingen?", wat zal ik dan
zeggen? De welsprekendheid? Dat kan ik niet, maar wel onze vrije keus,
als die juist geschiedt. Want zij maakt gebruik èn van de
welsprekendheid èn van alle andere vermogens, groot en klein.
Als zij goed is, ontstaat er een goed, als zij slecht is, een slecht
mens. Door haar zijn wij gelukkig of ongelukkig, vitten wij op elkaar
of zijn wij tevreden, in een woord als zij verwaarloosd wordt is
ellende, als zij goed betracht wordt is geluk het gevolg.
Maar
't vermogen om goed te spreken te loochenen en voor niets te
rekenen, zou zeer stellig niet alleen ondankbaarheid tonen tegenover
hen die 't ons schonken, doch ook getuigen van lafheid. Want
iemand die dat doet, vreest, geloof ik, dat, indien er werkelik een
dergelijk vermogen bestaat, wij niet in staat zijn het beneden ons te
achten. Zo doen ook mensen die beweren dat er geen verschil is tussen
schoonheid en lelikheid. Zou men dan op dezelfde wijze bewogen worden
door 't zien van Thersites en. van Achilles? Van Helena of de
eerste de beste vrouw? Ook dat is dwaas en plomp, en een teken dat men
de aard van elk ding afzonderlik niet kent, maar vreest dat, als men
't verschil gevoelt, men dadelik meegesleurd wordt en als de
mindere weggaat.
Neen, dit is het ware dat men aan alles
't vermogen toekent dat het heeft, dat men leert beseffen wat van
alles het voornaamste is en dat tracht te bereiken, daarvan tracht
studie te hebben gemaakt, terwijl men 't overige als bijkomstig
heeft leren kennen, hoewel ook die dingen naar vermogen niet
verwaarlozend. Want ook voor onze ogen moeten wij zorg dragen, maar
niet als voor 't voornaamste, maar ter wille van het voornaamste,
omdat dit laatste op geen andere wijze naar zijn aard kan werken,
tenzij het met overleg die andere dingen gebruikt en het ene boven het
andere verkiest.
Wat gebeurt nu gewoonlik? Zo iets als wanneer iemand
op weg naar zijn vaderland een goed logement aantreft en, daar hem dat
logement bevalt, er blijft. Mens, je vergeet wat je voornemen was, dit
logement was niet je doel maar een middel. "Maar 't is hier
zo goed!" Hoeveel goede logementen zijn er niet, hoeveel
bloeiende beemden, enkel om er door heen te trekken! Maar uw voornemen
was dat andere: naar uw land terug te gaan, uw bloedverwanten te
bevrijden van hun bezorgdheid, zelf uw plichten als burger te
volbrengen, te huwen, kinderen te verwekken, de gebruikelike
bestuursposten te bekleden. Want gij zijt niet gekomen om de plaatsen
uit te zoeken die ons het aangenaamst zijn, maar om daar te verkeren
waar gij geboren zijt en waar gij onder de burgers zijt opgenomen. Iets
dergelijks is hier het geval. Daar men door redenering en door
doeltreffend onderricht tot volmaaktheid moet komen, zijn vrije keus
rein moet maken en zorg dragen dat men zijn voorstellingen op de goede
wijze gebruiken kan, daar 't verder noodzakelik is dat het
onderricht geschiedt door middel van zekere kunstregelen, uitgedrukt in
een bepaalde stijl, met afwisseling en doordringende kracht, worden
sommigen daardoor overmeesterd en blijven hier, de een bekoord door de
stijl, een ander door syllogismen of redeneringen die in hun tegendeel
omslaan, weer anderen door een soortgelijk "logement", en
door hun blijven verongelukken zij als bij de Sirenen.
Mens,
uw voornemen was om u tot het rechte gebruik te bekwamen van uw
voorstellingen, bij uw verlangen niet blootgesteld te zijn aan
mislukking, bij uw vermijden niet aan het geraken tot ongeval, nooit
ongelukkig, nooit rampspoedig, vrij, onbelemmerd, ongedwongen, in
harmonie met het bestuur van Zeus, daaraan gehoorzamend, daarmee
tevreden, niemand verwijten doende, niemand beschuldigend, en in staat
om met heel uw hart te zeggen:
Leid gij mijn weg o Zeus, en Lot mij toegedacht (Versregel ontleend aan een gedicht van Cleanthes)
Terwijl
gij dan dat voornemen hebt, blijft gij toeven en verkiest gij uw
huisgenoten vergetend hier te wonen, omdat een stijlmiddeltje of een
paar kunstregels u bevallen en gij zegt: "Dat is mooi!"
Waarom, want wie zegt dat ze nièt mooi zijn? Maar als
tussenstations, als logementen. Want wat verhindert dat iemand die
spreken kan als Demosthenes ongelukkig is? Wat verhindert dat iemand
die syllogismen kan ontleden als Chrysippus zich ellendig gevoelt,
treurt, afgunstig is, in één woord onrustig is en
rampzalig? Niets. Gij ziet dus dat die "logementen" niets
waard zijn, en dat uw voornemen iets anders was. Wanneer ik zo tot
sommigen spreek, menen zij dat ik studie van welsprekendheid en van
leerregels verwerp, maar ik verwerp het nooit ophouden met die studie
en het plaatsen van uw hoop daarin. Indien iemand die dit uiteenzet
zijn hoorders schaadt, rekent mij dan ook onder de schadeliken. Maar ik
kan niet 't een voor 't beste en 't voornaamste
houden en iets anders zo noemen, om u een genoegen te doen.
1)
De stoïci geloofden dat het zien niet berust op een aandoening
door de lichtstralen te weeg gebracht, maar op 't vermogen van
het menselik gezichtsorgaan om door te dringen tot de voorwerpen buiten
ons en de vormen daarvan te reproduceren. Dat doordringen is mogelik
doordat de lucht een elastiese massa is, die de beweging voortplant. 2)
Deze passage (§§ 16-19) is onbegrijpelik. Men neemt aan dat
of iets weggevallen is dat de tegenwerping van de eerste regels
(§16) verklaart, óf dat hier een opmerking is ingeslopen
die elders op haar plaats zou zijn. 3) Titels van werken door
Epicurus geschreven, maar voor ons verloren. Diogenes Laertius (X, 27)
vertelt dat Epicurus op zijn sterfbed aan een vriend een brief
dikteerde waarin hij getuigt dat zijn lichamelike pijnen zijn
wijsgerige gemoedsrust en opgewektheid niet kunnen verstoren. Hij
verzoekt hem tevens zorg te dragen voor de kinderen van een zijner
leerlingen. Indien deze mededeling van Diogenes Laertius op waarheid
berust, is reeds daardoor 't geringschattend oordeel van
Epictetus weerlegd. De baard was 't kenteken van de wijsgeer, maar naar het uiterlik alleen, bedoelt Epictetus.
HOOFDSTUK XXIV
Tot iemand van hen die hij niet zijn onderricht waardig vond.
Toen iemand tot hem zeide: "ik ben dikwels bij u gekomen met het
verlangen om u te horen en nooit hebt gij mij geantwoord; nu verzoek ik
u mij zo mogelik iets te zeggen", antwoordde hij: Gelooft gij dat
er, evenals bij iets anders, ook een kunst van spreken bestaat, waarvan
de bezitter goed en de niet bezitter slecht spreekt! - Ja.
- Zou dan niet wie door zijn woord zich zelf en anderen van nut
kan wezen goed spreken, en hij die veeleer zichzelf en anderen schaadt
niet in 't bezit zijn van die kunst om te spreken? Gij zoudt dan
bevinden dat sommigen gebaat, anderen geschaad worden. Maar worden van
de hoorders ook allen gebaat door wat zij horen of zoudt gij ook wel
eens kunnen bevinden dat sommigen gebaat, anderen geschaad worden?
-Ja, zo zal 't ook bij de hoorders gaan.-
-
En zullen in dat geval niet zij die goed luisteren gebaat worden en die
dat slecht doen worden geschaad? - Dat gaf hij toe. -
Bestaat er nu een zekere vaardigheid in 't luisteren, zoals er
een is in 't spreken? - Dat is waarschijnlik. - Maar
bezie, als gij wilt, nu ook de zaak eens op deze wijze: wiens werk
gelooft gij dat het is om te gaan musiceren? - 't Werk van
een musicus. - Welnu dan, wiens werk is het een beeld te maken
zoals het behoort? - 't Werk van een beeldhouwer. -
En om met kennis van zaken zulk een beeld te zien, hoort daar volgens u
ook niet een zekere kunst bij? - Ook daar hoort die bij. -
Indien dan 't spreken zoals dat betaamt 't werk is van een
deskundige. Ziet gij dan niet dat ook het waarlijk nuttige aanhoren het
werk van een deskundige is? Laat ons nu het volkomen nuttige voor
't ogenblik laten varen, daar wij beiden van zo iets ver af zijn,
maar dit zal, geloof ik, iedereen toestemmen dat wie naar een wijsgeer
gaat luisteren ten minste een zekere oefening in 't luisteren
moet hebben, Of is dat niet zo?
Waarover zal ik dan tot u
spreken? Toon mij dat aan. Waarover kunt gij iets horen? Over goed en
kwaad? Voor wie of wat goed of kwaad? Voor een paard? - Neen.
- Voor een rund? - Neen. - Wat dan, voor een mens?
-
- Juist. - Weten wij dan wat een mens is,
hoe zijn natuur is, wat 't begrip mens inhoudt? Zijn onze oren
daarvoor ook maar enigszins geopend? Maar gij, begrijpt gij wat de
natuur eigenlik is of kunt gij mij enigermate volgen wanneer ik
daarover spreek? Maar moet ik u een bewijs van iets geven? Hoe kan dat?
Begrijpt gij juist deze kwestie, wat een bewijs is, hoe en waardoor
iets bewezen wordt? Of wat op een bewijs gelukt, maar het niet is? Weet
gij wat waarheid en wat leugen is? Wat uit iets volgt of er tegen
strijdt, of wat niet wordt toegegeven en wat niet klopt? Zal ik u dan
tot wijsbegeerte brengen? Hoe zal ik u de onenigheid van de meerderheid
der mensen aantonen, zoals zij 't oneens zijn over goed, kwaad,
voor- en nadelig, als gij niet weet wat onenigheid is? Toon mij aan,
wat ik zal bereiken door met u te redeneren. Wek mijn belangstelling
op. Zoals 't zien van goed gras bij een schaap lust tot eten
wekt, maar 't beest niet geprikkeld wordt als gij hem een steen
of een stuk brood voorzet, zo is er ook bij ons zekere natuurlike
neiging om te spreken, wanneer zich iemand voordoet die zal luisteren,
wanneer iemand ons een prikkel geeft. Maar als hij daar ligt als een
steen of wat gras, hoe kan hij dan bij iemand een verlangen opwekken?
Zegt soms de wijnstok tegen de landbouwer, "verzorg mij?"
Neen, maar door dat hij zich uit zich zelf vertoont als iets dat, goed
verzorgd, aan de landbouwer van nut zal wezen, lokt de plant uit tot
verzorging. Wie wordt niet door vriendelike en pientere kinderen
overgehaald om met hen te spelen, rond te kruipen, als zij krom te
praten? Maar wie heeft lust om met een ezel te stoeien of met hem mee
te balken? Al is hij ook klein, hij blijft een ezeltje.
Waarom
zegt gij mij dan niets? Ik kan u dit alleen zeggen dat hij die niet
weet wie hij is, waartoe hij is geboren, in wat voor wereld met wat
voor medeschepselen wat goed is en slecht, wat mooi is en lelik, wie
noch redenering noch betoog begrijpt, noch inziet wat waar en onwaar
is, en dat niet kan onderscheiden, dat zo iemand niet in
overeenstemming met de natuur zal verlangen of vermijden, noch
aandriften of voornemens zal hebben, niet zal beamen, ontkennen of in
't midden laten, maar volslagen doof en blind zal rondgaan, zich
verbeeldende dat hij wat betekent terwijl hij niets is. Is dat nu voor
't eerst zo? Zijn daar uit niet sedert 't mensdom bestaat
alle fouten en alle misslagen wegens zulk een onwetendheid
ontstaan? Waarom waren Agamemnon en Achilles onenig? Is 't niet
omdat zij niet wisten wat heilzaam en wat niet heilzaam is? Zegt niet
de een dat het heilzaam is Chryseïs aan haar vader terug te geven
en de ander het omgekeerde? Zegt niet de een dat hij 't
eergeschenk van de ander moet krijgen, en deze het tegendeel? Vergaten
zij daardoor niet wie zij waren en met welk doel zij waren gekomen?
Kom, man, met welk doel ben-je hier? Om liefjes te krijgen of om te
vechten? "Om te vechten". Met wie? Met de Grieken of met de
Trojanen? "Met de Trojanen". Laat je dan Hector met
rust en trek je het zwaard tegen je eigen Koning? En jij, brave man,
laat je de plichten van een Koning "wien 't volk is
toevertrouwd, wien zoveel gaat te harte" 1), met rust, en ga je
terwille van een meisje de vuisten gebruiken tegen de krijgshaftigste
van je bondgenoten, die je op alle mogelike manieren moest eren en
beschutten? En word-je nog minder dan die fraaie priester, die de
vechtersbazen met zoveel zorg bejegent? - Ziet gij, wat
onwetendheid omtrent hetgeen heilzaam is teweeg brengt?
"Maar
ik ben toch ook rijk". - Zijt ge dan soms rijker dan
Agamemnon? - "Maar ik ben ook mooi". - Toch
niet mooier dan Achilles?" - "Maar ik heb ook een
mooi hoofd met haar". - Had Achilles niet nog mooier en
blond? En kamde hij het niet elegant en maakte hij het niet op? -
"Maar ik ben ook sterk". - Kunt gij misschien een zo
zware steen opnemen als Hector of Ajax? - "Maar ik ben van
hoge geboorte".- Soms ook met een godin tot moeder, en van
vaderszij een kleinzoon van Zeus? Wat hielp dat hem toen hij zat te
schreien wegens dat meiske? - "Maar ik ben een
redenaar". -Was die andere het niet? Ziet gij niet in hoe
hij omsprong met de welsprekendste Grieken, Odysseus en Phoenix, en hoe
hij hun de mond heeft gestopt?
Dat kan ik u alleen zeggen en
ook dat niet met genoegen. - Waarom? - Omdat gij mij tot
niets hebt opgewekt. Want waarop kan ik bij u letten, zodat ik
getroffen word, gelijk mensen die verstand van paarden hebben bij edele
rossen? Op uw lichaam? Gij maakt het lelik. Op uw kleding? Ook die is
te weelderig. Op uw houding, uw blik? Op niets. Wanneer gij een
wijsgeer wilt horen, zeg hem dan niet: "zeg je mij niets?",
maar toon alleen dat gij in staat zijn om te luisteren, en gij, zult
zien hoe gij de spreker zult opwekken.
1) Zie 't eerste boek van de Ilias; voor de aangehaalde uitdrukking, vers 25. De volgens Epictetus al te komplimenteuse priester is Calchas.
HOOFDSTUK XXV
Hoe noodzakelik logica is.
Toen iemand der aanwezigen zeide: overtuig mij er van dat logica nuttig
is, vroeg hij: wilt gij dat ik u dat bewijs? - Zeker. - Ik
moet dus een betoog houden? - Toen hij dit toestemde, vroeg
Epictetus weer: Hoe zult ge dan weten of ik geen drogredenen gebruik?
- De man zweeg en hij ging voort: Gij Ziet dat gij zelf toestemt
dat die dingen noodzakelik zijn, indien gij zonder die niet kunt te
weten komen of het bedoelde, al dan niet nodig is.
HOOFDSTUK XXVI
Wat is het kenmerkende van dwaling?
Elke dwaling houdt iets tegenstrijdigs in, Want, daar wie dwaalt niet
wil dwalen, maar juist handelen, is 't duidelik dat hij niet doet
wat hij wil. Wat toch wil een dief doen? Wat in zijn voordeel is. Als
stelen niet voordelig voor hem is, doet hij dus niet wat hij wil. Nu
haat elk logies schepsel van nature tegenstrijdigheid, en zolang het
niet die tegenstrijdigheid inziet, belet hem niets tegenstrijdige
dingen te doen maar als 't wèl wordt ingezien, dan is
't absoluut noodzakelik die los te laten en te vermijden, zoals
ook absolute noodzakelikheid iemand het onware doet ontkennen zodra hij
begrijpt dat het onwaar is; zolang hij die voorstelling niet heeft,
beaamt hij het als iets waars.
Dus
is iemand die sterk is in zijn argumentatie goed kan aansporen en
weerleggen, ook in staat aan iedereen de tegenstrijdigheid te bewijzen
waardoor hij dwaalt, en hem duidelik te maken dat hij niet doet wat hij
wil en niet wil wat hij doet. Want zodra iemand dit aantoont, zal hij
uit eigen beweging terugkomen van zijn dwaling. Maar verwonder u niet,
dat hij er bij blijft zolang gij 't hem niet hebt aangetoond; hij
dwaalt immers doordat hij een voorstelling heeft gekregen van iets
goeds. Daarom zei Sokrates, vertrouwend op dat vermogen: "Ik ben
gewoon geen ander tot getuige aan te voeren van wat ik beweer, maar ik
vergenoeg mij met wie ik debatteer; ik vraag zijn oordeel, ik roep hem
tot getuige en hij, hoewel één man, is voor mij voldoende
in plaats van alle mensen". Want Sokrates wist waardoor een
redelik wezen wordt bewogen en dat het, als een weegschaal, voor druk
bezwijkt, of men wil of niet. Toon aan 't leidend beginsel van
onze ziel dat er tegenstrijdigheid is en het zal daarvan aflaten; als
gij dat niet aantoont, doe liever u zelf verwijten dan aan de man die
gij niet overtuigt.
DERDE BOEK
HOOFDSTUK I
Over de zorg voor ons uiterlik.
Toen eens een jong student in de rhetorica, wiens haar wat al te
zorgvuldig was opgemaakt en die wat al te fraai was gekleed, tot hem
kwam, zei hij: "Zeg mij eens, gelooft gij niet dat sommige honden
mooi zijn en sommige paarden, en zo ook andere dieren? - Zeker,
antwoordde hij. - Zijn dan ook niet sommige mensen mooi en andere
lelik? - Hoe zou 't anders zijn? - Noemen wij nu
volgens de zelfde maatstaf ieder van die dieren naar zijn eigen soort
mooi, of ieder op zich zelf beschouwd? Gij zult mijn bedoeling uit het
volgende inzien. Aangezien wij waarnemen dat een hond geschapen is voor
het een, een paard voor het andere, en mogelik een nachtegaal voor weer
iets anders, zou het nog zo gek niet, zijn om te beweren dat ieder van
hen dan mooi is, wanneer hij 't meest in overeenstemming is met
zijn natuur, of is dat niet zo? - Hij gaf dat toe. - Maakt
dus niet hetzelfde wat een hond mooi maakt
een paard lelik, indien ten minste hun natuur verschillend is? -
Zo schijnt het inderdaad. - Ja, want hetgeen een vechter mooi
maakt, doet dat niet een worstelaar en maakt een hardloper belachelik;
en dezelfde man die goed is voor het pentathlon deugt in 't
geheel niet voor het worstelen 1), -Juist, zei hij.-
-
Wat anders maakt nu een mens mooi dan wat een hond of een paard in hun
soort mooi maakt? - Dat zelfde. - Wat maakt nu een hond
mooi? Dat er hondedeugdelikheid aanwezig is. En een paard? De
aanwezigheid van paardedeugdelikheid. En wat dan een mens? Is dat niet
de aanwezigheid van mensedeugdelikheid?
Jongmens, als gij dus
mooi wilt zijn, doe dan moeite om te verkrijgen wat de deugdelikheid
van een mens uitmaakt. - Waarin bestaat die? - Zie eens,
wie gij zelf prijst, wanneer gij dat objektief doet? Rechtschapen
mensen of niet rechtschapene? - Rechtschapene. - Die zich
beheersen of die het niet doen? - Die zich beheersen. - De
matigen of de onmatigen? - De matigen. - Weet dan dat
indien gij maakt dat gij zo iemand wordt, gij u zelf mooi zult maken;
maar zolang gij die dingen verwaarloost moet gij lelik zijn, al doet ge
ook al het mogelike om mooi te schijnen.
Nu weet ik verder
niet wat ik u zal zeggen, want als ik uitspreek wat ik denk, zal ik u
onaangenaam zijn en gij zult misschien weggaan en niet terugkomen; als
ik dat niet doe, zie dan eens wat ik ga bedrijven, indien gij tot mij
komt om gebaat te worden en ik u in geen enkel opzicht van nut zal
zijn, en als gij tot mij komt als tot een wijsgeer en ik niets als
wijsgeer tot u zeg. En is 't niet wreed tegenover u zelf om er
genoegen mee te nemen dat gij onverbeterd blijft? Indien gij later eens
verstandig wordt, zult gij mij te recht verwijten: "Wat heeft
Epictetus bij mij opgemerkt dat hij, toen ik zo lelik bij hem kwam, er
geen notitie van nam en mij zelfs geen goed woord toesprak? Wanhoopte
hij zo aan mij? Was ik niet jong? Wilde ik niet luisteren naar een
redenering? Hoeveel andere jongemensen begaan niet in hun jeugd
dergelijke dingen? Ik hoor dat een zekere Polemo, eerst een zeer
losbandig jongmens, in zo hoge mate veranderd is 2). Laat het zijn dat
hij niet gelooft dat ik een tweede Polemo zal wezen, dan kon hij toch
mijn haardracht verbeteren, mijn armbanden wegnemen, maken dat ik niet
meer ongewenste haartjes laat uittrekken, maar terwijl ik er uitzag als
een .....ja, als wat voor iemand?, hield hij zich stil". Ik
zeg niet hoe je er uitziet, maar ge zult dat zelf zeggen, wanneer ge
tot bezinning komt en zult inzien wat dat voor een uiterlik is en welke
mensen daar werk van maken.
Als ge me later zulke verwijten
doet, wat zal ik dan kunnen zeggen ter verdediging? Ja wel, ik zal
spreken maar hij zal niet overtuigd worden. Want werd Laïos door
Apollo overtuigd? 3) Ging hij niet weg, bedronk hij zich niet en liet
hij de orakelspreuk niet waaien? Welnu dan, zei Apollo hem niet,
ondanks dat alles, de waarheid? Ik voor mij weet niet of hij naar mij zal
luisteren of niet, maar Apollo wist heel precies dat hij het niet zou
doen, en toch sprak hij. - Waarom sprak hij dan? - Waarom
is hij Apollo? Waarom geeft hij orakelspreuken? Waarom heeft hij deze
plaats ingenomen zodat hij een waarzegger zou zijn, een bron der
waarheid, en dat men uit de gehele beschaafde wereld tot hem zou komen?
Waarom staat er dat "Ken u zelven" openlik geschreven, al
neemt niemand er notitie van?
Placht Sokrates al degenen die
tot hem kwamen er toe te brengen om zorg te dragen voor hun ware
belangen? Niet een van de duizend. Maar niettemin, daar hij, zo als hij
zelf zeide, door de Godheid op die post was gesteld, liet hij nooit af.
Wat zei hij zelfs tegen zijn rechters? "Indien gij mij
vrijspreekt, op voorwaarde dat ik niet langer doe wat ik tans doe, dan
zal ik dat niet dulden en het niet opgeven, maar ik zal oud en jong,
wie ik ontmoet, de zelfde vragen stellen als tans en bij voorkeur aan u
mijn medeburgers, omdat gij mij nader staat". Zijt gij zo
vraaggraag, Sokrates, zo bemoeiziek? Wat gaat het u aan wat wij doen?
"Wat is dat voor een gezegde! Gij zijt een deelgenoot van mijn
leven, gij zijt van mijn geslacht en verwaarloost u zelf, gij maakt dat
er een slechte burger is voor de stad, voor uw bloedverwanten een
slechte bloedverwant en voor uw buren een slechte buur". Maar wie
zijt gij? "Het is een stout bestaan te zeggen: "ik ben de
man, die zich om de mensen moet bekommeren". Want het eerste het
beste rundertje durft de leeuw niet te weerstaan, maar als de stier
opkomt en hem weerstaat, zeg aan die dan, als ge dat goedvindt,
"wie zijt gij?" of "wat gaat het u aan?" Mens,
bij iedere soort ontstaat er iets buitengewoons, bij runderen, honden,
bijen en paarden. Zeg dus niet tegen die buitengewonen: "Wie zijt
gij dan?" Anders zal het, ik weet niet hoe, een stem krijgen om
te zeggen: "ik ben de purperen streep op een toga; verlang niet
dat ik ben als de overigen en maak geen aanmerking op mijn natuur, die
mij verschillend van de anderen heeft geschapen".
Wat is
dan 't geval? Ben ik zo iemand? Hoe zou dat? Zijt gij iemand om
de waarheid te horen? 't ware te wensen. Maar niettemin, daar ik
nu eenmaal veroordeeld ben een grijze baard en een grove mantel te
dragen en ge tot mij als tot een wijsgeer zijt gekomen, zal ik u niet
wreed en alsof ik aan u wanhoopte, behandelen, maar zeggen:
"Jongmens, wie wil-je mooi maken?
Leer eerst kennen wie
ge zijt en zorg voor schoonheid daarmee in overeenstemming. Ge zijt een
mens, dat wil zeggen een sterfelik schepsel dat zijn voorstellingen
redelik kan gebruiken. Wat is nu dat "redelik gebruiken?"
Een gebruiken geheel in overeenstemming met de natuur. Wat hebt ge nu
als iets buitengewoons? Dat ge een schepsel zijt? Neen. Dat ge
sterfelik zijt? Neen. Dat gij uw voorstellingen gebruiken kunt? Neen.
Dat "redelik gebruiken" hebt ge als iets buitengewoons.
Verzorg en versier dat, en laat uw haar zijn zoals uw schepper wilde
dat het was. Kom, hoe heet gij verder, man of vrouw? - Man.
- Maak dan een man mooi, geen vrouw. Een vrouw is van nature glad
en teer, en als zij harig is, is zij een monster en wordt als zodanig
in Rome vertoond. Hetzelfde is het als een man geen haar heeft; heeft
hij 't niet van nature, dan is hij een monster, maar als hij zelf
het afsnijdt of uittrekt, wat zullen wij dan met hem aanvangen? Waar
zullen we hem vertonen en welk opschrift zullen we er bij zetten:
"ik zal u een man laten zien, die liever een vrouw wil wezen dan
een man"? O, wat een ontstellend gezicht! Niemand zal zich over
zulk een opschrift niet verbazen. Ja, bij Zeus, ik geloof dat de mensen
zelf die hun haren uitplukken niet begrijpen wat hetgeen ze doen
betekent. Mens, wat hebt ge uw natuur te verwijten? Dat die u als man
liet geboren worden? Had die alleen vrouwen moeten voortbrengen? Wat
voor nut zoudt ge dan van dat mooimaken gehad hebben? Voor wie zoudt ge
u mooimaken als allen vrouwen waren? Bevalt-je dat bekende dingetje
niet? Doe de zaak dan grondig: neem dat - wat is 't ook
weer? - weg, dat de reden is van die haren; maak je heelemaal tot
een vrouw, zodat we ons niet vergissen; niet half man, half vrouw. Aan
wie wil je behagen? Aan de vrouwtjes? Doe dat dan als man.
"Jawel, maar ze zijn gesteld op gladde mannen". Hang je
voor mijn part op! Als ze gesteld waren op sodomieten, zou je er dan
ook een worden? Is dat je plicht, ben je daarvoor geschapen, om te
behagen aan losbandige vrouwen? Zullen we je als zo iemand burger maken
van Korinthe, misschien wel burgemeester, opzichter van de epheben,
strateeg of kamprechter? Kom, wil je ook als je getrouwd bent je haren
laten wegnemen? Voor wie en waarom? En als je kinderen hebt gekregen,
wil-je ons dan ook die zo onthaard in de staat brengen? Een mooie
burger, een mooie raadsheer en redenaar! Moeten we bidden dat zulke
jongeren worden geboren en opgevoed?
Neen, dat mogen de Goden
je besparen, jongmens; maar nu je eens die woorden gehoord hebt, zeg nu
bij 't weggaan tot je zelf: "Epictetus is niet de man die
mij dat heeft gezegd, want hoe zou die er aan komen? Maar een
goedgezinde god heeft door hem gesproken. 't Zou Epictetus niet
invallen om dat te zeggen, want hij is niet gewoon om iemand de les te
lezen. Kom, laten we naar die God luisteren, opdat wij hem niet boos
maken". Maar zo doet men niet; doch als een raaf u door een kreet
een teken geeft, dan is 't niet de raaf, maar een god die het,
door hem, doet. Maar als Hij door een menselike stem een teken geeft,
dan laat hij het voorkomen of een mens dat doet, opdat gij niet de
macht leert kennen van de daemon, daar hij aan verschillende mensen
verschillende tekens geeft. Omtrent de grootste en voornaamste dingen
geeft hij tekens door middel van de beste boodschapper; want wat anders
zegt de dichter:
......daar wij te voren hem zeiden, Hermes, de rijkdommen-schenker, de Argosdoder, hem zendend, Dat hij hèm niet zou doden en niet begeren zijn huisvrouw.
Hermes daalde neder om dit aan Aegisthus te zeggen en de goden zeggen
dit nu aan u, "Hermes, de rijkdommen-schenker, de Argusdoder, u
zendend", om niet te bederven wat goed is en nutteloos werk te
doen, maar de man man en de vrouw vrouw te laten. Daar niet
"haar" of "vlees" maar "vrije keus"
uw natuur is, zult gij dan mooi zijn wanneer die keus mooi is. Nu durf
ik u niet te zeggen dat gij lelik zijt, want ik meen dat ge alles
liever wilt horen dan dat. Maar merk eens op wat Sokrates zegt tegen
Alcibiades, de mooiste en bloeiendste jongeman van allen: "tracht
schoon te zijn". Hoe zegt hij dat? "Maak je haar op, pluk
je benen glad?" Volstrekt niet, maar "zorg dat je vrije
keus mooi is, ontdoe je van je slechte meningen".
En
't lichaam? Zo als het is geschapen. Laat dat aan een ander over,
en leg zelf u toe op dat andere. - Dus moet dat lichaam onrein
blijven? In 't geheel niet, maar houd het rein zoals het is, maak
de man rein als man, de vrouw als vrouw, het kind als kind. Maar neen,
we zouden zelfs de leeuw zijn manen en de haan zijn kam uittrekken,
want ook dat moet "rein" zijn. Zeker, maar de haan als
haan, de leeuw als leeuw en de jachthond als jachthond.
1) Een pankratiast, of
vechter bij uitnemendheid, legde zich toe op boksen en was
zwaargebouwd; het pentathlon omvatte hardlopen, springen, worstelen,
't werpen van de discus en de werpspies; 't vereiste
vlugheid en harmoniese ontwikkeling. 2) Polemo, door Xenokrates
van een losbandig leven bekeerd, werd diens opvolger als hoofd van de
Akademie, de wijsgerige school te Athene. 3) Een orakel
waarschuwde Laïos geen kinderen te verwekken, of als hem een zoon
werd geboren die dadelik te laten doden. Oedipus werd geboren en doodde
zijn vader Laïos.
HOOFDSTUK II
Wat iemand die vorderingen wil maken moet beoefenen, en dat wij verwaarlozen wat het voornaamste is
Er zijn drie onderdelen der wijsbegeerte waarin men zich moet oefenen om
een weldenkend mens te zijn: het eerste geldt ons verlangen en ons
vermijden, zodat wij verkrijgen wat wij verlangen en niet
vervallen tot wat wij vermijden; het tweede betreft onze aandriften en
onze tegenzin, of in één woord onze plicht, opdat die met
methode, logies en zorgvuldig betracht worde; het derde slaat op
't zich in acht nemen voor dwaling en lichtvaardig oordelen, in
't algemeen op het al of niet beamen 1). Daarvan is het
voornaamste en 't meest zakelike wat op de gemoedsbeweging
betrekking heeft, want 't gemoed wordt alleen bewogen wanneer wij
niet bereiken wat wij verlangen, of vervallen tot wat wij vermijden. En
hierdoor ontstaat verwarring, onrust, ongeluk en rampen, smart,
weeklagen en afgunst; het maakt ons bang en jaloers, waardoor wij zelfs
niet naar de stem der rede kunnen luisteren. In de tweede plaats komt
de beoefening van wat plicht is, want ik moet niet gevoelloos zijn als
een beeld, maar ik moet de betrekkingen waarin de natuur of de
omstandigheden mij hebben gebracht, als een vroom man, als broeder,
vader of burger in acht nemen.
Het derde onderdeel gaat hen aan die reeds
vorderingen hebben gemaakt; het behandelt de vastheid van de dingen die
genoemd zijn, zodat geen ongekeurde voorstelling ongemerkt tot ons
komt, zelfs niet in onze slaap of als we onder de invloed zijn van wijn
of van zwartgalligheid. - Dat is boven onze kracht, zegt iemand.
- De wijsgeren van onze tijd laten de twee eerste onderdelen
varen en werpen zich op het derde, op redeneringen die in hun tegendeel
overgaan, op syllogismen die op vragen en op andere die op bepaalde
voorwaarden berusten, op kwesties als "De Leugenaar".
- Ja, zegt iemand, want ook als iemand met zulke onderwerpen in
aanraking komt moet hij zorgen dat hij vrij blijft van dwaling. -
Wie moet dat? - De rechtschapene. - Ontbreekt aan u dan
alleen dit? Zijt ge al klaar met het andere? Wordt ge niet verleid door
wat geld? Zijt ge opgewassen tegen uw voorstelling als ge een mooi
meisje ziet? Als uw buurman een erfenis krijgt, wordt gij dan niet
afgunstig? Ontbreekt u niets meer dan onwankelbaarheid van oordeel?
Stakkerd, juist uit vrees voor die dingen vraag-je angstig of toch
niemand je veracht, en je onderzoekt of iemand ook iets over je zegt.
Als iemand je komt vertellen "toen er over gesproken werd wie de
beste wijsgeer was, heeft een der aanwezigen gezegd: dat die en die
(hij noemde u) de enige wijsgeer was", dan wordt je zieltje van
twee vingers, twee ellen lang. Maar als een ander van 't
gezelschap zegt: "malligheid, 't is de moeite niet waard om
naar hem te luisteren: wat weet hij? Hij kent de grondbeginselen en
niets anders", dan ben-je buiten je zelf, je bent bleek geworden
en je schreeuwt: "ik zal hem tonen wie ik ben, een grote
wijsgeer". Aan zulke dingen ziet men wat iemand waard is. Wat
behoef-je het dan nog door iets anders te tonen? Weet-je niet dat
Diogenes op die wijze een sofist met zijn middelste vinger aanwees en,
toen de man woedend werd, zei: "Die man is zo iemand; ik heb hem
aangewezen". Want een mens wordt niet als een steen of een stok
met een vinger aangewezen, maar wanneer iemand toont welke meningen die
man heeft, dan heeft hij hem als mens aangetoond 3).
Laten
we nu ook eens uw meningen bekijken. Want is 't niet duidelik dat
gij uw eigen keus voor niets rekent, dat gij ziet naar dingen die er
buiten vallen, of naar wat die-of-die zegt, of wat men van u denkt, of
gij wel Chrysippus of Antipatrus hebt gelezen? Ja, als ge ook
Archedemus hebt gelezen, dan heb-je aan alle eisen voldaan! Waarom zijt
ge nog bang, dat ge ons niet getoond hebt wie ge zijt? Wil ik u eens
zeggen als wat voor een mens gij u aan ons getoond hebt? Als een
onbetekenend mannetje, dat ontevreden, driftig en laf is, op alles
afgeeft, op iedereen aanmerking maakt, nooit stil is en vol bluf: dat
alles heb-je ons getoond. Ga nu maar Archedemus lezen; als er dan een
muis op de grond valt en geluid maakt, heb je een doodschrik gekregen.
1) Een dergelijke dood wacht je als - ja, hoe heet hij ook weer
- als Krinis. Die was er ook zo trots op dat hij Archedemus
begreep. Stakkerd, wil-je van die dingen die je niet aangaan wel eens
afblijven? Zulke schrijvers zijn geschikt voor wie ze kunnen lezen
zonder onrust en die kunnen zeggen: "ik maak mij niet boos, ik
tob niet, ik benijd niet, ik word niet verhinderd of tot iets
gedwongen. Wat heb ik nog te wensen? Ik heb vrije tijd en ik houd mij
rustig. Laten we eens zien hoe men om moet springen met argumenten die
in hun tegendeel verkeren, laten we nagaan hoe iemand een onderstelling
kan aanvaarden zonder tot een dwaasheid te worden gebracht".
Zulke mensen voegen bij die dingen. Als de vaart voorspoedig is, mag
men vuur aansteken, een maaltijd houden, als 't zo uitkomt,
zingen en dansen, maar jij gaat me de marszeilen bijzetten terwijl het
schip aan het zinken is.
1) Deze indeling wordt beschouwd als 't enige geheel oorspronkelike van Epictetus als filosoof. 2)
Iemand met de middelste vinger aanwijzen was, en is, in Griekenland een
beledigend gebaar Epictetus bedoelt te zeggen dat de sofist door
woedend te worden de juistheid van Diogenes' gebaar aanwees; hij
had alleen een weerlegging van zijn meningen als een ernstige
beschuldiging moeten beschouwen. 3) Een der dwaze verhaaltjes die
van wijsgeren in omloop waren, vertelt dat een stoïcus (Krinis)
van schrik een beroerte kreeg en stierf, toen een muis van een muur viel.
HOOFDSTUK III
Wat is het goede en waarop moeten wij 't meest ons toeleggen?
Het onderwerp van studie voor een rechtschapen mens is zijn eigen hoger
zieleleven; voor een dokter en een masseur is het het lichaam, voor een
boer de akker; van een rechtschapen mens is het de plicht zijn
voorstellingen overeenkomstig de natuur te behandelen. Evenzeer als van
nature ieders ziel geneigd is om wat waar is te beamen, wat onwaar is
te ontkennen en het oordeel op te schorten bij het onzekere, zo zal ze
ook bewogen worden door verlangen tot het goede, tot vermijden van het
slechte, tot geen van beiden bij wat noch goed noch slecht is. Want
even als een wisselaar of een groenteboer geen munt met 's
Keizers stempel mag weigeren, maar, als gij hem die toont, of hij wil
of niet, daarvoor moet afstaan wat er voor te koop is, zo gaat het ook
met de ziel. Het goede pleegt zodra het zich vertoont tot zich te
trekken, en het kwade pleegt van zich af te stoten. De ziel zal nooit
een duidelike voorstelling van het goede weigeren, evenmin als men een
munt van de Keizer weigert. Daarvan is afhankelik alles wat de mens en
wat de Godheid beweegt. Daarom wordt aan het goede de voorkeur
geschonken boven alle verwantschap. Mijn vader zegt mij niets, maar wel
het goede. - "Zijt gij zo hard?" - Ja, want zo
ben ik van nature, die munt heeft God mij gegeven. Als daarom het goede
iets anders is dan wat mooi en rechtvaardig is, dan verdwijnt voor mij
mijn vader, mijn broeder, mijn vaderland, in een woord alles. Zal ik
geen acht slaan op wat voor mij 't goede is, opdat gij het zult
hebben en ik 't aan u zal overlaten? Om welke reden? - Ik
ben uw vader. - Ja, maar niet het goede. - Ik ben uw
broeder. -Maar niet het goede. - Maar als we het goede
stellen in een juist kiezen, dan wordt
juist dat inachtnemen van onze maatschappelike en huiselike banden iets
goeds en dan verkrijgt hij iets goeds die iets van de uiterlike dingen
opoffert. - "Mijn vader ontneemt mij mijn geld".
- Maar hij schaadt u niet. - "Mijn broeder zal het
grootste deel van onze akker krijgen". - Zo veel als hij
hebben wil. Krijgt hij ook meer schroom, meer trouw, meer
broederliefde? Wie kan u van dat bezit beroven? Zelfs Zeus
niet. En dat wilde Hij ook niet, maar Hij stelde het onder mijn
beschikking en Hij gaf 't mij zoals Hij het zelf heeft:
onverhinderd, vrij van dwang en belemmering. Wanneer dus verschillende
mensen verschillende munten hebben, dan toont iemand wat hij heeft en
krijgt daarvoor wat er voor verkocht wordt. Een stadhouder die een dief
is komt in een provincie. Welke muntsoort gebruikt hij? Een van zilver.
Laat hij die vertonen en wegnemen wat hij wenst. Er komt een
echtbreker. Wat is zijn muntsoort? Juffertjes. - "Neem die
munt, zegt iemand, en verkoop mij dit zaakje". Geef het en koop.
- Een ander heeft zijn zin op jongens gezet. Geef hem die munt en
je neemt wat je wilt. Weer een ander houd van jagen. Geef hem een mooi
paardje of een hondje en met klachten en tranen zal hij je daarvoor
verkopen wat je maar wilt. Want van binnen wordt hij gedwongen door Hem
die zulk een muntsoort heeft vastgesteld.
Men moet zich vooral
oefenen volgens dit beginsel. Dadelik wanneer gij 's ochtends
vroeg uitgaat, moet gij, wie ge ook ziet of hoort, die persoon
onderzoeken en dan een antwoord geven alsof men u iets vroeg. Wat
heb-je gezien? Een mooie man of vrouw? Leg de maatstaf aan. Is 't
iets dat binnen of buiten onze verkiezing staat? Er buiten. Weg er dan
mee. Wat heb-je gezien? Iemand die rouwt over de dood van een kind? Leg
de maatstaf aan. De dood staat buiten onze vrije keus; weg er dus mee.
Is de consul je tegengekomen? Leg de maatstaf aan. Wat voor een ding is
het consulaat? Staat het binnen of buiten onze keus? Er buiten. Doe het
dan ook weg, het bestaat de proef niet, het gaat u niet aan. Als we dat
deden en van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat ons
daarin oefenden, dan zou er, bij de Goden! iets tot stand komen. Maar
zoals 't nu gaat, worden we gapende verrast door alle
mogelike voorstellingen, en, in 't beste geval, worden we alleen
op kollege even wakker. En als we dan weggaan en iemand zien die
treurt, dan zeggen we: "'t Is mis met hem", en zien
we een consul: "Een gelukkige kerel"; zien we iemand die
verbannen is dan heet het: "Arme man", en een bedelaar:
"Die ongelukkige, hij heeft niet te eten". Die verkeerde
oordelen moet men uitsnijden, op zulk een onderzoek geconcentreerd
zijn. Want wat is schreien en klagen? Een oordeel. Wat ongeluk? Een
oordeel. Wat is oproer, onenigheid, berisping, beschuldiging, wat is
verwijt van goddeloosheid en wat is geleuter? Dat zijn alles oordelen
en niets anders, oordelen over 't geen buiten onze verkiezing
ligt alsof dat goede of kwade dingen waren. Laat iemand zijn oordelen
overbrengen op wat wel binnen onze keus valt en ik waarborg hem dat hij
standvastig zal wezen, hoe ook zijn omstandigheden zullen zijn.
Onze
ziel gelijkt een kom met water gevuld en de voorstellingen zijn als de
lichtstralen die op het water vallen. Wanneer nu 't water in
beweging wordt gebracht schijnt het dat het licht zich ook beweegt,
maar het doet dat niet. En als nu de geest van iemand verduisterd
wordt, worden niet zijn bekwaamheden en zijn deugden verward, maar de
geest waarin zij zich bevinden; als die tot rust komt, worden ook zij rustig.
HOOFDSTUK IV
Aan iemand die in de schouwburg onbehoorlik partij trok.
De stadhouder van Epirus trok op een vrij onbehoorlike manier partij
voor een toneelspeler en werd daarom door het publiek uitgescholden.
Toen hij later aan Epictetus vertelde dat men hem had uitgescholden en
hij zich ergerde over degenen die dat hadden gedaan, vroeg deze hem:
"Wat voor kwaad bedreven ze dan? Zij hebben partij getrokken,
juist als gij". En op de vraag van de ander of men dan op die
manier partij trekt, antwoordde hij: "Toen zij zagen dat gij, hun
hoofd, de vriend en de stadhouder van de Keizer, op die manier partij
trok, zouden zij 't dan niet ook doen? Want als men niet op die
wijze partij behoort te trekken, laat gij 't dan ook niet doen;
en als 't wel betaamt, wat maakt gij er dan bezwaar van dat zij u
hebben nagevolgd? Want wie zal de grote menigte anders navolgen dan u,
die aan 't hoofd staat? Naar wie anders dan naar u zullen ze zien
als zij naar de schouwburg gaan? "Zie hoe de stadhouder van de
Keizer in de schouwburg zich gedraagt: hij schreeuwt, dus dan zal ik
ook schreeuwen. Hij springt op van zijn plaats, ik zal dat ook doen.
Zijn slaven zitten verspreid te schreeuwen; ik heb geen slaven, maar ik
zal in plaats van die allen zo hard schreeuwen als ik kan". Gij
moet dus weten dat wanneer gij naar de schouwburg gaat, gij daar
binnenkomt als een maatstaf, en voor de anderen als een voorbeeld hoe
men zich daar moet gedragen.
Waarom
hebben zij u dan uitgejouwd? Omdat ieder mens haat wat hem in de weg
staat. Zij wilde dat die-en-die de krans kreeg, gij een andere. Zij
stonden u in de weg en gij hun. Gij werdt bevonden de sterkste te zijn,
en zij deden wat zij konden: zij scholden op wat hun in de weg stond.
Wat wilt gij dan? Dat gij doet wat gij verkiest, en dat zij niet doen
wat zij verkiezen?
Wat is hier verwonderlik? Schelden de
landbouwers niet op Zeus, wanneer hij hun in de weg staat? Doen de
zeelui niet hetzelfde? Houdt men ooit op met op de Keizer te schelden?
Welnu, weet Zeus dat niet? Wordt aan de Keizer niet overgebracht wat
men zegt? En wat doet hij? Hij weet dat als hij al die schelders
straft, hij niemand zal hebben om over te regeren. Hadt gij dan bij
't binnengaan in de schouwburg moeten zeggen: "Kom, laat
Sophron bekranst worden!", of wel: "Kom, laat ik in deze
zaak mijn vrije verkiezing in overeenstemming met de natuur in 't
oog houden Niemand is mij dierbaarder dan ik zelf; 't is dus
belachelik dat ik schade lijd omdat een ander als acteur de prijs
krijgt". - Wie zal ik dan willen dat overwint? - De
overwinnaar; op die manier zal steeds hij overwinnen van wie ik dat
wens. - Maar ik wil dat Sophron bekranst wordt! - Richt dan
in uw huis zo veel wedstrijden in als gij wilt en roep hem daar uit als
overwinnaar in de Nemeïse, Pythiese, Isthmiese en Olympiese
spelen, maar verlang in het publiek niet meer dan u toekomt, en eigen u
niet toe wat aan 't algemeen behoort. Anders moet ge er in
berusten dat men u uitscheldt, want als gij hetzelfde doet als de grote
hoop, dan plaatst gij u op hetzelfde standpunt als zij.
HOOFDSTUK V
Aan hen die wegens ziekte de kolleges niet volgen.
Ik ben hier ziek, zegt iemand, en ik wil naar huis gaan. - Waart
ge thuis vrij van ziekte? Bedenkt ge niet of ge hier iets doet dat
slaat op uw vrije verkiezing, zodat die verbeterd mag worden? Want
indien gij niets tot stand brengt, was 't ook overbodig hierheen
te komen. Ga weg en zorg voor uw zaken thuis. Want indien uw hoger
beginsel niet in overeenstemming met de natuur kan wezen, uw akkertje
kan dat wel zijn. Ge kunt uw duiten vermeerderen, uw vader op zijn
ouden dag onderhouden, op de markt verkeren en een bestuurspost
bekleden, en gij zult alles wat er aan vastzit jammerlik verrichten.
Maar als gij u zelf leert begrijpen, in die zin dat gij sommige
verkeerde oordelen verwerpt en daarvoor andere en betere aanneemt, dat
gij uw belangstelling hebt overgebracht van 't geen buiten onze
keus ligt op 't geen er binnen valt, en dat als ge eens zegt
"helaas", dit niet meer geldt uw vader of uw broeder, maar
u zelf, wat rekent ge dan nog met ziekte? Weet gij niet dat dood en
ziekte ons moeten bereiken, wat we ook doen? Zij bereiken de landbouwer
op zijn akker, de schipper onder het varen. Onder welk werk wilt gij
door hen bereikt worden? Want bereikt moet gij worden, wat gij ook
doet. Indien gij bereikt kunt worden onder een beter werk, doe dat dan.
Ik voor mij zou 't liefst door de dood worden bereikt onder 't
zorg dragen voor mijn vrije keus, opdat ik mocht los zijn van
hartstocht, van verhindering en dwang, in één woord vrij.
Ik zou wensen dat de dood mij aantrof terwijl ik daarvoor zorgde, om
tot God te kunnen zeggen: "Heb ik een van Uw geboden overtreden?
Heb ik de gelegenheden die Gij mij hebt gegeven voor iets anders
gebruikt? Of deed ik dat mijn zinnen en de mij aangeboren opvattingen?
Heb ik U ooit iets verweten? Heb ik ooit Uw wereldbestuur misprezen? Ik
werd ziek, wanneer 't Uw wil was; zo deden ook de anderen, maar
ik deed het gewillig. Ik werd arm, volgens Uw wil, maar ik werd het
blijmoedig. Ik heb geen bestuurspost bekleed, omdat Gij 't niet
gewild hebt; nooit heb ik zulk een post begeerd. Hebt Gij ooit gezien
dat ik daarom mismoediger was? Ben ik niet tot U gekomen met een vrolik
gelaat, bereid tot wat ook Gij beveelt, tot wat ook Gij mij aanwijst?
Nu wilt Gij dat ik dit feestelik samenzijn verlaat; ik ga met volle
dank aan U, dat Gij mij waardig hebt gekeurd er, met U aan deel te
nemen, Uw werken te zien, Uw wereldbestuur te begrijpen". Moge de
dood mij bereiken terwijl ik zulke dingen overdenk, opschrijf of lees.
Maar
mijn moeder zal mijn hoofd niet vasthouden als ik ziek ben. - Ga
dan naar uw moeder; ge verdient ziek te zijn terwijl men uw hoofd
vasthoudt, - Maar ik zou thuis op een lekker bedje liggen.
- Ga dan naar dat bedje, ge verdient waarachtig ook met een
gezond lichaam er op te liggen. Verzuim hier niet, wat ge daar kunt
doen.
Wat zegt echter Sokrates? 1) "Zo als iemand anders
er genoegen in heeft om zijn akker te verbeteren, een ander zijn paard,
zo heb ik er dageliks genoegen in om waar te nemen of ik zelf beter
word". - Waartoe beter? In 't gebruik van
gezegdetjes? - Mens, houd je stil. - Of van theorietjes?
- Wat bedoelt gij? - Wel, ik zie immers niet dat de
wijsgeren zich met iets anders bemoeien. - Meent gij dan dat het
niets betekent nooit iemand iets te verwijten, noch aan God, noch aan
een mens, niemand te hekelen, bij ons uitgaan en ingaan steeds
hetzelfde gezicht te hebben? Dat was hetgeen Sokrates verstond en toch
heeft hij nooit gezegd dat hij iets wist of iets onderwees. Indien
iemand mooie gezegdetjes of theorietjes begeerde, dan bracht hij hem
naar Protagoras of Hippias. Want als iemand bij hem gekomen was die
groente zocht, dan had hij hem naar een warmoezenier gebracht. Wie van
u heeft nu zulk een opvatting van 't geen hij doen moet als
Sokrates? Indien gij die hebt, dan zoudt gij met vreugde ziek zijn,
honger lijden en sterven. Als een van u verliefd is geweest op een mooi meisje, weet hij dat ik de waarheid spreek.
1) In geen der ons overgeleverde geschriften over Sokrates komt deze passage voor.
HOOFDSTUK VI
Sommige losse gezegden.
Toen iemand hem vroeg hoe het kwam dat, terwijl er tans meer werk wordt
gemaakt van de logica, er vroeger meer vorderingen gemaakt werden,
antwoordde hij: In welk opzicht wordt er meer gewerkt en in welk
opzicht waren toenmaals de vorderingen groter? Want 't geen
waarbij nu hard wordt gewerkt, daarbij wordt ook tans bevonden dat men
vorderingen maakt. Nu immers heeft men het oplossen van syllogismen
uitgewerkt en daarin vorderingen gemaakt; maar toen werd er aan gewerkt
om ons hoger beginsel in overeenstemming met de natuur te houden en
maakte men daarin vorderingen. Haal niet de dingen door elkaar en
verlang niet om, wanneer ge op 't ene u toelegt, in 't
andere vorderingen te maken. Maar zie eens of iemand van ons die er
zich aan wijdt om overeenkomstig de natuur te blijven leven, geen
vorderingen maakt. Zo iemand zult gij niet aantreffen. Een ernstig man
is onoverwinnelik, want hij gaat immers geen wedstrijd aan waarin hij
niet de meerdere is. "Indien gij mijn land wilt hebben, neem het;
neem mijn slaven, mijn bestuurspost, neem mijn lijf. Maar gij zult niet
maken dat mijn verlangen niet zijn doel bereikt of dat ik kom tot wat
ik wil vermijden". Hij aanvaardt alleen de wedstrijd in 't
geen aan onze keus is gelaten; hoe zou hij dan niet onoverwinnelik
zijn?
Toen
iemand hem vroeg wat 't aan ieder eigen verstand is antwoordde
hij: Zoals men 't hoorvermogen dat alleen geluiden onderscheidt,
algemeen kan noemen, maar 't vermogen om de klanken te
onderscheiden niet algemeen maar deskundig, zo zijn er ook dingen die
niet geheel en al bedorven mensen kunnen zien krachtens de aanleg die
ons allen gemeen is. Die geaardheid noemt men het aan allen eigen
verstand.
't Is niet gemakkelik slappe jonge mannen aan
te sporen, zo min als men zachte kaas met een vishaak kan grijpen 1),
maar edeldenkende houden nog meer vast aan wat redelik is als men ze er
van af wil brengen. Daarom placht Rufus meestal studie te ontraden,
daar hij dat als een middel van onderscheiding tussen goed- en niet
goedgeaarden gebruikte. Want hij zeide: "Zoals een steen ook als
je hem opgooit door zijn aard weer wordt teruggevoerd naar de grond, zo
neigt een edeldenkende des te meer naar 't geen waartoe hij is
geschapen, naarmate men er hem van afstoot".
1) Griekse
geitekaas, in een vat bewaard, is een weke massa waar een vishaak geen
vat heeft. Vandaar de spreekwijze, ook door Diogenes Laërtius vermeld.
HOOFDSTUK VII
Aan de Corrector, een Epikurist, bij de vrije steden.
Toen de Corrector 1) (een volgeling van Epikurus) bij hem kwam, zei
Epictetus: "Voor ons leken is 't betamelik aan u,
wijsgeren, te vragen wat het beste ter wereld is, gelijk mensen die in
een vreemde stad komen, inlichtingen vragen bij deskundige burgers; wij
moeten dan dat beste gaan beschouwen, evenals de vreemdelingen dat doen
in de steden. Dat nu de mens met drieërlei te maken heeft, ziel,
lichaam en de dingen buiten hem, dat spreekt bijna niemand tegen, maar
't is nu uw taak om ons te zeggen wat het hoogste is? Wat moeten
we de mensen vertellen? Is 't het vlees? Heeft Maximus 2) midden
in de winter zijn zoon vergezeld op een zeereis tot aan Cassiope om zijn
vlees genoegen te geven? - Toen de ander dat ontkende en
antwoordde: "Dat volstrekt niet", vroeg Epictetus: Betaamt
het niet dat men van het hoogste een degelike studie heeft gemaakt?
- Dat betaamt bovenal. - Wat hebben wij dan beter dan ons
vlees? - Onze ziel. - Zijn de goede dingen die 't
hoogste geeft niet beter dan wat minderwaardige dingen geven? -
Zeker. - Staat het goede dat de ziel geeft binnen of buiten onze
vrije keus? - Er binnen. - Staat dus zielelust aan onze
verkiezing? - Ja. - Hoe ontstaat dat? Uit zich zelf? Maar
dat is onbegrijpelik; er moet vooraf iets goeds bestaan, waarvan het
verkrijgen onze ziel verheugt. - Ook dit gaf hij toe. -
Waarover zal ons nu dat zielegenot verheugd doen zijn? Als het is over
't goede van de ziel, dan hebben wij reeds het wezen van het
goede gevonden. Want 't is niet mogelik dat iets goed is en we
over iets daarvan verschillend te recht opgetogen zijn; ook kan niet,
als 't voorafgaande niet goed is, 't resultaat wel goed
zijn. Want wil 't resultaat er logies uit volgen, dan moet het
voorafgaande goed zijn. Maar gij kunt, als gij uw verstand gebruikt,
dit alles onmogelik zeggen, want dan zult ge beweren wat èn
tegen Epikurus èn tegen andere meningen van u strijdt. Er blijft
dus niet anders over dan dat de zielelust zich verheugt over
lichaamsgenot; en dan wordt dat het oorspronkelike en tevens het wezen
van het goede. Daarom heeft Maximus dwaas gehandeld als hij om een
andere reden die zeereis heeft ondernomen dan ter wille van zijn vlees,
dat wil zeggen van het hoogste. En hij doet ook dwaas wanneer hij als
rechter zich onthoudt van andermans goed, indien hij in staat is het te
nemen. Maar laten we, met uw welnemen, alleen hier op letten dat het in
't geheim gebeurt, zonder gevaar, zó dat niemand het
bemerkt. Want Epikurus zelf verklaart stelen niet voor slecht, maar
't betrapt worden, en daar men geen zekerheid kan verkrijgen van
niet ontdekt te worden, zegt hij: "steelt niet". Maar ik
zeg u dat, als het handig en met goede voorzorgen geschiedt, wij niet
ontdekt zullen worden; verder hebben we vrienden en vriendinnen in
Rome, en de Grieken zijn niet kloekhartig: niemand van hen zal 't
wagen om die reden naar Rome te gaan. Waarom onthoudt gij u dan van wat
voor u zelf goed is? Dat is dwaas, dat is dom. Maar al zegt gij ook dat
ge er u van onthoudt, dan zal ik u toch niet geloven. Want zoals
't niet mogelik is om iets te beamen dat een leugen is gebleken,
en te verwerpen wat waar is, zo is 't ook onmogelik afstand te
doen van wat gebleken is goed te zijn. Nu is rijkdom een goed ding en
er is, wat 't ook wezen mag, geen ander dat zoveel genot kan
verschaffen. Waarom zoudt gij 't u dan niet verschaffen? Waarom
zouden wij niet de vrouw van onze buurman verleiden, als we 't in
't geheim kunnen doen, en, als de man begint te leuteren, nog
bovendien diens nek omdraaien? Dit alles indien ge een goed wijsgeer
wilt zijn, een volkomen wijsgeer, die konsekwent is in zijn
meningen; anders zult ge niet verschillen van ons, de zogenoemde
Stoïci, want ook wij spreken anders dan we handelen. Wij zeggen
wat mooi en we doen wat lelik is, gij zult in tegenovergestelde
richting de zaak omdraaien door lelike meningen te hebben, maar goed te
handelen.
Kunt gij u, in Godsnaam, een voorstelling maken van
een Epikureïese staat? "Ik trouw niet". "Ik ook
niet, want men moet niet trouwen". Men moet ook geen kinderen
verwekken, geen burgerplicht waarnemen. Wat zal er dan gebeuren? Hoe
zullen er burgers komen? Wie zal ze opvoeden? Wie zal inspekteur der
epheben zijn, wie zal direkteur wezen van 't worstelperk? En wat
zullen die mensen onderwijzen? Hetgeen de Spartanen of hetgeen de
Atheners leerden? Neem eens een jonge man en geef hem een opleiding
naar uw beginselen. 't Zijn schandelike beginselen, die de staat
onderste boven gooien, de gezinnen ontbinden, zelfs aan vrouwen niet
betamen. Mens, laat ze varen. Gij leeft in een staat die de voornaamste
plaats inneemt, gij moet regeren, rechtvaardig oordelen, u af houden
van andermans goed, geen andere vrouw dan de uwe moogt gij mooi vinden,
geen jongen, geen zilveren of gouden voorwerp. Zoek naar leringen die
daarmee overeenstemmen; als gij die als uitgangspunt gebruikt, zult ge
graag de dingen laten schieten die zo verleidelik iemand meeslepen en
overmeesteren. Maar als we bij die verleidelikheid nu nog hebben
uitgevonden die wijsgerige theorie om er ons toe aan te drijven en er
ons in te versterken, ja wat zal er dan gebeuren?
Wat is bij
een kunstvoorwerp van gedreven zilver de hoofdeigenschap, het zilver of
de kunst? Van een hand is 't vlees de materie, maar 't
voornaamste is wat de hand doet. Er zijn dus drieërlei plichten:
die op ons bestaan slaan, die betrekking hebben op een bepaalde wijze
van bestaan, en de eigenlijk hoofdplichten. Zo moet men ook van de mens
niet de materie, het vlees, in ere houden, maar de voornaamste dingen.
Wat zijn die? 3) Aan 't staatsleven deelnemen, huwen, kinderen
verwekken, God eren, zorg dragen voor onze ouders, in een woord
verlangen, vermijden, streven en schuwen, steeds in
overeenstemming met onze natuur. Hoe zijn we geschapen? Als vrije,
nobele mensen met gevoel van schroom. Welk ander schepsel bloost, welk
ander schepsel krijgt een voorstelling van wat lelik is? We zijn
geschapen om 't genot aan die dingen ondergeschikt te maken als
een dienaar en een helper, zodat het ons opwekt tot verrichtingen die
bij onze natuur behoren en zodat het ons daarbij ter zijde staat.
Maar
ik ben rijk en ik heb niets nodig. - Waarom voegt gij er dan nog
dat filosoferen aan toe? Uw goud en zilverwerk is genoeg voor u; wat
hebt ge nog leringen nodig? - Maar ik ben ook rechter over de
Grieken. - Kunt gij rechtspreken? Wie heeft u dat geleerd?
- De Keizer heeft mij een eigenhandig schrijven gegeven. -
Laat hem u ook eigenhandig aanstellen als beoordelaar van muziek, wat
baat u dat? Maar hoe zijt ge rechter geworden? Wiens hand hebt ge
gekust, die van Symphoros of van Noumenios? 4) Bij wie hebt ge vlak
voor zijn slaapkamer geslapen? Aan wie hebt ge cadeaux gezonden? Hebt
ge dan niet gemerkt dat het evenveel waard is rechter te zijn als
Noumenios waard is? - Maar ik kan wie ik wil in de gevangenis
werpen. - Als of hij een steen was. - Ik kan dood laten
slaan wie ik wil. - Alsof hij een ezel was. Dat is niet over
mensen regeren. - Regeer over ons als over redelike wezens en
toon ons wat heilzaam is, dan zullen we u volgen; toon wat verderfelik
is en we zullen er ons van afwenden. Maak als Sokrates dat we
bewonderaars van u worden. Hij regeerde als over mensen, hij maakte dat
zij aan hem onderwierpen hun verlangen, hun vermijden, hun aandriften
en hun schuwen. "Doe dit, laat dat; anders werp ik u in de
gevangenis". Dat is geen bestuur over redelike wezens. Maar
"doe zoals Zeus heeft ingesteld; als ge dat niet doet, zult ge
gestraft worden en schade lijden".Welke schade? Geen andere dan
het niet doen van uw plicht; gij zult vernietigen uw gevoel van trouw,
schroom en betamelikheid. Zoek niet naar andere grotere schade.
1)
Corrector was de benaming van een kommissaris, met de rang van senator,
die in bepaalde streken belast was met het ten uitvoer brengen van
hervormingen in het bestuur. 2) Het is niet zeker welke persoon met de naam Maximus bedoeld wordt; evenmin staat vast of door Cassiope een haven van Korfoe wordt aangeduid, gelijk men ondersteld heeft. 3)
Deze onderscheiding van drie soorten plichten is in dit verband niet te
begrijpen, en ook op zich zelf verre van duidelik. De plaats op
verschillende wijzen verklaard, maar m.i. door niemand bevredigend.
Alleen blijkt uit de volgende paragrafen onweersprekelik dat Epictetus
de plichten die een staatsburger, huisvader en godsmens heeft te
vervullen tot onze eerste plichten rekent. Alleen enkele uitnemende
mensen, "herauten der Godheid", zijn door hun hoge roeping
ontslagen van de plicht om staat en huisgezin te dienen. 4) Van deze blijkbaar invloedrijke mannen zijn ons alleen de namen bekend.
HOOFDSTUK VIII
Hoe moeten we ons oefenen in 'tbehandelen van onze voorstellingen?
Gelijk we ons moeten oefenen in 't behandelen van sophistiese
kwesties, zo moeten we ons dageliks oefenen ten aanzien van onze
voorstellingen, want ook die stellen ons vragen. De zoon van die-en-die
is gestorven. 't Antwoord is: "Ligt buiten menselike keus,
is dus geen kwaad". Zijn vader heeft die-en-die onterfd. Wat
vindt ge daarvan? "Ligt buiten menselike keus, is geen
kwaad". De Keizer heeft hem veroordeeld. "Buiten menselike
keus, geen kwaad". Hij is daarover bedroefd. "Ligt binnen
menselike keus, is verkeerd". Hij heeft het dapper gedragen.
"Ligt binnen menselike keus, is goed". Als we zo gewoon
zijn te doen, maken we vorderingen, want wij zullen dat alleen beamen
waarvan we een onmiskenbaar juiste voorstelling hebben. Zijn zoon is
gestorven. Wat is er gebeurd? Zijn zoon is gestorven. Niets anders?
Niets. Zijn schip is verloren. Wat is er gebeurd? Zijn schip is
verloren. Hij is naar de gevangenis gevoerd? Wat is er gebeurd? Hij is
naar de gevangenis gevoerd. Maar: "Hij is er ongelukkig aan
toe", voegt ieder er op eigen verantwoording bij.
"Maar
Zeus doet dat niet rechtvaardig". Waarom is dat zo? Omdat Hij u
tot lijdzaamheid bekwaam heeft gemaakt en tot grootheid van ziel, omdat
Hij aan die dingen 't slechte heeft ontnomen, omdat het mogelik
is dat ge onder zulke gevallen gelukkig zijt, en omdat Hij voor u de
deur heeft geopend, indien de omstandigheden niet voor u heilzaam zijn?
Mens, ga dan door die deur en doe geen verwijten.
Hoor eens,
als ge 't weten wilt, wat de Romeinen denken van de wijsgeren:
Italicus, die hun toescheen een duchtig wijsgeer te zijn, zei eens,
toen hij in mijn tegenwoordigheid boos was op zijn omgeving, die hem
ondragelik heette te behandelen: "Ik kan dat niet verduren;
jullie brengt me om, jullie maakt dat ik zo iemand word als hij
is", en hij wees naar mij 1).
1) De anekdote is niet duidelik, waarschijnlik omdat
de persoon die Italicus genoemd wordt ons geheel onbekend is. De
strekking is echter: de Romeinen beschouwen wijsgeren als onpraktiese,
mislukte mensen.
HOOFDSTUK IX
Aan een advokaat die voor een proces naar Rome ging.
Toen iemand bij hem kwam, die naar Rome ging omdat hij een proces had
over een eervolle onderscheiding, vroeg hij hem naar de reden van zijn
reis, en de ander aan hem wat hij van de zaak dacht. Indien gij van mij
wilt weten wát gij in Rome zult doen, of gij al of niet zult
slagen, dan heb ik daarover geen mening; maar als ge vraagt hoe ge
't er af zult brengen, dan zeg ik: goed als ge goede meningen hebt en slecht, als
ge slechte hebt. Want de mening die iemand heeft is altijd de oorzaak
van zijn wedervaren. Wat toch is de reden dat gij gekozen wilt worden
tot patroon der bewoners van Cnossos? Uw mening. Waardoor gaat gij nu
naar Rome? Door uw mening. En dat in de winter, met gevaar en met
kosten? - Ja, maar 't is nodig. - Wie zegt u dat? Uw
mening. Als dus de mening de reden is van alles, en iemand slechte
meningen heeft, dan zal 't resultaat ook zo zijn, wat ook de
reden mag wezen. Hebben we dan alle juiste meningen, gij en uw
tegenpartij? Waarom zijt ge het dan niet eens? Of hebt gij een betere
mening dan hij? Waarom? Dat gelooft ge, maar hij doet het ook en
krankzinnigen evenzeer. Dat is een slecht criterium. Maar toon me aan,
dat gij uw meningen met zorg hebt onderzocht. En hebt ge ooit, zoals ge
tans naar Rome vaart om patroon te worden van de Cnossiërs en
't u niet genoeg is thuis te blijven in 't bezit van de eer
die ge geniet, maar iets groters en schitterenders begeert, hebt ge,
zeg ik, ooit een reis ondernomen om uw eigen meningen te onderzoeken
en, als er een onjuist is, die te verwerpen? Tot wie zijt ge daartoe
ooit gegaan? Welke tijd, welke leeftijd hebt ge u daarvoor vastgesteld?
Ga bij u zelf eens uw levensjaren na, als ge u schaamt
het tegenover mij te doen. Toen ge een kind waart, hebt ge toen uw
meningen gekeurd? Deedt ge toen niet alles juist zoals ge tans alles
behandelt? En toen ge een jongeling waart, naar de rhetoren hebt
geluisterd en zelf een onderwerp hebt behandeld, hebt ge u toen
voorgesteld wat u ontbreekt? En toen ge een jong man waart geworden, en
deelnam aan 't politieke leven en zelf met onderscheiding
processen hebt gevoerd, wie scheen u toen zo knap te zijn als gij? Waar
ter wereld zoudt ge geduld hebben dat iemand onderzocht of ge verkeerde
meningen hadt? Wat wilt ge dan dat ik tot u zeg? - Help me in
deze aangelegenheid. - Ik houd daartoe er geen theorieën op
na, en als ge tot dat doel bij mij zijt gekomen, deedt ge het niet als
tot een wijsgeer, maar al tot een groenteboer of en schoenmaker.
- Waartoe hebben de wijsgeren dan hun theorieën? -
Hiertoe, dat wat er ook gebeure, ons hoogste zielsvermogen altijd in
harmonie is en in harmonie blijft met de natuur. Dunkt u dat van weinig
waarde? - Neen, van de hoogste waarde. - Welnu dan, hebt ge
daar weinig tijd voor nodig en kunt ge het in 't voorbijgaan
verkrijgen? Doe dat dan, als ge kunt.
Nu
zult ge hierop wel zeggen: "ik ben bij Epictetus geweest alsof ik
bij een steen of een standbeeld kwam". Ja, omdat ge me gezien
hebt en verder niet. Iemand ontmoet een mens als mens, wanneer hij
diens meningen leert kennen en die van hem zelf op zijn beurt
openbaart. Verneem mijn meningen, toon mij de uwe en zeg dan dat ge met
mij samen zijt gekomen. Laten wij elkander onderzoeken; indien ik de
een of andere verkeerde mening heb, neem dan die van mij weg; hebt gij
een mening, laat die zien. Dat is een wijsgeer ontmoeten. Maar neen:
"We komen hier langs, en terwijl we aan 't huren zijn van
een schip, kunnen we Epictetus bezoeken; laten we eens zien wat hij wel
zegt". En dan bij het weggaan: "Epictetus was niemendal,
hij maakt fouten tegen syntaxis en woordenkeus". Want zijt ge om
iets anders te beoordelen hier binnengekomen?
"Maar,
zegt iemand, als ik me aan die dingen wijd, zal ik geen akker hebben,
zo min als gij, geen zilveren beker, zo min als gij, geen goed vee, zo
min als gij". 't Is misschien voldoende hierop te
antwoorden: "Maar ik heb die dingen niet nodig; indien gij veel
bezit, hebt ge nog andere dingen nodig en dan zijt ge, of ge wilt of
niet, nog armer dan ik". - Wat heb ik dan nodig? -
't Geen gij niet bezit: evenwichtigheid, een geest in harmonie
met de natuur, gemoedsrust. Wat kan 't mij schelen, of ik al of
niet patronus ben? U kan 't wel schelen. Ik ben rijker dan gij;
ik zit er niet over in angst wat de Keizer van mij denkt, en niemand
vlei ik daarvoor. Dat heb ik in plaats van goud- en zilverwerk. Uw
servies is van goud, maar van aardewerk is uw redenering, zijn uw
meningen, uw beamingen, uw aandriften en uw verlangen. Maar als ik dat
alles overeenkomstig de natuur heb, waarom zal ik mij dan niet uit
liefhebberij bezig houden met logica? Ik heb vrije tijd. Mijn geest
wordt niet her en der getrokken. Wat zal ik dan doen nu ik niet heen en
weer getrokken word? Wat heb ik dat meer overeenkomt met wat de mens
past? Als gij, en mensen als gij, niets hebt te doen, dan raakt ge van
streek, gaat naar de schouwburg of loopt er weer uit. Waarom zou een
wijsgeer dan niet zijn rede ontwikkelen? Gij bemoeit u met kristal, ik
met "De Leugenaar"; gij met bekers van vloeispaat, ik met
"De Ontkenner". Aan u schijnt alles wat ge bezit klein, aan
mij schijnt het mijne groot. Uw begeerte is onverzadigbaar, de mijne is
verzadigd, 't Gaat juist zo met kinderen die in een kruik met
nauwe hals hun handen steken om er noten en vijgen uit te halen: als
hun hand vol is kunnen ze die er niet meer uithalen en ze gaan huilen.
Laat wat vallen en ge kunt uw hand er uithalen. Laat dan ook uw
verlangen varen, begeer niet velerlei en ge krijgt iets.
1) Van de Ontkenner zijn ons geen biezonderheden bekend. Chrysippus behandelde ook dit onderwerp.
HOOFDSTUK X
Hoe moeten we ziekte dragen?
Wanneer we een mening, over wat ook, nodig hebben, moet die voor ons
ter beschikking liggen: bij de maaltijd een over de maaltijd, bij
't bad over 't bad, bij 't naar bed gaan over
't bed.
Gun
niet de slaap op uw ogen, de moede, neder te dalen vóór
ge u rekenschap geeft van hetgeen ge die dag hebt bedreven: Waarin deed
ik verkeerd? Wat bracht ik tot stand? Wat verzuimde ik? Breng u dat
alles te binnen, beginnende met uw ontwaken. Schaam u dan over het
kwade, verheug u dan over het goede 1).
Aan die versregels
moet ge vasthouden om ze goed te gebruiken, niet om ze uit te galmen,
zo als we roepen "Paean Apollo". En bij een koortsaanval
moeten we doen wat daarbij past, en niet alles laten varen en vergeten:
"als ik nog langer mij met filosofie bemoei, mag er gebeuren wat
wil! Ik moet, waar ik ook beland, voor mijn arm lijf zorgen" 1).
Ja, als ten minste de koorts daar niet ook komt! Wat is filosoferen? Is
dat niet zich voorbereiden op wat ons overkomt? Begrijpt ge dan niet
dat ge ongeveer het volgende zegt: "als ik nog langer er me op
voorbereid om zachtmoedig te dragen wat mij overkomt, mag er gebeuren
wat wil". Het is alsof iemand de oefeningen in boksen en
worstelen zou opgeven omdat hij slaag heeft gehad! Maar in zulk een
geval kan men ophouden en niet meer geslagen worden, maar wat kan
't staken van ons wijsgerig denken ons baten? Wat moet men dus
tot zichzelf zeggen bij elke moeilikheid? Wel: "daarvoor oefende
ik mij, daarvoor was ik in training". God spreekt tot u:
"Geef mij het bewijs dat ge volgens de regels hebt gestreden, dat
ge zoveel gegeten hebt als betaamt, dat ge geluisterd hebt naar uw
oefenaar". Zult ge dan juist als er gehandeld moet worden
verslappen? Nu is 't tijd om de koorts te hebben, laat dat dus
naar behoren geschieden; 't is tijd om dorst te hebben, om honger
te lijden: laat beide naar behoren geschieden. Staat dat niet in uw
macht? Wie zal 't u verhinderen? Het drinken verbiedt u de
dokter, hij kan niet verbieden behoorlik dorst te lijden; ook 't
eten verbiedt hij, 't behoorlik honger lijden kan hij niet
verbieden.
Maar ben ik dan geen geleerde? -Waarom zijt
ge dat? Mens, is 't niet om rustig geluk te hebben? Om
evenwichtig te zijn? Om overeenkomstig de natuur te blijven leven? Wat
verhindert u om, al hebt ge de koorts, uw hoger beginsel in harmonie te
hebben met de natuur? Hier ligt het bewijs van de zaak, de toetssteen
van de wijsgeer. Want ook hier hebben we een deel van het leven: even
als een wandeling, een tocht te land of over zee, behoort daartoe de
koorts. Ge leest toch niet onder het lopen? - Neen. - Zo
ook niet als ge koorts hebt; maar als ge goed op en neer loopt, dan
hebt ge de eigenschap van een voetganger, en als ge op de ware manier
de koorts hebt, de eigenschap van een koortslijder. Wat is dat op de
goede manier de koorts hebben? Geen verwijten te doen aan God of
mensen, niet bedroefd te zijn over wat gebeurt, goed en kloek de dood
af te wachten, te doen wat is opgedragen; wanneer de dokter komt niet
bang te zijn voor wat hij zal zeggen, en niet overdreven blij wanneer
hij zegt: "U maakt 't heel goed", want wat voor goeds
heeft hij u bericht? Wat was goed voor u in uw gezonde dagen? En ook
niet moedeloos te zijn wanneer hij zegt: "U maakt 't
slecht". Want wat betekent dat "het slecht maken?"
Dat 't ogenblik nabij is waarop de ziel van het lichaam wordt
gescheiden. Wat is er dan verschrikkeliks? Als ge er nu niet dichtbij
zijt, zult ge er dan later niet bijkomen? Maar zal de wereld op zijn
kop gaan staan als gij er niet meer zijt? Waarom vleit gij dan de
dokter: "Als u 't wilt, geachte dokter, zal ik beter
worden". Waarom geeft gij hem aanleiding om verwaand te worden?
Waarom geeft gij hem niet wat hem toekomt? Zo als men dat doet aan een
schoenmaker wat onze voet, en aan een bouwkundige wat ons huis betreft,
zo moet men 't ook doen aan een dokter met betrekking tot ons
lijf, een ding niet van ons, een uit zich zelf dood ding. Voor een
koortslijder zijn dit de dingen die te gelegener tijd komen; indien hij
daaraan voldoet, is hij gelijk hij wezen moet. Want het is niet het
werk van een wijsgeer om te letten op wat buiten ons staat, op zijn
ongelukkige wijn, olie of lichaam, maar waar wel op? Op 't
hoogste van zijn eigen ziel. En in hoeverre op de dingen buiten ons? In
zo verre alleen dat wij niet zonder nadenken er mee omgaan. Waar is dan
nog gelegenheid voor vrees? Of voor toorn? Voor angst over wat buiten
ons ligt en niets waard is? Tweeërlei toch moeten wij steeds bij
de hand hebben: dat er buiten onze vrije keus noch goed, noch kwaad is,
en dat wij niet aan de omstandigheden de weg hebben te wijzen maar ons
naar de omstandigheden moeten schikken 3). "Mijn broeder had mij
niet zo moeten behandelen". Neen, maar dat is zijn zaak. Ik moet,
hoe hij ook met mij omgaat, hem behandelen zoals het behoort. Want dat
staat aan mij, dat andere niet; dat eerste kan niemand verhinderen, het
andere wel.
1) Deze verzen zijn, met enige afwijkingen van de elders overgeleverde tekst" ontleend aan de z.g Gulden Woorden, een verzameling zedekundige voorschriften, toegeschreven aan Pythagoras, maar zeer stellig van jongere herkomst. 2) De aangehaalde woorden staan in geen verband tot het begin van de §. De tekst schijnt lacuneus. 3)
Wie genot zoekt tracht de toekomstige dingen naar eigen begeerte te
schikken. Zo zijn de voorschriften van Aristippus, gelijk Horatius (Ep.
I, 1, 19) die vermeldt: "mihi res non me rebus subjungere
conor", maar de ware wijze doet anders: hij voegt zich naar het
lot en draagt het waardig.
HOOFDSTUK XI
Sommige losse gezegden.
Er bestaan sommige straffen, die als bij een wet zijn vastgesteld tegen
hen die niet gehoorzamen aan 't goddelik wereldbestuur.
"Wie iets anders voor goed houdt dan wat aan onze vrije keus
ligt, laat die benijden, begeren, vleien en onrustig zijn van gemoed;
wie iets anders voor slecht houdt, laat die bedroefd zijn, treuren,
weeklagen en ongelukkig zijn". En toch, hoe streng ook gestraft,
kunnen we daarvan niet aflaten.
Bedenk wat de dichter zegt over de vreemdeling:
Vreemdeling, mij voegt het niet, al kwam iemand slechter dan gij zijt, Onrecht te doen aan een vreemde, van Zeus toch zijn vreemden en armen (Odyssee, XIV 56 vlg.)
Dat moet u voor de geest staan ook als 't uw vader geldt; mij is 't niet veroorloofd, vader, u onrecht te doen,
al kwam iemand die slechter is dan gij, want van Zeus Patrous zijn alle
vaders. En evenzeer als het uw broeder betreft, want alle broeders zijn
van Zeus Homognios. En op dezelfde wijze zullen wij bij alle betrekking
tot onze medemensen Zeus vinden als beschermer.
HOOFDSTUK XII
Over oefening.
Men moet zich niet oefenen door middel van dingen die onnatuurlik of
zonderling zijn, want dan onderscheiden wij, die beweren de
wijsbegeerte te beoefenen, ons niet van kunstenmakers. 't Is ook
moeilik om op een koord te lopen, en niet alleen moeilik, maar ook
gevaarlik. Zullen wij daarom ook leren koorddansen of een palmboom
balanceren of een standbeeld omhelzen? 1) Volstrekt niet. Niet alles
wat moeilik en gevaarlik is dient tot oefening, maar alleen hetgeen
bevordert dat tot stand wordt gebracht wat ons voor ogen staat. Wat
betekent het tot stand komen van wat ons voor ogen staat? Het betekent
ons verlangen en ons vermijden zo te behandelen dat we geen
verhindering ondervinden. Wat is dat? Dat ons niet ontgaat waarnaar we
verlangen en dat wij niet geraken tot wat wij vermijden. Daartoe moet
ook ons oefenen trachten te komen. Want daar 't niet mogelik is
zonder strenge en gestadige oefening te verkrijgen dat geen verlangen
ons ontgaat en we nooit geraken tot wat wij vermijden, moet men wel
weten dat, indien men toelaat dat die oefening zich wendt tot de dingen
buiten ons, buiten onze vrije keus, men noch zijn verlangen zal
verkrijgen noch zal ontkomen aan wat men vermijdt. En daar de grote
kracht der gewoonte ons tot die buiten ons liggende dingen voert,
indien we gewoon zijn daarop verlangen en vermijden te richten, moeten
we tegen over die gewoonte een andere stellen; waar onze voorstellingen
ons 't meest doen afglijden, moeten we als tegenstelling oefening
aanwenden.
Ik
ben tot genot geneigd, dan zal ik tot oefening meer dan nodig schijnt
naar de tegenovergestelde zijde gaan. Ik schuw hard werken; ik zal mijn
voorstellingen forceren en oefenen, opdat ik ophoud al dergelijke
arbeid te vermijden. Want wat is iemand die zich oefent? Hij die leert
zijn verlangen ter zijde te laten, zijn vermijden alleen toe te passen
op wat binnen zijn keus valt en oefening 't meest toe te passen
op 't geen 't moeilikst te bedwingen is. Daarom moet de een
zich in iets anders oefenen dan de ander, Wat doet hier ter zake
't balanceren met een palmboom of 't rondlopen met een tent
van huiden, een vijzel en stamper? 2) Man, als je lichtgeraakt bent,
oefen je er dan in om je te laten uitschelden en het je niet
aantetrekken indien je beledigd wordt. Later zal je het zover brengen
dat, al slaat iemand je, je bij je zelf zult zeggen: "Verbeeld-je
dat je een standbeeld hebt omhelsd". En vervolgens om fatsoenlik
wijn te gebruiken, niet tot oefening in het drinken (want er zijn ook
dwazen die zich daarin oefenen), maar om in 't begin je er van te
onthouden, en dan ook van een meisje of een stuk koek af te blijven.
Later zult ge misschien tot proef te gelegener tijd in 't
strijdperk gaan om te zien of de voorstellingen u nog evenzeer de baas
zijn. Maar in 't begin moet ge de sterksprekende vermijden.
't Is een ongelijke strijd tussen een mooi meisje en een jongmens
die begint te filosoferen; 't spreekwoord zegt: een pot en een
steen gaan niet goed samen 3).
Na verlangen en vermijden komt
als tweede punt voor de wijsgeer de aandrift en de afkeer, opdat hij
luistere naar de rede, inachtneme de juiste tijd en plaats en alle
betamelikheid van die soort.
Het derde punt betreft het
beamen, het heeft betrekkig op wat verleidelik en meeslepend is. Want
gelijk Sokrates zeide dat men niet moet leven zonder onderzoek, zo moet
men ook geen voorstelling zonder onderzoek aanvaarden, maar zeggen:
"Wacht eens, laat ik eens zien wie gij zijt en van waar gij
komt", juist zoals schildwachten bij nacht zeggen: "toon
mij de tekenen tot herkenning". "Hebt gij het door de
natuur gegeven herkenningsteken, dat elke voorstelling bezitten moet
als zij aanvaard zal worden?" En ten slotte zouden
lichaamsoefeningen als middelen tot zedelike oefening kunnen
gelden, indien zij enige strekking hebben tot verlangen en vermijden;
maar als zij dienen moeten tot pralerij, dan zijn zij 't werk van
iemand die zich wendt naar 't geen buiten hem ligt, die jaagt
naar iets anders en op zoek is naar toeschouwers, die zullen zeggen:
"O, wat een groot man!" Daarom heeft Apollonius 4) goed
gezegd: "Wanneer ge u voor uw eigen nut wilt oefenen, neem dan
eens bij grote hitte een slok water in de mond, spuw die uit, -
en zeg het aan niemand!"
1) Men verhaalde dat Diogenes,
om zich te harden, bij koud weer naakt een marmeren beeld omhelsde.
't Is mogelik dat hier een toespeling op dit verhaal wordt
gemaakt. Diogenes was echter in de ogen van Epictetus een volmaakte
wijsgeer en de hier vermelde handelwijze wordt als een wijsgeer
onwaardig voorgesteld. De uitdrukking, "een palmboom
oprichten" is niet van elders bekend; misschien moet men denken
aan de toer van een equilibrist die een paal in de vorm van een
palmboom balanceert (van daar mijn vertaling) of aan 't klimmen
in een vrij staande, niet in de grond gestoken, mast. 2) Wellicht
wordt bedoeld het ronddragen van zwaar en eenvoudig huisraad ten
bewijze dat men bij geringe behoefte "al het zijne bij zich kan
hebben". De passage is echter onduidelik. 3) Deze
spreekwijze doet denken aan ons "vuur en stroo", dat zeker
in dit geval het gevaar beter aanwijst dan een vergelijking met de
fabel van de ijzeren en de aarden pot; hier zijn twee aarden potten bij
elkander. 4) Wie deze Apollonius was, is niet bekend. De oefening
wordt ook aan Plato toegeschreven. De laatste woorden zijn het aardigst.
HOOFDSTUK XIII
Wat is eenzaamheid en wie is eenzaam?
Eenzaamheid is een toestand van hulpeloosheid. Want wie alleen is, is
niet tevens eenzaam, zoals ook iemand die in een menigte zich bevindt
niet noodzakelik niet-eenzaam is. Wanneer wij immers een broeder, een
zoon of een vriend, met wie wij nacht en dag samen waren hebben
verloren, zeggen wij dat we eenzaam zijn achter gelaten, terwijl we
misschien in Rome zijn, waar zulk een groot getal mensen ons ontmoet en
in 't zelfde huis woont en we mogelik een menigte bedienden
hebben. Want een eenzame is, naar 't begrip dat we hechten aan
het woord, iemand die hulpeloos is en blootgesteld aan wie hem kwaad
willen doen. Daarom zeggen we op reis dan vooral dat we eenzaam en
verlaten zijn, wanneer we rovers tegenkomen. Want niet het gezicht van
een mens neemt de eenzaamheid weg, maar van iemand die trouw is,
onrecht schroomt en hulpvaardig is. Ja, als alleen-zijn maakt dat we
eenzaam en verlaten zijn, zeg dan dat ook Zeus bij de wereldbrand dit
is, en dat ook hij weeklaagt over zijn lot: "Ik rampzalige, die
noch Hera, noch Athene, noch Apollo, noch wie ook als broeder, zoon,
kleinzoon of bloedverwant heb!" 1) Er zijn er zelfs die beweren
dat hij, alleen over in de wereldbrand, zo doet. Want zij kunnen zich
het leven van wie alleen is niet voorstellen, en dat omdat zij uit gaan
van iets natuurliks, de neiging tot omgang, de trek tot elkander, het
aangenaam verkeer met medemensen. Maar 't is niettemin plicht om
er voor zorg te dragen dat men zich zelf genoeg kan zijn, dat men met
zich zelf kan omgaan; zoals Zeus met zich zelf omgaat, rust heeft in
zich zelf, zijn eigen bestuur begrijpt en gedachten koestert die Hem
betamen, zo moeten ook wij met ons zelf kunnen spreken, geen ander
nodig hebben, niet verlegen zijn met 't gebruik van onze tijd;
wij moeten onze gedachten bepalen bij het goddelik bestuur en bij onze
verhouding tot al 't overige; wij moeten nagaan hoe wij vroeger
ons gedroegen tegenover wat voorvalt en hoe wij dat tans doen; wat nu
nog ons bedroeft en hoe ook dat kan worden genezen of verwijderd; wij
moeten ook als iets van deze dingen verricht kan worden, zorgen dat het
verricht wordt naar zijn eis.
Gij
ziet immers nu, dat Caesar ons een diepe vrede schijnt te verschaffen;
er zijn niet meer oorlogen en gevechten, geen grote benden van rovers
te land of ter zee, maar men kan op elk uur reizen, en varen van Oost
naar West. Kan hij soms ons ook vrede verschaffen van koorts, van
schipbreuk, brand, aardbeving of bliksem? Of van de liefde? Dat kan hij
niet. Van rouw? Neen. Van nijd? Neen, van eenvoudig geen enkel van deze
dingen. Maar de wijsbegeerte beweert dat zij ook van deze dingen vrede
kan verschaffen. Wat zegt zij dan? "Mensen, indien gij op mij
achtslaat bij al wat gij doet en waar gij ook zijt, dan zult gij niet
bedroefd worden, niet toornig, gij zult niet gedwongen worden of
verhinderd, maar gij zult onverstoord en vrij van alles uw leven
doorbrengen". Wanneer deze vrede aan iemand verkondigd is, niet
door Caesar (want hoe zou die hem verkondigen?), maar door God door
middel van onze rede, zal hij dan niet, alleen zijnde, aan zichzelf
genoeg hebben, wanneer hij nagaat en bedenkt: "nu kan mij geen
enkel kwaad overkomen: voor mij bestaat geen rover of aardbeving, alles
is vol vrede, alles is onverstoord; elke stad, elke bijeenkomst, elke
buurman, elke kameraad is voor mij onschadelik. Een, wien dat ter harte
gaat, geeft voedsel. Een geeft kleding. Een geeft gevoel. Een
aangeboren opvattingen. En wanneer Hij het noodzakelike niet geeft,
blaast Hij de terugtocht; Hij heeft de deur geopend en zegt u:
"ga". Waarheen? Naar niets verschrikkeliks, maar daarheen
waarvan gij gekomen zijt, naar wat u lief en verwant is, naar de
elementen der natuur. Wat vuur in u was, gaat tot vuur, wat aarde was
tot aarde, wat geest was tot geest, wat water was tot water. Er is geen
Hades of Acheron, Cocytus of Pyriphlegeton, maar alles is vol goden en
daemonen". Iemand die hierover denkt, de zon, de maan en de
sterren aanschouwt, die geniet van de aarde en de zee, is evenmin
eenzaam als hulpeloos. "Maar hoe dat? Als nu eens iemand op mij,
als ik alleen ben, afkomt en mij doodt?" Dwaas, niet u, maar uw
lijf.
Wat is dan eenzaamheid en verlegenheid? Waarom zullen we
ons tot minder maken dan kleine kinderen? Wat doen die als men ze
alleen laat? Zij nemen scherven en zand en bouwen wat, gooien het om en
beginnen opnieuw, en op die wijze hebben zij altijd iets om handen. Zal
ik dan als gij wegvaart zitten schreien dat ik alleen achtergelaten en
zo eenzaam ben? Heb ik geen scherven en geen zand? Doen de kinderen zo
in hun onverstand, en zijn wij door ons verstand ongelukkig?
Grote
macht is altijd gevaarlik voor een beginner. Wij moeten dus die dingen
zo goed mogelik verdragen, maar in overeenstemming met onze natuur...
niet voor een teringlijder 2). Beoefen eens de levenswijze van een
zieke, om op een andere tijd als een gezond mens te leven. Vast, drink
water, onthoud u van elk verlangen, om later wèl iets, en dan
iets redeliks, te verlangen. En wanneer het met rede geschiedt, dan
zult ge op de goede wijze verlangen, wanneer gij in u zelf iets goeds
hebt. Maar neen: we willen dadelik als ware wijzen leven en de mensen
van nut zijn. Tot wat voor nut? Wat doet gij? Hebt gij u zelf geholpen?
Wilt gij hen verder brengen? Hebt gij dan u zelf verder gebracht? Wilt
gij hen helpen? Toon dan aan u zelf wat voor soort mensen de
wijsbegeerte vormt, en leuter niet. Help onder het eten degenen die met
u eten, help drinkende de drinkenden, en doe dat door voor iedereen te
wijken, door voor hen plaats te maken, door niet kwalik te nemen. Help
op die manier de mensen en besproei hen niet met uw gesputter.
1) De Stoa leert dat het heelal periodiek in vuur opgaat en herboren wordt. Zeus alleen overleeft de wereldbrand. 2)
De samenhang met het voorafgaande ontbreekt. Men moet verder aannemen
dat na 't woord "natuur" iets is weggevallen, b,v.:
"worstelen is goed voor een gezond mens".
HOOFDSTUK XIV
Sommige losse gezegden.
Gelijk goede koorzangers niet solo kunnen zingen, maar wel met veel
anderen te zamen, zo kunnen sommige mensen niet alleen gaan. Mens, als
je iets betekent, loop dan alleen, spreek tot je zelf en verstop je
niet in het koor. Word eens uitgelachen, zie eens rond en schud je eens
door elkaar om te weten wie je bent.
Wanneer
iemand water drinkt (in plaats van wijn) of iets anders doet om zich te
onthouden, zegt hij bij elke gelegenheid tot iedereen: "ik drink
water". Drink je dan water alleen om water te drinken? Mens, als
dat drinken goed voor je is, drink dan, anders handel je dwaas. En als
waterdrinken heilzaam voor je is, zwijg er dan van tegenover degenen
die van zulke mensen niet gediend zijn. Wel, wil-je juist aan die
lieden behagen? 1)
Sommige dingen gebeuren om hun zelfs wil,
andere naar omstandigheden of naar een bepaald plan, of ter wille van
het maatschappelik verkeer of van onze positie. Twee dingen moet men
van de mensen weg nemen: eigenwaan en gebrek aan zelfvertrouwen.
Eigenwaan is zich in te beelden dat men niets meer nodig heeft, gebrek
aan zelfvertrouwen te menen dat men niet voorspoedig kan zijn onder
zoveel moeilike omstandigheden. De eigenwaan wordt door argumentatie
weggenomen, en dat heeft Sokrates in de eerste plaats gedaan
2)......Dat de zaak niet onmogelik is, ga dat maar eens
onderzoeken, dat onderzoek zal je geen kwaad doen. En wijsbegeerte is
bijna hetzelfde als na te gaan hoe 't mogelik is onbelemmerd te
verlangen en onbelemmerd te vermijden. "Ik ben meer dan gij, want
mijn vader is oud-consul". Een ander zegt: "ik ben
oud-tribuun, gij niet". Als we paarden waren, zoudt ge zeggen:
"mijn vader liep harder", of "ik heb overvloed van
gierst en gras", of "ik heb een mooi halstuig". Wat
zou het nu wezen als ik dan sprak: "laat dat zo zijn; laten we
dan eens om 't hardst lopen". Kom, is er dan voor een mens
niet iets zo als het hardlopen voor een paard, om te zien wie de beste
en wie de mindere is? Bestaat er geen schroom, trouw, rechtvaardigheid?
Toon dat ge daarin de beste zijt, omdat ge als mens de beste zijt. Als
ge mij zegt: "ik kan geweldig schoppen", zal ik u
antwoorden dat ge trots zijt op wat een ezel kan.
1) De laatste woorden zijn ironies, Bedoeld wordt: erger de mensen niet die geheelonthouders niet mogen lijden, 2) Hier is een gaping in de tekst.
HOOFDSTUK XV
Dat men alles na rijp beraad moet aanvangen.
Let bij elk ding op hetgeen het eerst komt en op wat er volgt; pak de
zaak eerst daarna aan. Anders zult ge vol animo beginnen, daar ge niet
overdacht hebt wat er al op volgt, maar later, als 't een en
ander duidelik wordt, zult ge 't schandelik laten zitten.
"Ik wil in de Olympiese spelen overwinnen". Maar ga na wat
voorafgaat en wat volgt; als 't dan tot uw voordeel is, moet ge
't werk beginnen. Ge moet u aan de regels houden, eten wat
voorgeschreven wordt, u onthouden van zoete koek, u oefenen volgens
voorschrift op een bepaalde tijd, bij hitte of koude, geen koud water
drinken of geen wijn wanneer 't u lust; in een woord gij moet u
overgegeven hebben aan uw trainer als aan een dokter.
Als
dan de strijd begint, moet ge u in 't zand wentelen, misschien uw
arm uit 't lid rekken of uw voet verstuiken, veel stof slikken,
zweepslagen krijgen als strafpunten, en na dit alles misschien nog
overwonnen worden. Overweeg dit alles en begin dan, indien ge er nog
lust in hebt, het worstelen; begrijp dat je anders je zult gedragen als
de kinderen, die nu eens worstelaartje spelen, dan gladiatortje, dan
eens op de trompet blazen en dan weer een liedje zingen: in
één woord al wat ze met plezier hebben zien doen. Zo zijt
ge nu eens een athleet, dan weer een gladiator, een wijsgeer of een
rhetor, maar niets met uw gehele ziel, maar als een aap bootst ge alles
na wat ge ziet en telkens bevalt u nu dit dan dat, maar wat ge gewoon
zijt verveelt u. Want ge zijt niet na beraad begonnen, ge hebt niet de
gehele zaak van alle kanten nagegaan en getoetst, maar gehandeld op
goed geluk en slap.
Zo willen ook sommige mensen, als ze een
wijsgeer gezien hebben en iemand horen spreken gelijk Euphrates
(hoewel, wie kan zo spreken als hij?), ook zelf wijsgeer worden. Mens,
ga eerst na wat dat betekent, en dan uw eigen aard, wat die kan
verdragen. Wilt ge worstelaar worden, zie dan naar uw schouders, uw
dijen, uw lenden. De een is hiervoor, de ander voor iets anders van
nature geschikt. Gelooft ge, dat ge, levend zoals nu, een
wijsheidbegerige kunt zijn?
Gelooft ge dat ge zoals tans kunt
eten, drinken, boos wezen en uit uw humeur zijn? Ge moet waken,
zwoegen, sommige begeerten overwinnen, uw huisgenoten verlaten, door
een gewone slaaf veracht worden, uitgelachen worden door wie u
ontmoeten, in alles 't afleggen: in bestuurs- en ereposten en
voor 't gerecht. Als ge dat hebt overwogen, pak de zaak dan aan,
als 't u goed dunkt en als ge in ruil wenst te krijgen
onverstoordheid, vrijheid en gemoedsrust. Doe het anders niet, opdat je
niet als kinderen nu eens wijsgeer, dan weer belastingpachter, of
advokaat of keizerlik gouverneur wilt zijn. Die dingen gaan niet samen.
Wees een man uit één stuk, goed of kwaad, ontwikkel uw
eigen hoger zielsvermogen of wat daar buiten valt, doe uw best voor wat
in u of voor wat buiten u ligt; dat wil zeggen: neem de positie in van
een wijsgeer of van een leek. Toen Galba 2) vermoord was zei iemand tot
Rufus: "Wordt ook in dit geval de wereld door een voorzienigheid
bestuurd?" Hij antwoordde: "Ben ik ooit van Galba uitgegaan
om aan te tonen dat de wereld door een voorzienigheid wordt
bestuurd?"
1) Euphrates was een Stoïcijn wiens lessen in hoog aanzien stonden. 2)
Galba (68/69 n.Kr,) werd beschouwd als een voortreffelik keizer, en
vergeleken bij zijn voorganger Nero was hij dat zeer zeker.
HOOFDSTUK XVI
Dat men voorzichtig moet zijn met zijn omgang.
Het is onvermijdelik dat wie veel omgaat met andere mensen, het zij
voor conversatie of voor feestmaaltijden of in 't algemeen door
gemeenschappelik leven, óf aan hen gelijk wordt óf dat
zij zich nar hem veranderen. Immers als men een dove kool brengt bij
een gloeiende, dan zal óf de eerste de andere uitdoven óf
de tweede de eerste doen ontgloeien. Daar 't gevaar dus zo groot
is, moet men voorzichtig zijn in zijn omgang met niet-wijsgerigen,
bedenkende bij zulk verkeer dat het onmogelik is in aanraking te komen
met iemand die vuil is van roet zonder zelf besmeerd te worden. Want
wat zult ge doen indien hij als volgt spreekt over gladiatoren,
paarden, athleten, of, wat nog erger is, over mensen in het algemeen:
"Die is slecht en die is goed; dat is goed gedaan en dat
slecht". Of ook als hij iemand bespot of belachelik maakt of
onhebbelik is? Beschikt iemand van u over het middel van een
citerspeler, die zijn citer ter hand neemt en dadelik bij 't
grijpen van de snaren begrijpt welke vals zijn, en dan zijn instrument
stemt? Heeft iemand het vermogen van Sokrates om bij elk verkeer
't gezelschap aan zijn zijde te brengen? Hoe zoudt ge daaraan
komen? Neen, onvermijdelik wordt gij door de niet-wijsgerigen
meegesleept.
Waarom
zijn zij dan sterker dan gij? Omdat zij hun kletspraat als gevolg van
hun oordeel uiten, terwijl uw mooie woorden alleen van uw lippen komen;
daarom zijn ze slap en dood, en 't is walgelik om uw aansporingen
te horen over die ongelukkige deugd waarover onophoudelik wordt
gekletst. Op die manier zijn de onwijsgerigen u de baas, Want altijd is
een oordeel sterk, onoverwinnelik. Totdat bij u dus die mooie
opvattingen vastheid hebben gekregen en gij een zeker vermogen hebt
verworven dat u beveiligt, raad ik u aan niet onvoorzichtig u met
onwijsgerigen in te laten. Anders zal dag aan dag al wat gij op kollege
optekent versmelten als was in de zon. Blijft dus, waar ge ook gaat,
ver van de zon, zolang ge nog opvattingen van was hebt. Daarom raden de
wijsgeren ook aan om 't vaderland te verlaten, daar de oude
gewoonten u in beslag nemen en verhinderen dat er een begin gemaakt
wordt met een nieuwe gewoonte. We kunnen het niet velen dat de mensen
die ons tegenkomen zeggen: "Kijk, die man doet aan filosofie, die
man die zo en zo is". Op dezelfde manier zenden doktoren mensen
die langdurig ziek zijn naar een andere streek en naar een andere
lucht, en daar doen zij goed aan. Gij moet ook andere gewoonten
invoeren; maakt uw opvattingen vast in u, studeert ze in. Maar neen,
gij gaat van hier naar een voorstelling, naar een gladiatorengevecht
kijken, naar een galerij waar men worstelt of naar een circus; van daar
gaat gij hierheen en vice versa, altijd blijvende wie gij zijt. En zo
is er geen sprake van een mooie levenswijze, noch van aandacht en
toezicht op u zelf; gij vraagt u niet af: "Hoe behandel ik de
voorstellingen die tot mij komen? In overeenstemming met de natuur of
niet? Hoe zal ik er op reageren? Naar behoren of niet? Zal ik tot
hetgeen buiten mijn vrije keus ligt zeggen dat 't mij niet
aangaat?" Als ge dus niet zo gesteld zijt, laat dan uw vroegere
gewoonten varen, vermijdt dan de onwijsgerigen, indien ge wilt beginnen
eens mensen van karakter te zijn.
HOOFDSTUK XVII
Over de voorzienigheid.
Wanneer gij iets verwijt aan de voorzienigheid, keer dan tot u zelf in
en gij zult zien dat het logies noodzakelik was. "Ja, maar die
onrecht heeft gedaan is er beter aan toe". In hoeverre? Wat
't geld betreft? In dat opzicht is hij ook beter dan gij, omdat
hij vleit, schaamteloos is, zijn nachtrust er voor over heeft. Wat is
daar verwonderlik in? Maar let er eens op of hij ook in dat andere er
beter aan toe is, of hij meer trouw en meer gevoel van schroom heeft?
Dat zult gij niet bevinden, maar waarin gij hem de baas zijt, daarin
zijt ge er ook beter aan toe. Ik zelf heb eens aan iemand die zich
ergerde over de voorspoed van Philostorgus gezegd: "Zoudt ge wel
uw slaapkamer willen delen met Sura?" 1) - "De Hemel
beware me voor die dag!" - Waarom ergert ge u er dan over
dat hij krijgt waarvoor hij verkoopt? En waarom prijst gij hem
gelukkig, nu hij dingen heeft verkregen door middelen die gij
verafschuwt? En wat voor kwaad doet de voorzienigheid indien ze aan de
sterkste ook 't grootste stuk geeft? Of is 't niet een
sterker ding om gevoel van schroom te hebben dan rijkdom? -Dat
gaf hij toe. -Waarom ergert ge u dan als ge 't beste hebt?
Herinner u altijd en laat het u steeds voor de geest staan dat
krachtens een natuurwet de sterke van dat waarin hij sterk is meer
heeft dan de zwakke; dan zult ge u nooit ergeren. "Maar mijn
vrouw behandelt mij slecht". Goed; als iemand u vraagt wat dat
betekent, zeg dan: "mijn vrouw behandelt mij slecht".
"Is 't niets anders?" Neen. "Mijn vader geeft
mij niets" ....2) Moet men uit zich zelf er nog bijvoegen
dat dit iets kwaads is en dat terwijl het niet waar is? Daarom moeten
we niet de armoede verwerpen, maar onze mening over de armoede; dan zal
't ons welgaan.
1) Van Philostorgus kennen wij alleen de naam; Sura werd uit de senaat gestoten, wij weten niet waarom. 2) Hier is vermoedelik uitgevallen: "als iemand u vraagt wat dat betekent, zeg dan, mijn vader geeft mij niets". Zie de voorafgaande zin.
HOOFDSTUK XVIII
Dat men zijn gemoedsrust niet moet laten verstoren door 't geen ons bericht wordt.
Wanneer u iets bericht wordt dat verontrust, heb dan de gedachte
onmiddellik gereed dat er niets bericht wordt dat betrekking heeft op
onze vrije keus. Kan iemand u soms berichten dat ge een verkeerde
opvatting of een verkeerd verlangen hebt gekoesterd? - Volstrekt
niet. - Maar wel dat iemand gestorven is; wat kan u dat dan
schelen? Dat iemand kwaad van u spreekt; wat kan u dat dan schelen? Dat
uw vader het een of ander zal doen; tegen wie? Toch niet tegen iemands
vrije keuze? Hoe kan hij dat? Maar tegen uw schamel lijf of uw duiten?
Ge zijt veilig; dat gaat niet tegen u. Maar de rechter verklaart u
schuldig aan goddeloosheid. Hebben de rechters dat ook niet verklaard
van Sokrates? Is die schuldigverklaring soms uw werk? - Neen.
- Wat gaat het u dan aan? Uw vader heeft iets te verrichten, en
als hij daarin te kort schiet, heeft hij vernietigd de vader in hem, de
tedere en zachtmoedige vader. Vraag niet of hij daardoor nog iets
anders verloren heeft. Want iemand kan niet in een ander opzicht schade lijden
dan waarin hij zich heeft vergrepen. Aan de andere kant is 't uw
zaak om u standvastig, eerbiedig en zonder drift te verdedigen. Anders
vernietigt gij de zoon in u, de eerbiedige, nobele zoon. Welnu dan?
Loopt de rechter geen gevaar? Neen, ook hij loopt hetzelfde gevaar.
Waarom vreest gij dan nog voor zijn vonnis? Bekommer u niet om 't
verkeerde van een ander. Voor u is het verkeerd om u slecht te
verdedigen, wacht u daarvoor alleen; zoals of gij gevonnisd of niet
gevonnisd wordt het werk van een ander is, zo is ook het onrecht
't werk van een ander. "Die en die dreigt u" -
Mij? Neen. - "Hij geeft op u af". - Het is zijn
zaak hoe hij zijn plicht vervult. - "Hij zal u
onrechtvaardig veroordelen!" - Die arme man!
HOOFDSTUK XIX
Hoe is de houding van een wijsgeer en hoe die van een onwijsgerige?
't Eerste verschil tussen een wijsgeer en een die het niet is,
bestaat daarin dat de laatste zegt: "Helaas, hoe ongelukkig ben
ik door mijn kindje, mijn broer, mijn vader!", maar als de andere
ooit gedwongen is "helaas" te zeggen, zal hij er bij stil
staan en dan zeggen: "door mij zelf". Want geen dingen
buiten onze keus kunnen onze vrije keus belemmeren, maar alleen deze
zichzelf. Als wij nu ook daartoe neigen, zodat als we 't spoor
bijster zijn, wij ons zelf beschuldigen en ons herinneren dat niets
anders dan een mening de oorzaak is van verstoorde gemoedsrust en van
onstandvastigheid, dan zweer ik u bij alle Goden dat wij vorderingen
hebben gemaakt. Maar tans hebben we van 't begin af een andere
weg ingeslagen. Al dadelik, toen we nog kinderen waren en we door onze
onoplettendheid ergens tegen aan stieten, heeft 't kindermeisje
niet ons een standje gegeven, maar ze sloeg de steen! Want wat had die
steen gedaan? Had die wegens de domheid van uw kind uit de weg moeten
gaan? En ook weer, als we uit het bad komende het eten niet klaar
vonden, dan bracht onze gouverneur niet onze begerigheid tot bedaren,
maar hij sloeg de kok. Man, we hebben je toch niet tot gouverneur van
de kok, maar van het kind aangesteld; verbeter dat, wees het van nut.
Op dezelfde manier blijken we, ook ouder geworden, kinderen te zijn.
Want in de muziek is een onervarene een kind, in de spraakkunst een die
de regels niet kent en in 't leven wie geen wijsgerige opvoeding heeft genoten.
HOOFDSTUK XX
Dat men van alle dingen buiten ons voordeel kan hebben.
Men is het er vrijwel over eens dat in zake theoretiese voorstellingen
goed en kwaad in ons ligt, en niet in de dingen buiten ons. Niemand
zegt dat het feit "'t is dag" goed, of
"'t is nacht" slecht is, en dat van alle slechte
dingen het slechtste is dat drie vier zou zijn. Ja, maar wat verder?
Men noemt wetenschap goed en dwaling slecht, zodat er zelfs met de
leugen iets goeds gepaard gaat, namelik de wetenschap dat het een
leugen is. Zo moest het nu ook gaan in het leven. Is gezondheid iets
goeds, ziekte een kwaad? Neen, man. Maar wat dan wel? Op een goede
manier gezond zijn is goed, op een slechte manier slecht. - Zodat
men ook van een ziekte voordeel kan hebben? - Kan dat, bij den
Hemel, niet ook van de dood? Kan het niet van verminking? Gelooft gij
dat Menoeceus 1) weinig voordeel er van had dat hij stierf? - Wie
zo iets zegt, gun ik hetzelfde voordeel! - Wacht eens, mannetje,
heeft hij zich niet gehandhaafd als een vaderlandslievend, edeldenkend,
trouw en nobel mens? Zou hij dat alles niet verloren hebben als hij was
blijven leven? Zou hij dan niet aan het tegenovergestelde zijn zorg
besteed hebben? Zou hij niet geworden zijn een lafaard, een
karakterloze, een vijand van zijn vaderland, een die zijn leven
't liefst heeft? Kom, gelooft gij dat hij weinig baat vond bij
zijn sterven? Neen, maar had de vader van Admetus 2) veel voordeel bij
zijn zo lafhartig en ellendig in leven blijven? Is hij niet later toch
gestorven? Laat toch na, bij de Goden, de stoffelike dingen te
bewonderen, maakt niet langer u zelven tot slaven in de eerste plaats
van de dingen, en dan van hen die de macht hebben om die dingen te
verschaffen of te ontnemen.
Kan
men dus voordeel van die dingen hebben? - Ja, van alle dingen.
- Ook van wie ons uitscheldt? - Maar welk nut heeft niet de
athleet van hem die tot vooroefening met hem worstelt? Groot nut. En op
dezelfde manier wordt wie mij uitscheldt de man die mij vooroefeningen
verschaft: hij oefent mijn vermogen om uit te houden, om bedaard en
zachtzinnig te blijven. Is dat niet zo? Maar die mijn nek grijpt, mijn
lendenen en mijn schouders in de goede positie brengt, is nuttig voor
mij en de trainer zegt te recht: "hef de ijzeren stang met beide
handen", waarbij ik des te meer nut heb hoe zwaarder die stang is. Zou
dan iemand die mij oefent in gelatenheid niet nuttig voor mij wezen?
Dat te beweren is niet weten hoe men nut heeft van zijn medemensen.
Deugt uw buurman niet? Ja, voor hemzelf niet, maar voor mij is hij
goed: hij oefent me in welwillend en billik oordelen. Is uw vader niet
goed? Voor hemzelf niet, maar voor mij is hij 't wel. Dat is het
toverstokje van Hermes. "Raak aan wat je wil, zegt 't
spreekwoord, en 't wordt goud". Neen, dat gebeurt niet,
maar breng mij wat ge wilt en ik zal het tot iets goeds maken. Kom maar
aan met ziekte, met dood, armoe, smaad, en halszaak, dat alles zal door
't toverstokje van Hermes goed worden. "Wat wilt gij van de
dood maken?" Wat anders dan dat hij u tot eer zal zijn of dat gij
door hem metterdaad kunt tonen wat iemand is die opvolgt wat de natuur
wil? "Wat zult ge van ziekte maken?" Ik zal tonen wat
ziekte betekent, ik zal er mij in onderscheiden door standvastig en
geestelik welvarend te zijn, ik zal de dokter niet vleien en niet
smeken om dood te gaan. Wat verlangt gij nog meer? Wat gij mij ook
geeft, ik zal het maken tot iets gelukkigs, voorspoedigs, dat eerbied-
en benijdenswaardig is.
Neen, zegt men: "Pas op dat ge
niet ziek wordt; 't is iets kwaads". Juist alsof iemand
zei: "Pas op dat ge nooit de voorstelling krijgt dat drie gelijk
is aan vier; 't is iets kwaads". Mens, hoe zou het iets
kwaads zijn? Indien ik 't opvat zoals het behoort, hoe kan
't mij dan nog schaden? Zal 't mij niet veeleer van nut
zijn? Als ik de juiste opvatting heb van armoede, van ziekte, van geen
deel te hebben aan de regering, is dat mij dan niet genoeg? Zal dat
alles niet nuttig wezen? Waarom moet ik dan nog goed en kwaad zoeken in
wat buiten mij ligt?
Maar hoe gaat het? Dit is alles goed en
wel op kollege, maar niemand neemt het mee naar huis; dadelik is er
weer ruzie met de knecht, met de buren, met wie u voor de gek houden of
uitlachen. Ik wens 't beste aan Lesbius 3), omdat hij me dageliks
er van overtuigt dat ik niets weet.
1) Menoeceus deed
door zelfmoord de voorspelling in vervulling in dat Thebe gered en Ares
verzoend zou worden, indien een lid van 't koninklik huis zich
opofferde. 2) Zie aantekening op II, 22, 11. 3) Lesbius, onbekend persoon; misschien een ironies kompliment aan een toehoorder die graag disputeerde.
HOOFDSTUK XXI
Aan hen die lichtvaardig leermeesters worden,
Wie niet anders dan de theorieën geleerd hebben, willen dat
dadelik weer uitbraken, zoals maaglijders hun voedsel. Verteer het
eerst, dan zult ge het zeker zo niet uitbraken; anders wordt het
werkelik een braakmiddel, iets dat vuil en oneetbaar is. Bewijs liever,
door hetgeen door u teruggegeven wordt, een zekere verandering van uw
hoogste zielsvermogen, zoals athleten hun schouders laten zien ten
bewijze van wat ze beoefend en wat ze gegeten hebben, en zoals zij die
een kunst hebben geleerd tonen waardoor ze dat geleerd hebben. Een
architekt komt niet vertellen: "hoort naar mij wat ik u van de
bouwkunst zal verhalen", maar hij neemt aan 't bouwen van
een huis, maakt dat zoals 't behoort en toont zo dat hij de kunst
verstaat. Doe ook zo: eet en drink als een mens, kleed u, trouw, verwek
kinderen en wees een goed burger; verdraag smaad, een onwelwillende
broer of vader, verdraag zulk een zoon, buurman of medereiziger. Toon
ons zulke daden, opdat we zien dat ge de waarheden der wijsgeren in u
hebt opgenomen. Maar neen! "Komt horen naar de kommentaren die ik
geef". Ga weg en zoek mensen die je daarmee bespuwt. "Ik
zal u waarlik de werken van Chrysippus uitleggen, zoals niemand anders,
zijn zegswijze zal ik helder uiteenzetten, en ik zal hier en daar er
iets bijvoegen van Antipatrus' en Archedemus'
meeslependheid ".
Verlaten
daarvoor de jongelui hun vaderland en hun ouders om te komen luisteren
naar uw uitlegging van woordjes? Moeten zij niet naar huis gaan als
mannen die uithoudingsvermogen hebben, behulpzaam zijn en
onverstoorbaar, die zulk een leeftocht mee gekregen te hebben, dat zij
daarvan uitgaande flink kunnen dragen wat hun overkomt en dit hun tot
een sieraad zo wordt? En hoe zult gij iets meegeven van wat gij zelf
niet bezit? Want hebt ge van den aanvang af iets anders gedaan dan u af
te tobben over 't oplossen van syllogismen, van in hun tegendeel
overgaande stellingen, en van redeneringen die op ondervraging
berusten? "Maar die-en-die is ook docent; waarom ik dan
niet?" Slaaf, zulke dingen gebeuren niet op goed geluk of zoals
het treft, maar men moet er de leeftijd voor hebben, een bepaalde
levenswijs en God tot leider. Is dat niet waar, zegt ge? Maar niemand
verlaat de haven dan na geofferd te hebben aan de Goden en na hun hulp
te hebben ingeroepen, en de mensen zaaien niet lukraak, maar nadat ze
Demeter hebben aangeroepen; en zal dan, wanneer iemand zulk een groot
werk heeft aangevangen zonder de hulp der Goden, hij dat veilig doen en
zullen degenen die tot hem gaan dat tot hun geluk doen?
Mens,
wat doet ge anders dan de mysterieën ontheiligen door te zeggen:
"In Eleusis is een tempel, hier ook. Daar is een hierophant, ik
zal ook een hierophant voorstellen. Daar is een heraut; ik zal er ook
een aanstellen. Daar is een fakkeldrager, hier zal er ook een zijn.
Fakkels zijn daar en zijn hier. Wat men uitroept is hier en is daar
hetzelfde. Waarin verschilt dan hetgeen daar gebeurt van hetgeen hier
geschiedt?" Spotter met de godsdienst, is er geen verschil? Zijn
dezelfde dingen nuttig op de verkeerde plaats en op een verkeerde tijd?
Neen, maar zo iets gebeurt nadat men heeft geofferd en gebeden, zich
rein heeft gemaakt en bovendien zich in de stemming heeft gebracht dat
men tot een heilige handeling, een zeer oude handeling, komt. Zo alleen
worden de mysterieën heilzaam, zo alleen krijgen wij de
voorstelling dat door 't voorgeslacht dit alles is ingesteld ter
opvoeding en verbetering van ons leven. Maar gij brengt die
mysterieën op straat en ontheiligt ze op een ongeschikte tijd, op
een ongeschikte plaats, zonder offers, zonder reiniging; gij hebt niet
de kleding die een hierophant moet hebben, niet de ware haardracht,
noch de ware band om uw hoofd, noch de stem, noch de leeftijd van hem;
gij hebt u niet, gelijk hij deed, rein gemaakt, maar gij uit alleen
dezelfde uitroepen die gij eens hebt opgevangen. Zijn dan die uitroepen
op zich zelf heilig?
Op een andere manier moet men die dingen
aanvatten; is een groot werk, geheimzinnig, niet op goed geluk gedaan
en toevertrouwd aan de eerste, de beste. En ook wijs te zijn is
misschien niet voldoende om zorg te dragen voor jonge mensen; men moet,
bij Zeus, bovendien nog een zekere vlugheid van begrip en biezondere
geschiktheid hebben, ook een bepaald lichaamsgestel is daarvoor nodig,
en bovenal dat de godheid aangeraden heeft die plaats in te nemen.
Zoals zij Sokrates aanraadde het ambt te aanvaarden van weerlegger, aan
Diogenes om als een vorst de mensen de waarheid te zeggen, aan Zeno
om theoreties onderwijs te geven. Maar gij opent uw sanatorium met
niets tot uw beschikking dan geneesmiddelen, maar waar en hoe die
aangewend moeten worden, dat weet gij niet en daar maakt ge u niet druk
over. "Zie die man heeft die oogzalf; ik heb die ook". Maar
kunt ge ook die zalf gebruiken? Weet ge soms ook wanneer en hoe hij zal
baten en aan wie? Waarom gooit ge met de muts naar de gewichtigste
dingen? Waarom zijt ge lichtzinnig? Waarom pakt ge iets aan dat u niet
voegt? Laat dat over aan wie het wel kunnen en met ere. Vermeerder niet
de slechte naam die de wijsbegeerte heeft, behoor niet tot degenen die
haar in opspraak brengen. Als de theorieën u interesseren, ga dan
zitten en pas die op u zelf toe; noem nooit u zelf een wijsgeer en sta
niet toe dat een ander het doet, maar zeg: "Hij heeft het mis;
want ik verlang niet naar iets anders dan vroeger, mijn aandrift gaat
niet tot iets anders en ik beaam niet iets anders, en in 't
algemeen ben ik bij 't gebruik van mijn voorstellingen geen ander
mens geworden dan die ik vroeger was". Denk zo en spreek zo over
u zelf, als ge goed wilt denken; zo niet, speel dan maar 't
dobbelspel en doe wat ge doet. Want dat betaamt u.
HOOFDSTUK XXII
Over het Cynisme,
Een kennis die een neiging scheen te hebben om zich bij de Cynici aan
te sluiten, vroeg hem wat voor een man een cynicus behoort te zijn en
wat dat begrip inhoudt. Hij antwoordde: "We zullen dat rustig
overdenken, maar zoveel kan ik u zeggen dat wie zulk een grote zaak
onderneemt zonder de Godheid er in te kennen, de toorn der Goden
ondervindt en niet anders zal doen dan zich in 't openbaar
onbehoorlik gedragen. Want in een goed bestuurd huis gaat toch ook
niemand binnen en zegt bij zich zelf: "ik moet hier 't huis
besturen". Anders zal de huisheer, wanneer hij thuis gekomen is
en ziet dat de man eigenmachtig orders uitdeelt, hem bij zijn kraag
pakken en afranselen.
Zo gaat het ook in deze grote staat, het heelal. Want ook hier is een
Bestuurder die alles verordent. "Gij zijt de zon; gij kunt in uw
rondgang een jaar en de jaargetijden vaststellen, de veldvruchten doen
toenemen en voeden, de winden doen opsteken en doen bedaren, het
lichaam der mensen met mate verwarmen; ga, volbreng uw rondgang en
breng alles in beweging, van het grootste tot het kleinste. Gij zijt
een kalf; wanneer een leeuw komt, doe dan wat ge moet doen, of ge zult
jammeren. Gij zijt een stier, kom dus naar voren om te strijden, want
dat is u opgelegd en gij moet en kunt het doen. Gij kunt het leger
tegen Troje aanvoeren, wees Agamemnon. Gij kunt een tweekamp met Hector
bestaan, wees Achilles". Maar als Thersites er bij kwam en
aanspraak maakte op de aanvoering, zou hij die óf niet krijgen,
óf als hij die kreeg zou hij, met velen tot getuigen, een
schandelik figuur maken. Beraadslaag dus, gij ook, nauwgezet over de
zaak, die zo is anders dan gij meent. "Ik draag nu een versleten mantel
en die zal ik dan ook dragen; ik slaap nu op een harde rustplaats, en
dat zal ik dan ook doen; ik zal een bedelzak en een stok nemen en ik
zal beginnen met rond te gaan en aan wie ik tegenkom geld vragen en hen
uitschelden; als ik iemand zie die pikpleisters gebruikt om zijn
gezicht glad te maken, zal ik hem de mantel uitvegen, ook als hij
geplakt haar draagt en een purperen kleed". Als ge u de
zaak zo voorstelt, blijf er dan af; raak er niet aan, 't is niets
voor u. Maar als 't mogelik is dat ge naar de ware voorstelling
der zaak u zelf niet onwaardig rekent, ga dan eens na welk een groot
werk ge onderneemt.
In de eerste plaats moet ge wat uw eigen
leven betreft in geen enkel opzicht blijken te doen wat ge nu doet,
noch tegen de godheid, noch tegen enig mens een grief hebben; elk
verlangen moet ge afschaffen en alleen vermijden wat binnen onze keus
ligt; toorn, wrok, afgunst of medelijden moet gij niet kennen; geen
meisje moet u mooi lijken, geen roem, geen jongen, geen koekje: alles
van geen waarde. Dit moet ge weten, dat andere mensen hun muren, huizen
en duisternis vóór zich hebben geplaatst, wanneer zij
doen wat daarmee te maken heeft, en dat ze veel hebben om zich te
verbergen. Iemand heeft zijn deur op slot, een wacht voor zijn
slaapkamer: "als er iemand komt, zeg hem dan: meneer is niet
thuis, hij heeft geen tijd".
Een cynicus moet in plaats
van dit alles zijn gevoel van schroom vóór zich hebben
geplaatst; anders zal hij in de open lucht en ongekleed zich te schande
maken. Dat is zijn huis, zijn deur, zijn bewaking, zijn duisternis. Hij
moet zelfs niets wat van hem is willen verbergen (anders gaat verloren
wat hem tot een Cynicus maakt, tot een man die vrij in de buitenlucht
leeft; hij is dan begonnen bang te zijn voor iets dat buiten onze keus
ligt, en behoefte te hebben aan iets dat hem verbergt), en hij kan dat
niet als hij het wil. Hoe en waar zou hij zich verstoppen? En als bij
geval zulk een man die ons aller opvoeder, ons aller paedagoog is, eens
ten val komt, wat moet hij dan niet ondervinden! Kan iemand die voor zo
iets bevreesd is, nog de moed hebben om met heel zijn ziel op andere
mensen toezicht te houden? Onuitvoerbaar, onmogelik. In de eerste
plaats moet gij uw hoogste zielsvermogen zuiver houden en dit al
dadelik vaststellen: "mijn gedachten zijn voortaan de stof die ik
moet bewerken, zoals de timmerman 't hout en de schoenmaker het
leer; dat bewerken is 't rechte gebruik maken van mijn
voorstellingen. Mijn lijf is niets voor mij, de delen daarvan evenmin.
De dood? Laat die komen, 't zij van het geheel, 't zij van
een deel. Ballingschap? Waarheen kan men mij verbannen? Buiten de
wereld is niet mogelik. En waarheen ik ook ga, daar is de zon, de maan,
de sterren, daar zijn dromen en voortekens, daar is omgang met de
Goden".
En wie op die wijze zich heeft voorbereid, kan
dan daarmee als echte Cynicus niet volstaan, maar hij moet weten, dat
hij als een bode van Zeus gezonden is tot de mensen om hun te tonen dat
zij ten opzichte van goed en kwaad in dwaling verkeren en het wezen van
goed en kwaad zoeken waar het niet is, terwijl ze er niet over denken
waar het wèl is; ook is hij gezonden om, gelijk Diogenes, toen
hij na de slag bij Chaeronea naar Philippus was gezonden, als verkenner
te dienen. Want inderdaad is een Cynicus iemand die moet verkennen wie
vrienden en wie vijanden zijn van de mensen; hij behoort nauwkeurig te
verkennen en dan de waarheid komen berichten, niet door vrees
verbijsterd, zodat hij als vijanden aanwijst wie dat niet zijn, noch op
een andere wijze door zijn voorstellingen van zijn stuk of in
verwarring gebracht. Hij moet dus in staat zijn om zich op te richten,
als 't zo treft, en het toneel bestijgen om als Sokrates uit te
roepen: "O, mensen waar gaat gij heen? Wat doet gij,
ongelukkigen? Als blinden draait gij her en der; gij zijt een andere
weg ingeslagen, gij zijt het goede pad kwijt geraakt, voorspoed en
geluk zoekt gij waar die niet zijn en gij gelooft niet wie u
terechtwijst. Wat zoekt gij die buiten u? In 't lichaam is het
niet. Als gij het niet gelooft, ziet dan naar Myron en Ophellius
(wrschl. twee athleten). In 't bezit is het niet. Als ge het niet
gelooft, ziet dan naar Croesus, en naar de tegenwoordige rijken, van
hoeveel jammer hun leven vol is. In bestuursposten zit het niet. Anders
toch zouden zij die twee of driemaal consul waren gelukkig zijn, maar
ze zijn dat niet. Wie zullen wij hieromtrent geloven? U, die het
uiterlik van hun bestaan ziet en verblind wordt door die voorstelling,
of hen zelf? Wat zeggen zij? Luister naar hen, wanneer zij jammeren en
klagen, wanneer zij geloven dat, juist door dat consulschap, die eer en
dat aanzien, hun leven ellendiger en gevaarliker is. In 't
keizerschap zit het niet. Anders zouden Nero en Sardanapalus gelukkig
geweest zijn. Maar zelfs Agamemnon was niet gelukkig, hoewel een
beschaafder man dan Sardanapalus of Nero, want wat deed hij terwijl de
anderen snurkten?
Menigmaal trok hij zijn haren met wortel en al uit zijn voorhoofd,
Ongelukkige, wat van u is in zoo slechte staat? Uw bezit? Neen, rijk
zijt gij in goud en in brons. Uw lichaam? Neen. Wat is er dan slecht
aan toe? Datgene van u wat veronachtzaamd en bedorven is, datgene
waardoor wij verlangen, vermijden, aandrift hebben en afkeer. Hoe is
dat veronachtzaamd? Het kent niet het wezen van het goede waartoe het
was geschapen en dat van het kwade, het weet niet wat zijn eigendom en
wat hem vreemd is. En als een van die uiterlike dingen er slecht aan
toe is, dan heet het: "Helaas, de Grieken zijn in gevaar".
Arm hoogste zielsvermogen dat alleen veronachtzaamd, dat alleen niet
verzorgd wordt! "Ze zullen sterven, omgebracht door de
Trojanen!" Als de Trojanen ze niet doden, zullen ze dan toch niet
sterven? "Ja, maar niet allen te gelijk". Waar is 't
onderscheid? Want als sterven een ongeluk is, dan is 't in
gelijke mate een ongeluk als men te zamen of alleen sterft. Zal er soms
iets anders gebeuren dan scheiding van ons armzalig lichaam en onze
ziel? "Niets anders". En als de Grieken sterven, is dan
voor u de deur gesloten? Is 't u verboden te sterven?
"Neen". Waarom weeklaagt gij dan? "Helaas ik
ongelukkige, een koning, die de scepter van Zeus voert!" Een
ongelukkige koning is een ongerijmdheid, even als een ongelukkige God.
Wat zijt ge dan? Ge zijt inderdaad een herder, want ge schreit zoals de
herders doen, wanneer de wolf een van hun schapen rooft, en degenen
over wie gij heerst zijn schapen. Waarom kwaamt ge hier? Liep uw
verlangen gevaar, uw vermijden, uw aandrift of uw afkeer? "Neen,
zegt hij, maar 't vrouwtje van mijn broer was geschaakt".
Is 't dan geen voordeel om bevrijd te worden van een
echtbreekster? "Zullen we dan ons door de Trojanen laten
verachten?" Door wie, door verstandige of door onverstandige
mensen? Als 't verstandige mensen zijn, waarom voert ge dan
oorlog tegen hen, en als 't onverstandige zijn, wat kan 't
u dan schelen?
"Waarin
ligt dan het goede als het hierin niet is gelegen? Zeg gij ons dat,
onze geëerde boodschapper en verkenner!" "Daar waar
gij niet meent dat het is en waar gij het niet wilt zoeken. Want als
gij het wildet, zoudt gij bevinden dat het in u zelf ligt en dan zoudt
gij niet buiten u zelf ronddolen en ge zoudt niet naar 't vreemde
zoeken alsof 't het uwe was. Keert tot u zelf in, leert degelik
uw aangeboren opvattingen kennen. Hoe stelt ge u het goede voor? Het is
geestelike welvaart, geluk en vrijheid van belemmering. Kom, stelt ge u
niet voor dat het van nature iets groots is? Dat het iets van waarde
is, iets dat niet kan schaden? In welke materie moet men die geestelike
welvaart en dat onbelemmerd zijn zoeken, in dwang of in vrijheid?
"In vrijheid". Is uw lijf dan vrij of onderworpen?
"Dat weten wij niet". "Weet gij niet dat het
onderworpen is aan koorts, jicht, oogziekte, dysenterie, aan
dwingelanden, aan vuur, ijzer, aan alles wat sterker is? "Ja,
't is onderworpen". Hoe kan dan iets dat bij 't
lichaam behoort onbelemmerd zijn? Hoe kan iets groot en van waarde
zijn, dat van nature dood, aards en van slijk is? Hoe dan, hebt ge
niets dat vrij is? "Mogelik niets". Maar wie kan u dwingen
te beamen wat een leugen schijnt te zijn? "Niemand". En wie
niet te beamen wat waar schijnt? "Niemand". Hieruit ziet
gij dat er in u iets is dat van nature vrij is. Verlangen, vermijden,
aandrift hebben en afkeer, zich tot iets voorbereiden of een voornemen
koesteren, wie van u kan dat doen zonder een voorstelling van wat zijn
voordeel of zijn plicht is?" "Niemand". Gij hebt dus
ook in dit geval iets dat onbelemmerd en vrij is. Ongelukkigen,
ontwikkelt dat dan, draagt dan zorg hiervoor en zoekt hier het goede.
Maar
hoe is het mogelik dat iemand die niets heeft, geen kleren, geen huis,
geen haard, geen slaaf, geen vaderstad, en die slordig is van haar,
toch gelukkig kan leven? Zie, God heeft u iemand toegezonden die
metterdaad zal bewijzen dat zo iets wel mogelik is. "Zie naar
mij, zegt de Cynicus, ik heb geen huis, geen stad, geen bezitting, geen
slaaf; ik slaap op de grond, ik heb geen vrouw, geen kinderen, geen
goevernementswoninkje, alleen de aarde, de hemel, en één
versleten mantel, en toch, wat ontbreekt mij? Ben ik niet zonder smart,
zonder vrees, ben ik niet vrij? Wie van u heeft ooit gezien dat ik niet
verkreeg wat ik verlangde, of verviel tot wat ik vermeed? Heb ik ooit
gemord tegen een god of een mens? Heb ik ooit een grief tegen iemand
gehad? Heeft men mij soms knorrig gezien? Hoe ga ik hen tegemoet die
gij vreest en 't hof maakt? Alsof ze slaven zijn, niet waar? Wie
die mij ziet meent niet dat hij zijn koning en zijn meester voor zich
ziet?"
Zie, dat zijn de woorden van een Cynicus, zo is
zijn karakter, zo neemt hij zich voor te leven. Maar neen, 't is,
denkt men, die ongelukkige bedelzak, die stok en zijn grote kaken, dat
opeten of wegstoppen van wat men ook geeft, het beschimpen te pas of te
onpas van wie hem tegenkomt, en het vertonen van zijn mooie schouder.
Weet ge hoe men zo iets moet aanvangen? Neem een spiegel, bezie uw
schouder, kijk eens hoe uw lenden en dijen zijn. Man, gij wilt u
opgeven voor de Olympiese spelen, niet voor een onbetekenende, armelike
wedstrijd. 't Is niet mogelik alleen te verliezen en dan weg te
gaan, maar gij moet in de eerste plaats ten aanzien van de gehele
wereld het schandelik afleggen, niet slechts tegenover de Atheners
alleen, of de Spartanen of de inwoners van Nicopolis; verder moet
iemand die lichtzinnig de zaak begint geranseld worden en
daarvóór nog dorst lijden en brandende hitte en veel stof
slikken.
Overweeg het nauwkeuriger, leer u zelf kennen,
ondervraag uw daemonium, begin niet zonder God. Want als Hij 't u
aanraadt, weet dan dat Hij wil dat gij óf groot wordt óf
veel slaag zult krijgen. Want dit is ook als iets heel moois
samengeweven met 't leven van een Cynicus: hij moet zich laten
ranselen als een ezel en nog liefhebben wie hem slaat, alsof hij de
vader of de broeder was van allen. Neen, doe dat niet, maar als iemand
u slaat, ga dan midden op straat schreeuwen: "O Keizer, wat
ondervind ik in uw tijd van vrede! Laten we naar de proconsul
gaan". Maar wat heeft een Cynicus te maken met de Keizer of een
proconsul of met wie ook, behalve met Hem wiens afgezant hij is en die
hij vereert, met Zeus? Roept hij iemand anders aan dan hem? Is hij er
niet van overtuigd dat, wat hij ook van al die dingen lijdt, Zeus het
is die hem oefent? Toen Heracles door Eurysthenes geoefend werd, meende
hij niet dat hij ongelukkig was, maar zonder aarzelen verrichtte hij
alles wat hem was opgedragen; en zal dan hij die door Zeus als athleet
wordt geoefend, zal die schreeuwen en murmureren, hij die waard is de
staf van Diogenes te voeren? Hoor eens wat die tot de voorbijgangers
zeide toen hij de koorts had: "Domoren, waarom blijven jullie
niet staan? Jullie gaat de lange weg naar Olympia om de strijd van
onbetekenende athleten te zien, maar willen jullie niet de strijd zien
die een man voert tegen de koorts?" Zou zo iemand een grief
hebben tegen de god wiens afgezant hij was? Hij die juist trots was op
de moeilike omstandigheden en meende dat de voorbijgangers dat als een
schouwspel verdienden aan te zien. Welke grief zou hij hebben? Dat hij
zich waardig gedraagt? Waarvan zou hij Hem beschuldigen? Dat hij des te
schitterender zijn deugdelikheid kan tonen? Kom, wat zegt gij over
armoede, dood en moeite? Hoe vergeleek hij zijn geluk met dat van de
koning van Perzië? Hij meende veeleer dat er geen vergelijking
mogelik was. Want waar onrust, smart en vrees is, waar onvervulde
verlangens zijn en men vervalt tot wat men wil mijden, waar nijd en
ijverzucht is, hoe is daar plaats voor geluk? Waar slechte meningen
zijn, daar moet noodzakelik al dat ongelukkige aanwezig zijn. -
Het
jongemens vroeg hem of hij, Epictetus, in geval van ziekte zou gehoor
geven aan het verlangen van een vriend om bij hem te komen en hem op te
passen. Hij antwoordde: "Waar kunt ge me helpen aan de vriend van
een Cynicus? Er zou immers een tweede aan hem gelijk zijn om zijn
vriendschap waardig gerekend te kunnen worden. Hij behoort een
deelgenoot te zijn van zijn scepter en van zijn heerschappij, tevens
een degelik dienaar om zijn vriendschap te verdienen, zooals Diogenes
de vriend was van Antisthenes en Crates van Diogenes. Of meent gij dat
als iemand naar hem toe gaat en hem groet, hij een vriend van hem is en
de ander hem al waardig keurt bij hem binnen te gaan? Als ge dan zulke
gedachten hebt, zie dan liever om naar een mooie mesthoop om er de
koorts te krijgen, een plaats die tegen de Noordewind beschut, zodat je
geen kou lijdt. Ik geloof dat je naar 't huis van den een of
ander wilt gaan om er een hele tijd je genoegen te eten. Waarom
onderneem je dan zulk een groot ding? Zal, vroeg 't jongemens
verder, een Cynicus vrouw en kinderen beschouwen als iets van
buitengewoon belang? - Indien ge mij een staat van wijze mensen
laat onderstellen, dan zal wel niemand lichtvaardig een Cynicus worden.
Want waarom zou hij zulk een levenswijs aanvaarden? Maar als hij dat
toch doet, dan zal niets hem verhinderen om te trouwen en kinderen te
verwekken. Zijn vrouw immers zal zijn zoals hij en zijn schoonvader
evenzeer; ook zijn kinderen zullen zo worden opgevoed. Doch zoals de
toestand nu is, nu we als 't ware in slagorde moeten staan,
behoort een Cynicus niet te worden afgeleid, maar, geheel zich wijdend
aan het dienen van de Godheid, met de mensen om kunnen gaan, niet
gebonden door individuele verplichtingen, los van alle betrekkingen die
hij niet kan verbreken met behoud van zijn rol als rechtschapen mens,
terwijl, als hij die in acht neemt, hij zal te kort schieten als
afgezant, verkenner en heraut van God.
Denk er aan dat hij aan
zijn schoonvader zich in sommige opzichten moet wijden, dat hij aan de
overige bloedverwanten van zijn vrouw en aan haar zelf moet geven wat
hun toekomt; hij moet dus uitgesloten worden van zijn werk om als
ziekenoppasser op te treden of voor levensonderhoud te zorgen. Om maar
een paar voorbeelden te noemen, hij behoort een grote ketel te hebben,
waarin hij warm water kan maken voor zijn kind om het in een kuip te
baden; als zijn vrouw in de kraam ligt, moet hij wol, olie, een krib,
een drinkglas hebben (zo wordt 't huisraad hoe langer hoe
groter); en nu spreek ik nog niet van al 't overige dat hem in
beslag neemt en hem afleidt. Waar blijft dan de man die als een koning
voor 't algemeen welzijn tijd heeft,
Aan wie 't volk is betrouwd en aan wie zo veel gaat ter harte,
de man die toezicht moet houden op de anderen, die gehuwd zijn en
kinderen hebben; hij moet nagaan wie met zijn vrouw goed en wie met
haar niet goed omgaat; wie lastig is, welk huisgezin in goede toestand
verkeert en welk niet; als een geneesheer moet hij rondgaan en de pols
voelen: "gij hebt de koorts, gij hebt hoofdpijn, gij jicht; gij
moet dieet houden, gij eten, gij niet baden; gij moet onder het mes,
gij onder het brandijzer". Waar vindt iemand die aan individuele
verplichtingen gebonden is, daarvoor de vrije tijd? Wel, moet hij geen
kleertjes verschaffen aan zijn kroost? Moet hij ze niet naar de
schoolmeester sturen, voorzien van wastafeltjes, griffels,
opschrijfboekjes? En dan nog hun krib gereed maken? Want zij kunnen
niet zo van de moederschoot Cynici worden. Doet gij 't niet, dan
zou 't beter zijn ze dadelik te vondeling te leggen dan ze op die
manier te doden. Ga nu eens na waartoe we de Cynicus brengen, hoe wij
hem zijn koningschap ontnemen. - Jawel, maar Krates trouwde.
- Ge hebt een geval genoemd door liefde tot stand gekomen en ge
onderstelt een vrouw die een tweede Krates was. Maar wij hebben het
over gewone huweliken, zonder biezondere omstandigheden, en dan
bevinden we dat bij die toestand de zaak voor een Cynicus niet van
't grootste belang is.
Maar
hoe zal, vroeg hij, de Cynicus de gemeenschap dan nog in stand houden?
- De Hemel beware je! Wie bewijzen groter diensten aan de
mensheid: degenen die twee of drie apen van kinderen in de wereld
brengen om hen te vervangen, of zij die naar vermogen op alle mensen
toezicht houden, wat zij doen, hoe zij zich gedragen, waar zij voor
zorgen en wat zij, tegen hun plicht, verwaarlozen? Hebben zij die
kinderen nalieten meer goed gedaan aan de Thebanen dan Epaminondas, die
kinderloos stierf? En heeft Homerus minder bijgedragen tot de
gemeenschap dan Priamus, die vijftig ellendelingen verwekte of dan
Danaus of Aeolus? Verder: zal niet een militair kommando, of 't
schrijven van een boek, iemand af houden van huwelik en kinderen
krijgen en zal men van hem dan menen dat hij zijn kinderloosheid niet
tegen niets heeft geruild, maar zal dat koningschap van een Cynicus
niet een evenredige vergoeding wezen? Begrijpen wij dan niet of hebben
wij geen voorstelling van de grootte en de waarde van Diogenes'
karakter, maar letten we op de tegenwoordige Cynici, "die
tafel-en-poorthonden" 1), die in niets op de vroegere gelijken
dan dat ze ook plegen te veesten? Anders toch zou ons dit niet
getroffen hebben en zouden we er ons niet over verbazen dat een Cynicus
niet trouwt en kinderen verwekt. Maar, man, hij maakt alle mensen tot
zijn kinderen, de mannen tot zijn zonen, de vrouwen tot zijn dochters,
en in die rol komt hij tot alle mensen en bekommert hij zich om
iedereen. Of gelooft gij dat hij uit bemoeizucht afgeeft op wie hij
tegenkomt? Hij doet het als vader, als broeder en als dienaar van Zeus,
ons aller vader. Vraag nu, als ge wilt, mij ook nog of de Cynicus zich
met de Staat bemoeit.....Hansworst, zoekt ge naar een grotere
staat dan die waarmee hij zich bemoeit? Of zal iemand in Athene gaan
spreken over inkomsten en belastingen, als hij tot alle mensen het
woord moet voeren, evenzeer over Atheners als over Korinthiërs of
Romeinen, en dat niet over belastingen of inkomsten, noch over oorlog
of vrede, maar over geluk en ongeluk, over slagen en mislukken, over
slavernij en vrijheid? Vraagt ge mij als iemand zulk een staat dient of
hij zich met staatszaken bemoeit? Vraag mij ook of hij een bestuurspost
zal willen bekleden, en ik zal u weer zeggen: dwaas, welke post is
belangrijker dan die hij bekleedt?
Zo iemand moet ook een
bepaald lichaamsgestel hebben, want als iemand optreedt die
teringachtig is, mager en bleek, dan maakt zijn getuigenis niet meer de
zelfde indruk. Hij moet niet alleen door de gaven van zijn ziel aan de
leken tonen dat men zonder de dingen die zij bewonderen rechtschapen
kan zijn, maar ook door zijn lichaam bewijzen dat een eenvoudig, sober
leven in de vrije lucht het lichaam niet schaadt: "zie, ook
hiervan getuig ik en getuigt mijn lichaam". Zo deed ook Diogenes,
want glanzend van gezondheid ging hij rond en hij trok juist door zijn
lichaam de aandacht van de mensen. Maar een Cynicus die meelij
inboezemt maakt de indruk een bedelaar te zijn, allen keren zich van
hem af, allen stoten zich aan hem. Hij behoort er ook niet vuil uit te
zien, en niet ook daardoor de mensen van zich te jagen, maar ook zijn
onverzorgd uiterlik moet rein en aantrekkelik wezen. Een Cynicus moet
ook een natuurlike innemendheid hebben en slagvaardigheid (anders wordt
hij wat neus-vuil en niets anders), om snel en als terloops te kunnen
antwoorden op wat zich voordoet. Zo als Diogenes aan iemand die zeide:
"Gij zijt die Diogenes die niet gelooft dat er Goden zijn",
ten antwoord gaf: "Hoe zou ik u dan als gehaat door de Goden
kunnen beschouwen?" En ook weer toen Alexander de Grote naast
hem stond, toen hij sliep, en sprak: "'t Past niet een
raadgevend man de gehele nacht te verslapen", antwoordde hij, nog
slapend: "Hem aan wie 't volk is betrouwd en aan wie
zó veel gaat ter harte". Boven alles moet zijn hoogste
zielsvermogen zuiverder zijn dan de zon, anders is hij een lichtzinnige
goochelaar, die, zelf met iets behept, anderen de les leest. Zie toe
wat dat betekent. Aan de koningen en de tyrannen onder ons maakte hun
gewapende lijfwacht het mogelik om boosdoeners te straffen, hoewel ze
zelf niet deugden, maar aan een Cynicus geeft het geweten die macht.
Wanneer hij ziet dat hij ten bate van zijn medemensen wakker is en
zwoegend, dat hij in zijn slaap zijn reinheid heeft bewaard, ja dat de
slaap hem nog reiner heeft verlaten, dat alle gedachten die hij zich
eigen gemaakt heeft die zijn van een vriend en dienaar der goden en van
een die deel heeft aan Zeus' wereldbestuur, dat hij altijd
vóór zich heeft het woord:
Leid gij mijn weg, o Zeus, en Lot mij toegedacht
en
"dat geschieden moge al wat aan de Goden behaagt", -
hoe zou zulk een man dan niet de moed hebben om rondborstig te spreken
tot zijn broeders, tot zijn kinderen, in één woord tot al
zijn verwanten?
Zo iemand is noch onbescheiden, noch een
bemoeial; want als hij toezicht houdt over de dingen der mensen,
bemoeit hij zich niet met de zaken van anderen, maar met zijn eigene.
Anders kunt ge ook wel een generaal een bemoeial noemen, wanneer die
opzicht houdt over de soldaten, hen monstert en inspekteert en degenen
die 't reglement overtreden straft. Maar indien ge zelf een stuk
koek onder uw arm verstoppend, anderen de les leest, dan zal ik u
zeggen: zou-je niet liever in een hoekje gaan opeten wat je gestolen
hebt? Waarom laat je de anderen niet met vrede? Wie ben-je? De stier of
de bijenkoningin? Toon me de kentekenen van je opperheerschappij, zoals
die dieren ze door de natuur hebben gekregen. Maar als je een hommel
bent, die aanspraak maakt op de heerschappij over de bijen, geloof je
dan niet dat je medeburgers je uit zullen stoten, zoals de bijen dat de
hommels doen? De Cynicus moet zoveel lijdzaamheid bezitten dat de grote
menigte hem voor zo ongevoelig als een steen houdt; niemand beschimpt
hem, niemand slaat hem, niemand scheldt hem uit: hij laat zijn armzalig
lichaam door iedereen behandelen zoals men wil. Hij herinnert zich
immers dat het zwakkere noodzakelik door het sterkere overwonnen moet
worden in datgene waarin het zwakker is, en dat zijn lijf zwakker is
dan de grote menigte, 't minder krachtige zwakker dan wie
krachtiger zijn. Hij zal dus nooit een strijd aangaan waarin hij
overwonnen kan worden, maar hij doet onmiddellik afstand van de dingen
die buiten zijn eigenlik bezit liggen, hij maakt geen aanspraak op wat
aan anderen is onderworpen. Maar waar het geldt vrije keus en gebruik
van voorstellingen, daar zult ge eens zien hoeveel ogen hij heeft,
zodat ge zoudt zeggen dat, bij hem vergeleken, Argus blind was. Is er
bij hem in enig geval haastige beaming, een roekeloze aandrift, een
verlangen dat niet bevredigd kan worden, een vermijden dat mislukt, een
voornemen dat niet ten uitvoer wordt gebracht? Kent hij vitzucht,
vernedering of naijver? Hierbij toont hij zijn aandacht en zijn
energie, bij al 't overige ligt hij op zijn rug en snurkt in
diepe vrede. Een dief of een dwingeland van zijn vrije keus is niet
denkbaar. Maar wel over zijn lijf? Dat wel. Over zijn waardeloos hebben
en houden? Dat wel, en ook over zijn ambten en eerbewijzen. Wat behoeft
hij zich dan over die dingen te bekommeren? Wanneer iemand hem daarmee
schrik wil aanjagen, zegt hij: "Ga kinderen opzoeken; voor die
zijn mombakkessen verschrikkelike dingen, maar ik weet dat ze van leem
en van binnen hol zijn".
Over een zaak van zo grote betekenis beraadslaagt ge.
Als ge dus dat inziet, dan (zo waar helpe u de Hemel) stel het uit en
zie eerst hoe ge er toe zijt voorbereid. Let op wat Hektor tegen
Andromache zegt: "ga liever naar huis om te weven",
"maar 't strijden zal 't werk zijn van mannen.
't Meeste van allen van mij" (Ilias, VI, 492 vlg.).
Zo begreep hij zowel zijn eigen voorbereiding als haar zwakheid.
1) Een toespeling op twee plaatsen van Homerus waar gesproken wordt van kwaadaardige aan de poort liggende honden (Ilias, XXII,
69) en van honden die leven van de tafel hunner meester. Bij de
poorthonden kan men wel denken aan de clienten die aan de deur van hun
beschermers de z.g. Sportula, letterl.: korfje met eetwaren, ook wel de vervangende "douceur", ontvingen.
HOOFDSTUK XXIII
Aan degenen die voorlezingen en disputen houden om te pralen.
Begin met tot u zelf te zeggen wie ge zijn wilt, en richt al uw
handelingen daarop. Immers bij alle andere zaken zien wij dat dit
gebeurt. Athleten bepalen eerst wat voor athleten zij willen zijn en
dan gaan ze doen wat daarbij behoort. Kiest iemand de lange baan, dan
moet hij een daarvoor geschikt dieet, een bepaalde wijze van lopen, een
bepaalde massage, een bepaalde lichaamsoefening in acht nemen; kiest
hij de korte baan, dan is dat alles anders, en kiest hij het pentathlon
dan is 't nog meer verschillend. Hetzelfde zult ge opmerken bij
de ambachten. Wilt ge een timmerman worden, dan zult ge die
voorbereiding hebben, wilt ge smid worden dan een andere, daarvoor
geschikt. Want we doen alles op goed geluk wat we niet op een bepaald
doel richten, en we falen als we 't op iets verkeerds hebben
gericht. Nu is er tweeërlei norm, een algemene en een biezondere.
De eerste is dat men een mens wil zijn. Wat houdt dat in? Dat men niet
doet als een schaap, zacht maar op goed geluk, en ook niet als een wild
dier, anderen schadend. En de biezondere norm betreft ieders bezigheid
en zijn vrije keus. De citerspeler moet handelen als een citerspeler,
de timmerman als een timmerman, de wijsgeer als een wijsgeer, de
redenaar als een redenaar. Wanneer ge dus zegt: "Komt hier, hoort
wat ik u zal voorlezen", zorg dan in de eerste plaats er voor dat
ge dat niet op goed geluk doet. En vervolgens, als ge bevindt dat ge
het naar een bepaalde norm inricht, bezie dan of het wel de goede is.
Wilt ge nuttig zijn of geprezen worden? Nu hoort men dadelik iemand
antwoorden: "Wat betekent voor mij de lof van de grote
menigte?", en dat is goed gesproken. Die is inderdaad niets voor
een musicus, voor zover hij musicus is, en evenmin voor een
wiskunstige. Wilt ge dus nuttig zijn? Waartoe nuttig? Vertel ons dat
ook, opdat we haastig naar uw gehoorzaal lopen. Kan nu iemand nuttig
zijn voor anderen, die zelf niet iets nuttigs heeft ontvangen? Neen,
zomin als iemand die niet timmeren kan of die geen schoenen kan maken
nuttig kan zijn voor de timmerkunst of 't schoenmaken.
Wilt
ge nu te weten komen of ge zelf iets nuttigs hebt ontvangen? Kom dan
eens voor den dag met uw meningen, wijsgeer. Wat stelt verlangen in
uitzicht? Niet teleurgesteld te worden om het te verkrijgen. En wat het
vermijden? Niet er toe te geraken. Welnu, zorgen wij dat die beloften
vervuld worden? Spreek de waarheid, want als gij liegt zal ik u zeggen:
"Onlangs, toen uw toehoorders zonder animo bijeen waren gekomen
en u niet toejuichten, zijt ge terneergeslagen naar huis gegaan, en
toen kort geleden gij geprezen werdt zijt ge rondgegaan en hebt ge aan
iedereen gezegd: "Wat dunkt u van mij?" "'t Was
bewonderenswaardig, zo waar als 't me goed mag gaan".
"Hoe heb ik dat en dat gezegd?" "Wat?"
"Wel, waar ik Pan en de Nymphen heb geschetst?"
"'t Was buitengewoon". En zegt ge mij nu, dat ge in
uw verlangen en uw vermijden ugedraagt overeenkomstig de natuur? Loop
rond en maak dat een ander wijs. Heb je niet onlangs die-en-die
geprezen tegen je mening in? Heb je die andere, die Senator, niet
gevleid? Zou je willen dat je kinderen waren zoals hij? - In geen
geval! - Waarom heb je hem dan geprezen en over hem gepraat?
- 't Is een begaafde jonge man, die graag luistert naar een
voordracht. - Hoe kom je daaraan? - Hij bewondert mij.
- Daarmee is het bewijs geleverd!
Maar wat meent ge verder? Verachten die zelfde mensen u niet in 't geheim? Wanneer
nu iemand die er zich van bewust is dat hij niets goeds gedaan of
gedacht heeft een wijsgeer ontmoet die hem noemt: "edel van
aanleg, oprecht en onvervalst", wat meent ge dan dat hij anders
beweert dan: "die man heeft me
voor 't een of ander nodig?" Zeg me maar eens wat voor
edels hij getoond heeft? Kijk, hij gaat zo lang met u om, hij is een
toehoorder van uw voordrachten en van wat gij voorleest. Is hij nu tot
bezinning gekomen, is hij tot zich zelf ingekeerd, is hij tot besef
gekomen van 't kwade waarin hij verkeert, is hij zijn eigenwaan
kwijt, zoekt hij iemand die hem zal onderrichten? - Ja, dat zegt
hij. - Zoekt hij iemand die hem zal leren hoe men moet leven?
Neen, dwaas; maar hoe hij moet praten. En dat is ook de reden waarom
hij u bewondert. Luister eens naar wat hij zegt. "Die man
schrijft biezonder kunstig, veel mooier dan Dio". Dat is heel
iets anders. Niet waar, hij zegt niet: "die man is vol schroom,
goede trouw en gemoedsrust". En al had hij dat gezegd, dan zou ik
hem vragen: "Als die man betrouwbaar is, wat betekent dan dat
woord?" En als hij dat niet kon zeggen, zou ik er aan toevoegen:
"Leer eerst begrijpen wat je zegt en spreek dan."
Als
't nu zo slecht met je is gesteld en je zo gaapt naar lof en je
zo je toehoorders telt, wil-je dan nog anderen van nut zijn?
"Vandaag had ik veel meer hoorders". "Zeker,
veel". "Ik onderstel vijfhonderd". "Gekheid,
reken maar duizend". "Zoveel had Dio er nooit 1)".
"Hoe zou hij er aan komen?" "En zij begrijpen keurig
wat gezegd wordt". "Wat schoon is, geachte heer, kan zelfs
stenen ontroeren". Kijk, dat zijn woorden van een wijsgeer, dat
is nu de zielstoestand van iemand die zijn medemensen van nut wil zijn!
Dat is nu een man die naar rede heeft geluisterd en die de mededelingen
over Sokrates gelezen heeft als werkelik van Sokrates afkomstig, niet
alsof ze van Lysias of Isokrates waren! "Dikwels heb ik mij er
over verwonderd om welke redenen toch,... neen, om welke reden toch,
dat loopt gladder". Heb je niet dat alles juist zo gelezen als
men liedjes leest? Hadt gij ze gelezen zoals het behoort, dan zoudt ge
u niet met deze dingen hebben opgehouden, maar liever op dat andere
woord hebben gelet: "Mij kunnen Anytos en Meletos doden, maar
schaden kunnen zij mij niet", en ook: "Ik ben altijd van
dien aard geweest dat ik nooit op iets anders dat mij aanging heb
gelet, dan op de denkwijze die mij bij beschouwing de beste
toescheen". Wie heeft daarom ooit Sokrates horen zeggen:
"Ik weet iets en zal het onderwijzen?" Hij zond de een
hier, de ander daarheen. Derhalve ging men tot hem met het verzoek door
hem aan wijsgeren te worden aanbevolen, en hij bracht ze er heen en
stelde ze voor. Maar neen, hij zei zeker daarbij: "Kom vandaag
naar mijn voordracht luisteren in 't huis van Quadratus!"
Waarom zou ik naar u luisteren? Wilt gij mij vertonen hoe
sierlik gij de woorden bijeen brengt? Man, dat doet ge, maar wat baat
het u? "Maar prijs me". Wat betekent dat woord? "Roep
tot mij: Bravo, Bewonderenswaardig!" Goed, ik zeg dat. Maar als
de lof datgene is wat de wijsgeren onder de waarlik goede dingen
rekenen, in welk opzicht kan ik u dan prijzen? Als 't iets goeds
is te kunnen praten volgens de regels, leer 't mij en ik zal u
prijzen. "Moet men dan met tegenzin naar zo iets
luisteren?" Volstrekt niet. Ik luister ook niet zonder genoegen
naar een citerspeler, maar moet ik daarom ook gaan staan zingen bij de
citer? Hoor wat Sokrates zegt: "'t Zou ook niet betamen,
rechters, op mijn leeftijd als een jongmens bij u te komen en een
fraaie redevoering samen te stellen" 2). "Als een
jongmens", zegt hij. Want 't is inderdaad een lief kunstje
om woordjes te kiezen, die bij een te brengen, en dan te komen om ze
sierlik voor te lezen of uit te spreken en er met luider stem aan toe
te voegen: "Zo waar als ik u 't beste toewens: er zijn niet
veel mensen die dit kunnen begrijpen".
Nodigt een
wijsgeer uit om naar hem te komen luisteren? Trekt hij niet, even als
de zon tot zich trekt wat haar voedt 3), degenen tot zich aan wie hij
nuttig zal zijn? Welke dokter nodigt iemand uit om door hem behandeld
te worden? Hoewel, ik hoor dat nu de dokters in Rome dat doen, maar in
mijn tijd werden ze ontboden. "Ik nodig u uit om bij mij te komen
ten einde te vernemen dat ge er slecht aan toe zijt, en dat ge om alles
u meer bekommert dan om 't nodigste, dat ge niet weet wat goed en
wat kwaad is, dat ge rampzalig en ongelukkig zijt". Een mooie
uitnodiging! En toch, als 't woord van de wijsgeer dat niet te
weeg brengt, dan is dat woord dood en ook hij die het uitspreekt. Rufus
placht te zeggen: "Indien gij niets beters te doen hebt dan mij
te prijzen, zeg ik dingen zonder waarde". En hij sprak dan ook
zo, dat ieder van ons die daar zaten meende dat iemand aan Rufus iets
verkeerds van hem had medegedeeld, zo greep hij aan wat er in de wereld
gebeurt, zo stelde hij 't verkeerde voor ogen dat ieder bedreef.
Mensen,
de gehoorzaal van een wijsgeer is een dokters-spreekkamer; men moet er
niet vrolik, maar met een gevoel van pijn vandaan komen. Men gaat er
immers niet gezond heen, maar de een met een ontwrichte schouder, de
ander met een gezwel, een derde met een fistel of met hoofdpijn. En
moet ik u dan ideetjes en pikante gezegdetjes zitten vertellen, zodat
gij me prijst, maar weggaat, de een met zijn schouder in dezelfde
toestand waarin hij die meebracht, de ander met dezelfde hoofdpijn,
hetzelfde gezwel en dezelfde fistel? Moeten dan daartoe jonge mensen
hun ouders, hun vrienden, hun bloedverwanten en hun geldje in de steek
laten, om tegen u "Bravo" te zeggen als ge die pikante
gezegdetjes vertelt? Deed Sokrates zo, of Zeno of Cleanthes?
Hoe
nu? Bestaat er dan geen eigenaardige vorm voor 't aansporen tot
't goede? - Zeker, wie ontkent dat? Zo goed als er een
bestaat voor 't weerleggen of voor 't onderwijzen. Wie
heeft ooit als een vierde vorm van stijl de praalrede genoemd? Waarin
bestaat het aansporen tot het goede? Het is het vermogen om aan
één persoon of aan een menigte de tegenstrijdigheid aan
te tonen waarin zij ronddraaien, en dat zij zich om alles meer
bekommeren dan om wat zij werkelik wensen. Zij wensen immers wat tot
geluk voert, maar zij zoeken het op de verkeerde plaats. Moet men om
dat tot stand te brengen een menigte banken neerzetten en hoorders
uitnodigen, moet ge daartoe in een mooie kleding of in een sjofele
mantel de katheder bestijgen om te beschrijven hoe Achilles stierf? Bij
de Goden, laat toch na, zoveel in uw vermogen is, goede woorden en
goede dingen te schande te maken! Niets spoort meer aan tot het goede
dan dat de spreker aan zijn toehoorders duidelik maakt dat zij hem
nodig hebben. Of zeg mij maar eens, wie, die u heeft horen voorlezen of
voordragen, raakte in benauwdheid of keerde tot zich in of wie zeide
bij 't weggaan: "de wijsgeer heeft mij flink in mijn gemoed
gegrepen; ik moet niet langer zo handelen". Neen; zegt uw
toehoorder niet veeleer, wanneer gij 't heel mooi maakt, tegen
iemand: "hij heeft keurig gesproken over Xerxes", en dan
beweert de ander: "neen, maar dat over de slag bij de
Thermopylae!" Betekent dat nu naar een wijsgeer luisteren?
1) Bedoeld wordt vermoedelik Dio Chrysostomus van Prusa, wiens redevoeringen onder Nerva en Trajanus grote opgang maakten. 2) Zie Plato, Apologie, p. 17 C. en iets vroeger (21, 22) p. 30 C en Crito, p. 46 B, 3) De Stoa leert dat de zon tot zich trekt wat haar vuur zal onderhouden.
HOOFDSTUK XXIV
Dat men geen deernis moet hebben met wat niet in onze macht staat.
Laat niet wat een ander in strijd met de ware natuur doet voor u iets
kwaads worden, want gij zijt niet geschapen om met anderen u te
vernederen, noch om met hen ongelukkig te wezen, maar om met hen
gelukkig te zijn. Indien iemand ongelukkig is, bedenk dan dat hij tegen
zichzelf ongelukkig is. Want God heeft alle mensen tot geluk en
welstand geschapen. Daartoe schonk hij hun de gelegenheid, door aan
ieder sommige dingen te geven die hem geheel toebehoren en sommige die
dat niet doen. Hetgeen verhinderd kan worden of ontnomen, of waartoe
hij gedwongen kan worden, is niet van hem; wat niet verhinderd kan
worden, dat is geheel van hem. Het wezen van goed en kwaad heeft God
gelegd in 't ons geheel toebehorende, gelijk betaamde, daar Hij
als een vader voor ons zorgt en ons beschermt. "Maar ik ben ver
weg van Die-en-Die, en de man heeft verdriet". Ja, maar waarom
heeft hij als hem toebehorende beschouwd wat niet van hem was? Waarom
heeft hij, toen hij blij was u te zien, er niet aan gedacht dat ge
sterfelik zijt, op reis kunt gaan? Nu wordt hij dus gestraft voor zijn
dwaasheid. En gij, waarvoor moet gij boeten? Waarom beklaagt gij u? Of
hebt ook gij die dingen niet bestudeerd en verheugt ge u, als
onbetekenende vrouwspersonen, over alles alsof ge er altijd aandeel aan
zult hebben, over alle plaatsen, alle mensen en alle omgang? En daar
zit ge nu te schreien omdat ge niet dezelfde
mensen ziet en niet op dezelfde plaatsen vertoeft. Daarom verdient gij
dan ook er ellendiger aan toe te zijn dan raven en kraaien, die kunnen
vliegen waarheen ze willen en die van nesten verwisselen, de zee
oversteken zonder klagen en zonder verlangen naar hun vroeger verblijf.
- Ja wel, maar zo gevoelen zij omdat ze onredelike wezens zijn.
- Is aan ons dan door de Goden de rede geschonken tot ons ongeluk
en ellende, opdat we rampzalig en altijd treurende zouden wezen? Of
moeten alle mensen onsterfelik zijn en niemand op reis gaan, maar
moeten we allen als planten vastgeworteld blijven aan de grond? En, als
een van onze kennissen wegreist, schreien, en daarentegen als hij bij
ons komt dansen en in de handen klappen als kleine kinderen?
Zullen
we niet eindelik ons spenen, en ons herinneren wat we van de wijsgeren
gehoord hebben? Als we ten minste niet naar hen alsof ze bedriegers
waren geluisterd hebben, wanneer ze zeggen dat deze wereld
één staat is, dat de stof waaruit hij is geschapen
één en enkelvoudig is, dat er noodzakelik een ommegang
moet zijn en dat het ene plaats moet maken voor het andere, dat dit
moet ontbonden en dat nieuw ontstaan moet, dat sommige dingen op
dezelfde plaats moeten blijven en andere zich moeten bewegen; dat
voorts alles vol is van vrienden, in de eerste plaats van Goden en
vervolgens ook van mensen die van nature aan elkander zijn verwant, dat
sommigen bij elkaar moeten blijven en anderen van elkaar scheiden, dat
we wel ons moeten verheugen over wie bij ons blijven, maar niet
verdrietig zijn over 't vertrekken van de anderen. Maar de mens
heeft, behalve dat hij van nature edel van zin is en alles
geringschattend wat niet binnen zijn vrije keus ligt, ook nog dit dat
hij niet aan de aarde is vastgeworteld en vastgegroeid, maar nu eens
hier- dan eens daarheen wil gaan, soms omdat iets dat hij nodig heeft
hem daartoe drijft, soms alleen voor het aanschouwen. Ook aan Odysseus was dat beschoren:
Woonsteden zag hij van velen, zodat hij begreep hoe hun geest was,
en nog vroeger viel het aan Herakles te beurt om de gehele bewoonde wereld rondtegaan:
Ziende waar overinoed heerst en waar wetten de mensen beschermen,
waarbij hij de overmoed verbande en er de wereld van zuiverde; wet en
orde stelde hij er voor in de plaats. En toch hoeveel vrienden meent ge
niet dat hij had in Thebe en in Athene, hoevele hij er niet verwierf op
zijn reizen, hij die zelfs trouwde, als de gelegenheid zich voordeed 1)
en kinderen verwekte, die hij dan achterliet zonder zuchten of
verlangen naar hen alsof zij verweesd werden. Want hij wist dat geen
mens een wees is, maar dat steeds er een zorgende vader is. Hij had het
niet alleen als een gezegde opgevat dat de vader der mensen Zeus is,
die hij ook zijn vader geloofde te zijn en hem zo noemde; naar Hem
opziende deed hij wat hij deed. Daardoor juist kon hij overal gelukkig
leven. Nooit is 't mogelik dat geluk en verlangen naar wat niet
aanwezig is samengaan. Want gelukkig zijn betekent alles te hebben
verkregen wat men wenst, het gelijkt op iemand die verzadigd is: dorst
noch honger kan hij hebben. - Maar Odysseus was vol verlangen
naar zijn vrouw en wenend zat hij op een rots. - Houdt gij u zo
in alles aan Homerus, ook aan zijn verhalen? Als Odysseus werkelik
weende, wat was hij dan anders als ongelukkig? Maar welk rechtschapen
mens is ongelukkig? Inderdaad alles wordt slecht bestuurd indien Zeus
geen zorg draagt voor zijn burgers, zodat zij aan Hem gelijk en
gelukkig zijn. 't Is naar menselik en goddelik recht niet
geoorloofd aan zo iets te denken; en Odysseus was geen rechtschapen
man, als hij geweend en geweeklaagd heeft. Wie toch is goed, die niet
weet wat hij is? En wie weet dat, indien hij vergeten is dat wat
ontstaat vergankelik is en mensen niet altijd bij elkaar kunnen
blijven? Wat derhalve? 't Onmogelike begeren is 't werk van
een slaveziel, van een domoor, van een van de natuur vervreemde, die
tegen de Godheid strijdt met zijn eigen meningen, 't enige wat
hem ten dienste staat.
Maar
mijn moeder zucht als zij mij niet ziet. - Waarom heeft zij dan
niet die woorden van de wijsgeren geleerd? En nu beweer ik niet, dat
men niet zijn best moet doen dat zij niet klaagt, maar dat men niet op
alle manieren moet wensen wat buiten ons ligt. De smart van een ander
ligt buiten mij, van mij is mijn eigen smart. Die smart van mij zal ik
op alle manieren doen ophouden, maar hetgeen buiten mij ligt naar mijn
vermogen, doch niet op alle manieren. Anders zal ik strijden tegen de
Godheid, zal ik mij stellen tegenover Zeus, zal ik in opstand komen
tegen al het geschapene. En de boete voor die strijd tegen de Godheid
en voor die ongehoorzaamheid zullen niet mijn kindskinderen betalen,
maar ik zelf: bij dag in werkelikheid, bij nacht door dromen ontsteld,
bevend bij elk bericht, voor mijn eigen onverstoordheid afhankelik van
brieven door vreemden geschreven. Er is iemand uit Rome aangekomen.
"Als 't maar geen kwaad nieuws is". Hoe kan u iets
kwaads overkomen daar waar ge niet zijt? Er is iemand uit Griekenland.
"Als 't maar geen kwaad nieuws is". Op die manier kan
elke plaats voor u een oorzaak zijn van onheil. Is 't niet
voldoende dat ge ongelukkig zijt waar ge u bevindt, maar moet ge het
ook wezen aan gene zijde van de zee en door brieven? Is 't op die
manier met uw veiligheid gesteld? - Maar wat dan, als mijn
vrienden daarginds sterven? - Wat anders dan dat sterfelike
wezens gestorven zijn? Of hoe kunt ge wensen oud te worden en dat ge
tevens van geen van die u lief zijn de dood ziet? Weet ge niet dat in
een lang tijdsverloop noodzakelik veel en velerlei moet geschieden, dat
de koorts de een, een rover of een dwingeland de ander de baas wordt?
Zo is onze omgeving, zo zijn de machten die ons omringen: koude, hitte,
ongeschikt voedsel, land- en zeereizen, stormen en allerlei gevaren;
zij doden de een, een ander verbannen zij, een derde dwingen zij
tot een gezantschap, een vierde tot een veldtocht. Zit nu bij dit alles
terneergeslagen te treuren, ongelukkig en ellendig, afhankelik van iets
buiten u en niet van een of twee dingen, maar van tienduizenden.
Placht
gij zo iets te horen en zo iets te leren bij de wijsgeren? Weet gij
niet dat ons leven een veldtocht is? De een moet op schildwacht staan,
een ander op verkenning uitgaan, weer een ander om te strijden;
't is niet mogelik, en 't zou niet beter zijn, dat allen op
de zelfde plaats waren. Maar gij laat de bevelen van de veldheer
onuitgevoerd en klaagt indien u iets dat wat moeiliker is wordt
opgedragen, en gij begrijpt niet waartoe gij voor uw deel het leger
brengt; dat, als allen u navolgen, niemand een loopgraaf zal maken,
niemand een palissade zal oprichten, noch zal waken of gevaar lopen,
maar ieder een onbruikbaar soldaat zal schijnen te zijn. En ook,
wanneer ge als matroos op een schip vaart, neem dan één
plaats in en blijf daar hardnekkig! Als ge in de mast moet klimmen,
wees onwillig; moet ge naar de voorsteven, wees onwillig! Welke
schipper zal u kunnen dulden? Zal hij u niet overboord zetten als een
nutteloos stuk gereedschap, een hindernis en een slecht voorbeeld voor
de andere zeelieden? Zo is 't ook in dit geval. Ieders leven is
een veldtocht, en een lange en veelsoortige. Ge moet in 't oog
houden wat 't werk van een soldaat is, en op een wenk van de
veldheer alles doen; zo mogelik moet ge raden wat hij wenst. Want uw
veldheer hier is niet gelijk aan een gewone, noch wat zijn kracht, noch
wat zijn zedelike voortreffelikheid aangaat. Gij zijt aangesteld in een
heersende staat en niet op een geringe post, ge zijt geen raadsheer
voor korte tijd, maar voor uw leven. Weet gij niet dat zo iemand zich
weinig moet bezighouden met zijn eigen huishouding, maar de meeste tijd
afwezig moet zijn, besturende of onder kommando, als dienaar van een
bestuurder, als soldaat of rechtsprekende? En dan wilt ge dat we als
een plant vastgehecht zijn en wortel geschoten hebben op dezelfde
plaats? - Ja, want dat is aangenaam. - Wie ontkent dat?
Soep is ook prettig en een mooie vrouw is het ook. Wat anders zeggen
zij die genot als hun einddoel stellen?
Voelt ge niet van
welke mensen gij daar de taal hebt gesproken? Dat het die van
Epicureërs en wellustelingen is? En wilt gij dan, zo handelende en
denkende, tot ons de woorden van Zeno en Sokrates spreken? Wilt gij
niet zo ver mogelik van u werpen de dingen van anderen, waarmee ge u
tooit hoewel ge er geen recht op hebt? Want wat willen mensen van dat
slag anders dan ongehinderd en zonder dwang slapen, opstaan en op hun
gemak gapen, dan hun gezicht wassen en vervolgens schrijven en lezen
wat ze wensen, daarna iets leuteren en daarvoor geprezen worden door
hun vrienden, wat ze ook beweerd hebben, om ten slotte uit kuieren te
gaan en na wat rondlopen zich te baden, te gaan eten en slapen, op een
manier zoals men van hen verwacht - wie zou zeggen op welke? Men
kan het wel gissen.
Kom, deel mij nu ook de levenswijze mee
die gij begeert, gij, de dweper met waarheid, met Sokrates en Diogenes!
Wat wilt gij in Athene uitvoeren? Dat wat ik noemde, niets anders?
Waarom zegt ge dan dat ge een Stoïcus zijt? Wie liegen dat ze
Romeins burger zijn, worden streng gestraft, maar moeten dan vrij
uitgaan wie bedriegelik zich zulk een grote zaak en zulk een naam
aanmatigen? Of is dat niet mogelik, terwijl er toch deze goddelike,
krachtige en onontkoombare wet is dat de strengste straffen worden
geëist voor wie 't zwaarst zich vergrijpen. Hoe spreekt
immers die wet: "Wie aanspraak maakt op 't geen hem niet
aangaat, die moet een bluffer, een windbuil wezen; wie ongehoorzaam is
aan de verordening Gods moet laaghartig zijn en een slaaf; smart,
naijver en medelijden moeten hem kwellen, in één woord
hij moet ongelukkig zijn en weeklagen".
Welnu, wilt ge
dat ik 't hof zal maken aan Meneer Dinges? Dat ik naar de ingang
van zijn huis ga? - Indien uw verstand dat verlangt, terwille van
uw vaderland, van uw bloedverwanten, van de mensheid, waarom zoudt ge
dan niet gaan? Ge schaamt u immers niet om naar het huis van een
schoenmaker te gaan als ge schoenen nodig hebt, of naar dat van de
tuinder als ge slakroppen begeert, of naar 't huis van rijke
mensen te gaan, indien ge aan zo iets behoefte hebt? - Ja-wel,
want de schoenmaker maak ik niet het hof. - Doe het de rijke
evenmin. - Ook de tuinder zal ik niet vleien. - Doe het de
rijke evenmin. - Hoe zal ik dan krijgen wat ik nodig heb? -
Zeg ik dan "ga er heen om wat te krijgen?" of alleen
"om te doen wat u betaamt"? - Maar waartoe zal ik dan
nog van huis gaan? - Om u gekweten te hebben van uw plicht als
burger, als broeder, als vriend. En herinner u verder dat ge bij
de schoenmaker en de tuinder zijt gekomen, mensen die geen zeggen
hebben over iets groots of aanzienliks, ook al verkopen zij het duur.
Ge gaat weg om sla te kopen, die kost immers een obool, geen talent. Zo
is 't ook hier. Een zaak is waard dat ik naar iemands huis ga;
goed, dan zal ik er heengaan. Ze is ook waard dat ik met hem spreek;
goed, ik zal met hem spreken. Maar ik moet hem ook een handkus geven en
hem door prijzen gunstig stemmen. Loop rond, dat is een talent waard!
't Is noch voor mij, noch voor de staat, noch voor mijn vrienden
een voordeel als ze een goede burger en vriend verliezen.
Maar
gij zult de indruk maken van niet uw best te hebben gedaan, als ge
niets gedaan hebt gekregen. - Hebt ge weer vergeten, waarom ge
gegaan zijt? Weet ge niet dat een rechtschapen man niets doet ter wille
van de indruk die hij maakt, maar om goed te hebben gehandeld? -
Wat heeft hij er dan aan om goed te handelen? - Wat heeft iemand
er aan om de naam Dio te schrijven, zoals het behoort? Niets dan dat
schrijven, - En in 't geheel geen beloning? -
Verlangt gij een grotere beloning voor een braaf man dan te doen wat
goed en rechtvaardig is? In Olympia verlangt niemand iets anders; het
is u genoeg daar bekranst te zijn. Schijnt het u zo gering en zo weinig
waard om rechtschapen en gelukkig te zijn? Als gij daartoe door de
Goden binnengeleid zijt in deze staat en reeds mannenwerk moet
aanpakken, verlangt gij dan nog naar een min en de borst, en maakt het
geschrei van zotte vrouwtjes je van streek en week? Zult ge dan nooit
ophouden een onnozel kind te zijn? Weet je niet dat wie als een kind
handelt, hoe ouder des te belacheliker hij is?
Hebt ge in
Athene niemand bezoeken gebracht? - Ja, wie ik wilde. - Ga
ook hier bezoeken wie ge wilt zien en ge zult hem zien, maar doe het
niet op een kruiperige manier, en zonder verlangen of vermijden, dan
zal 't goed met u in orde zijn. Maar dit hangt niet af van het
naar hem toegaan of van 't uw opwachting maken, maar van uw
binnenste, van uw meningen. Wanneer ge eens tot verachting zijt gekomen
van 't geen buiten u en uw vrije keus ligt, en er van overtuigd
zijt dat niets daarvan van u is, maar dat alleen uw eigendom is juist
te oordelen, goede opvattingen te hebben, aan uw aandriften, uw
verlangen en uw vermijden de ware richting te geven, waar is er dan nog
plaats voor vleierij en kruiperigheid? Waartoe verlangt ge dan nog naar
de rust van daarginds en naar de plaatsen die ge gewoon zijt? Wacht
maar een poos en ge zult ook aan deze plaatsen gewennen. Voor 't
overige, als ge zo laf zijt, ween en zucht dan ook maar als ge van deze
zult scheiden.
Hoe zal ik dan mijn naaste betrekkingen
liefhebben? - Als iemand die moedig en gelukkig is; want het is
nooit redelik om kruiperig of terneergeslagen te zijn, afhankelik te
zijn van anderen of te morren tegen God of enig mens; houd van uw
naaste betrekkingen, doch zo dat ge hieraan vasthoudt. Maar als ge door
die liefde, of wat ge ook zo noemt, een slaaf wordt en ellendig, dan
baat ze u niet. En wat verhindert u iemand lief te hebben als een
sterfelik wezen, een die weg zal gaan? Hield Sokrates niet van zijn
kinderen? Maar hij deed het als een vrij man, als iemand die zich
herinnert dat men in de eerste plaats een vriend moet zijn der Goden.
Daardoor ging hij nooit de plicht te buiten van een braaf mens, noch
toen hij zich verdedigde, noch toen hij schatte wat hij moest ondergaan
2), en ook niet in vroeger jaren als raadsheer of krijgsman. Maar wij
hebben elk mogelik voorwendsel tot onze beschikking om onedel te zijn,
sommigen een kind, anderen hun moeder of hun broeders. Wij moeten ter
wille van niemand ongelukkig zijn, maar ter wille van allen gelukkig
wezen en vóór alles ter wille van God, die ons daartoe
heeft geschapen. Wel, had Diogenes niemand lief, de man die zo zacht en
vol liefde voor de mensen was, dat hij ten bate van 't algemeen
welzijn zoveel moeiten en zoveel lichamelik ongemak opgewekt
aanvaardde? Maar hoe had hij lief? Zoals het een dienaar van God
betaamt, vol zorg voor de mensen, maar tevens onderdanig aan God.
Daarom was voor hem de wereld alleen, en geen land uitsluitend, zijn
vaderland. En toen hij gevangen genomen was had hij geen heimwee naar
Athene en naar zijn vrienden, maar ook met die zeerovers werd hij
vertrouwelik en hij probeerde hen te verbeteren. Later, toen hij in
Korinthe als slaaf verkocht was, leefde hij daar juist als in Athene en
hij zou dezelfde man zijn gebleven als hij naar de Perraebers was
gegaan. Zo wordt vrijheid verkregen. Daarom placht hij te zeggen:
"Sedert Antisthenes mij vrij heeft gemaakt, ben ik geen slaaf
meer geworden". Hoe heeft die hem vrij gemaakt? Luister naar wat
hij zegt: "Hij heeft mij geleerd wat van mij en wat niet van mij
is. Eigendom is niet van mij; bloedverwanten, kennissen, vrienden,
reputatie, plaatsen waar ik aan gewoon ben en omgang met anderen, dat
zijn alles dingen die niet van mij zijn. "Wat is dan van
u?" 't Gebruik van mijn voorstellingen. Hij toonde mij aan
dat ik daarin niet verhinderd kan worden, noch gedwongen; niemand kan
mij belemmeren, noch door geweld er toebrengen ze anders te gebruiken
dan ik wens. Wie heeft dus nog iets over mij te zeggen? Philippus of
Alexander of Perdiccas of de Koning van Perzië? Hoe zou dat
kunnen? Want wie door een mens zal overwonnen worden moet nog veel
vroeger de mindere zijn van de dingen buiten hem". Maar iemand
die noch bezwijkt voor genot, noch voor moeite, noch voor eer, noch
voor rijkdom, en die, wanneer hem dat goeddunkt, zijn heel armzalig
lijf iemand in 't gezicht kan spuwen en heengaan, - van wie
is zulk een man de slaaf, aan wie is hij ondergeschikt? Maar als hij
een prettig leven in Athene sleet en hij de slaaf van 't verblijf
aldaar was geworden, dan zou alles van hem in de macht van iedereen
zijn geweest, en ieder die sterker was zou zijn meester geweest zijn om
hem kwaad te doen. Hoe denkt ge wel dat hij de zeerovers gevleid zou
hebben, opdat ze hem aan een Athener zouden verkopen, en hij de mooie
Piraeus, de Lange Muren en de Akropolis zou zien! En als wat voor mens
zoudt gij die zien, slaveziel? Als een kruiperige slaaf! En wat zou het
u baten? - Neen, niet als een slaaf, maar als een vrij man.
- Bewijs me dat ge vrij zijt. Zie, iemand heeft de hand op je
gelegd, je weggevoerd uit je gewone kring van kennissen en zegt:
"Ge zijt mijn slaaf; 't staat aan mij u te verhinderen om
te leven zoals gij wilt, aan mij ook om je werk te verlichten of je te
vernederen; wanneer ik het wil, wees dan weer vrolik en ga, bevrijd van
zorg, naar Athene". Wat zegt ge tegen die man die u als slaaf
wegvoert? Hoe wijst gij hem aan als degene die u tot een vrij man heeft
gemaakt? Of ziet gij hem in 't geheel niet onder de ogen, maar
laat ge alle woorden varen en smeekt ge hem u los te laten? Man, ge
moet opgeruimd naar de gevangenis gaan, nog sneller dan wie u er heen
brengen. En mishaagt het u dan in Rome te zijn en hebt ge heimwee naar
Griekenland? Wanneer ge moet sterven, zult ge dan ook bij ons er over
schreien dat ge niet Athene zult zien en niet in 't Lyceum 3)
zult rondlopen?
Zijt ge daarom op reis gegaan? Hebt ge daarom
er naar gezocht om iemand te ontmoeten van wie ge enig nut zoudt
hebben? Welk nut? Dat ge met meer gemak syllogismen zoudt ontleden en
hypothesen kontroleren? Is dat de reden waarom ge uw broeder, uw land,
uw vrienden en kennissen verlaten hebt, ten einde terug te keren met
die wijsheid? Zodat ge dus niet op reis zijt gegaan ter wille van
vastheid van karakter, rustigheid van gemoed, niet om, onaantastbaar
geworden, niet langer enig mens te bevitten, tegen niemand een grief te
hebben en, doordat niemand u onrecht aandoet, uw verhouding tot andere
mensen onbelemmerd in stand te houden? Ge hebt daar een mooie
ruilhandel teweeggebracht: syllogismen, in hun tegendeel omslaande en
voorwaardelike redeneringen; als ge lust hebt, ga dan op de markt
zitten en maak bekend wat ge verkoopt, zoals de verkopers van
geneesmiddelen doen. Zoudt ge niet beter doen met te verloochenen al
wat ge hebt geleerd, zodat gij niet de theorie in de roep brengt van
nutteloos te zijn? Wat voor kwaad heeft de wijsbegeerte u gedaan? Wat
heeft Chrysippus jegens u misdreven, dat ge door uw werk toont hoe
nutteloos zijn arbeid was? Was voor u 't kwaad daarginds niet
voldoende, al die oorzaken van verdriet en zorg, ook zonder dat ge op
reis waart gegaan; hebt ge er nog andere bij gekregen? En bovendien,
als ge nog andere bekenden en vrienden hebt gekregen, dan zult ge nog
meer redenen van klagen hebben als ge ook aan dat andere land u hebt
gehecht. Waartoe leeft ge dan? Om u telkens met meer verdriet te
omgeven en er ongelukkig door te worden? En noemt ge mij dat dan liefde
tot de naaste betrekkingen? Mens, wat is dat voor liefde? Is ze iets
goeds, dan is ze niet de oorzaak van enig kwaad, is ze iets kwaads, dan
heb ik niets met haar van doen. Ik ben geschapen tot wat goed, niet tot
wat slecht voor mij is.
Wat is nu de beste oefening voor
't verkrijgen van de goede stemming? In de eerste plaats die
hoogste en voornaamste en dadelik als 't ware bij de ingang zich
voordoende om, wanneer ge u aan iets hecht, dat te doen als aan iets
dat niet tot de onvervreemdbare dingen behoort, maar tot iets van de
soort als bij voorbeeld een buik of een beker van glas, zodat wanneer
het breekt ge u herinnert wat het is en uw gemoedsrust bewaart. Juist
zo bij wat wij hier bespreken. Wanneer ge uw kind kust, uw broer of uw
vriend, geef dan nooit aan uw voorstelling geheel de vrije hand, laat
die uitstorting van gevoel nooit gaan zo ver als zij wil, maar beteugel
ze, houd haar tegen, zoals degenen die achter een triomphator op zijn
zegekar staan en hem er aan herinneren dat hij een mens is. Breng ook u
zelf zo iets in herinnering, en wel dat ge een sterfelik wezen liefhebt
en niet iets dat uw eigendom is; het is u gegeven voor de tegenwoordige
tijd, niet als iets onvervreemdbaars, noch voor eeuwig, maar als een
vijg of een druif, voor een bepaalde tijd van het jaar; indien ge er
ook 's winters naar verlangt, zijt ge dwaas. Zo ook, als ge
verlangt naar uw zoon of uw vriend op een ogenblik dat gij hem niet bij
u hebt, moet ge wel weten dat ge een vijg ook in de winter begeert.
Want wat de winter is voor een vijg, dat is elke uit de samenloop van
alles voortvloeiende toestand voor hetgeen door die samenloop wordt
vernietigd.
Derhalve moet ge op 't ogenblik zelf dat ge
u over iets verheugt een tegenovergestelde voorstelling u voor de geest
roepen. Wat schaadt het om, terwijl ge uw kind kust, daarbij u in te
fluisteren: "morgen zult ge sterven", en, als 't uw
vriend geldt: "morgen zult gij of ik op reis gaan en we zullen
elkaar niet meer zien". - Maar dat zijn woorden van slechte
voorbetekenis. - Ja, ook sommige bezweringsformules zijn dat,
maar omdat zij dienstig zijn geef ik daar niet om, mits het uitspreken
er van helpt. Maar noemt ge nog andere woorden onheilspellend dan die
iets kwaads aanduiden? Onheilspellend is 't woord lafheid,
onheilspellend ook laagheid, rouw, smart, schaamteloosheid; dat zijn
onheilspellende woorden. En toch moet men niet vrezen die uit te
spreken ter beschutting tegen de dingen die ze aanduiden. Maar noemt ge
onheilspellend een woord dat een natuurlike zaak aanwijst? Noem dan
onheilspellend het oogsten van korenaren, want dat houdt in 't
vernietigen van de aren, maar niet van de wereld. Noem onheilspellend
te spreken van het vallen der bladeren en het verdrogen van vijgen en
dat druiven rozijnen worden. Dat alles toch is verandering van 't
geen vroeger was, 't is geen vernietiging, maar een geordende
huishouding en regeling. Zo iets is op reis gaan: een kleine
verandering; zo iets ook de dood: een grotere verandering, van hetgeen
tans is: niet tot het niet-zijnde, maar tot wat tans niet is. -
Zal ik dan niet langer bestaan? - Neen, gij zult niet bestaan,
maar er zal iets anders zijn, iets waaraan de wereld tans geen behoefte
heeft. Ook gij zijt immers niet ontstaan toen dat uw wens was, maar
toen de kosmos het vereiste.
Daarom zal een rechtschapen mens,
er steeds aan denkende wie hij is, van waar hij is gekomen en wie hem
heeft geschapen, hier alleen op uit zijn dat hij zijn taak ordelik en
gehoorzaam aan God zal vervullen. "Wilt Gij dat ik hier blijf? Ik
zal het doen als een vrij, als een edel mens, zo als Gij het gewild
hebt, want Gij hebt mij in hetgeen van mij is vrij van alle hindernis
gemaakt. Of wel, Gij hebt mij niet langer nodig? Het moge naar Uw wil
geschieden! Tot heden ben ik hier gebleven wegens U en niemand anders;
tans ga ik, gehoorzaam aan U". - "Hoe gaat gij
heen?" - "Wederom zoals Gij gewild hebt, als een vrij
mens, een dienaar van U, die begrepen heeft wat Gij beveelt en wat Gij
verbiedt. En wat wilt Gij dat ik, zolang ik vertoef onder Uw dienst,
zal zijn? Een bestuurder of een ondergeschikte, een senator of een
eenvoudig burger, een leraar of een huisvader? Welk een plaats en welk
een post Gij mij ook hebt toevertrouwd, liever zal ik, gelijk Sokrates
zegt, duizend doden sterven dan die verlaten. Waar wilt Gij dat ik ben?
In Rome, in Athene, in Thebe of op 't eiland Gyara? Doch denk
daar aan mij. Indien Gij mij daarheen zendt, waar geen levenswijze in
overeenstemming met hun natuur voor mensen mogelik is, dan zal ik
weggaan, niet ongehoorzaam aan U, maar alsof Gij het teken voor de
terugtocht hebt gegeven. U zal ik niet verlaten, dat nooit! maar ik zal
begrijpen dat Gij mij niet langer van node hebt. Maar als mij een
levenswijze in harmonie met mijn natuur is geschonken, dan zal ik naar
geen andere plaats zoeken dan die waar ik ben, noch andere mensen dan
onder wie ik leef".
Die dingen moet men dag en nacht
voor de geest hebben, die dingen moet men schrijven en lezen, daarover
moet men spreken tot zich zelf, en aan een ander vragen: "Kunt
gij mij daarbij niet helpen?" Van den een moet men naar den ander
gaan. En als er dan iets gebeurt van 't geen men ongewenst noemt,
dan zal aanstonds het feit dat het voor u niet iets onverwachts is uw
last verlichten. Want bij alles is het iets groots te zeggen: "ik
wist dat ik een sterfelik wezen heb verwekt". 4) Zo zult gij ook
zeggen: "Ik wist dat ik sterfelik ben". "Ik wist dat
ik misschien reizen moet". "Ik wist dat ik verbannen kan
worden". "Ik wist dat ik gevangen gezet kan worden".
En als gij dan tot u zelf inkeert en onderzoekt van welke kant komt
hetgeen u is geschied, dan zult gij u aanstonds te binnen brengen:
"Het komt uit de groep der dingen die niet binnen mijn keus
liggen, die niet van mij zijn. Wat gaat het dus mij aan?"
Vervolgens komt iets zeer gewichtigs: "Wie heeft 't bevel
gezonden? De Vorst, de Veldheer, de Staat, de wet van de Staat?
Overhandig het mij dan, want ik moet in alles aan de wet
gehoorzamen". En als uw voorstelling u kwelt (want dat kunt gij
niet voorkomen) bestrijd die dan door uw rede, werp haar tegen de
grond, laat niet toe dat zij sterker wordt en verder gaande u voor ogen
brengt alles wat zij wil en zoals zij het wil. Zijt ge op Gyara, stel u
dan niet voor ogen het verblijf in Rome en alle ontspanningen waarvan
een bewoner er geniet en die er zullen zijn voor wie er terugkeert;
neen, wees er op gericht om op Gyara energiek te leven, zoals het past
voor iemand op Gyara. En zijt ge in Rome, stel u dan niet het verblijf
in Athene voor ogen, maar denk alleen aan het verblijf waar gij
zijt.
En voorts stel tegenover alle ontspanningen deze
dat gij begrijpt aan God gehoorzaam te zijn, niet in woorden, maar zo,
dat gij door uw handelen volvoert wat een rechtschapen mens betaamt.
Hoe schoon toch is het als men tot zichzelf kan zeggen: "Ik breng
nu in praktijk waarover de anderen op hun kolleges deftig spreken en de
indruk maken dat zij onmogelike dingen vertellen. Ja, zij zitten daar
mijn deugden te verklaren, zij maken een studie van mij en mijn lof
zingen zij. Zeus heeft gewild dat ik in mijn eigen persoon het bewijs
van dit alles zou verkrijgen en dat Hij zelf zou te weten komen of hij
een soldaat en een burger bezit naar den eis, om mij te laten optreden
betreffende de dingen die niet van onze vrije keus afhankelik zijn.
"Ziet, zegt hij, hoe gij onbezonnen vreest en dat gij begeert wat
gij niet kunt verkrijgen. Zoekt hetgeen goed voor u is niet buiten u,
maar in u; anders zult gij het niet vinden". Daartoe brengt Hij
mij nu hierheen en zendt Hij mij dan weer naar elders; hij toont mij
aan de mensen als een arm man, zonder bestuurspost of ziek; Hij verbant
mij naar Gyara, Hij brengt mij in de gevangenis. Niet uit haat, dat zij
verre! Wie haat zijn beste dienaar? Evenmin uit achteloosheid, want Hij
veronachtzaamt ook niet de geringste van zijn schepselen; neen, Hij
doet het om mij te oefenen en om mij tegenover de anderen als Zijn
getuige te gebruiken. Zou ik dan, tot zulk een post aangesteld, er mij
om bekreunen waar ik mij bevind, met wie ik omga en wat men van mij
zegt? Zal ik niet mij geheel richten naar God, naar Zijn geboden en
bevelen?"
Als gij met zulke dingen steeds bezig zijt, u
daarin oefent en ze u altijd vertegenwoordigt, zult gij nimmer iemand
nodig hebben die u troost of sterkt. Het is toch geen schande niets te
hebben om te eten, maar wel geen rede te bezitten, voldoende om u te
vrijwaren tegen vrees en verdriet. Doch hebt ge u eens die vrijheid
verworven, zal er dan nog voor u een dwingeland zijn of een man van de
lijfwacht? Zullen mensen uit Caesars omgeving, zal een aanstaand
rechtsgeding of zullen zij die op 't Kapitool offeren met
't oog op hun ambt u iets aandoen, u die door Zeus met zulk een
ambt zijt bekleed? Maar stel het niet ten toon, bluf er niet op, doch
toon het door uw daden. En zelfs als niemand het bespeurt, wees er dan
tevreden mee dat ge gezond zijt en gelukkig.
1) Herakles wordt
voorgesteld als de deugdzame man bij uitnemendheid, en zelfs zijn
talrijke losse liefdesgeschiedenissen worden dienstbaar gemaakt aan die
voorstelling, zo ook 't gemak waarmee hij de verzorging van zijn
kroost aan anderen overliet. 2) Sokrates kon tegenover de eis van
zijn aanklagers een tegeneis stellen. Als zodanig verlangde hij
onderhoud eershalve door de Staat. Zie Plato, Apologie, p. 36 B. 3) Het Lyceum was een lommerrijke plaats; Aristoteles en zijn opvolgers gaven er onderwijs. 4) Een uitdrukking bij 't verlies van een zoon, aan verschillende personen der Oudheid toegeschreven.
HOOFDSTUK XXV
Aan hen die hun voornemens laten varen.
Ga na wat gij van 't geen ge in 't begin u hebt voorgenomen
bereikt hebt en wat niet, hoe ge met vreugde u 't eerste
herinnert, het tweede met ergernis, en vat weer op, als 't
mogelik is, datgene waarbij ge 't spoor bijster zijt geraakt.
Want wie de grootste wedstrijd strijdt moet niet uit vrees wijken, maar
zelfs slaag verdragen; want het geldt hier niet een worstelstrijd of
het pankration, waarin iemand, of hij slaagt of niet slaagt, veel of
weinig waard kan wezen, waarin, bij Zeus, groot geluk of groot ongeluk
zijn deel kan zijn, - maar er wordt hier gestreden over het geluk
of het ongeluk zelf. Welnu dan: zelfs indien we in dit geval het
opgeven, verhindert ons niemand andermaal te strijden en behoeven we
niet vier jaar te wachten tot er een nieuwe kampstrijd te Olympia
plaats vindt, maar kunnen we aanstonds 't werk weer opvatten, ons
zelf weer meester worden en met dezelfde opgewektheid de strijd wagen.
En geeft ge het andermaal op, andermaal kunt ge beginnen; en hebt ge
eens overwonnen, dan zijt ge even goed als een die 't nooit
opgaf. Maar begin niet luchthartig, en omdat het zo uw gewoonte is,
dezelfde strijd; anders zult ge voor 't vervolg als een slecht
athleet altijd 't onderspit delvend de hele reeks van kampspelen
rondgaan, zoals kwartels die telkens aan de haal gaan 1).
-"De voorstelling van een mooi meiske maakt dat ik 't
afleg. Wat zou dat? Ben ik ook vroeger niet overwonnen?"
"Ik heb lust om op iemand af te geven. Deed ik dat vroeger ook
niet?" Ge zegt ons dat alsof ge zonder schade er af zijt gekomen,
juist als wanneer iemand tot zijn dokter die hem 't baden
verbiedt zegt: "Ik baadde vroeger toch ook?" Gelijk de
dokter dan hem kan vragen: "Komaan,
hebt ge bij dat bad niet iets geleden, geen koorts of hoofdpijn
gekregen?" zo kan ik de vraag stellen: "Hebt gij dan toen
ge vroeger op iemand afgaaft niet gehandeld als een boosaardige
babbelaar? Hebt ge die geaardheid niet bevorderd door uw eigen
handelingen er aan toe te voegen? En als ge bezweken zijt voor dat
meisje, zijt ge daar ook zonder schade afgekomen? Wat spreekt ge dan
van wat vroeger gedaan is? Ik meen dat ge, even als slaven doen die
zich 't pak slaag herinneren, u moest onthouden van diezelfde zo
verkeerde daden, Maar de gevallen staan niet gelijk: want in 't
ene maakt pijn dat de slaven zich herinneren, maar welke pijn en welke
schade hebt gij gehad bij uw verkeerdheden? Wanneer hebt gij er u aan
gewend om 't kwaaddoen te vermijden?
1) Vechtende kwartels zijn ook uit Indië bekend; men beweert dat zulke vogels als ze eens overwonnen zijn hun moed verliezen.
HOOFDSTUK XXVI
Aan hen die bang zijn voor armoede.
Schaamt ge u niet vreesachtiger en laffer te zijn dan een gedroste
slaaf? Hoe doen die als zij er van door gaan en hun meesters in de
steek laten? Op welke akkers of op welke slaven stellen zij hun
vertrouwen? Stelen zij niet wat voor de eerste dagen helpen kan en
zwerven zij daarna niet rond te land of ter zee, de ene gelegenheid na
de andere bedenkend om aan de kost te komen? En welke weggelopen slaaf
is ooit van honger gestorven? Maar gij beeft en hebt slapelooze nachten
uit vrees dat u 't noodzakelike zal ontbreken. Ongelukkige, zijt
ge zo blind dat gij de weg niet ziet waarheen gebrek aan 't
noodzakelike leidt? Waar toch leidt die heen? Waarheen de koorts leidt
of een steen die op u valt, namelik naar de dood. Hebt ge dat niet zelf
dikwels gezegd tegen u zelf en tegen uw kameraden, hebt ge niet veel
daarover gelezen en zelf geschreven? Hoe menigmaal hebt ge er niet op
gebluft, dat ge ten minste wat het sterven betreft rustig van gemoed
zijt. - Zeker, maar ook mijn gezin zal honger lijden. -
Welnu, leidt dan hun honger ergens anders heen? Gaat niet dezelfde weg
naar beneden, naar dezelfde onderwereld? Wilt ge dan niet, goedsmoeds
tegenover alle armoede en gebrek, naar die plaats zien waarheen ook de
rijksten en de hoogstgeplaatsen, keizers en tyrannen moeten gaan, gij
misschien als hongerlijder, zij barstend door te veel eten en drinken?
Hebt ge ooit zonder zoeken een bedelaar aangetroffen die niet oud was?
Zelfs een die niet stokoud was? Ja, koulijdend dag en nacht, ergens op
de grond liggend en juist genoeg etend om niet te sterven, komen zij
bijna zover dat zij niet kunnen sterven; en zijt gij, een man met
handen aan uw lijf, zo bang voor honger? Kunt ge niet waterhalen, niet
schrijven, niet op jongens passen, niet iemands portier zijn? -
Maar 't is schande in zulk een nood te geraken. - Leer dan
eerst wat schande is en zeg ons dan eerst dat ge een wijsgeer zijt.
Maar voor 't ogenblik moet ge niet dulden dat zelfs een ander u zo noemt.
Is voor u iets schadelik dat niet uw werk is, waarvan gij niet de oorzaak
zijt, maar dat u toevallig overkomt, zoals hoofdpijn of koorts? Indien
uw ouders arm waren, of wel rijk, maar anderen als erfgenamen hadden
achtergelaten en bij hun leven u in 't geheel niet steunden, zou
dat voor u een schande zijn? Leerden de wijsgeren u zo iets? Hebt ge
nooit gehoord dat schandelik is wat men moet veroordelen, en dat men
veroordelen moet hetgeen verdient veroordeeld te worden? En wie kan men
dat doen wegens iets dat niet zijn werk is, iets dat hij niet heeft
gedaan? Hebt gij dit dan gedaan, hebt gij uw vader zo gemaakt als hij
is? Of kunt gij hem anders en beter maken, is u dat vergund? Welnu dan,
moet ge dan wensen wat u niet wordt gegeven of u er over schamen dat
het u niet te beurt valt? Zijt ge door uw beoefening van de wijsbegeerte er aan gewoon geraakt om naar anderen uit te zien en niets
te verwachten van uzelf? Klaag dan maar en zucht, eet dan maar altijd
in vrees dat ge morgen geen voedsel zult hebben; verkeer in angst over
uw minderwaardige slaven dat ze iets zullen stelen, zullen drossen of
sterven. Leef tot het einde toe op die manier, gij die alleen in naam
de wijsbegeerte zijt gaan beoefenen en voor zover 't aan u lag
haar grondbeginselen te schande hebt gemaakt door te tonen dat ze
onbruikbaar en nutteloos zijn voor wie ze aanneemt! Nooit hebt ge
verlangd naar vastheid, rust en onverstoordheid van gemoed; om die te
verkrijgen hebt ge niemand als uw leermeester geëerd, maar wel
velen terwille van syllogismen; nooit hebt ge een van die
voorstellingen van u grondig getoetst bij u zelf en gevraagd:
"Kan ik dit dragen of niet? Wat blijft me voor 't vervolg
te doen?" Maar alsof alles bij u in goede orde was, zijt ge
gekomen aan 't laatste stuk van de wijsbegeerte, dat van de
onveranderlikheid, zodat ge onveranderlik hebt".... ja wat?
Uw vreesachtigheid, uw lafheid, uw bewondering voor rijke mensen, uw
onbevredigd verlangen, en 't vervallen tot wat ge wilt vermijden.
Die soort van veiligheid is 't voorwerp van uw zorg geweest. Hadt
gij niet in de eerste plaats iets van wat de rede aan de hand doet u
moeten verwerven en dan maken dat dit iets u verzekerd blijft? Hebt ge
ooit iemand gezien die een kroonlijst maakte vóór hij de
muur had gebouwd? Wie plaatst een deurwachter waar geen deur is? Maar
gij studeert om bewijzen te kunnen leveren. Bewijzen van wat? Gij
studeert om niet door drogredenen uit uw evenwicht te worden gebracht.
Uit welk evenwicht? Toon mij eerst wat gij wilt bewaren, wat gij wilt
meten of wegen, en laat mij dan uw weegschaal en uw maat zien. Of hoe
lang zult ge nog stof en as meten? Moet ge niet aantonen wat de mensen
gelukkig maakt, wat maakt dat voor hen de dingen naar wens gaan, waarom
gij niemand moet bevitten, niemand een verwijt doen, maar gehoorzaam
zijn aan 't bestuur van het heelal? Toon mij dat. -
"Maar dat doe ik: ik zal voor u syllogismen ontleden".
- Slaveziel, dat is een meetwerktuig, niet wat gemeten wordt.
Daarom boet gij nu voor wat gij verzuimd hebt; ge beeft, kunt niet
slapen, ge raadpleegt iedereen, en als 't geen men aanraadt niet
iedereen naar de zin is, dan gelooft gij dat ge geen goede raad hebt
gekregen. En dan meent ge dat ge bang zijt voor honger! Neen, ge vreest
geen honger, maar dat ge geen kok zult hebben, geen andere man die voor
u inkoopt, geen derde die u uw schoenen aandoet, geen vierde die u
aankleedt, geen mensen die u afborstelen, geen die achter u aanlopen
als ge naar 't badhuis gaat, om daar u uit te kleden en,
uitgestrekt als iemand die men op 't kruis legt, overal
gemasseerd te worden, waarbij dan de masseur staat te kommanderen:
"Ga naar de andere kant, laat me zijn lenden behandelen, houd nu
zijn hoofd vast, breng zijn schouder onder mijn bereik". En om
dan, als ge uit 't badhuis thuis komt, te roepen: "Brengt
niemand iets om te eten?" daarna "neem de tafels weg; maak
ze schoon". Daarvoor zijt ge bang dat ge niet 't leven van
een zieke zult kunnen blijven lijden; leer dan toch 't leven van
gezonde mensen te leven, zoals dat van slaven, van handwerkslui, van
echte wijsgeren, een leven als dat van Sokrates, van hem en ook van
zijn vrouw en kinderen, van Diogenes, van Cleanthes, die studeerde en
ook water putte 1). Als ge zulk een leven wenst, dan zult ge dat overal
hebben en vol goede moed zijn. Moed zult gij hebben op datgene waarop
men alleen kan bouwen, op wat betrouwbaar is, niet verhinderd en niet
weggenomen kan worden, dat is op uw eigen vrije keuze. Waarom hebt ge u
zelf tot zulk een onbruikbaar en nutteloos wezen gemaakt, dat niemand u
in zijn huis wil ontvangen, niemand voor u zorg wil dragen? Ja, want
een stuk huisraad dat, hoewel niet stuk en nog bruikbaar, buiten de
deur is geworpen, zal ieder die het vindt oprapen en hij zal het zich
tot winst rekenen, maar u zal dat niemand doen, maar u als een
schadepost beschouwen. Zo als nu, kunt ge niet eens dienst doen als
hond of als haan. Waartoe wilt ge dus nog blijven leven, als ge zo zijt?
Vreest een braaf mens dat voedsel hem zal ontbreken?
Het ontbreekt niet aan blinden, 't ontbreekt niet aan lammen; zal
het dat wel doen aan wie braaf is? Een goed soldaat vindt iemand die
hem zijn loon betaalt, een arbeider, een schoenmaker ook, maar een
braaf mens niet? Bekreunt God zich zo weinig om 't geen hij
geschapen heeft, om zijn dienaren, om zijn getuigen, die Hij tot enige
bewijzen heeft, tegenover de onwijsgerigen, dat Hij bestaat en 't
heelal goed bestuurt, dat Hem de menselike zaken niet koud laten en dat
voor een deugdzaam mens er geen kwaad is bij leven of sterven? -
Maar wat, als Hij geen voedsel verschaft? - Wat betekent dat
anders dan dat Hij als een goed veldheer het sein voor de terugtocht
heeft laten horen? Ik gehoorzaam, ik volg, ik loof mijn aanvoerder en
ik bezing zijn werken. Want ik kwam toen het Hem goed dacht, en ik
vertrek weder als 't Hem behaagt; bij mijn leven was dit mijn
werk God te loven, en dat zowel bij mij zelf als tegenover
één mens of tegenover vele. Hij geeft mij niet veel, geen
overvloed. Hij wil niet dat ik in weelde leef; dat verschafte hij ook
niet aan Herakles, zijn zoon, want een ander was Koning van Argos en
Mycene, maar hij was een onderdaan, arbeidde en oefende zich. En
Eurystheus was die hij was: geen Koning, noch van Argos, noch van
Mycene, daar hij niet eens over zich zelf heerste, maar Herakles was
heerser en aanvoerder te land en ter zee, de reiniger van onrecht en
wetteloosheid, de invoerder van gehoorzaamheid aan menselik en goddelik
recht. En hij deed dit arm en alleen. Toen Odysseus als schipbreukeling
op het strand was geworpen, maakte hem toen zijn nood kleinmoedig of
gebroken? Neen, hoe ging hij naar de meisjes om te vragen 't
allernodigste, 't geen men beschouwt als de grootste schande om
van een ander te vragen? Hij deed het:
Gelijk aan een leeuw, in de bergen zich voedend. 2)
Waarop had hij zijn vertrouwen gesteld? Niet op roem, geld of aanzien, maar op
zijn eigen macht, dat wil zeggen op zijn oordeel over wat wel en wat
niet aan ons staat. Dat toch is 't enige wat vrije mensen maakt,
wat geen verhindering kent, wat de gebogen nek van wie vernederd werden
doet oprichten, wat ons rijken en dwingelanden recht in de ogen doet
zien. Dit was 't geen de wijsbegeerte te geven had, en zult gij
dan niet moedig naar buiten treden in plaats van te beven voor uw
waardeloos bezit aan kleding en zilver? Ongelukkige, hebt ge zo tot
heden uw tijd verloren laten gaan?
Wat dan, als ik ziek word?
- Dan zult ge waardig ziek zijn. - Wie zal me verplegen?
- God en uw vrienden. - Ik zal op een hard bed liggen.
- Goed, maar als een man. -- Ik zal geen geschikte woning
bezitten. - Dan zult ge ziek zijn in een ongeschikte. - Wie
zal mijn voedsel gereed maken? - Wie het voor anderen
gereedmaken. Ge zult ziek zijn als een arm man 3). - En wat dan
het einde van de ziekte? - Wat anders dan de dood? Maar brengt ge
u dan niet te binnen, dat het voornaamste van alle rampen die de mens
treffen, van zijn laagheid en lafheid, niet de dood is maar veeleer de
vrees voor de dood? Hard u zelf daartegen, laat daartegen al uw
redeneren, al uw oefenen, al uw lezen gericht zijn, en ge zult beseffen
dat alleen op deze wijze de mensen vrij worden.
1) Cleanthes
voorzag, volgens Diogenes Laertius (VII, 168), als student in zijn
onderhoud door 's nachts waterdrager, dat wil zeggen
tuinbesproeier, te zijn. 2) Odyssee VI, 130. 3) Er staat als Manes, een zeer gewone slavenaam, ook aanduidend een arm mens. Vgl. bij ons: "als een kalis".
VIERDE BOEK
HOOFDSTUK I
Over vrijheid.
Vrij is de man die leeft gelijk hij wil, aan wie men noch dwang, noch
verhindering, noch geweld kan opleggen, wiens aandriften niet belemmerd
worden, wiens verlangen wordt bevredigd en die niet komt tot wat hij
wil vermijden, Wie wil nu in dwaling leven? - Niemand. -
Wie wil leven misleid, onbesuisd, onrecht bedrijvend, bandeloos,
ontevreden, onedel? - Niemand. - Geen slecht mens leeft dus
gelijk hij wil, en derhalve is hij ook niet vrij. Wie wil leven in
verdriet, vrees en nijd, zijn verlangen niet verkrijgend en komend tot
wat hij wil ontgaan? - Niet één. - Kennen we
dan een slecht mens die geen verdriet heeft en geen vrees, die niet
komt tot wat hij wil mijden en die niet moet missen wat hij verlangt te
verkrijgen? - Niemand. - Dus kennen we ook geen slecht mens die vrij is.
Als iemand die tweemaal consul is geweest dit heeft gehoord, zal hij het u
niet kwalik nemen, mits gij er op laat volgen: "Maar gij zijt een
wijs mens, op u slaat dat niet". Doch als gij hem naar waarheid
zegt: "Wat het niet-slaaf zijn betreft, verschilt gij volstrekt
niet van wie driemaal verkocht is", wat moet gij dan anders
verwachten dan een pak slaag? "Wel, zegt zo iemand, hoe zou ik
een slaaf zijn? Mijn vader is vrij, mijn moeder is vrij, geen mens
bezit een koopkontrakt van mij; en bovendien ben ik Senator, een vriend
van Caesar, oud-consul en bezitter van veel slaven". In de eerste
plaats, mijn beste Senator, was uw vader waarschijnlik juist zulk een
soort slaaf als gij, en zo ook uw moeder, uw grootvader en de gehele
rij van uw voorvaders. Maar al waren zij vrij in de hoogste graad, wat
betekent dat ten opzichte van u? Wat zou het zijn als zij edelaardig
waren en gij minderwaardig? Als zij onbevreesd, gij lafhartig, zij vol
zelfbeheersing en gij tuchteloos zoudt zijn?
En wat, zegt de
man, heeft dat te maken met het slaaf-zijn? - Meent gij dat
onvrijwillig iets doen, gedwongen worden en zuchten niets te maken
heeft met slavernij? - Laat dat zo zijn, antwoordt hij, maar wie
kan mij tot iets dwingen behalve de Keizer, die de meester is van ons
allen? - Daar hebt gij dus zelf erkend dat gij één
tot uw meester hebt. En dat die onze gemeenschappelike meester is,
troost u daar niet mee, maar zie in dat gij dan een der slaven zijt uit
een grote huishouding. Zo zijn ook de bewoners van Nicopolis gewoon uit
te roepen: "Bij Caesar's Fortuin, vrije mannen zijn
wij!"
Intussen, laten we, met uw goedvinden, de Keizer
voor het ogenblik ter zijde laten, en zeg me iets anders: Zijt ge nooit
verliefd geweest op iemand, op een meisje, op een jongen, op een slaaf,
of een vrije? - Wat heeft dat nu te maken met het slaaf- of
vrijzijn? - Heeft uw liefde u nooit iets opgedragen waar gij geen
zin in hadt? Hebt gij nooit zulk een slaafje gevleid? Hebt gij nooit
zijn voeten gekust? En toch, als iemand u dwong de voeten van de Keizer
te kussen, zoudt gij dat een belediging en 't summum van
dwingelandij achten. Wat is slavernij dan anders? Zijt gij nooit
's nachts ergens heen gegaan tegen uw zin? Hebt gij nooit meer
uitgegeven dan uw wil was? Hebt gij nooit klachten en zuchten geslaakt
en geduld dat men u uitscholdt en buitensloot? Maar indien ge u schaamt
om uw eigen daden te bekennen, let dan eens op wat Thrasonides zegt en
doet, een man die aan zoveel veldtochten heeft deelgenomen als
misschien zelfs gij niet. In de eerste plaats ging hij 's nachts
naar buiten toen Geta dat niet durfde en die, als hem zijn meester er
toe gedwongen had, met luid geschreeuw en bitter beklag over zijn
slavernij zou zijn gegaan. Welnu, wat zegt Thrasonides:
Een juffertje van niets heeft mij tot slaaf gemaakt,
Mij, wie nog nooit een vijand dat vermocht te doen 1).
Stakkerd,
die de slaaf zijt van een juffertje en dat van een juffertje van niets!
Hoe noemt gij u zelf dan nog vrij? Wat komt gij voor den dag met uw
veldtochten? En dan vraagt hij om een degen en wordt boos op de man die
het hem uit goedheid niet wil geven; hij stuurt cadeautjes aan 't
meisje dat hem niet uit kan staan, hij smeekt en schreit, en als
't weer wat opklaart, is hij in de wolken. Maar hoe zou zo iemand
ook dan vrijheid genieten, daar hij niet heeft afgeleerd te begeren en
te vrezen?
Ga nu eens na hoe we bij de dieren 't begrip
vrijheid opvatten. Men zet tamme leeuwen in een kooi en geeft hun te
eten; sommigen nemen ze met zich mee. Wie zal nu zulk een leeuw vrij
noemen? Zal het dier niet des te slaafser zijn, naarmate het een
wekeliker leven leidt? Welke leeuw, in 't bezit gekomen
van inzicht en rede, zou zulk een leeuw willen wezen? En zie die vogels
die gevangen en in kooien gehouden worden, wat ondergaan die niet bij
hun pogingen om te ontsnappen! Ja sommige sterven liever van honger dan
zulk een leven te leiden; die leven blijven, doen dat nauweliks,
kwijnend en met moeite; als zij, hoe dan ook, een opening vinden,
plegen ze te ontvluchten. Zo verlangen zij naar hun natuurlike vrijheid
om hun eigen baas en ongehinderd te zijn. Wat is er voor je niet goed
in de kooi? "Wat een vraag! Ik ben geboren om te vliegen waarheen
ik wil, om te leven in de buitenlucht, om te zingen wanneer ik wil; gij
ontneemt mij dat alles en vraagt: "wat is er voor je niet
goed?"
Daarom zullen we die dieren alleen vrij noemen
die geen gevangenschap verdragen, maar zodra ze gevangen zijn desnoods
door te sterven er aan ontsnappen. Daarom zegt Diogenes ergens dat er
slechts één middel is om tot vrijheid te komen, n.l.
blijmoedig te sterven. En aan de Koning van Perzië schrijft hij
2): "Gij kunt de stad der Atheners evenmin tot slavernij brengen
als de vissen". - "Hoe dat? Zal ik mij niet meester
maken van hen?" - "Indien gij dat doet, zullen zij u
in de steek laten en weggaan, evenals de vissen, want als gij een van
die vangt gaat hij dood; en als die Atheners gevangen genomen worden en
sterven, waartoe dient dan uw voorbereiding voor de veldtocht?"
Dat is het woord van een vrij man die de zaak ernstig heeft onderzocht
en, zo als waarschijnlik was, dan ook gevonden heeft hoe zij in
waarheid is. Als gij zoekt waar die waarheid niet schuilt, is het dan
verwonderlik dat gij haar nooit vindt?
Een slaaf wenst van
stonde aan vrijgelaten te worden. Waarom? Meent gij omdat hij begeert
geld te geven aan de mannen die de belasting van 5% innen? 3) Neen,
maar omdat hij meent tot nu toe belemmering en tegenspoed te
ondervinden, doordat hij niet die vrijheid heeft verkregen. "Als
ik vrijgelaten word, zegt hij, heb ik onmiddellik alle voorspoed,
bekommer ik mij om niemand, spreek ik als gelijke met iedereen, ga ik
waarheen ik wil, en kom ik wanneer en waar het mij lust". Hij is
daarop een vrijgelatene, en daar hij geen plaats heeft waar hij kan
gaan eten, zoekt hij dadelik wie hij zal vleien en bij wie hij kan
middagmalen. Dan gebruikt hij zijn lichaam om wat te verdienen en
ondergaat hij het ergste; vindt hij dan een ruif die hem voedt, dan is
hij vervallen tot een slavernij nog zwaarder dan de eerste, of, als hij
welgesteld is geworden, is hij een ordinaire kerel, verliefd op een
deerntje en hij is ongelukkig; weeklaagt en verlangt naar zijn vroegere
slavernij. "Wat had ik toen voor onaangenaams? Iemand anders
kleedde me, gaf me schoeisel en voedsel, verpleegde me als ik ziek was,
en ik bewees hem een weinig dienst. Maar nu, wat lijd ik ongelukkige,
ik, de slaaf van velen inplaats van een enkele. Maar als ik de
ridderringen krijg 4), dan zal ik heel voorspoedig en heel gelukkig
leven". Om die te verkrijgen, ondergaat hij in de eerste plaats
wat hij verdient, en als hij ze verkregen heeft, gebeurt weer
hetzelfde. Daarop zegt hij: "Als ik aan een veldtocht deel neem,
ben ik vrij van al mijn ellende". Hij neemt aan een veldtocht
deel, lijdt wat een galgebrok heeft te verduren, en desniettemin vraagt
hij om een tweede en om een derde veldtocht 5). En als hij de kroon op
zijn werk heeft gezet en senator is geworden, dan wordt hij slaaf bij
zijn binnenkomen in de Senaat, dan is zijn slavernij het schoonst en
het schitterendst.
Komaan, laat hem geen dwaas zijn, laat hem,
zo als Sokrates zegt, leren "wat elk ding op zich zelf
betekent" 6) en laat hem niet op goed geluk zijn aangeboren
opvattingen toepassen op biezondere gevallen. Want dit is voor de
mensen de oorzaak van al hun ellende dat zij niet in staat zijn om de
algemene aangeboren opvattingen toe te passen op de biezondere
gevallen. De een denkt zus, de ander zo. Iemand meent dat hij ziek is.
Dat is de zaak niet, maar dat hij zijn aangeboren opvattingen niet goed
toepast. Een ander meent dat hij arm is, dat hij een lastige vader of
moeder heeft, of dat de Keizer hem niet goedgezind is. Dat alles is
uitsluitend niet te weten hoe men de aangeboren opvattingen moet
toepassen. Wie toch weet niet van nature dat het kwade slecht is, dat
men het moet ontgaan, dat men het op elke mogelike wijze door goed
beheer uit de weg moet ruimen. Want aangeboren opvattingen zijn
onderling niet tegenstrijdig, maar strijd ontstaat bij de toepassing.
Wat is dan dit schadelike en te ontvluchten kwaad? Iemand zegt:
"geen vriend te zijn van de Keizer"; hij is van de wijs
geraakt, de juiste toepassing is hem ontgaan, hij is bedroefd en hij
zoekt wat met het onderwerp niet in verband staat; immers wie de
vriendschap van de Keizer heeft verkregen is niettemin niet in het
bezit van wat hij zoekt te verkrijgen. Want wat zoekt ieder mens?
Veilig te leven, gelukkig te zijn, alles te doen zo als hij wil, niet
verhinderd en niet gedwongen te worden. Als hij nu een vriend van de
Keizer wordt, verhindert en dwingt men hem dan niet langer, leeft hij
veilig, gaat het hem goed? Aan wie zullen wij dat vragen? Wie is
betrouwbaarder dan hij die Keizer's vriend is geworden? Kom dan
te voorschijn en zeg ons wanneer gij rustiger hebt geslapen, nu of
vóór dat gij een vriend van de Keizer zijt geworden?
Dadelik verneemt gij dit antwoord: Bij de Goden, houd op met mijn lot
te bespotten! Gij weet niet wat ik lijd. Slaap komt niet over mijn
ogen, maar wel komt de een na den ander me zeggen: "de Keizer is
al wakker, hij zal gauw komen", en dan is er onrust en
zorg". - Kom, hebt gij prettiger gegeten vroeger of nu?
- Hoor wat hij ook daarover zegt: als de Keizer hem niet
uitnodigt, is hij verdrietig en als hij wel uitgenodigd wordt, eet hij
zo als een slaaf bij zijn meester, altoos er op lettend dat hij niets
mals zegt of doet. En waarvoor denkt gij dat hij vreest? Dat hij als
een slaaf zweepslagen zal krijgen? Hoe zou hij er zo goed afkomen?
Neen, maar, zoals dat zulk een aanzienlik man, een vriend van de
Keizer, betaamt, dat hij zijn hoofd zal verliezen. -Wanneer hebt
gij het rustigst uw bad genomen, wanneer hebt gij 't meest op uw
gemak lichaamsoefening gehouden? En alles te zamen genomen, welk leven
zoudt gij liever leiden, het tegenwoordige of het vroegere? Ik kan er
op zweren dat niemand zo stompzinnig of zo ongeneeslik dwaas is dat hij
zijn ongeluk niet te erger beklaagt, naarmate hij meer een vriend is
van de Keizer. - Wanneer nu noch zij die koningen genoemd worden
leven zoals zij willen, noch hun vrienden, wie zijn dan nog vrij?
- Zoek en gij zult vinden, want gij hebt van nature een punt van
uitgang om de waarheid te vinden. En indien gij zelf niet in staat zijt
om, uitsluitend daarvan uitgaande, te vinden wat gij zoekt, luister dan
naar degenen die 't onderzoek al volbracht hebben. Wat zeggen
zij? Vindt gij vrijheid iets goeds? - 't Allerbeste.
- Kan dan iemand die 't hoogste goed verkrijgt, ongelukkig
zijn of het slecht hebben? - Neen. - Verklaar dan vrij uit
dat mensen van wie gij ziet dat zij ongelukkig zijn, tegenspoed hebben
en treuren, niet vrij zijn. Dat verklaar ik. - Dan hebben
we al afscheid genomen van koop en verkoop en van dergelijke regeling
van ons bezit. Want indien uw verklaring van zo even juist is, dan zou
de Koning van Perzië, als hij ongelukkig is, niet vrij zijn, en
evenmin een Koninkje of een vir consularis 7) of wie tweemaal consul is
geweest. - Toegegeven. - Antwoord mij nu ook hierop:
gelooft gij dat de vrijheid iets groots is, iets edels, iets van
waarde? - Hoe zou 't anders kunnen? - Is 't dan
mogelik dat iemand die zo iets groots, zo edels en van zoveel waarde
verkregen heeft kleinzielig is? - Neen. - Wanneer gij dus
ziet dat iemand voor een ander kruiperig is en hem tegen zijn
overtuiging vleit, zeg dan vrijuit dat ook die man niet vrij is, en
niet alleen wanneer hij zo iets doet terwille van een maaltje, maar ook
als het is om een goeverneur van een provincie of om consul te worden.
Maar noem degenen die het doen om kleine dingen slaven in het klein en
die het om grote dingen doen, zoals ze verdienen: slaven in het groot.
- Ook dat geef ik toe. - Gelooft gij dat vrijheid iets is
dat macht en wet zelf bepaalt? - Natuurlik. - Zeg dus
vrijuit dat de man die door een ander verhinderd of tot iets gedwongen
kan worden, niet vrij is. En kijk me nu niet naar zijn grootvaders en
voorouders, en zoek niet naar een bewijs van koop of verkoop, maar als
gij hem uit vol gemoed en met hartstocht hoort zeggen:
"Meester", noem hem dan een slaaf, al wordt hij
voorafgegaan door twaalf lictoren; hoort gij hem zeggen, "ach, ik
ongelukkige wat lijd ik", noem hem een slaaf; in een woord als
gij ziet dat hij weeklaagt, moppert, dat het hem niet naar wens gaat,
noem hem een slaaf in een toga praetexta 8). En doet hij niets van dit
alles, noem hem dan nog niet vrij, maar leer ook zijn meningen kennen
of die ook niet dwang, verhindering en tegenspoed meebrengen, en
bevindt gij dat hij iemand van die soort is, noem hem dan een slaaf die
gedurende de Saturnalia in vrijheid is 9); zeg dat zijn meester op reis
is, maar dat die zal terugkeren en dan zult gij zien wat hij te
verduren heeft. - Wie is die man die terug zal keren? - Dat
is iedereen die de macht heeft om iets van wat hij wenst hem te
verschaffen of te ontnemen. - Hebben we dus op die manier veel
meesters? - Juist, op die manier. Want nog vóór de
eigenlike meesters hebben we de dingen en die zijn velerlei. Daardoor
is 't noodzakelik dat wie over iets van die dingen zeggenschap
hebben onze meesters zijn: want niemand vreest immers de Keizer zelf,
maar dood, ballingschap, verbeurdverklaring, gevangenschap, eerverlies.
En niemand houdt van de Keizer, of deze moet in enig opzicht iemand van
veel waarde zijn, maar men houdt van rijkdom, van het tribunaat, de
praetuur of 't consulschap. Als we van die dingen houden of ze
haten of vrezen, moeten noodzakelik zij die er over beschikken onze
meesters zijn. Daarom vereren wij ze als goden, want wij denken dat de
beschikking over het allernuttigste iets goddeliks is. Dan nemen we een
verkeerde stelling als minor aan en zeggen: "Die man heeft de
beschikking over het allernuttigste". 't Is onvermijdelik
dat hetgeen dan uit de stellingen wordt afgeleid ook verkeerd is 10).
Wat
maakt een mens dan vrij van hindernis, en zijn eigen meester? Rijkdom
doet dat niet, noch 't consulschap, noch een provincie, noch
't Koningschap; er moet dus iets anders gevonden worden. Wat
maakt nu iemand bij het schrijven vrij van hindernis en belemmering?
- Het kunnen schrijven. - En van 't citerspelen?
- De kennis van het citerspel. - Zo dan ook bij het leven
de kennis hoe men moet leven. - Gij hebt nu het algemene begrip
leren kennen, beschouw dit nu ook in de speciale gevallen. Is 't
mogelik dat iemand die begeert naar wat in de macht staat van anderen
onverhinderd is? - Neen. - Of zonder belemmering? -
Neen. - Dan kan hij ook niet vrij zijn. Let nu op: hebben wij
niets dat alleen in onze macht staat, of staat alles daarin, of staan
sommige dingen wèl in onze macht en andere in andere macht?
- Wat bedoelt gij? - Wanneer gij wilt dat uw lichaam
kompleet en gaaf is, staat dat in uw macht of niet? - Niet in
mijn macht. - En als gij gezond wilt zijn? - Ook niet.
- Of dat gij mooi zijt? - Ook niet. - Of te leven of
te sterven? - Ook niet. - Is dan niet ons lichaam iets dat
niet geheel van ons is, maar onderworpen aan al wat sterker is? -
Dat is zo. - Staat het in uw macht akkerland te hebben, wanneer
gij dat wenst en zo lang en zodanig als gij wenst? - Neen.
- Of slaven? - Neen. - Kleren? - Neen. -
Een woning? - Neen. - Paarden? - Niets van die
dingen. - En als gij wilt dat uw kinderen onder alle
omstandigheden in 't leven blijven, of uw vrouw, uw broer, uw
vrienden, staat dat in uw macht? - Ook dat niet.
Hebt
gij dan niets waarover gij volkomen de meester zijt, dat uitsluitend in
uw macht staat, of hebt gij toch wel zo iets? - Ik weet het niet.
- Bezie de zaak dan eens als volgt en overweeg die. Is wel iemand
in staat u een leugen te doen beamen? - Niemand. - Zijt gij
dan niet op het stuk van beamen zonder enige verhindering of
belemmering? - Dat is zo. - Welaan, kan iemand u dwingen
een aandrift te hebben om te doen wat gij niet wilt? - Ja, want
wanneer hij mij met dood of gevangenschap dreigt, dwingt hij mij tot
zulk een aandrift. - Maar als gij nu sterven of gevangen zijn
minacht, bekommert gij u dan nog om hem? - Neen. Is dus 't
verachten van de dood iets van u of iets niet van u? - Iets van
mij. - Is ook die aandrift iets van u of niet? - Toegegeven
dat die van mij is. - En van iets afkerig te zijn, is dat ook van
u? Ook dat is van u. - Maar hoe dan als ik een aandrift heb om op
en neer te lopen en een ander 't belet? - Welk deel van u
zal hij beletten? Toch niet het beamen? - Neen, maar wel mijn arm
lichaam. - Ja, zo als hij dat een steen kan doen. - Dat is
zo, maar ik loop niet langer. - Wie heeft u gezegd dat het op en
neer lopen is een bezigheid die niet verhinderd kan worden? Ik voor mij
heb alleen gezegd dat de aandrift niet verhinderd kan worden; maar als
't lichaam mee moet werken, dan hebt ge straks al vernomen dat
het volstrekt niet van u is. - Ook dat geef ik toe. - Kan
iemand u dwingen te verlangen naar wat gij niet begeert? -
Niemand. - Of aangaande de voorstellingen die u overvallen een
voornemen of een plan te vormen, in één woord er een
bepaald gebruik van te maken? - Ook dat niet, maar wel kan iemand
mij beletten te verkrijgen waarnaar ik verlang. - Als gij iets
verlangt wat aan u staat en niet verhinderd kan worden, hoe zal hij dan
verhinderen? - Op geen manier. - Maar wie zegt u dan dat
iemand die verlangt naar wat niet aan hem staat vrij van verhindering
is?
Mag ik dan niet gezondheid verlangen? - Volstrekt
niet, noch iets anders dat niet tot uw beschikking is. Want hetgeen gij
u niet kunt verschaffen of niet kunt bewaren is niet tot uw
beschikking. Blijf daarvan verre, niet slechts met uw handen, maar ook
met uw verlangen; anders hebt gij u zelf als slaaf overgeleverd, hebt
gij uw nek gebogen, wat ge ook bewondert van 't geen niet
eigenlik van u is, op welk afhankelik en sterfelik ding gij ook uw
wilde zinnen hebt gezet. - Is mijn hand niet van mij? -
't Is een deel van u, van nature is 't slijk, iets dat
verhinderd en gedwongen kan worden, de slaaf van al wat sterker is. En
wat spreek ik van uw hand: uw gehele lichaam moet gij beschouwen als
een ezeltje dat bepakt is, zo lang het dragen kan en zo lang hem dat
vergund is, maar als er beslag op wordt gelegd en een soldaat het
grijpt, laat het dan gaan, verzet u niet en murmureer niet. Anders
krijgt gij een pak slaag en verliest gij even goed het ezeltje.
Als
gij zo ten opzichte van uw lichaam moet zijn, zie dan eens wat er voor
u overblijft in zake de andere dingen die men voor het lichaam zich
verschaft. Want als 't lichaam maar een ezeltje is, dan is
't overige wat teugeltjes voor 't ezeltje, wat
pakzadeltjes, wat hoefbeslag, wat gierst en wat gras. Laat dat los,
laat het spoedig varen en nog gemakkeliker dan ge het uw ezeltje doet.
Als men zich nu op die wijze goed heeft voorbereid, en geoefend om het
vreemde te scheiden van wat geheel is van ons, hetgeen wèl van
hetgeen niet verhinderd kan worden, en om het laatste als ons
aangaande, het andere niet, te beschouwen, om dus met zorg naar het
laatste te verlangen en het eerste te vermijden, zult gij dan nog
iemand vrezen? - Niemand. - Juist, want waar over zoudt gij
u beangst maken? Over 't geen van uzelf is, dat waarin het wezen
ligt van goed en kwaad? En wie heeft daarover macht? Wie kan dat
wegnemen, wie kan dat belemmeren? Evenmin als iemand het de Godheid
kan. Maar misschien macht over ons lichaam en ons bezit? Over dingen
die niet van ons zijn? Over wat u niet aangaat? Maar wat anders hebt
gij dan van 't begin af bestudeerd dan het uwe te onderscheiden
van het niet-uwe, 't geen in uw macht staat van hetgeen dat niet
doet, 't geen verhinderd kan worden van hetgeen niemand
verhinderen kan? Waarom zijt ge naar de wijsgeren gegaan? Om even
ongelukkig en ellendig te zijn als voorheen? Op die manier zult ge
toch wel niet zonder vrees en onrust zijn. En wat is smart voor u? Want
vrees voor wat men verwacht, wordt smart als dat verwachte is gekomen.
En wat zult gij nog begeren? Want ge hebt een gematigd en rustig
verlangen naar de dingen waarover gij te beschikken hebt, dingen die
goed en voorhanden zijn; naar niets van 't geen niet tot uw
beschikking is verlangt gij, waardoor 't onredelike, 't
stoterige 11) en mateloos overijlende op de voorgrond zou komen.
Wanneer
zo uw houding ten opzichte van de dingen is, welk mens kan u dan nog
vrees inboezemen? Want wat is er aan de mens vreeswekkend voor zijn
medemens, 't zij dat men hem ziet, of hoort spreken of in
't algemeen met hem omgaat? Even weinig als een paard voor een
paard, een hond voor een hond, een bij voor een bij. Neen, een ieder
gevoelt vrees voor de dingen, en als iemand die kan verschaffen of
ontnemen, dan wordt hij ook vreeswekkend.
Hoe wordt een burcht
vernietigd? Niet door ijzer of vuur, maar door juiste meningen. Want
als we de vijandelike burcht in de stad geslecht hebben, zijn we dan
ook bevrijd van de burcht der koorts, van de burcht der mooie
vrouwtjes, in één woord van de burcht in ons, en van de
daarin huizende dwingelanden, die dageliks bij alle gelegenheden bij
ons zijn, soms dezelfden, soms anderen? Maar hiermee moeten we beginnen
en hier moeten we de burcht innemen, de dwingelanden er uit drijven, we
moeten ons lijf ter zijde laten en zijn lichaamsdelen, onze vermogens,
ons bezit, ons aanzien, onze bestuurs- en ereposten, onze kinderen,
broeders en vrienden; dat alles moeten we beschouwen als niet van ons.
En als de dwingelanden verdreven zijn, waarom zal ik dan, ten minste
wat mij betreft, de burcht ontmantelen? Wat kwaad kan hij mij doen als
hij blijft staan? Waarom zal ik de wacht nog verdrijven? Waar toch
bemerk ik iets van hen: hun knodsen, speren en zwaarden hebben zij
tegen andere mensen. Ik zelf ben nooit in wat ik wil verhinderd, noch
gedwongen tot wat ik niet wil. En hoe is dat mogelik? Ik heb mijn
natuurlike aandrift tot harmonie gebracht met God. Wil Hij dat ik
koorts heb, dan wil ik het ook. Wil Hij dat ik tot iets aandrift heb,
ik wil het ook. Wil Hij dat ik naar iets verlang, ik wil het ook. Wil
Hij dat ik iets verkrijg, ik wil het ook. Wil Hij het niet, ook ik wil
het niet. Sterven, gefolterd worden kan dus mijn wil zijn. Wie kan
tegen wat mij juist schijnt, mij iets beletten of tot iets dwingen: mij
evenmin als Zeus.
Zo handelen ook de voorzichtigste reizigers.
Iemand heeft vernomen dat er rovers zijn op zijn weg; alleen durft hij
niet de reis te wagen, maar hij wacht op gezelschap, 't zij van
een gezant of van een quaestor of van een proconsul, hij sluit zich
daarbij aan en hij passeert veilig. Zo doet in deze wereld een
verstandig man. Er zijn veel roversbenden, dwingelanden, stormen,
hachelike omstandigheden, 't verlies van die ons 't liefst
waren. Waar zal hij zijn toevlucht nemen? Hoe zal hij zonder beroofd te
worden voorbijgaan? Op welk gezelschap zal hij wachten om veilig voort
te gaan? Waarbij zal hij zich aansluiten? Bij de eerste de beste? Bij
een rijk man, een vir consularis? Wat zal mij dat baten? Die man wordt
ook uitgeschud, weeklaagt en treurt. En hoe is 't als mijn
reisgenoot zich tegen mij keert en zelf een rover wordt? Wat zal ik
doen? Ik zal een vriend worden van de Keizer, niemand zal mij kwaad
doen als ik van hem een makker ben. Maar, in de eerste plaats, hoeveel
moet ik dulden en lijden om dat te worden, hoe dikwels en door hoevelen
moet ik daartoe beroofd worden. En als ik ten slotte het geworden
ben.....ook de Keizer is sterfelik! Als hij door de een of andere
omstandigheid een vijand van mij wordt, waarheen is 't dan voor
mij het beste mij terug te trekken? Naar een wildernis? Kom, wordt die
niet ook door de koorts bezocht? Wat zal er dan gebeuren? Is er geen
reismakker te vinden die trouw en sterk is, nimmer mij lagen leggend.
Daar vestigt hij zijn gedachten op en hij begrijpt dat hij veilig er
door zal komen indien hij zich aansluit bij God.
Wat verstaat
gij onder "zich aansluiten?" - Zó handelen dat
al wat God wil men ook wil, en dat al wat God niet wil men ook niet
wil. - Hoe kan dat gebeuren? - Hoe anders dan door de wil
Gods en Zijn bestuur te beschouwen? Hij is de schenker van wat afhangt
van mijn vrije keuze; dat heeft hij onbelemmerd en onverhinderd in mijn
macht gesteld. Hoe kon hij mijn lichaam, van leem gemaakt, onverhinderd
doen zijn? Hij heeft dus onderworpen aan de kringloop van 't
geheel, mijn bezit, mijn have, mijn huis, mijn kinderen, mijn vrouw.
Wat zal ik dan tegen God strijden? Wat zal ik wat niet gewenst kan
worden, wat mij niet geschonken is, tot elke prijs willen hebben en
behouden? Maar hoe dan wel? In overeenstemming met de wijze waarop
't gegeven is en voor zo lang het is gegeven. Maar degeen die
gegeven heeft ontneemt ook. Wat zal ik mij dan verzetten? Ik zeg niet
dat ik dom zal wezen door geweld te plegen tegen wie sterker is, maar
nog eerder dat ik slecht zal zijn. Van waar had ik dit alles toen ik
ter wereld kwam? Mijn Vader heeft ze mij gegeven. En wie gaf ze Hem?
Wie heeft de zon geschapen, wie de veldvruchten, wie de jaargetijden,
wie de vereniging en de onderlinge gemeenschap der mensen?
En
zult gij dan daarna, gij die alles van een ander hebt ontvangen, u zelf
incluis, u ergeren en morren tegen de Gever, indien hij iets van u
wegneemt? Wie zijt gij en waartoe zijt gij hier? Bracht Hij u niet
hier? Heeft Hij u niet het licht getoond? Heeft Hij u geen medewerkers
geschonken? Geen gevoel en geen rede? En als hoedanig heeft Hij u hier
gebracht? Immers als een sterfelik wezen? Als iemand die op aarde,
verbonden met wat vlees, zou leven en Zijn bestuur zou aanschouwen, met
Hem een korte tijd zou genieten van Zijn praal en Zijn feestgenot. Wilt
gij dan niet, nadat gij de praal en het feest aanschouwd hebt zolang
't u was vergund, wanneer Hij u wegleidt vertrekken met
eerbiedige dank voor wat gij hebt gehoord en gezien? -
"Neen, ik zou willen doorgaan met feestvieren". - Ja,
ook de ingewijden in de mysterieën willen nog langer ingewijd
worden, en misschien willen de toeschouwers in Olympia nog meer
athleten zien, maar 't feest is ten einde: vertrek, ga weg als
een dankbaar, bescheiden mens; maak plaats voor anderen; ook anderen
moeten geboren worden, gelijk gij geboren zijt en land, woning,
levensmiddelen hebben. Als de eersten niet stil verdwijnen, wat blijft
er dan over? Waarom zijt ge onverzadiglik? Waarom ontevreden? Waarom
maakt gij de wereld te klein? Ja wel, maar ik wil dat mijn kinderen en
mijn vrouw bij mij zijn. - Omdat die van u zijn? Zijn zij niet
van Wie ze gaf? Van Hem die ook u schiep? Wilt gij dan niet afstand
doen van wat niet is van u? Wilt gij het niet overgeven aan Wie beter
is? - Maar waartoe heeft Hij mij dan op zulke voorwaarden hier
gebracht?
- Maar als ze u niet bevallen, ga dan weg; Hij
heeft geen hekelende toeschouwer van node. Hij heeft nodig wie mede
feestvieren, mede in de rijdans gaan, zodat zij veeleer toejuichen, de
Godheid aanroepen en de lof zingen van het feest. Hij zal het niet
ongaarne zien dat de tragen en de laffen het feest verlaten hebben,
want toen zij er waren gedroegen zij zich niet als feestelingen en zij
namen niet de plaats in die hun voegde, maar zij waren droevig, morden
tegen de godheid, tegen het lot, tegen hun omgeving; zij hadden geen
gevoel voor wat zij hadden gekregen, noch voor het hun geschonken
vermogen om het tegenovergestelde te bezitten: hoogheid van ziel, adel
van karakter, moed, de vrijheid waarnaar wij tans zoeken. -
Waartoe heb ik dat alles dan gekregen? - Om het te gebruiken.
- Hoe lang? - Zo lang Hij die het leende dat wil. -
Maar als ze nu voor mij onmisbaar zijn? - Wees er niet
hartstochtelik aan gehecht en zij zullen 't niet zijn. Zeg niet
tot u zelf dat zij onmisbaar zijn, en dan zijn zij het niet.
Hierin
moet gij u oefenen van 's morgens tot 's avonds. Begin met
dingen die 't gemakkelikst beschadigd worden, een pot, een beker;
ga dan verder en doe het met een aardige chitoon, een lief hondje of
paard, met een stukje land; en ten slotte pas het toe op u zelf, op uw
lichaam en de delen er van, op uw kinderen, uw vrouw, uw broeders. Zie
overal rond en werp het van u af. Zuiver uw meningen, opdat niets wat
niet van u is vastgehecht blijft aan u, opdat het niet met u is
samengegroeid en gij pijn lijdt als het wordt afgerukt. En zeg elke dag
terwijl ge u oefent als in een echte palaestra, niet dat gij "aan
wijsbegeerte doet", die uitdrukking moet als plomp gelden, maar
dat gij uw vindex, uw emancipator aanwijst; want dit is de echte
vrijheid. Door die vrijheid heeft Antisthenes Diogenes 12) tot een vrij
man gemaakt, die zeide dat hij door niemand meer tot slavernij kon
worden gebracht. Hoe hield hij zich dientengevolge toen hij gevangen
genomen werd, en hoe ging hij om met de zeerovers: heeft hij iemand van
hen zijn meester genoemd? En ik doel niet op de naam, want voor
't woord ben ik niet bang, maar wel voor 't gevoel waarmee
iemand het uitspreekt. Hoe las hij hun de les, omdat zij aan de
gevangenen slecht voedsel gaven. En hoe deed hij toen hij verkocht
werd! Keek hij uit naar een meester? Neen, naar een slaaf. Hoe ging
hij, eenmaal verkocht, met zijn meester om! Dadelik hield hij, toen hij
verkocht was, een gesprek met hem en zei dat hij zich niet zo moest
kleden, niet op die wijze zich moest laten scheren, en hoe hij met zijn
kinderen behoorde om te gaan. En wat is daarbij verwonderlik? Want als
die meester een trainer gekocht had, zou hij hem dan in zake gymnastiek
als een dienaar of als zijn meester behandeld hebben? Had hij een
geneesheer of een architekt gekocht, dan zou 't zelfde gebeuren.
En 't is bij elke materie op die manier onvermijdelik dat de
deskundige de baas is van de niet deskundige. Wie nu in 't
algemeen de kunst van te leven bezit, moet die niet, en geen ander,
heer en meester zijn? Wie toch is op een schip de meester? - De
stuurman. - Waarom? Omdat wie hem niet gehoorzaamt gestraft
wordt. - Maar mijn meester kan mij laten afranselen. - Toch
niet straffeloos? - Ik meende van wel. - Maar omdat hij het
niet straffeloos kan doen is 't hem niet mogelik: niemand kan
straffeloos onrecht bedrijven. - En wat is de straf voor iemand
die, als hij daar lust in heeft, zijn slaaf in de boeien laat slaan?
- Dat in de boeien te laten slaan; dat zult gij ook erkennen,
indien gij er aan wilt vasthouden dat een mens geen wild beest is, maar
een tam wezen. Wanneer toch gaat het een wingerd slecht? Wanneer hij
niet overeenkomstig zijn natuur leeft? En een haan? Juist zo; en immers
evenzo een mens. Wat is dan zijn natuur? Bijten, schoppen, in de
gevangenis werpen, laten onthoofden? Neen, maar weldoen, behulpzaam
zijn, bidden voor 't welslagen van een ander. Daarom is hij er
slecht aan toe, of gij wilt of niet, wanneer hij onredelik handelt.
Dus
Sokrates ging het niet slecht? - Neen, hem niet, maar wel zijn
rechters en aanklagers. - En ook Helvidius in Rome niet? 13)
- Neen, maar wie hem gedood heeft. - Hoe bedoelt gij dat?
- Op dezelfde wijze als gij zegt dat een haan die, hoewel
vreselik gewond, overwonnen heeft, het er goed heeft afgebracht en niet
zijn tegenstander, die geen wond heeft maar overwonnen is. En gij noemt
ook niet een hond gelukkig die niet jaagt en niet zwoegt, maar wel een
waarvan gij ziet dat hij zweet, pijn lijdt en uitgeput is door het
rennen. Wat voor vreemds zeggen wij door vast te stellen dat het
verkeerde van elk ding dat is wat tegen zijn natuur indruist? Is dat
een paradox? Beweert gij niet betreffende alle andere dingen hetzelfde?
Waarom gedraagt gij u dan anders wanneer het de mens geldt?
Maar wanneer we zeggen dat een mens van nature zachtmoedig is, zijn naaste liefhebbend en trouw, is dat
een paradox? - Ook dat is er geen. - En hoe zit het dan dat
hij geen schade lijdt, ook al wordt hij gegeseld of in boeien geslagen
of onthoofd? Is 't niet aldus: als hij 't op een edele
wijze ondergaat, is 't einde voor hem winst en voordeel, terwijl
de tegenpartij schade lijdt en 't allererbarmelikste en
schandelikste ondervindt, doordat hij tot een wolf, een adder of een
wesp is geworden.
Laten we nu nog eens nagaan waar wij het
over eens zijn geworden. Vrij is de mens die door niets verhinderd
wordt, voor wie de dingen gereed liggen zo als hij 't wil. Wie
men kan verhinderen, dwingen, belemmeren of tegen zijn zin tot iets
brengen, die is een slaaf. Wie kan in niets verhinderd worden? Hij die
niets verlangt wat buiten zijn eigenlik bezit ligt. Wat ligt daar
buiten? Alles wat niet in ons vermogen is te hebben of niet te hebben,
of te hebben van een bepaalde soort of op een bepaalde wijze. Daarom is
ons lichaam noch zijn delen van ons, noch ons bezit. Indien gij dus aan
een van die dingen met hartstocht u hecht als of 't uw eigendom
was, zult ge daarvoor naar verdienste boeten, als iemand die tuk is op
vreemd goed. Die weg voert tot vrijheid, die alleen bevrijdt van
slavernij, die maakt dat eens men met heel zijn hart het bekende woord
kan zeggen:
Leid gij mijn weg, o Zeus, en Lot mij toegedacht,
Daarheen waar mij door U mijn post is vastgesteld.
Maar
wat zegt gij, wijsgeer? De dwingeland roept u om iets te zeggen dat u
niet betaamt. Zegt gij het, ja of neen? Spreek op. - Laat mij
't overwegen. - Zult ge tans overwegen? Wat waart
gij gewoon te overwegen op kollege? Placht gij daar niet te bestuderen
wat goed is en wat kwaad, en wat noch het een is, noch het ander?
- Ja. - Wat hebt gij goed bevonden? - Dat wat
rechtvaardig en prijzenswaard is, goed, en wat onrechtvaardig is en
schandelik, slecht is. - Is te leven dan iets goeds? -
Neen. - En is soms te sterven slecht? - Neen. - Of
soms gevangenschap? - Neen. - Een lage, onbetrouwbare
redenering, 't verraden van een vriend, het vleien van een
dwingeland, hoe vondt gij allen dat? - Slecht. - Welnu dan:
gij overweegt nu niet, gij hebt de zaak niet ten volle overwogen, gij
zijt niet tot een besluit gekomen! Is er nog enige overweging mogelik
of 't mij betaamt om, als ik er toe in staat ben, mij 't
hoogste goed of 't ergste kwaad te verschaffen? Een mooie,
noodzakelike overweging, die veel overlegging nodig heeft! Mens, waarom
houdt gij ons voor de gek? Zulk een overweging gebeurt nooit. En als
gij inderdaad het schandelike u als slecht voorgesteld had en 't
overige als onverschillig, zoudt gij nooit tot zulk een opschorten van
uw oordeel gekomen zijn, zelfs niet in de verte, maar dadelik zoudt gij
met uw verstand 't geoordeeld hebben alsof gij het
vóór u zag. Want wanneer overweegt gij of het zwarte wit
en het zware licht is? Begrijpt gij niet wat klaar en duidelik blijkt?
Hoe spreekt gij nu van te overwegen of onverschillige dingen meer te
ontgaan zijn dan slechte? Maar gij hebt zulk een mening niet: gij
gelooft niet dat die dreigementen van de dwingeland onverschillig zijn,
neen, dat zij 't ergste kwaad zijn; gij gelooft niet dat die
andere dingen kwaad zijn, maar integendeel dat ze ons niet aangaan.
Want van 't begin af hebt ge u gewend aldus te denken:
"Waar ben ik? Op kollege. En wie luisteren naar mij? Ik spreek
met wijsgeren. Maar nu ben ik niet meer op kollege; weg nu met die
dingen van schoolmeesters en dwazen!"
Zo geschiedt het
dat een filosoof als getuige optreedt tegen zijn vriend, dat een
filosoof een parasiet wordt, zich verhuurt voor geld, dat iemand in de
senaat zegt wat hij niet meent; in zijn binnenste spreekt luid zijn
eigenlike mening, niet als een koud en ellendig overblijfsel, als aan
een draad hangend aan ondoordachte redeneringen, maar als een
krachtige, bruikbare mening, die wijding heeft gekregen ten gevolge van
oefening door daden. Let op u zelf hoe gij verneemt - ik zeg niet
't doodsbericht van uw zoon: hoe zoudt gij dat kunnen dragen
-, maar dat uw olie is leeggegoten of uwwijn opgedronken.
Zodat iemand die, als gij daarover in spanning zijt, u eenvoudig dit
komt zeggen: "Wijsgeer, op kollege spreekt gij anders; waarom
bedriegt gij ons? Waarom beweert gij een mens te zijn, terwijl gij een
worm zijt?" Ik zou tegenwoordig willen zijn als zulk een wijsgeer
bij een vrouw te bed ligt om te zien hoe hij dan zich inspant en wat
hij uitroept, of hij dan nog aan zijn titel denkt, of aan de
redeneringen waarnaar hij luistert, die hij uitspreekt of die hij
leest. - Wat heeft dit alles met vrijheid te maken? - Niets
anders dan dit heeft met vrijheid te maken, of gij, rijken, het wilt of
niet. - En wat is hiervan 't bewijs? - Wat anders dan
gij zelf die een machtige meester hebt [de Keizer], naar wiens wenken
en bewegingen gij leeft, die als hij slechts een van u met een donkere
blik aanziet u doet huiveren en 't hof maken aan oude vrouwen en
mannen, u doet zeggen: "dat kan ik niet doen, dat staat mij niet
vrij". Waarom staat het u niet vrij? Hebt ge niet zo straks mij
bestreden en gezegd dat gij vrij zijt? "Maar Aprylla heeft
't verhinderd". - Zeg nu de waarheid, slaaf, loop
niet weg van je meesters, verloochen ze niet en waag het niet een
emancipator aan te wijzen, nu ge zo veel bewijzen van knechtschap
vertoont. Toch zou men nog eerder iemand vergiffenis waard keuren, die
door zinnelike liefde gedreven wordt iets te doen tegen zijn mening,
terwijl hij inziet wat beter is, maar niet krachtig genoeg is om het
betere te volgen: immers zo iemand is in de macht van iets hevigs en in
zekere zin goddeliks. Maar wie zou u kunnen uitstaan met uw hartstocht
voor oude vrouwen en mannen: gij snuit hun neuzen, veegt hun gezicht
af, geeft hun cadeautjes en, terwijl ge aan de ene kant als die
vrouwtjes ziek zijn, ze oppast als een slaaf, wenst ge aan de andere
dat ze sterven en vraagt gij aan de dokters of ze niet op sterven
liggen. En dan, als gij ter wille van die grote en deftige bestuurs- en
ereposten de handen van andermans slaven kust, zodat ge niet eens de
slaaf zijt van vrije mensen! En dan loop-je me daar deftig rond als
praetor of consul! Weet ik dan niet hoe je praetor bent geworden, hoe
je 't consulschap hebt verkregen, wie het je gegeven heeft? Ik
voor mij zou zelfs niet in 't leven willen blijven als ik dat
moest danken aan Felicio en ik zijn laatdunkendheid en slaafse
onbeschoftheid moest dulden, want ik weet hoe een slaaf is die zich
verbeeldt dat hij zijn fortuin heeft gemaakt en die opgeblazen is 14).
Zijt
gij zelf dan vrij?, vraagt iemand. Ik wil het zijn bij de Goden en ik
bid er om, maar ik kan mijn meesters nog niet onder de ogen zien, ik
ben nog bang voor mijn ellendig lijf, dat ik zo heel graag ongedeerd
zou hebben, al is het nu niet gaaf. Maar ik kan u een vrij man
aantonen, opdat gij niet naar een voorbeeld behoeft te zoeken. Diogenes
was vrij. Hoe kwam dat? Niet omdat hij uit vrije ouders geboren was,
want dat was hij niet, maar omdat hij het persoonlik was, omdat hij
bevrijd was van alles dat voor slavernij aanleiding kon zijn om hem aan
te pakken en er dus niets was waardoor iemand tot hem kon gaan en hem
aantasten om hem tot slaaf te maken. Alles was bij hem gemakkelik los
te maken, alles was slechts even aangehecht. Indien gij zijn bezit hadt
willen grijpen, hij zou 't u liever gelaten hebben dan dat hij u
daarom nagelopen zou zijn; was het zijn been, dan zijn been, was het
zijn gehele schamele lijf, dan zijn lijf. En zo ook zijn verwanten,
zijn vrienden en zijn vaderland. Hij wist van waar hij dat alles had en
van Wie, en op welke voorwaarden hij het had ontvangen. Maar zijn
eigenlike voorouders, de Goden, en zijn ware vaderland zou hij nooit
overlaten en nooit zou hij een ander toegestaan hebben hun meer
gehoorzaam en meer onderdanig te zijn, en nooit zou iemand blijmoediger
voor zijn vaderland zijn gestorven. Want nooit streefde hij er naar de
schijn te hebben van iets te doen ten bate van het grote geheel, maar
hij was altijd indachtig dat alles wat geboren is van daar zijn
oorsprong heeft en ter wille van dat vaderland geschiedt, en ons
toevertrouwd wordt door Hem die het bestuurt. Zie dus wat hij zelf zegt
en schrijft: "Hierdoor, staat het u vrij, Diogenes, met de Koning
van Perzië en met Archidamos, de Koning van Sparta, te spreken
zoals gij verkiest". Was dat dan omdat hij uit vrije ouders was
geboren? Neen, want konden dan alle Atheners, Spartanen en
Lacedaemoniërs niet met hen spreken zoals zij verkozen, omdat zij
uit slaven geboren waren en waren zij daarom bang en maakten zij hun
het hof? Waarom stond het hem dan wèl vrij, vraagt iemand.
"Omdat ik mijn nietig lichaam niet als mijn eigendom beschouw;
omdat ik niets nodig heb; omdat voor mij de Wet alles is, en niets
anders". Dat was het wat hem vergunde vrij te zijn.
En
opdat gij niet meent dat ik u 't voorbeeld toon van iemand die
alleen stond, geen vrouw, geen kinderen, geen vaderland, geen vrienden
of bloedverwanten had door wie hij gebogen en afgeleid kon worden, neem
dan Sokrates en zie hoe hij vrouw en kinderen had, maar als iets dat
niet van hem was, en een vaderland; voor zover en op de wijze die
betaamde had hij ook vrienden en bloedverwanten; dat alles stelde hij
lager dan de Wet en dan 't gehoorzamen aan die Wet. Daardoor, als
hij ten strijde moest gaan, ging hij als de eerste en doorstond hij
't gevaar zonder zich in 't minst te sparen. Toen hij door
de 30 tyrannen gezonden werd om Leon 15) te halen, dacht hij daar zelfs
niet over, daar hij het slecht vond, ofschoon hij wist dat hij
misschien zou moeten sterven. Wat ging hem dat aan? Hij wilde iets
anders bewaren: niet zijn nietig vlees, maar zijn betrouwbaarheid, zijn
gevoel van schaamte. Dat zijn dingen die men niet in andere handen kan
stellen, die niet onderworpen kunnen worden. En toen hij zich voor zijn
lijfsbehoud moest verdedigen, gedroeg hij zich toen als iemand die
kinderen heeft en een vrouw? Neen, maar als iemand die alleen staat. En
hoe gedroeg hij zich toen hij de giftbeker moest drinken? Toen hij
gered kon worden en Kritias hem zei "Ga weg uit de gevangenis,
ter wille van uw kinderen", wat antwoordde hij toen? Vond hij dat
een buitenkansje? Hoe zou 't mogelik zijn! Neen, want hij ziet
dan naar hetgeen betaamt, en 't overige ziet hij niet en neemt
hij niet in aanmerking. Want hij verklaart niet zijn nietig lichaam te
willen redden, maar datgene wat door gerechtigheid wordt vermeerderd en
behouden, door ongerechtigheid wordt verminderd en verloren gaat.
Sokrates redt zijn leven niet door schande, hij die geen stemming
gedoogde toen de Atheners het eisten, hij die om de dertig tyrannen
zich niet bekommerde, hij die zoo schoon sprak over deugd en
rechtschapenheid 16); die man kan niet door iets schandeliks gered
worden: hij wordt gered door te sterven, niet door te vluchten. Immers
ook een goed tooneelspeler, behoudt eerder zijn waarde wanneer hij te
rechter tijd uitscheidt, dan door te blijven spelen als de tijd voorbij
is. - Hoe zal 't dan gaan met zijn kinderen? "Indien
ik naar Thessalië ging, zoudt gij voor hen zorg dragen; zal
niemand voor hen zorgen nu ik vertrek naar de Hades?" Let eens op
hoe zacht hij over de dood spreekt, hoe hij er over schertst. Maar als
gij of ik in het geval verkeerden, zouden wij dadelik filosofies gaan
betogen: "men moet wie onrecht doen door gelijke middelen
straffen", en: "als ik blijf leven, zal ik veel mensen van
nut zijn, als ik sterf niemand", en al moesten we om te ontkomen
door een gaatje kruipen, we zouden gevlucht zijn. En hoe zouden we dan
iemand van nut geweest zijn? Want waar konden we dat, als de anderen
nog in Athene bleven? En gesteld dat we in leven blijvend nuttig waren,
zouden we dan niet veel meer aan onze medemenschen van nut zijn door te
sterven wanneer het betaamde en op de wijze die betaamde? En nu
Sokrates gestorven is, doet de herinnering aan wat hij bij zijn leven
deed en sprak niet minder, neen meer nut aan het mensdom.
Bestudeer
zulke dingen, zulke meningen, zulke redeneringen, zie naar zulke
voorbeelden, indien gij vrij wilt zijn, indien gij dat begeert zoals de
zaak het verdient dient. En wat is er vreemd in dat gij tot zulk een
hoge prijs koopt wat zo veel en zo hoog is? Ter wille van wat men voor
vrijheid houdt, hangen sommigen zich op of storten zich in een afgrond,
ja gaan somtijds gehele steden te gronde, en zult gij ter wille van de
ware vrijheid, die niet belaagd kan worden en veilig is, niet aan God,
die het eist, teruggeven wat Hij schonk? Zult gij niet slechts er u op
voorbereiden om, gelijk Plato zegt, te sterven, maar ook gefolterd te
worden, in ballingschap te gaan, gegeseld te worden, in
één woord, alles op te geven wat niet van u was? Ge zult
anders een slaaf tussen slaven zijn, ook al waart gij honderdmaal
consul en al zoudt gij opstijgen tot het keizerlik paleis. En gij zult
bemerken dat, zoals Cleanthes zegt, de wijsgeren misschien wel beweren
wat strijdt tegen hetgeen men meent, maar niet hetgeen met de rede in
strijd is. Want gij zult door de praktijk weten dat die bewonderde en
gezochte dingen inderdaad geen nut hebben voor wie ze verkrijgt, maar
dat wie ze ontberen zich voorstellen dat door 't verkrijgen er
van zij al wat goed is zullen hebben; en hebben zij ze, dan blijkt de
hitte even sterk, de onrust even groot, en zo ook de oververzadiging,
gepaard met de begeerte naar wat men niet heeft, even groot
te zijn gebleven. Want vrijheid wordt niet verschaft door 't
vervullen van onze begeerten, maar door 't opheffen van die
begeerte. En opdat gij weet dat dit de waarheid is, moet gij op
dezelfde wijze als gij aan 't zwoegen zijt geweest voor dat
andere, nu hieraan uw moeite besteden: waak om u een mening te
verschaffen die vrij maakt; maak uw opwachting bij een wijsgeer en word
dikwijls bij zijn deur gezien in plaats van bij die van een rijke, oude
man; dan zult gij niet met lege handen en zonder profijt weggaan,
indien ge tot hem komt gelijk het behoort. Gelooft gij 't niet,
probeer het ten minste; dat te beproeven is niet schandelik.
1) Verzen ontleend aan een blijspel van Menander, waarvan een klein
gedeelte niet al te fragmentaries ons is overgeleverd. De hoofdpersoon,
Thrasonides, een bluffend soldaat, is smoorlik verliefd op een meisje
dat een hekel aan hem heeft gekregen. Zie A. Körte, Menandrea 1912, blz. 127-132.
2) Diogenes heeft, naar het heet, een aantal brieven geschreven; stellig onecht zijn de onder zijn naam ons overgeleverde.
3) Zie aantekening op II, 1, 26, waar de belasting vernield wordt.
4) Het dragen van een gouden ring was een privilege van de "ridderstand", de ordo equestris.
5) Zie aantekening op II, 14, 27.
6) Zie Xenophon, Memorabilia, IV, 6, 1.
7) Iemand die, met de rang van consul, door de Keizer naar een provincie
onder diens bestuur als stadhouder werd gezonden. Eertijds ook =
oud-consul. 8) Een toga met brede purperen rand droegen te Rome de
hoge magistraatspersonen. Twaalf fasces dragende dienaren liepen
vóór de consul. De fasces waren bundels roeden met in
't midden een bijl. 9) Zie de aantekening op II, 39, 3. 10)
Van de onderstelde sluitrede is de major of eerste stelling:
"beschikking over 't allernuttigste is iets
goddeliks", de minor: "de Keizer beschikt over het
allernuttigste, " de slotsom: "de Keizer heeft iets
goddeliks". 11) Met "het stoterige" bedoelt
Epictetus de eigenschap die iemand, tot kwaadwilligheid en ruw
eigenbelang leidt, hem gelijk maakt aan een "stoterige"
stier. 12) Van Diogenes werden allerlei anekdotes verteld; door
sommigen, gelijk door Epictetus, werd hij tot een held of een heilige
verheven, door anderen tot een karikatuur gemaakt. 13)
De manneijke moed van de senator Helvidius Priscus wordt door Epictetus vermeld in 1, 2, 19-22.
14) Felicio was een vrijgelatene van Nero; Epictetus spreekt van ervaring, opgedaan als slaaf van een vrijgelatene.
15) Leon had zich verzet tegen de dertig "tyrannen" (=
oligarchen), die van September 404 tot Mei 403 te Athene de regering
vormden. Zie ook Plato, Apologie, p. 32 C. 16) Wat Epictetus als de getuigenis van Sokrates hier en § 166 aanhaalt, vindt men bij Plato in diens Apologie p. 2 B en in de dialoog Crito (p. 54 A).
HOOFDSTUK II
Over de omgang met vrienden.
Op dit stuk moet gij voor alles letten, dat gij toch nooit zo intiem u
verbindt met een van uw vroegere kennissen of vrienden dat gij tot een
zelfde niveau komt als hij, anders verliest gij uw persoonlikheid. Als
de gedachte bij u binnensluipt: "hij zal mij voor een plompe
kerel houden en niet meer zo zijn als vroeger", herinner u dan
dat niets gebeurt zonder dat het iets kost en dat het niet mogelik is
om, als men anders handelt, dezelfde te zijn als vroeger. Kies dus wat
van beiden gij wilt, gelijk blijvende aan wie gij vroeger waart, even
geliefd te zijn bij uw vroegere vrienden, óf beter te zijn en
niet meer hetzelfde te verkrijgen. Immers als het laatste beter is,
wend u dan onmiddellik in die richting en laten geen andere
overwegingen u er van afhouden, want niemand die naar twee kanten ziet
kan vooruitgaan; als gij de voorkeur hebt gegeven aan dit boven al het
andere, indien gij aan dit alleen u wilt wijden, dit alleen tot stand
brengen, laat dan al het andere varen. Zo niet, dan zal dat
naar-twee-kanten-zien tweeërlei ten gevolg hebben: dat gij niet
vorderingen maken zult zoals betaamt, en dat gij niet zult hebben wat
gij vroeger hadt. Want vroeger, toen gij oprecht begeerdet wat niets
waard is, waart, gij een prettige makker. Gij kunt niet in
tweeërlei richting u onderscheiden, maar gij moet noodzakelik,
naarmate gij met de ene u verenigt, in de andere achterblijven. Gij
kunt, wanneer gij niet meedrinkt met wie gij het vroeger deedt, voor
hen niet even aangenaam gezelschap zijn als vroeger; kies dus of gij
een drinkebroer wilt zijn en even aangenaam aan hen, of een matig man
en voor hen vervelend. Gij kunt als gij niet met hen zingt als vroeger
hun niet even lief zijn; kies dus ook in dit geval wat gij wilt. Want
als 't beter is schaamtegevoel te hebben en ingetogen te zijn dan
dat iemand zegt "'t is een aardige kerel", laat dan
dat andere varen, verwerp het, wend u er van af, bemoei er u niet mee.
En als u dat niet bevalt, ga dan geheel en al naar de andere zijde,
word een homosexueel, een echtbreker, doe wat daar aan vast zit en gij
zult krijgen wat gij wenst. Spring op en roep "bravo" tegen
de
danser. Zo verschillende rollen laten zich niet verenigen, gij kunt
niet tegelijk voor Thersites en voor Agamemnon spelen. Als gij
Thersites wilt voorstellen, moet gij hoog in de schouders en kaal zijn,
wilt gij Agamemnon voorstellen, wees dan groot, welgevormd en heb lief
wie onder u zijn gesteld.
HOOFDSTUK III
Wat moet men ruilen voor wat?
Heb altijd voor ogen, als gij iets van de dingen buiten u opgeeft, wat
gij er voor in de plaats verwerft, en als het iets beters is, zeg dan
nooit: "ik mis iets". Want dat doet gij niet als gij
krijgt: een paard in plaats van een ezel, een koe in plaats van een
schaap, een goede daad in plaats van een paar duiten, of in plaats van
laffe praat een behoorlik zwijgen, of schaamtegevoel in stede van
gemene taal. Als gij dat onthoudt, zult gij altijd uw persoonlikheid
naar eis bewaren. Zo niet, bedenk dat dan uw levensjaren doelloos
verloren gaan en dat alles wat gij nu voor u zelf in acht neemt gij
zult laten vervloeien en vergaan. Weinig is nodig om alles te laten
vervloeien en vergaan, alleen een kleine afwijking van de redelikheid.
De stuurman heeft om een schip te laten kantelen niet evenveel zorg
nodig als om het recht te houden: als hij maar even de zijde naar de
wind keert, is het verloren. Ja, zelfs als hij, zonder bedoeling, even
suft. Zo gaat het ook hier. Als ge een ogenblik indut, is al wat ge tot
nu bijeen gebracht hadt verdwenen. Let dus op uw voorstellingen, waak
er over. Want 't geen gij te bewaken hebt is geen kleinigheid,
maar schaamtegevoel, betrouwbaarheid, onverstoordheid, bevrijding van
smart, vrees en verwarring, in een woord uw vrijheid. Waarvoor zult gij
dat alles verkopen? Zie eens hoeveel het waard is. - Maar zal ik
niet zo iets verkrijgen in ruil voor wat ik opgaf? - Zie dan eens
wat gij, in plaats van dat hoogste, in ruil krijgt. "Ik heb
ingetogenheid, hij een tribuunschap; hij heeft de praetuur, ik gevoel
van schaamte. Maar ik schreeuw niet waar het geen pas geeft; ik zal
niet opstandig zijn als dat niet betaamt. Want ik ben een vrij man en
een vriend van God, zodat ik vrijwillig Hem gehoorzaam. Op niets anders
moet ik aanspraak maken, niet op mijn lichaam, niet op mijn bezit, niet
op een bestuurspost, niet op aanzien, in één woord op
niets; want Hij wil niet dat ik op die dingen aanspraak maak. Had Hij
dat gewild, dan zou Hij alles tot iets goeds voor mij gemaakt hebben.
Maar dat heeft Hij nu niet gedaan; daarom kan ik geen van zijn bevelen
overtreden". Bewaar wat goed voor u zelf is in elk geval, en het
overige voor zo ver het u geschonken is en voor zover gij daarmee
redelik handelt; wees daarmee alleen tevreden. Zo niet, dan zult gij
ongelukkig zijn, 't goede missen, verhinderd en belemmerd worden.
Dit zijn de wetten die van gene zijde gezonden zijn, zó zijn de
bevelen; men behoort die wetten te verklaren, die wetten te
eerbiedigen, en niet die van Masurius en Cassius. 1)
1) Namen van twee beroemde juristen; de eerste leefde
onder Augustus en Tiberius, de tweede was een tijdgenoot van Nero en
Vespasianus.
HOOFDSTUK IV
Aan hen die er hun werk van hebben gemaakt om rustig te leven.
Herinner u dat niet alleen begeerte naar bestuursposten en rijkdom de
mensen vernedert en aan anderen onderworpen maakt, maar ook begeerte
naar rust, naar op reis gaan en studeren. In een woord, van welke aard
ook het u niet toebehorende is, de prijs die gij er voor betaalt
onderwerpt u aan een ander. Welk verschil maakt het of gij senator
begeert te worden of dat gij begeert het niet te worden? Waarin
verschilt het begeren naar macht om te regeren van het begeren naar
ontslagen te zijn van die macht? Welk verschil is er tussen te zeggen:
"Ik ben er slecht aan toe, ik heb niets te doen, maar ik ben
vastgebonden aan mijn boeken alsof ik een lijk was", en te
zeggen: "Ik ben er slecht aan toe, want ik heb geen tijd om te
lezen?" Want evengoed als verplichte bezoeken en bestuursposten,
behoort een boek tot de dingen buiten u en die niet aan uw vrije keus
zijn onderworpen. Of waarom wilt gij lezen? Vertel mij dat eens. Indien
gij 't doet uitsluitend tot amusement of om iets te vernemen, dan
zijt ge een smakeloze, luie kerel. Maar als gij 't doet met het
goede doel, wat is dat dan anders dan geestelik welvaren? En als het
lezen u geen geestelik welvaren verschaft, wat nut heeft het dan?
- Maar het verschaft mij die inderdaad, zegt iemand, en daarom
erger ik mij er over dat ik er van verstoken ben. - Maar wat is
dat voor een geestelik welvaren, dat de eerste de beste kan
verhinderen, ik zeg niet de Keizer of een vriend van de Keizer, maar
een raaf, een fluitspeler, de koorts en duizenden andere dingen? Maar
geestelike welvaart heeft geen sprekender kenmerk dan duurzaamheid en
onbelemmerdheid.
Nu zal ik opgeroepen worden om iets te doen, en ik zal heengaan en letten
op de maat die ik in acht moet nemen, namelik zó dat ik
met schaamtegevoel en wetend wat ik wil zal handelen, zonder verlangen
en zonder 't schuwen van wat buiten mij ligt; verder zal ik op
mijn medemensen letten, wat zij zeggen en hoe zij zich bewegen, en dit
niet op een boosaardige manier of om hen te kunnen berispen of
uitlachen, maar ik zal tot mij zelf inkeren, of ik niet dezelfde fouten
bega. Hoe zal ik daarmee ophouden? Indertijd deed ook ik verkeerd, maar
nu, Gode zij dank, niet meer?...
Welnu, als ik dit gedaan heb
en mij daaraan heb gewijd, heb ik dan minder gedaan dan wanneer ik
duizend regels gelezen of geschreven had? Wanneer gij aan tafel zit,
zijt gij dan ook uit uw humeur omdat gij niet leest? Is 't u niet
genoeg te eten op een wijze die beantwoordt aan hetgeen gij hebt
gelezen? Of als gij een bad neemt? Of als gij lichaamsoefeningen doet?
Waarom blijft gij u zelf niet in alles gelijk, zowel wanneer gij naar
Caesar gaat als naar X of Y? Indien gij onverstoord weet te blijven,
onverschrokken, rustig, indien gij liever opmerkt wat gebeurt dan dat
gij zelf wordt opgemerkt, indien gij niet jaloers zijt op wie meer eer
genieten en indien de stoffelike dingen u niet verbijsteren, wat
ontbreekt u dan nog? Boeken? Waarom en waartoe? Zijn die iets anders
dan een voorbereiding tot het leven? Maar het leven zelf bestaat uit
andere dingen dan boeken. 't Is alsof een athleet bij 't
binnengaan van 't stadion er over klaagt dat hij niet daar buiten
(in de palaestra) zich aan 't oefenen is. Maar ge hebt u voor dit
werk hier geoefend; hiertoe dienden uw springhalters, 't zand en
de andere jongelieden. En nu vraagt ge om dat alles, terwijl het tijd
is voor 't werk zelf? 't Is alsof in zake het beamen, wij,
terwijl we voorstellingen ontvangen hebben, waarvan sommige dadelik
begrepen worden en andere niet, deze niet willen schiften, maar liever
lezen Over het Begrijpen.
Wat is daarvan de reden?
Dat we nooit gelezen hebben, noch geschreven, om de voorstellingen die
ons overvallen toe te passen naar onze ware natuur, maar dat wij
blijven steken in het luisteren naar wat er gezegd wordt, om dat dan
aan anderen te kunnen uitleggen, en om een syllogisme te kunnen
oplossen of een voorwaardelike sluitrede te onderzoeken. Daarom ligt in
onze manier van studeren de reden dat we verhinderd worden. Wilt gij
tot elke prijs hetgeen niet in uw macht staat? Word dan maar
verhinderd, belemmerd en teleurgesteld. Maar als we een geschrift over De Aandrift lazen, niet om te zien wat over dat onderwerp wordt gezegd, maar om goede aandriften te hebben, en een ander over Verlangen en Vermijden, opdat
we nooit in ons verlangen teleurgesteld zouden worden, noch zouden
vervallen tot hetgeen wij willen mijden, of wel een over Plicht, ten
einde, ons herinnerend in welke verhouding tot anderen wij staan, wij
nooit onredelik of in strijd daarmede zouden handelen, - ja dan
zouden wij er ons niet over ergeren dat wij in ons lezen verhinderd
worden, maar wij zouden tevreden zijn met daden te verrichten in
overeenstemming met het gelezene, en we zouden niet uitrekenen, zoals
we nu gewoon zijn: "ik heb vandaag zoveel regels gelezen en
zoveel geschreven", maar "vandaag is mijn aandrift geweest
zoals de wijsgeren dat voorschrijven, verlangen heb ik niet gehad,
vermeden heb ik slechts wat binnen mijn keus lag, ik ben door X of Y
niet verbijsterd geworden, door een ander niet bang gemaakt, ik heb mij
geoefend in 't dulden, in onthouding en in
hulpvaardigheid", en op die wijze zouden wij God danken voor
hetgeen wij Hem hebben te danken.
Maar zo als 't nu
gaat, weten wij niet dat ook wij, hoewel op een andere manier, 't
zelfde als de grote hoop doen. De een is bang dat hij geen bestuurspost
zal krijgen, en gij dat ge die wèl krijgen zult. Mens, laat dat
toch. Maar zoals gij nu uitlacht wie bang is dat hij niet besturen zal,
lach zo ook u zelf uit. Want het is hetzelfde of men koortsig en
dorstig is of door waanzin watervrees heeft. Hoe toch zoudt gij met
Sokrates kunnen zeggen: "Indien het op die wijze aan God behaagt,
laat het dan zo geschieden?" Meent gij dat Sokrates als hij
begeerd had in het Lyceum of in de Akademie op zijn gemak dageliks bij
de jonge mensen te redeneren, hij zo blijmoedig te velde zou zijn getrokken,
gelijk hij zo dikwijls heeft gedaan? Neen, hij zou gejammerd en gezucht
hebben: "Arme man die ik ben, nu ben ik hier in ellende, terwijl
ik in het Lyceum me kon koesteren in 't zonnetje". Was dat
je zaak, in de zon je te koesteren? En niet veeleer geestelike
welvaart, vrijheid van verhindering en belemmering? En hoe zou hij nog
langer Sokrates kunnen zijn, indien hij zo had gejammerd? Hoe zou hij
in de gevangenis lofzangen gemaakt hebben? 1)
Kort en goed,
herinner u dat als gij prijs zult stellen op iets, wat ook, dat buiten
uw vrije keus ligt, gij uw vrije keus hebt verloren. En daarbuiten valt
niet alleen regeren maar ook afkeer van regeren, niet alleen drukke
bezigheden, maar ook werkeloosheid. "Zal ik dan in dit rumoer
mijn leven doorbrengen?" Wat bedoelt gij met rumoer? Dat er veel
mensen zijn? Wat is daar onaangenaam in? Verbeeld u dat gij in Olympia
zijt, en gij zult het voor een feest houden. Ook daar schreeuwt men
door elkander, de een doet dit, de ander dat, men botst tegen elkaar,
in de badhuizen is het overvol. En toch, wie van ons heeft geen plezier
in dat feest en verlaat het niet tot zijn leedwezen? Word dus niet
brommig en uit je humeur ten opzichte van wat er gebeurt. "De
azijn deugt niet, hij is verschaald". "De honing deugt
niet, hij maakt me misselik". "Ik houd niet van
groente". Iets dergelijks is: "Ik houd niet van vrije tijd,
dat is voor mij eenzaamheid". "Van een menigte mensen houd
ik niet, dat is te rumoerig". Maar als de omstandigheden
meebrengen dat gij alleen of met weinig mensen moet leven, noem dat dan
rust en maak 't goede gebruik er van: spreek tot u zelf, oefen u
in 't schiften van uw voorstellingen, ontwikkel uw aangeboren
opvattingen. Maar geraakt ge in een grote menigte, noem dat een
wedstrijd, een kermis, een feest, en probeer het met de anderen te
vieren. Want wat is voor iemand die van zijn medemens houdt aangenamer
dan veel mensen te zien? We zien met genoegen kudden paarden of
runderen, we vinden het prettig als we veel schapen zien. Wie vindt het
onaangenaam mensen te zien? "Maar zij maken me doof met hun
geschreeuw!" Dus wordt uw gehoor gehinderd. Wat betekent dat voor
u? Wordt misschien het vermogen om uw voorstellingen goed te gebruiken
verhinderd? Wie verhindert u te verlangen en te vermijden
overeenkomstig de natuur, en evenzoo te doen ten opzichte van uw
aandrift en uw afkeer? Welk rumoer is daartoe in staat?
Herinner u alleen wat de algemene beginselen zijn:
"wat is van mij, wat is niet van mij? Wat is mij gegeven? Wat wil
God dat ik nu doe? Wat wil Hij niet?" Kort geleden wilde Hij dat
ge vrije tijd zoudt hebben, tot u zelf zoudt spreken, daarover zoudt
schrijven, lezen, er naar luisteren en u er op voorbereiden; ge hadt
daarvoor voldoende tijd. Nu zegt Hij tot u: "Ga tot de wedstrijd,
toon ons wat gij hebt geleerd en hoe ge u getraind hebt. Hoe lang zult
gij u in eenzaamheid oefenen? 't Is nu tijd om te leren kennen of
gij een athleet zijt die verdient te overwinnen of een van de soort die
de wereld rondreizen en altijd overwonnen worden". Waarom zijt
gij dan ontevreden? Geen wedstrijd gebeurt zonder rumoer. Er moeten
veel zijn die zich geoefend hebben, veel die toejuichen, veel
ordebewaarders en veel toeschouwers. - Maar ik zou rustig willen
leven. - Weeklaag dan en zucht, zoals je verdient te doen. Want
welke straf is groter voor wie zich wijsgerig ontwikkeld heeft en niet
gehoorzaamt aan de geboden der Goden, dan smart, jammer en nijd te
gevoelen, in één woord ongelukkig en ellendig te zijn?
En
hoe zal ik mij vrijmaken? - Hebt gij niet dikwels gehoord dat gij
't verlangen geheel moet afschaffen, het vermijden moet bepalen
tot wat binnen uw keus ligt, en alles verder moet overlaten; uw
lichaam, uw bezit, uw aanzien, uw boeken, uw reputatie, regeerposten en
't gemis er van? Want als gij daarvan afwijkt, wordt gij een
slaaf, wordt gij onderworpen, verhinderd en gedwongen, raakt gij geheel
in de macht van andere mensen. Houd voor ogen 't woord van
Cleanthes:
Leid gij mijn weg o Zeus, en Lot mij toegedacht.
Wil men dat ik naar Rome ga? Dan naar Rome. Naar Gyara? Dan naar Gyara. Naar Athene? Dan naar Athene.
Naar de gevangenis? Dan naar de gevangenis. Indien ge eens zegt:
"O, wanneer zou ik naar Athene kunnen gaan?", zijt ge
verloren. Want het is noodzakelik dat als dit verlangen niet vervuld
wordt, het u ongelukkig maakt, en, wordt het vervuld, tot iemand die
ijdel is en trots op iets waarop men dat niet moet zijn; nog eens, als
ge belemmering ondervindt, wordt ge ellendig, komt ge tot wat gij niet
wilt. Laat dat alles dus varen. - "Athene is zo
mooi!" - Ja, maar gelukkig zijn is nog veel mooier:
onverstoord te zijn, rustig, uw eigen zaken in niemands macht te zien.
"In Rome is rumoer en de corvée der bezoeken".
Zeker, maar geestelike welvaart staat tegenover alle moeilikheden. Als
de tijd voor die laatste nu gekomen is, waarom staakt gij dan niet het
vermijden er van? Waartoe is het nodig lasten te dragen als een ezel
die stokslagen krijgt? Als gij ze niet vermijdt, dan moet gij altijd de
slaaf zijn van wie u een uitweg kan verschaffen en die u ook bij alles
belemmeren kan; zo iemand moet gij naar de ogen zien als naar de Boze
Geest 2).
De enige weg tot geestelike welvaart (en houd die
voor ogen des ochtends, overdag en 's nachts), is afstand te doen
van wat niet aan onze keus staat, niets te beschouwen als geheel van
ons, alles over te laten aan onze beschermgeest en aan het Lot, tot
bestuurders er van diegenen te maken die Zeus als zodanig heeft
aangesteld, en u zelf te geven aan één ding alleen: aan
't geen geheel van u is en nooit verhinderd wordt; daarop moet
gericht zijn uw lezen, uw schrijven en uw luisteren. Daarom kan ik
iemand niet ijverig noemen indien ik alleen verneem, dat hij leest of
schrijft, ook zelfs niet wanneer iemand er aan toevoegt dat hij
't gehele nachten doet, zolang ik niet weet waar op dat alles is
gericht. Want ook gij noemt niet ijverig iemand die wegens een
juffertje niet slaapt; nu, ik ook niet. En als hij het doet om eer, dan
noem ik hem eerzuchtig, en om geld geldzuchtig, niet ijverig. Maar als
hij zijn moeite besteedt aan zijn hoogste zielsvermogen, opdat het is
en zich steeds gedraagt overeenkomstig onze natuur, dan noem ik hem
ijverig. Want gij allen moet prijzen of afkeuren niet op grond van
't algemeen gevoelen, maar op grond van beginselen. Want die zijn
ieders biezonder eigendom, die brengen goede en slechte daden te weeg;
houd die voor ogen en verheug u over wat gij hebt en wees tevreden met
wat het ogenblik geeft. Indien gij ziet dat iets van hetgeen gij hebt
geleerd en bestudeerd bij u tot een daad is gerijpt, wees daar blij
over. Indien gij boosaardigheid en schimpzucht hebt afgelegd of
verminderd, indien gij dat hebt gedaan ten opzichte van doldriftigheid,
gemene taal, ondoordachtheid en vluchtigheid, indien gij niet meer, of
niet meer zo sterk, bewogen wordt door wat u vroeger bewoog, dan kunt
gij dageliks feestvieren, heden omdat gij u goed gehouden hebt bij deze
daad, morgen bij een andere. Hoeveel meer reden is er dan voor een
dankoffer dan bij een consulschap of een benoeming tot proconsul! Dat
andere komt uit u zelf en geschiedt door de Goden. Houd voor ogen, wie
de gever is en aan wie en waartoe het is gegeven. Als gij door zulke
redeneringen wordt opgevoed, wat maakt het voor u dan nog uit waar gij
gelukkig zult zijn, waar gij aan God zult behagen? Ontvangen zulke
mensen niet overal wat hun toekomt? Beschouwen zij niet overal op
dezelfde wijze wat er in de wereld gebeurt?
1) In de gevangenis dichtte Sokrates, volgens Plato (Phaedo, p. 6o D), een lofzang aan Apollo. 2)
Hier vindt men, volgens Oldfather (II, blz. 327) een spoor van
duiveldienst. Hij herinnert aan het oppositum de Goede Geest zeer vaak
voorkomend, en verwijst naar een fragment van Lysias (fragm. 53,
2) waar sprake is van een vereniging van aanroepers van een Boze Geest.
Ook herinnert hij aan het door Epictetus vermelde altaar, opgericht aan de Koorts.
HOOFDSTUK V
Tegen twistzoekers en geweldenaars.
Een rechtschapen mens strijdt zelf tegen niemand en verhindert naar
vermogen een ander dat te doen. Als een voorbeeld hiervan en van andere
goede dingen ligt voor ons het leven van Sokrates, die niet alleen zelf
twist vermeed, maar ook anderen niet liet vechten. Zie eens na in het
Symposium van Xenophon hoeveel twisten hij deed eindigen, en aan de
andere kant hoe hij Thrasymachus, Polus en Kallikles verdroeg en zijn
vrouw placht te verdragen en ook zijn zoon, toen hij door deze met
drogredenen werd tegengesproken 1). Want hij was er heel zeker van
doordrongen dat niemand meester
is van een anders hoogste zielsvermogen. Hij wilde dus nooit iets
anders dan wat zijn eigendom was. En waarin bestaat dat? Niet [dat een
ander mens zou handelen in overeenstemming] 2) met de natuur, want dat
is buiten ons vermogen, maar dat, terwijl anderen het hunne doen zoals
hun dat goeddunkt, hij zelf overeenkomstig de natuur leeft en blijft
leven, alleen zijn eigen plicht doende, opdat ook die anderen in
overeenstemming met de natuur zullen zijn. Want dat is het wat een
rechtschapen mens altijd voor ogen heeft. Praetor te worden? Neen,
spaar als hem dat gegeven wordt, ook in die materie zijn hoogste
zielsvermogen te handhaven. Te huwen? Neen, maar als dat hem gegeven
wordt ook daarbij iemand te blijven die in harmonie is met zijn natuur.
Doch als hij wil dat zijn zoon of zijn vrouw niet afdwaalt, dan wil hij
dat wat niet van hem is, ophoudt niet van hem te zijn. En filosofies
opgevoed te worden, betekent te leren wat van ons en wat niet van ons
is.
Hoe is er dan bij iemand die zo doet nog plaats voor
twist? Is hij misschien verbaasd over wat er gebeurt? Schijnt hem dat
iets ongewoons toe? Verwacht hij niet van minderwaardige mensen erger
en onaangenamer dingen dan hem overkomen? Zal hij niet als winst
rekenen, alles wat zij niet doen van het allerergste? "Die-en-die
heeft kwaad van u gesproken". Ik bedank hem zeer dat hij mij niet
geslagen heeft. "Maar hij heeft u ook geslagen". Ik dank
hem zeer dat hij mij niet gewond heeft. "Maar hij heeft u ook
gewond". Ik dank hem zeer dat hij mij niet gedood heeft. Want
wanneer en van wie heeft hij geleerd dat hij als mens een zachtaardig
wezen is, dat zijn medemensen lief heeft, dat het onrecht zelf hem die
het bedrijft ten zeerste schaadt? Waarom zou iemand die daarvan niet op
de hoogte is en die overtuiging niet heeft, niet gevolg geven aan wat
hij meent dat hem heilzaam is? "Mijn buurman heeft met stenen
gegooid". Hebt gij misschien iets verkeerds gedaan? "Maar,
mijn huisraad ligt aan stukken". Zijt gij dan een stuk huisraad?
Neen, maar iemand met vrije keus. Wat is udan geschonken tot afweer?
Aan een wolf terug te bijten of nog meer stenen terug te gooien; maar
als gij zoekt wat aan u staat als mens, ga dan eens uw voorraadkamer
na, zie eens met welke vermogens gij hier zijt gekomen. Toch niet met
het vermogen om als een wild beest te zijn, om geen kwaad te vergeten?
Wanneer is een paard ongelukkig? Wanneer het beroofd is van zijn
natuurlike vermogens, dus niet wanneer het niet kan
"koekoek" roepen, maar wanneer het niet kan draven. En een
hond? Als hij niet kan vliegen? Neen, maar als hij niet kan speuren. Is
dan niet evenzeer een mens niet ongelukkig die geen leeuwen worgen of
een koud beeld kan omarmen (want hij is niet ter wereld gekomen met de
vermogens om zo iets te doen), maar hij die kwijt is geraakt zijn
welwillendheid en betrouwbaarheid. Om zo iemand moest men te zamen
treuren dat hij tot zoveel ellende was gekomen, niet over wie geboren
werd of wie stierf 3), maar over hem wie het trof dat hij bij zijn
leven verloren heeft wat het zijne was, dus niet zijn erfdeel, zijn
stuk akker, zijn nietig verblijf, zijn herberg, zijn onbetekenende
slaven (want van dat alles is niets 't eigendom van de mens, maar
het is hem vreemd, het is onderworpen aan meesters die 't aan
verschillende personen hebben geschonken), maar 't waarlik
menselike, het stempel in zijn geest waarmee hij tot ons kwam, een
soortgelijk stempel als wat wij zoeken op munten, die wij goedkeuren
als wij het aantreffen en die wij verwerpen als wij dat niet doen.
"Wiens muntstempel draagt die sestertius? Is het dat van
Trajanus? Goed, geef hier. Van Nero? Doe het ding weg, het deugt niet,
het is slecht" 4). Zo is 't ook in dit geval. Wat is
't stempel van zijn meningen? "Zachtaardigheid,
minzaamheid, lijdzaamheid, liefde voor zijn medemensen". Geef hem
mij, ik aanvaard hem, ik maak hem tot mijn medeburger, tot mijn buurman
en mijn reisgenoot. Maar zie toe, dat hij niet de stempel van Nero
draagt. Hij is toch niet een driftkop, wraakzuchtig, een nijdas?
"Als hij er lust in heeft, slaat hij de mensen die hem tegenkomen
op hun hoofd". Hoe kondt ge dan zeggen dat hij een mens is? Ieder
ding wordt toch niet alleen beoordeeld naar de vorm? Noem dan ook een
appel van was een appel. Hij moet ook de geur en de smaak van een appel
hebben, 't uiterlik alleen is niet voldoende. Daarom is om een
mens te zijn de aanwezigheid van neus en ogen niet voldoende, maar er
behoort bij dat de beginselen die van een mens zijn. Die man daar
luistert niet naar rede, begrijpt niet als men hem van ongelijk heeft
overtuigd; hij is een ezel. Van die andere is 't gevoel van
schaamte afgestorven; hij is voor ons onbruikbaar: een schaap en alles
eerder dan een mens. Een derde kijkt uit wie hij van degenen die hem
tegenkomen kan schoppen of bijten, zodat hij zelfs geen ezel of schaap,
maar 't een of andere wilde dier is.
Maar hoe? Wilt gij
dan dat ik mij laat verachten? - Door wie? Door mensen met
inzicht? Maar hoe zouden zulke mensen zachtaardigheid en schaamtegevoel
verachten? Of door wie geen inzicht hebben? Wat gaat u dat aan? Niets,
want geen enkel andere deskundige bekommert zich om wat leken beweren.
- Maar zij zullen zich nog veel meer aan mij vastklampen. -
Waarom zegt gij: "aan mij?" Kan iemand aan uw vrije keus
schade toebrengen of verhinderen dat gij de voorstellingen die u
overvallen behandelt overeenkomstig de natuur? - Neen. -
Waarom wordt gij dan nog onrustig en wilt gij tonen dat ge bang zijt?
Zoudt gij niet liever openlik gaan verkondigen dat gij tegenover alle
mensen tot vrede gezind zijt en dat gij 't meest moet lachen om
hen die menen dat zij u schaden? "Slaven zijn die mensen: zij
weten niet wie ik ben en waarin voor mij 't goede en het slechte
ligt; wat mijn eigendom is, ligt buiten hun bereik".
Zo
lachen de bewoners van een goedversterkte stad om hun belegeraars:
"wat doen die mensen nu moeite voor niets? Onze muur is veilig,
voedsel hebben wij voor heel lange tijd en al 't overige wat
nodig is". Die dingen maken een stad sterk en onneembaar, en
niets anders dan zijn beginselen doen dat de ziel van een mens. Want
welke muur is zo sterk, welk lichaam zo staalhard, welk bezit zo
onvervreemdbaar, welk aanzien zo onaantastbaar? Overal zijn alle dingen
sterfelik en gemakkelik te ontvreemden, en iemand die er zich hoe
ook aan hecht, moet onvermijdelik onrustig zijn, kwade dingen
verwachten, vrezen, treuren, zijn verlangen onbevredigd zien en geraken
tot wat hij wil vermijden. Willen wij, nu dit zo is, niet de enige ons
gegeven veiligheid sterk maken? En willen wij niet, afstand doende van
't geen sterfelik en slaafs is, tot stand brengen wat onsterfelik
is en van nature vrij? En herinneren wij ons niet dat geen mens een
ander kan schaden of baten, maar dat wat men oordeelt over elk ding de
macht is die schaadt, die ons te gronde richt, die twist, opstand en
oorlog veroorzaakt? Hetgeen Eteokles en Polynices tot zulke mensen als
zij waren gemaakt heeft, is niets anders dan hun mening over
alleenheerschappij en over ballingschap, dat namelik het laatste het
grootste kwaad, het eerste het hoogste goed was. De aard van elk
schepsel is naar het goede te jagen en het kwade te ontvluchten, en
iedereen die ons berooft van het ene en het andere ons aandoet als een
vijand te beschouwen, al is hij onze broeder, onze zoon, onze vader;
want niets is ons zo na verwant als het goede. Als dus die andere
dingen goed of kwaad zijn, is geen vader lief aan zijn zonen, geen
broer aan zijn broeder, dan is alles vol vijanden, belagers en
verdachtmakers. Maar als de goed toegepaste vrije keus 't enige
goed, en de niet goed toegepaste 't enige kwaad is, waar is dan
nog twist en kwaadspreken? Waarover? Over wat ons niet aangaat? En over
wie? Over wie geen inzicht hebben, over ongelukkigen die ten opzichte
van de hoogste dingen misleid zijn?
Hiervan doordrongen
bewoonde Sokrates zijn huis en verdroeg hij zijn heel lastige vrouw en
zijn onverstandige zoon. Want in welk opzicht was zij lastig? Omdat ze
naar hartelust water over zijn hoofd gooide en omdat hij op een koek
trapte? Maar wat deert mij dat, als ik aanneem dat zulke dingen mij
niet aangaan? Die opvatting is mijn werk en geen dwingeland zal mijn
wil daaromtrent verhinderen, geen meester, geen meerderheid al sta ik
alleen, geen sterkere mij, die zwakker ben; want God heeft dit als iets
onverhinderbaars aan ieder mens geschonken. Zulke beginselen bewerken
in ons huis vriendschap, in de staat eensgezindheid, onder de volken
vrede, maken ons dankbaar aan God, overal goedsmoeds, daar 't
geldt dingen die niet van ons zijn en van geen waarde. Maar wij kunnen
die dingen wel opschrijven en lezen en prijzen als ze ons voorgelezen
worden, maar in de verte niet er van overtuigd worden. Daarom zal ook
op ons van toepassing zijn wat van de Lacedaemoniërs gezegd wordt:
Te huis zijn 't leeuwen, vossen zijn 't in Ephesos 5). Wij
zijn leeuwen in de kollegekamer, maar daarbuiten vossen.
1) De anekdotes omtrent Sokrates' vrouw, Xanthippe zijn bekend; niet overeenkomstig onze tekst van Xenophons Memorabilia (II, 2) wordt hier 't gedrag van Sokrates' zoon geschetst. 2)
De tussen haakjes geplaatste woorden ontbreken in de Griekse tekst en
worden aldus, of ongeveer aldus, door de uitgevers aangevuld. 3) Een toespeling op een bekende passage uit een treurspel van Euripides (Cresphontes, fragm.
449), waar gezegd wordt dat men de pasgeborene moet betreuren, die
zoveel moeite tegemoet gaat, maar niet de doden, die er van bevrijd
worden. 4) De munten die wij van Nero kennen zijn volstrekt niet
slecht, de vergelijking is dus onjuist en berust op verwarring van de
karakters der Keizers met de munten die hun stempel dragen. Het Griekse
woord betekent zowel "karakter" als "stempel"
(de laatste betekenis is de oorspronkelike); die dubbele betekenis is
aanleiding geweest tot de verwarring of tot de woordspeling. 5) Een hatelikheid op het mislukken van een expeditie der Spartanen in Klein-Azië.
HOOFDSTUK VI
Aan hen die zich ergeren als men medelijden met hen heeft.
Ik kan niet velen, zegt iemand, dat men medelijden met mij heeft.
- Zijt gij de aanleiding tot dat medelijden of zijn het de
medelijdenden? Staat het in uw macht het te doen ophouden? - Ja,
als ik hun toon dat ik geen medelijden verdien, - En bezit gij nu
reeds dat geen-medelijden-verdienen of niet? - Ik meen dat ik het
bezit. Maar die mensen hebben geen medelijden met mij om dingen waarom
ik, zo wegens iets, medelijden zou verdienen, namelik over fouten die
ik beging, maar wegens armoede, 't niet hebben van een post,
ziekte- en doodsgevallen en andere dergelijke zaken. - Zijt gij
nu er op voorbereid om de grote menigte er van te overtuigen dat geen
van die dingen een ramp is, maar dat men als arm mens, zonder ambt en
zonder erepost, gelukkig kan zijn, of zijt ge bereid u aan hen te
vertonen als een rijk en officieel persoon? Want die laatstgenoemde
dingen zijn 't werk van een bluffer, een smakeloos en
nietswaardig mens. En let eens door welke middelen die vertoning zou
kunnen geschieden: gij zult wat slaven moeten lenen, wat zilverwerk
bezitten en dat, zo mogelik, in 't publiek moeten tonen, veelal
dezelfde voorwerpen, terwijl gij beproeft niet te laten merken dat het
steeds dezelfde zijn; gij moet schitterende kleren en de overige
pralerij hebben om uit te laten komen dat gij door de aanzienlikste
mensen wordt geëerd en ge moet proberen bij hen te dineren -
of de indruk maken dat gij het doet; ook moet ge bedenkelike kunstjes
met uw lichaam uithalen om het mooier en voornamer te doen schijnen dan
het is; dat alles moet ge bedenken, indien ge de tweede weg kiest om
geen medelijden op te wekken. De eerste weg is daarentegen eindeloos
lang: het ondernemen van dat wat Zeus niet kon doen, namelik de mensen
er van te overtuigen wat goed en wat kwaad is. Is dat u wel geschonken?
Alleen is u geschonken, u zelf er van te overtuigen. En daarmee zijt gij nog niet
gereed; wilt ge me dan nu ondernemen er anderen van te overtuigen? Maar wie
leeft sedert zo lang met u samen als gij zelf? Wie is voor u zo
geloofwaardig bij het overreden als gij dat voor u zelf zijt? Wie is
welgezinder en vertrouweliker met u dan gij zelf? Hoe komt het dan dat
gij u zelf er nog niet toe overgehaald hebt om te leren? Staat de zaak
nu niet op zijn kop? Is dit wat ge tot een punt van studie hebt
gemaakt? Niet te leren hoe men zonder smart kan zijn, rustig, niet
vernederd en vrij? Weet gij dan niet dat er slechts één
weg is die daartoe leidt: de dingen die niet aan onze keus staan te
laten varen, er afstand van te doen en te erkennen dat zij niet van ons
zijn; en waartoe behoort de indruk die een ander van u heeft gekregen?
- Tot hetgeen buiten onze keus ligt. - 't Gaat u dus
niets aan? - Niets. - Meent gij dan dat, als gij
geërgerd en verontrust wordt door zo iets, gij een vaste
overtuiging bezit over goed en kwaad?
Wilt gij dan niet de
anderen met rust laten en voor u zelf leerling en onderwijzer worden?
"'t Is de zaak van die anderen of 't hun baat in
strijd met de natuur hun leven te leiden, ik ben mij zelf 't
naast. Wat betekent het dan dat ik de woorden van de wijsgeren vernomen
heb en die beaam, en toch inderdaad er niets onbezwaarder door ben
geworden? Ik ben toch niet zo dom? In alle andere dingen die ik wilde
leren bleek ik niet heel dom, maar ik heb lezen en schrijven gauw
geleerd, en ook worstelen, meetkunde en syllogismen oplossen.
Heeft misschien de wijsgerige redenering mij niet
overtuigd? En toch heb ik niets van 't eerste begin af zo
goedgekeurd en zo verkozen; nu lees ik daarover, ik luister er naar en
ik schrijf er over; tot heden heeft men geen krachtiger redenering
ontdekt. Wat ontbreekt mij dan nog? Zijn misschien de tegenovergestelde
meningen niet uit de weg geruimd? Zijn misschien de aangeboren
opvattingen zelf niet goed beoefend en niet er aan gewend dat de daden
er mee overeenstemmen, maar dat zij als weggeborgen stukken
wapenrusting verroest zijn en mij niet meer kunnen passen? En toch
bepaal ik mij in zake worstelen, schrijven en lezen niet tot het feit
dat ik 't leerde, maar ik wend en keer alle redeneringen die mij
voorgehouden worden en ik stel zelf nieuwe samen, en zo doe ik ook met
sluitredenen die in hun tegendeel omslaan. Maar de noodzakelike
beginselen waarvan men uit moet gaan om bevrijd te worden van smart,
vrees, hartstocht, verhindering en dwang, daarin oefen ik mij niet
en die bestudeer ik niet met de ijver die er toe behoort. Wat deert het
mij ten slotte wat anderen van mij zullen zeggen, of ik in hun ogen
iemand van betekenis en gelukkig ben?"
Ongelukkige, wilt
ge niet inzien wat gij over u zelf zegt? Hoe komt ge u zelf voor? Hoe
zijt ge in uw opvattingen, in uw verlangen, in uw vermijden, hoe houdt
ge u bij uw aandriften, bij voorbereiding tot iets, bij 't vormen
van een plan en bij andere handelingen van een mens? Maar deert het u
dan of anderen medelijden met u hebben? - Ja, maar dat medelijden
verdien ik niet. - Zijt ge dan daarover mistroostig? Maar iemand
die mistroostig is verdient immers medelijden? -Dat is waar.
- Hoe heeft men dan medelijden met u, zonder dat gij het
verdient? Juist door uw gevoeligheid op 't punt van medelijden
maakt gij dat gij medelijden verdient. Wat toch zegt Antisthenes? Hebt
ge dat nooit vernomen? "'t Hoort bij 't koningschap
om, al maakt men 't goed, de naam te hebben van 't niet
goed te maken, o Cyrus!" 1) Mijn hoofd is gezond en iedereen
gelooft dat ik hoofdpijn heb. Wat deert mij dat? Ik ben koortsvrij en
men betuigt zijn deelneming over mijn koorts. "Arme man, al zo
lang hebt ge voortdurend koorts". Ik zeg dan ook met een somber
gezicht: "Ja, inderdaad, sedert lang gevoel ik mij niet
goed". "Wat zal er dan gebeuren?" "Zo als
't God behaagt", en tegelijk lach ik stilletjes over
degenen die medelijden met mij hebben.
Wat verhindert mij dan
om in dit geval evenzo te handelen? Ik ben arm, maar ik heb een juist
oordeel over de betekenis van armoede. Wat deert het mij dan of men
medelijden heeft met mijn armoede? Ik heb geen bestuurspost, anderen
wel. Maar ik ben in 't bezit van 't rechte inzicht over al
of niet besturen. Diegenen die medelijden met mij hebben moeten dat
zelf maar weten; ik heb honger, dorst noch koude, maar omdat zij zelf
hongerig en dorstig zijn, geloven zij dat ook van mij. Wat zal ik dan
met ze aanvangen? Zal ik soms rondgaan en luid verkondigen:
"Vergist u niet, mensen, ik maak het goed; ik bekommer me noch om
armoede, noch om 't gemis van een post, noch om iets anders
behalve om een juist oordeel; dat bezit ik zonder enige hinder en ik
ben over niets anders bezorgd". Wat is dat voor ijdele praat? Hoe
zal ik nog een juist oordeel hebben als ik er niet mij mee tevreden
stel te zijn die ik ben, maar ik mij er zenuwachtig over maak wat
anderen van mij denken?
Maar anderen zullen meer bereiken dan
ik en zij zullen in hoger eer staan. - Wat is dan meer
vanzelfsprekend dan dat zij die van iets hun studie gemaakt hebben
daarvan ook meer bezitten? Zij hebben zich toegelegd op bestuursposten,
gij op 't juist oordelen, zij op rijkdom, gij op 't goed
gebruik van uw voorstellingen. Let eens op of zij ook meer bezitten van
datgene waarop gij u hebt toegelegd en dat zij verwaarlozen, of zij
meer dan gij beamen overeenkomstig de maatstaf van de natuur, of zij
meer verlangen zonder teleurgesteld te worden, of zij meer vermijden
zonder te vervallen tot het ongewenste, of zij bij een plan, een
voornemen, een aandrift beter dan gij het doelwit raken, of zij in acht
nemen wat betaamt als vaders, zonen, ouders en in elke andere
verhouding, van welke benaming ook. Als die mensen bestuursposten
bekleden, wilt gij dan niet tot u zelf de waarheid zeggen, dat gij
niets gedaan hebt van alles wat zij hebben gedaan en dat het hoogst
onredelik is dat iemand die aan iets zijn zorg heeft gewijd, minder
wegdraagt dan wie het verwaarloost?
Dat niet, maar aangezien
ik mij inspan voor een juist oordeel, is 't redeliker dat ik
bestuur. - Zeker, bij datgene waarvoor gij u inspant, dus bij
't oordelen; maar bij de dingen waarvoor zij meer dan gij hun
best hebben gedaan, moet gij hun de voorrang laten. 't Is alsof
gij juist oordeelt, omdat gij zoudt verlangen beter met de boog te
schieten dan een schutter, en beter te smeden dan een smid. Laat dan
die studie om goed te oordelen varen en houd u bezig met de dingen die
gij wilt verkrijgen, en klaag dan als 't u niet lukt, want dan
zijt gij tot klagen gerechtigd. Maar nu zegt gij dat ge u bezig houdt
met het ene, en u bekommert om het andere; doch 't spreekwoord
zegt: "'t Ene werk sluit het andere uit". De een
staat vroeg op en gaat na aan wie van 's Keizers omgeving hij een
morgengroet zal brengen, aan wie hij een cadeau zal zenden, hoe hij in
de gunst van een danser zal komen, hoe hij iemand een genoegen zal doen
door een ander te kleineren. Wanneer hij bidt, bidt hij daarom, als hij
offert, offert hij daarom. Het woord van Pythagoras: "Nimmer
gedoog dat uw ogen, de moede, het slapen genieten" 1), heeft hij
hier te onpas aangebracht. "Wat heb ik verkeerd
gedaan"..... bij het vleien. "Wat heb ik tot stand
gebracht?" Toch niet alleen vrij en edel mens? En als hij zo iets
ontdekt, berispt hij zich zelf en maakt hij er zich een grief van.
"Waarom heb-je dat niet verzwegen? Kon-je niet liegen? Ook de
wijsgeren zeggen dat er geen bezwaar is om te liegen". Maar als
gij u inderdaad hebt toegelegd op niets anders dan het juiste gebruik
van uw voorstellingen, herinner u dan dadelik bij het opstaan:
"Wat ontbreekt mij om onverstoord te zijn? wat om rustig te zijn?
Wat ben ik? Ben ik dan een nietig lichaam, wat bezit en wat aanzien?
Niets van dat alles. Wat dan wel? Een redelik wezen. Wat wordt er dan
van mij geëist?" Breng u te binnen wat gij gedaan hebt.
"Wat heb ik verkeerd gedaan" voor mijn geestelik welvaren?
"Wat heb ik verricht", dat onvriendelik, niet welwillend,
ondankbaar was"? "Wat heb ik verzuimd dat ik had moeten
doen", ten opzichte van de genoemde dingen?
Als er nu
zulk een onderscheid is van begeerten, daden en wensen, wilt gij dan
nog evenveel hebben als die anderen van hetgeen waarop gij u niet hebt
toegelegd en zij wel? En zijt ge vervolgens verbaasd dat zij medelijden
met u hebben, en ergert gij u daarover? Zij ergeren zich niet
als gij met hen medelijden hebt. Hoe komt dat? Omdat zij er van
overtuigd zijn dat zij iets goeds verkrijgen, terwijl gij die
overtuiging niet hebt. Daarom zijt gij niet tevreden met het uwe, en
begeert gij het hunne; maar zij zijn wel met het hunne tevreden en
begeren het uwe niet. Indien gij immers inderdaad overtuigd was, dat
gij de man zijt die 't goede verkrijgt en dat zij verdoolden
zijn, dan zoudt gij zelfs geen notitie nemen van wat zij van u zeggen.
1)
't Hier aangehaalde gezegde van Antisthenes wordt ook elders
vermeld, maar dan met een ander werkwoord in de afhankelike zin,
waardoor het geheel de betekenis krijgt: "al doen koningen hun
plicht, men spreekt toch kwaad van hen". Epictetus heeft zich de
vrijheid veroorloofd door een kleine wijziging van de tekst, 't
vervangen van ποειν door πραττειν, het gezegde
geschikt te maken voor 't verband waarin hij het wilde gebruiken.
De beide betekenissen die "(het) goed maken" heeft,
veroorloven letterlike vertaling.
HOOFDSTUK VII
Over onbevreesdheid.
Wat maakt dat men een dwingeland vreest? - Zijn lijfwacht, zegt
iemand, en hun zwaarden, de deurwachter en de mannen die buitensluiten
wie binnen willen gaan. - Waarom is dan een kind, dat gij bij hem
brengt terwijl hij omringd is van zijn lijfwacht, niet bevreesd? Is dat
niet omdat 't kind niet begrijpt wat die mensen zijn? Als dan
iemand wèl begrijpt wat zij zijn en dat zij zwaarden hebben,
maar juist daarom tot de dwingeland gaat, daar hij door een bepaalde
omstandigheid wil sterven en dat door de hand van een ander
gemakkeliker wil ondergaan, zal zo iemand soms bang voor de lijfwacht
zijn? - Neen, want hij begeert juist datgene waardoor zij
gevreesd worden. - Als nu iemand noch wil sterven, noch wil
blijven leven tot elke prijs, maar zoals 't hem gegund is, wat
verhindert dan dat hij onbevreesd tot die dwingeland gaat? -
Niets. -En als nu iemand juist zo staat tegenover zijn bezit als
de ander tegenover zijn leven, en zo ook tegenover zijn kinderen en
zijn vrouw, - als hij in één woord door een zekere
waanzin of wanhoop in zulk een toestand verkeert dat hij niets geeft om
't bezitten of verliezen, maar, zoals kinderen die met
potscherven spelen, niets geven om die scherven maar om het spel, en
hij op dezelfde manier de dingen buiten hem van geen waarde acht, maar
alleen 't prettig vindt er mee te spelen en er mee om te gaan,
- welke dwingeland is dan voor die man nog vreeswekkend, welke
lijfwacht en welke zwaarden ter wereld?
En
als dan iemand door waanzin tot zulk een toestand geraken kan, of door
een aanstekelik aanwendsel, zoals de Galilaeërs 1), kan dan
niemand door een redelik bewijs leren dat God alles wat in de wereld is
heeft geschapen, en dat Hij het die wereld deed als iets ongehinderds
en zijn doel in zich zelf hebbend, waarbij de delen ten dienste zijn
van het geheel? Al het overige is verstoken van het vermogen om Zijn
bestuur te begrijpen, maar het met rede begaafde schepsel heeft de
aanleg om van dit alles na te gaan dat het een deel en een bepaald deel
vormt, dat het goed is indien de delen wijken voor het geheel. En daar
bovendien dit schepsel van nature edel is, hoog van ziel en vrij, ziet
hij dat sommige dingen rondom hem onverhinderd in zijn macht staan,
andere verhinderd kunnen worden en in de macht staan van vreemden:
onverhinderbaar is al wat binnen zijn vrije keus ligt, verhinderbaar
dat waar hij niet bij kiezen kan. Derhalve zal hij, indien hij slechts
in die eerste dingen gelegen acht wat goed en nuttig voor hem is
- namelik in de onverhinderbare dingen en die aan zijn keus zijn
onderworpen - vrij zijn, geestelik welvarend, gelukkig, geen
schade lijdende, grootmoedig, vroom, dankbaar aan God voor alles, nooit
over iets van wat gebeurt murmurerend, met geen zo enkele grief tegen
wie ook; maar als hij 't goede en voor hem nuttige zoekt in wat
niet binnen zijn keus ligt, dan moet hij onvermijdelik verhinderd en
belemmerd worden, slaaf zijn van wie zeggenschap hebben over dat
andere, dat hij bewonderd heeft en vreest; Hij moet goddeloos zijn,
daar hij zal menen door God te zijn benadeeld en onbillik te zijn
behandeld, en altijd er op uit zijn om zich meer te verschaffen dan
zijn deel; hij moet laag en kleinzielig wezen.
Wat verhindert
iemand die dit goed heeft onderscheiden, gemakkelik en gewillig te
leven, zachtzinnig aanvaardend al wat kan gebeuren en dragend wat hem
reeds is overkomen? "Verlangt gij dat ik arm ben?" Breng
mij die armoede en gij zult zien wat arm zijn betekent als de rol in
handen is van een goede acteur. "Dat ik bestuurder ben?"
Laat ik het zijn. "Of zonder bestuurspost?" Goed. "Of
een ingespannen leven lijdend?" Geef mij een inspannend bestaan.
"Of ballingschap?" Waar ik ook heen ga, al ik het goed
hebben, want ook hier dank ik het niet aan de plaats waar ik ben dat
't mij goed gaat, maar aan mijn meningen, en die zal ik meenemen.
Want niemand kan die wegnemen, maar die alleen zijn van mij en
onvervreemdbaar; ik ben tevreden als ik die bij mij heb, waar ik ook
ben en wat ik ook doe. "Maar 't is nu tijd om te
sterven!" Wat spreekt gij van sterven? Spreek niet in
hoogdravende taal, maar zeg waar 't op aan komt: "'t
is tijd dat de stof weer terug wordt gebracht tot de elementen waaruit
ze werd samengesteld". En wat is daar vreseliks in? Wat zal er in
de wereld verloren gaan? Wat voor nieuws of onredeliks zal er gebeuren?
Is daarom een dwingeland vreeswekkend? Meent men om die reden dat de
lijfwacht lange en scherpe zwaarden heeft? Laat anderen dat geloven, ik
heb over dit alles nagedacht, niemand heeft macht over mij. Ik ben door
God een vrij man gemaakt, ik heb Zijn bevelen leren kennen, niemand kan
mij als slaaf wegvoeren, ik heb de ware emancipator en de ware
rechters. "Ben ik niet meester over uw lichaam?" Wat gaat
mij dat aan? "Ben ik 't niet over uw nietig
bezit?" Wat gaat mij dat aan? "En beschik ik niet over
ballingschap en boeien?" Nog eens, van dit alles en van mijn
gehele nietige lijf doe ik u afstand, wanneer gij dat wilt. Beproef op
mij uw macht en gij zult zien hoever die gaat.
Wie kan ik dan
nog vrezen? De deurwacht? Dat zij mij iets zouden doen, en wat?
Buitensluiten? Laten zij het doen als ze vinden dat ik binnen wil gaan.
- Waarom gaat gij dan naar de poort? - Omdat ik meen dat ik
het spel mee moet spelen zolang als het duurt. - Hoe kunt gij dan
zeggen dat gij niet buitengesloten wordt? - Wel, omdat als iemand
mij niet ontvangt, ik niet naar binnen wil gaan, maar ik altijd
't liefst wil wat juist gebeurt. Want ik geloof dat wat God wil,
beter is dan wat ik wil. Ik zal mij aan Hem verbinden als zijn dienaar
en volgeling, mijn aandriften, mijn verlangen: in één
woord mijn wil is Zijn wil. Voor mij is er geen buitensluiten, maar wel
voor hen die dringen om naar binnen te gaan. En waarom dring ik niet?
Omdat ik weet dat daarbinnen niets goeds wordt uitgedeeld aan die er
zijn ingegaan. Maar wanneer ik hoor dat iemand gelukkig geprezen wordt
omdat hij geëerd wordt door de Keizer dan zeg ik: "Wat valt
hem te beurt? Toch niet een oordeel over 't juiste bestuur van
een stadhouderschap? Toch niet dat hij bovendien bekwaam is prakties
't ambt van praetor te vervullen? Waartoe zal ik nog opdringen?
Iemand strooit vijgen en noten, de kinderen grijpen ze en vechten er
om, maar volwassen mannen niet, omdat ze het iets gerings achten. Als
iemand potscherven strooit, pakken zelfs de kinderen die niet weg. Er
worden bestuursposten uitgedeeld; dat gaat kinderen aan. Of geld; dat
gaat kinderen aan. Een praetuur of een consulschap; laten de kinderen
er om grabbelen, en laten ze worden buitengesloten, geslagen, laten zij
de handen kussen van wie geeft, en van zijn slaven: voor mij zijn dat
vijgen en noten". Maar wat dan, als bij toeval terwijl hij aan
't gooien is, een vijg valt in de plooi van mijn kleed? Ik zou
die nemen en opeten, want in zover heeft ook een vijg enige waarde.
Maar om te bukken, een ander om te werpen of zelf omgeworpen te worden,
om wie binnengaan te vleien, - dat is mij een vijg niet waard,
noch iets anders van de dingen die niet goed zijn en waarvan de
wijsgeren mij de overtuiging hebben gegeven dat men ze niet voor goed
moet houden.
Laat mij de zwaarden van de lijfwacht eens zien.
"Kijk maar, wat zijn ze groot en wat zijn ze scherp!"
- Wat doen dan die grote, scherpe zwaarden? - "Ze
doden". - Wat doet de koorts? - "'t
Zelfde". - Een dakpan? "'t Zelfde".
- Wilt ge dan dat ik dat alles naar de ogen zie, dat ik er voor
buig en als een slaaf van dat alles rondga? Dat nooit! Maar nu ik eens
heb vernomen dat wat ontstaat ook moet vergaan, opdat de wereld niet
stilstaat of belemmerd wordt in zijn ontwikkeling, kan 't mij
niet schelen of de koorts, een dakpan of een soldaat dat doet, en als
men moet vergelijken, dan weet ik dat een soldaat het met de minste
pijn en het snelst doet. Wanneer ik dan noch vrees iets wat een
dwingeland mij kan aandoen, noch iets begeer van wat hij mij kan
verschaffen, waarom zal ik hem dan het hof maken? Waarom zal ik nog
verstomd staan? Waarom ben ik dan bang voor de lijfwacht? Waarom ben ik
dan blij als hij mij vriendelik toespreekt en me ontvangt; waarom
vertel ik dan aan anderen hoe hij tot mij heeft gesproken? Hij is toch
geen Sokrates of geen Diogenes, zodat zijn lof iets omtrent mij
bewijst? Ik benijd toch niet zijn karakter? Neen, ik ging tot hem om
het spel te laten voortduren en ik ben zijn ondergeschikte zolang hij
niets doms of ongerijmds beveelt. Als hij mij zegt: "Ga Leon
halen, de man uit Salamis", antwoord ik: "Zoek iemand
anders; ik speel niet langer mee". - "Breng die man
weg". Ik ga mee volgens de regels van het spel. -
"Maar 't zal u uw nek kosten". Is die van hem
altijddurend, of die van u, zijn gehoorzame dienaars? -
"Maar uw lijk zal onbegraven weggeworpen worden". Als ik
mijn lijk ben, zal ik weggeworpen worden, maar als ik iets anders ben
dan dat lijk, spreek dan wat keuriger en juister, maak mij niet
bevreesd. Zulke dingen maken kinderen en dwazen bang. Maar als iemand
slechts een enkele maal een kollege van een wijsgeer heeft bezocht en
dus niet weet wie hij zelf is, dan moet hij maar bang zijn en vleien
wie hij placht te vleien; laat hij dat doen als hij nog niet tot de
wetenschap is gekomen dat hij niet is vlees, beenderen of spieren, maar
iets dat zich van die dingen bedient, iets dat zijn voorstellingen
bestuurt en begrijpt.
Jawel, maar zulke redeneringen brengen
verachters van de wetten voort. - In tegendeel, welke
redeneringen maken de mensen die ze aanwenden gehoorzamer aan de
wetten? Een wet is niet gemaakt met het oog op een dwaas. En let
niettemin eens op hoe die redeneringen ook ten opzichte van hen zorgen
dat we zijn gelijk het behoort, daar ze ons immers leren tegenover hen
op niets van de dingen waarin zij ons de baas kunnen zijn aanspraak te
maken. Wat ons nietig lichaam betreft, leren ze ons daarvan afstand te
doen, zo ook van ons bezit; wat onze kinderen, ouders, broeders
aangaat, alles over te laten, alles te laten varen; zij zonderen alleen
onze meningen uit, die ook Zeus heeft gewild dat 't uitgelezen
bezit van ieder mens zouden zijn. Waar is hier wetteloosheid of
dwaasheid? Dat waarin gij mijn meerdere en sterkere zijt, sta ik af aan
u; waarin ik aan de andere kant de meerdere ben, moet gij voor mij
wijken. Want ik heb mij op die dingen toegelegd, gij niet. Gij vindt
het van belang te wonen in een huis met marmeren wandbekleding, dat
slaven en vrijgelatenen u bedienen, dat ge opzichtig gekleed zijt, dat
ge veel jagers, dat ge citerspelers en zangers bezit. Ge hebt u toch
niet toegelegd op juiste meningen, of op uw eigen redelik verstand, is
't wel? Weet gij soms uit welke delen dat bestaat, hoe het is
samengesteld, hoe zijn geledingen zijn, welke vermogens het heeft en
van welke aard die zijn? Waarom ergert gij u dan indien een ander van
die dingen meer heeft dan gij, daar hij er zich op heeft toegelegd?
- Maar die dingen zijn juist de voornaamste. - Wie
verhindert u met die dingen te verkeren en er uw zorg aan te wijden?
Wie beschikt over meer boeken, over meer vrije tijd, over meer mensen
om u te helpen? Wend u slechts tot die dingen, geef al is 't maar
weinig tijd aan uw hoogste zielsvermogen, ga eens na wat het betekent
voor u, van waar het gekomen is, dat alles gebruikende, alles keurende,
alles uitkiezende of verwerpende element. Zolang gij verkeert met wat
buiten u ligt, zult gij die dingen overvloediger hebben dan iemand
anders, maar het andere zoals gij het hebben wilt: vuil en
verwaarloosd.
1) Voor Epictetus was de doodsverachting, en nog
meer de begeerte naar 't martelaarschap der Kristenen, in wie hij
niet anders dan fanatici zag, een onder hen heersend dwaalbegrip.
Daarom spreekt hij van een "gewoonte", een aanwendsel van
mensen, dat hij stelt tegenover de volmaaktheid der
"natuur". Een Frans vertaler, Courdaveaur, gebruikt op deze
plaats de uitdrukking "esprit de secte"; het Hollandse
"kudde-instinkt" komt ook dicht bij het Griekse woord.
HOOFDSTUK VIII
Aan degenen die overijld 'tuiterlik van een wijsgeer aan nemen.
Prijst noch berispt iemand naar aanleiding van de dingen die zowel goed
als slecht kunnen wezen, en geeft hun daaromtrent geen getuigenis van
deskundigheid of van 't omgekeerde; zodoende zult gjj u vrijmaken
zowel van overijling als van boosaardigheid. "Die man neemt
haastig een bad". Doet hij dus kwaad? Volstrekt niet. Maar wat
doet hij dan? Hij neemt eenvoudig haastig een bad. - Is dan alles
goed wat er gebeurt? - Volstrekt niet, maar wat 't gevolg
is van een juiste mening is goed, en wat van een slecht oordeel
't gevolg is slecht. Maar gij moet een daad noch prijzen noch
laken zolang gij niet goed weet krachtens welke mening iemand elke daad
verricht. En naar uiterlike dingen kan men niet gemakkelik een mening
beoordelen. "Die man is een timmerman". Waarom? "Hij
gebruikt een dissel". Wat betekent dat? "Die man is een
musicus, want hij zingt". En wat wil dat zeggen? "Die man
is een wijsgeer". Waarom? "Hij draagt een versleten mantel
en lang haar". Wat dragen bedelpriesters? Als men daarom een van
dezen iets leliks ziet doen, heet het dadelik: "Kijk eens wat die
wijsgeer doet!" Maar men moest liever op grond van zijn
onbehoorlik gedrag zeggen dat die man geen wijsgeer
is. Want als het oorspronkelike begrip en de roeping van een wijsgeer
was een versleten mantel en lang haar te dragen, zou men gelijk hebben;
maar als veeleer de roeping bestaat in het zich niet misdragen, dan zou
men hem die benaming van wijsgeer moeten ontnemen, daar hij de roeping
niet vervult. Zo doet men immers ook bij andere vaardigheden. Als men
iemand slecht de bijl ziet hanteren, zegt men niet: "Wat voor nut
heeft 't vak van timmeren? Zie eens hoe slecht de timmerlui
werken". Maar men zegt juist het tegenovergestelde: "Die
man is geen timmerman, want hij hanteert zijn bijl verkeerd". En
evenzo zegt men niet, als men iemand slecht hoort zingen: "Hoor
eens hoe slecht de musici zingen", maar "die man is geen
musicus". Alleen in zake de wijsbegeerte lijdt men aan dat euvel;
als men iemand in strijd met het ware beroep van wijsgeer ziet
handelen, ontneemt men die man niet de benaming, maar men neemt aan dat
hij een wijsgeer is, ontleent dan aan wat er gebeurt dat hij zich
onbehoorlik gedraagt, en maakt de gevolgtrekking dat wijsgeer zijn tot
niets deugt.
Wat is daarvan de oorzaak? Dat men 't
oorspronkelik begrip van timmerman of musicus - en 't
zelfde geldt van de andre vaardigheden - met eerbied beschouwt,
maar niet dat van wijsgeer; daar wij er een verward en ongeordend
begrip van hebben, oordelen wij in dit geval alleen naar 't
uiterlik. En toch, welke andere kunst maakt men zich eigen door
't uiterlik en door zijn haardracht, welke heeft geen beginselen,
geen materiaal en geen einddoel? Wat is nu 't materiaal van een
wijsgeer? Zijn mantel toch niet? Neen, maar zijn rede. En wat is zijn
einddoel? Toch niet een versleten mantel te dragen? Neen, maar zijn
rede zuiver te houden. En wat zijn principes? Ze betreffen toch niet
het lang laten groeien van baard en hoofdhaar? Neen, veeleer wat Zeno
zegt: de bestanddelen van onze rede te leren kennen, hoe ieder van deze
is, hoe zij met elkander in overeenstemming zijn en al wat daarvan het
gevolg is. Wilt gij dus niet eerst onderzoeken of de wijsgeer die zich
misdraagt wel zijn roeping vervult en dan eerst afgeven op zijn studie,
de wijsbegeerte? Maar neen, als gij zelf u ingetogen gedraagt, zegt gij
op grond van wat gij meent dat hij verkeerd doet: "Kijk me eens
naar die wijsgeer" (alsof men iemand die zo handelt een wijsgeer
behoort te noemen) of ook wel: "Is dat nu een wijsgeer?"
Maar ge zegt niet: "Kijk me eens die timmerman of die
musicus", wanneer gij hebt gemerkt dat zo iemand een echtbreker
of een lekkerbek is. Zo ook begrijpt gij wel tot op zekere hoogte wat
de roeping is van een wijsgeer, maar dan glijdt ge af en raakt verward
door uw ongeoefendheid. Maar ook zij die wijsgeren heten, pakken
hun werk aan door dingen die noch per se goed, noch per se, slecht zijn
tot uitgangspunt te nemen. Zodra ze een versleten mantel hebben genomen
en een baard hebben laten groeien, zeggen zij: "ik ben een
wijsgeer!". Maar niemand zegt: "ik ben een musicus",
als hij een citer en een tokkelstokje koopt, of: "ik ben een
smid" als hij een muts en een schootsvel omdoet, maar het
uiterlik past bij het bedrijf en aan hun bedrijf is ontleend de naam;
ze krijgen die niet door hun uiterlik. Daarom had Euphrates 't
bij 't rechte eind toen hij zei: "Ik heb lang beproefd
geheim te houden dat ik een wijsgeer was, en dat is nuttig voor mij
geweest. In de eerste plaats toch wist ik dat ik ter wille van mij zelf
en niet ter wille van de toeschouwers handelde telkens wanneer ik iets
goed deed; voor mij zelf at ik behoorlik, keek en liep ik zonder
aanmatiging, dat alles ter wille van mij zelf en van God. En
vervolgens, daar ik alleen streed, liep ik ook alleen gevaar; in geen
enkel opzicht liep de wijsbegeerte gevaar door mij als ik iets leliks
of onbetameliks deed, en de grote menigte deed ik geen schade door mij
als wijsgeer te misdragen. Daarom verbaasden de mensen die mijn
voornemen niet kenden er zich over dat ik, omgaande en altijd
verkerende met wijsgeren, zelf geen wijsgeer was. En wat voor kwaad
stak er in dat ik als wijsgeer gekend werd door 't geen ik deed,
en niet door de uiterlike tekens?"
Zie eens hoe ik eet,
drink en slaap, hoe ik verdraag en me iets ontzeg, hoe ik help, wat ik
verlang en wat ik vermijd, hoe ik mijn betrekkingen tot anderen,
't zij ik ze van nature heb of zij me later zijn toegevoegd, in
acht neem zonder verwarring en onbelemmerd; beoordeel me daarnaar, als
ge kunt. Als ge zo doof en blind zijt, dat ge zelfs Hephaestus 1) niet
voor een goede smid houdt, tenzij ge zijn muts op zijn hoofd ziet
zitten, wat kan 't mij dan deren als ik door zulk een domme
beoordelaar niet wordt herkend?
Op dezelfde manier bleef
Sokrates aan de meeste mensen onbekend en men kwam tot hem met het
verzoek aan wijsgeren te worden voorgesteld! Was hij dan misschien
boos, zoals wij, en zei hij: "Houdt gij mij dan niet voor een
wijsgeer? "Neen, maar hij nam ze mee, stelde ze voor en was
tevreden met dat ene, dat hij een wijsgeer was, en hij
verheugde zich er over dat hij zich niet ergerde over dat niet erkend
worden; want hij hield steeds voor ogen wat zijn biezondere taak was.
Wat is de taak van een rechtschapen mens? Veel leerlingen te hebben?
Volstrekt niet. Dat gaat hen aan die zich daarop hebben toegelegd. Maar
dan 't nauwkeurig verklaren van moeilike theorieën? Dat is
ook de zaak van anderen. Waar was hij dan op zijn plaats en waar wilde
hij dat die zou wezen? Waar voor de mensen schade en nut was.
"Indien iemand mij kan schaden, dan betekent mijn werk niets; als
ik op een ander wacht om voor mij nuttig te zijn, dan beteken ikzelf
niets. Als ik iets wil dat niet gebeurt, dan ben ik ongelukkig".
Tot dit strijdperk daagde hij iedereen uit en ik geloof dat hij daar
voor niemand uit de weg ging; en waardoor, denkt ge? Door de bewering
te verkondigen: "Zo iemand ben ik?" Dat nooit, maar door zo
iemand te zijn. Want nog eens, 't is 't werk van een dwaas en een bluffer aldus te spreken: "Ik ben
onverstoord en rustig, o mensen; weet toch dat, terwijl gij heen en
weer wordt geslingerd en u verontrust over dingen die niets waard zijn,
ik bevrijd ben van alle onrust!" Is 't, om een voorbeeld te
noemen, voor u niet genoeg vrij van pijn te zijn al verkondigt gij
niet: "Komt allen die lijdt aan jicht, hoofdpijn of koorts, allen
die kreupel of blind zijt, en zie dat ik aan geen enkele ziekte
lijd?" Dat is ijdele en plompe praat, tenzij gij, als Asklepius,
dadelik kunt tonen dat door uw behandeling die anderen ook dadelik
zonder ziekte zullen zijn, en dat gij uw eigen gezondheid daarvan als
een staaltje vermeldt.
Zo iemand is de Cynicus die Zeus'
scepter en diadeem waardig is gekeurd en die zegt: "Mensen, opdat
gij inziet dat het geluk en de zielsrust niet is waar gij die zoekt
maar waar zij zich niet bevindt, ben ik gezonden door God als een
voorbeeld, ik, die niets bezit, noch een huis heb, noch vrouw of
kinderen, ja zelfs geen bed, geen hemd of huisraad. En ziet hoe gezond
ik ben; stelt mij op de proef en als gij ziet dat ik vrij van onrust
ben, luistert dan naar de geneesmiddelen waardoor ik werd
genezen". Dat is nu menslievend en edel! Maar ziet toe wiens werk
het is: het is het werk van Zeus of van de man die hij waardig rekende
die dienst te bewijzen, zodat hij nooit aan de grote menigte iets
verkeerds onthult, waardoor hij nooit zijn getuigenis, die hij geeft
vóór de deugd en tegen de dingen buiten ons, zelf
ongeldig maakt.
Noch overtoog ooit bleekheid zijn huid, noch zag op zijn wangen Ooit men een traan die hij afwies (Odyssee XI, 528 vlg.)
En dat niet alleen, maar men zag hem ook nooit iets begeren of najagen,
een mens, een plek, een levenswijze, zoals kinderen verlangen naar de
wijnoogst of de vakantie, maar steeds sierde hem schaamtegevoel, zoals
anderen hun fraaie wanden, poorten en poortwachters. Maar zoals de
zaken nu staan, willen zij die alleen zich wat aangetrokken voelen tot
de wijsbegeerte (zoals mensen met een zwakke maag tot de een of andere
spijs, waarvan ze een poos later zullen walgen) dadelik de scepter en
't koningschap grijpen. Men heeft zijn haar laten groeien, men
heeft een versleten mantel genomen en men laat zijn blote schouder
zien; men twist met wie men tegenkomt en vooral met iemand die een
dikke mantel draagt. Mens, oefen u gedurende de winterrust,
vóór de veldtocht begint; ga de aard van uw aandrift na,
of die ook iets is als 't begeren van iemand met een zwakke maag
of als van een zwangere vrouw naar een bepaalde spijs. Maak er eerst uw
studie van te weten wie gij zijt; filosofeer een poos voor u zelf
alleen. Een vrucht ontstaat op die manier: het zaad moet een poos in de
grond begraven en verborgen zijn, langzamerhand groot worden opdat het
zijn volle wasdom bereike. Als het een aar voortbrengt voordat de
stengel een knoop heeft, wordt hij nooit rijp, 't is er een uit
een tuintje van Adonis 2). Zulk een plantje zijt gij ook; ge staat
vroeger in bloei dan goed is, de winter zal je geheel doen verwelken.
Zie eens wat de boeren zeggen over 't zaad als warmte komt
vóór de gewone tijd. Zij zijn bang dat het zaad weelderig
zal worden, en dat dan een nachtvorst het zal aanpakken en tonen hoe
zwak het is. Pas dan ook op uw tellen: ge zijt ook weelderig geworden,
ge zijt vóór uw tijd op wat roem losgesprongen. Gij denkt
iemand van betekenis te zijn, gij, een dwaas onder dwazen; gij zult
doodvriezen, of, liever nog, in uw wortel zijt ge al doodgevroren 3),
al is er op de top nog een bloempje en al meent ge daarom dat ge leeft
en bloeit. Laat ons ten minste op een natuurlike manier rijp worden.
Waarom trekt gij ons de kleren uit, waarom forceert gij? Wij kunnen de
open lucht nog niet verdragen. Laat de wortel eerst groter worden, een
geleding krijgen, dan een tweede, daarna een derde; en zo zal de vrucht
haar ware aard met kracht te voorschijn brengen, zelfs als ik het niet
wil.
Want wie die zwanger gaat van zulke zwaarwichtige
meningen begrijpt niet zijn eigen aanleg daartoe en voelt geen aandrift
tot de daden die er mee in overeenstemming zijn? Een stier kent immers
ook zijn eigen aard en aanleg wanneer een wild dier zich vertoont, en
hij wacht niet op iemand die hem zal aansporen; evenmin doet dat een
hond wanneer hij een wild dier ziet. En zal ik dan, indien ik de aanleg
heb om een goed man te zijn, staan te wachten dat gij mij geschikt
maakt tot de daden die bij mijn persoon behoren? Maar op 't
ogenblik heb ik die geschiktheid nog niet. Waarom wilt gij mij dan
vóór mijn tijd laten verwelken, zo als gij zelf verwelkt
zijt?
1) Hephaestus draagt op de meeste afbeeldingen die wij van hem kennen een ronde, spitse muts. 2)
Ter herinnering aan Adonis, in de bloei van zijn jonge jaren door een
wildzwijn gedood, plantte men in aarden potten of vaten snel
opschietende en spoedig verwelkende planten; zij waren
"tijdelik", gelijk het gezaaide in de verklaring der
gelijkenis van de zaaier in het N.T. (Ev. Matth. 13, 21, Ev, Marc, 4, 17. Ev. Luc. 8, 13). 3)
Oldfather merkt terecht op dat dit punt van de vergelijking toont hoe
weinig Epictetus van planten afwist: de door de aarde beschutte wortel
is immers niet het eerste, maar het laatste deel van de plant dat bevriest.
HOOFDSTUK IX
Aan iemand die schaamteloos was geworden.
Wanneer gij iemand ziet die een bestuurspost heeft, stel daar dan
tegenover dat gij in staat zijt het buiten zulk een post te doen; ziet
ge iemand die rijk is, ga
dan na wat gij in plaats daarvan bezit. Als ge niets daarvoor in de
plaats hebt, zijt ge er ellendig aan toe, maar als ge geen behoefte
hebt aan rijkdom, weet dan dat ge meer bezit en iets van veel groter
waarde. De een heeft een mooie vrouw, gij het niet begeren van een
mooie vrouw. Meent ge dat dit iets gerings is? En op hoe hoge prijs
zouden die rijken en magistraten met hun vermogen om met mooie vrouwen
om te gaan, het niet stellen als zij rijkdom en bestuursposten en die
mooie vrouwen, waarop ze verliefd zijn en die ze ook krijgen, konden geringschatten?
Weet ge wat dorst is voor een koortslijder? Heel iets anders dan de
dorst van een gezond mens. De laatste drinkt en zijn dorst is weg; maar
de andere is een ogenblik in zijn schik, maar dan wordt hij misselik,
het water wordt voor hem gal, hij braakt, krijgt kramp en nog erger
dorst. Iets dergelijks is rijk te zijn en nog begerig, een bestuurspost
te hebben en nog begerig, bij een mooie vrouw te slapen en nog begerig
te zijn; dan komt er jaloersheid bij, angst om beroofd te worden,
lelike woorden, lelike gedachten, onbetamelike daden.
Nu, zegt iemand, wat verlies ik daarbij? -
Mens, ge hadt schaamtegevoel en nu niet meer. Hebt ge dan niets
verloren? Inplaats van Chrysippus en Zeno leest ge Aristides en Euenos
(schrijvers van erotische verhalen); hebt ge niets verloren? In plaats
van voor Sokrates en Diogenes staat ge nu in bewondering voor wie de
meeste vrouwen kan verleiden en overhalen. Ge wilt mooi zijn, en daar
ge het niet zijt, dirkt ge u op. Ge wilt opzichtige kleedij vertonen om
de aandacht van de vrouwen te trekken, en als ge ergens wat parfumerie
vindt, meent ge gelukzalig te zijn.
Vroeger
dacht ge zelfs niet aan die dingen, maar wel waar ge zoudt aantreffen
een eerbaar gesprek, een eerbiedwaardig man, een edele gedachte. Daarom
placht ge te slapen als een man, in 't publiek te komen als een
man, de kleding te dragen van een man en te spreken zoals het een goed
man betaamt. En zegt ge na dat alles: "ik heb niets
verloren?" Verliest men op die manier alleen duiten? Gaat er geen
gevoel van schaamte verloren, geen betamelikheid? Of is 't geen
schade lijden als men dat verliest? Voor u schijnt misschien dat niet
meer verlies, maar er was een tijd dat ge dat voor het enige verlies en
de enige schade hieldt, toen ge doodsbang waart dat iemand u van die
woorden en daden zou beroven.
Zie, ge zijt door niemand anders
maar door u zelf uitgeschud. Strijd tegen u zelf, vecht u vrij tot
betamelikheid, tot schaamtegevoel, tot vrijheid. Indien men eens u zei
dat iemand mij wilde dwingen tot echtbreuk, tot het dragen van zulke
kleding, tot parfumeren, zoudt gij dan niet met uw eigen hand die man
gaan vermoorden, die mij zo slecht behandelde? Wilt ge nu niet u zelf
te hulp komen? En voor wie is dat helpen gemakkeliker?
Ge behoeft niemand te doden, niemand in boeien te
slaan of te beledigen, niet op de markt op te treden, maar alleen tot u
zelf te spreken, tot de persoon die 't meest overreed zal kunnen
worden, tot de man die voor u 't meest geloofwaardig is. En
veroordeel in de eerste plaats wat nu gebeurt, en als ge dat gedaan
hebt, wanhoop dan niet aan u zelf en laat het met u niet gaan als met
die lafaards, die, als ze eens gezwicht zijn, voor altijd zich
overgeven en als door een maalstroom worden meegesleurd, maar verneem
wat de onderwijzer van lichaamsoefeningen doet. De leerling ligt op de
grond; "sta op", zegt hij, "worstel opnieuw, tot ge u
sterk gemaakt hebt". Doe ook zo; want weet dat niets gemakkeliker
over te halen is dan de ziel van een mens. Ge behoeft slechts te
willen, en het is geschied, het is weer in orde, zoals, aan de andere
kant, ge slechts behoeft in te dutten en 't is verloren. Want in
u schuilt verderf en redding. - En wat voor goeds komt daarna?
- Om welk groter goed vraagt ge? Van schaamteloos zult ge u
schamend worden, van onbehoorlik behoorlik, van onbetrouwbaar
betrouwbaar, van oningetogen, ingetogen. Indien ge groter dingen dan
deze verlangt, doe dan wat ge nu doet; zelfs geen god kan u meer redden.
HOOFDSTUK X
Welke dingen we gering en welke we hoog moeten schatten.
De mensen zijn altijd in verlegenheid in zake de uiterlike dingen en
weten niet wat te doen. "Wat moet ik doen? Hoe zal dat gebeuren?
Hoe zal 't aflopen? Als dit of dat mij maar niet overkomt!"
- Al zulke uitroepen zijn karakteristiek voor mensen die zich
bezig houden met wat niet binnen onze vrije keus valt. Want wie zegt:
"Hoe zal ik doen om geen leugen te beamen? Hoe zal ik doen om
niet van de waarheid af te wijken?" Indien gij zo goed van
inborst zijt dat ge u daarvoor zo bezorgd maakt, herinner ik u dit:
"Waarom zijt ge zo bezorgd? 't Staat in uw macht; wees
gerust; ga niet haastig over tot beamen voor ge de natuurlike maatstaf
hebt aangelegd".
En
wederom als iemand zich bezorgd maakt over zijn verlangen, vrezend dat
het onvervuld en 't doel missend zal wezen, en ook over zijn
vermijden, vrezend dat het tot het ongewenste zal leiden, dan zal ik
beginnen met hem een kus te geven, omdat hij, verwaarlozend dat wat
andere verontrust en de angsten die anderen hebben over hun eigen
daden, er toe is gekomen om te bestuderen op welk punt hij zich zelf
bevindt. Vervolgens zal ik hem zeggen: "Indien gij niet wilt
verlangen zonder te verkrijgen en niet vermijden zonder daarin te
slagen, verlang dan niets van wat buiten u ligt en vermijd niets wat
niet in uw macht staat te vermijden. Anders moet gij noodzakelik het
verlangde niet verkrijgen en komen tot het ongewenste". Waar
blijft in dat geval de moeilikheid? Waar is dan plaats voor "Hoe
moet het gebeuren?". "Hoe zal 't aflopen?" en
"als mij maar niet dit of dat overkomt!"
Ligt nu
niet hoe 't aflopen zal buiten onze vrije keus? - Zeker.
- Is daarentegen het wezen van goed en kwaad niet binnen onze
keus gelegen? - Zeker. - Staat het u dan niet vrij
tegenover elke afloop u te gedragen in overeenstemming met de natuur?
Kan iemand u daarin verhinderen? - Niemand. - Zeg dus niet
meer tegen mij: "hoe zal het aflopen". Want hoe het ook
afloopt, gij zult het ten goede wenden en de afloop zal voor u een
geluk zijn. Of hoe zou Herakles geweest zijn, indien hij zei:
"Hoe moet ik doen opdat geen grote leeuw, geen groot wild zwijn
en geen woeste mensen zich voor mij vertonen?" Wat gaat u dat
aan? Indien zich een groot zwijn vertoont, zult ge een grotere strijd
strijden; indien het boze mensen zijn, zult gij de wereld bevrijden van
boze mensen. - Als ik dan op die manier sterf? - Dan zult
ge sterven als een goed mens, die een edele daad volbrengt. Want daar
men in elk geval moet sterven, is 't onvermijdelik dat ge
aangetroffen wordt terwijl ge iets doet: de akker bebouwen, graven,
handeldrijven, 't consulaat bekleden, lijden aan obstructie of
aan diarrhee. Bij welk bedrijf wilt ge nu dat de dood u aantreft? Ik
voor mij terwijl ik iets doe dat de mens past, iets dat weldoend is,
ten bate van 't algemeen, iets edels. En als ik niet aangetroffen
kan worden terwijl ik zo iets doe, dan liefst bij wat niemand kan
verhinderen en wat mij geschonken is, dus terwijl ik mij zelf verbeter,
terwijl ik mijn vermogen om mijn voorstellingen goed te gebruiken
toepas, terwijl ik mij inspan om onverstoord te zijn, in mijn
betrekkingen met anderen gevende wat hun toekomt; en, als ik zo
gelukkig ben, ook nog 't derde deel van de wijsbegeerte
aanrakende: het met zekerheid vellen van een oordeel.
Als mij,
bezig met zulke zaken, de dood bereikt, ben ik tevreden indien ik mijn
handen tot God kan opheffen en zeggen: "De aanleg die ik van U
ontvangen heb om Uw bestuur te erkennen en te begrijpen, heb ik niet
verwaarloosd, ik voor mijn deel heb U geen schande gedaan. Zie hoe ik
mijn zinnen, zie hoe ik mijn aangeboren opvattingen heb gebruikt. Heb
ik ooit tegen U gemurmureerd, ben ik ook ontstemd geweest over wat
gebeurde of heb ik dat anders gewild, heb ik ooit een misstap gedaan in
mijn verhouding tot anderen? Dankbaar ben ik dat Gij mij hebt
geschapen, dankbaar voor 't geen Gij mij hebt gegeven. Ik ben
tevreden met de tijd gedurende welke ik Uw gaven heb gebruikt. Neem die
tans weer terug en plaats die waar Gij wilt, want van U is alles en Gij
zijt het die ze me geschonken hebt". Is 't niet voldoende
dat iemand in zulk een stemming van de wereld scheidt? En is er onder
alle levens een dat beter en betameliker is dan 't leven van wie
zo gestemd is, bestaat er een gelukkiger uiteinde?
Maar opdat
dit geschiedt, moet men niet geringe zaken aanvaarden en niet geringe
zaken ontberen. Gij kunt niet tegelijk 't consulaat wensen en
dit, niet tegelijk u toegelegd hebben op grondbezit en op dit, niet
tegelijk u bezorgd maken over uw slaven en over u zelf. Als gij iets
van de dingen buiten u begeert, hebt gij wat van u is verloren. Dat
ligt in de aard van de zaak; niets krijgt men voor niets. En wat is
daar vreemds in? Als ge consul wilt worden, moet ge kort slapen,
rondlopen, handkussen geven, bij andermans deuren u doodvervelen, veel
dingen zeggen en doen die een vrij man onwaardig zijn, aan veel mensen
geschenken geven en aan sommigen dageliks een onthaal. En wat gebeurt
er dan? Twaalf bundels roeden, drie of viermaal plaats nemen op 't
spreekgestoelte, spelen in de circus geven en korfjes met eten
uitdelen. Laat iemand me eens tonen wat er verder is! Wilt gij dan voor
onverstoordheid, voor rust, voor slapen als gij slaap hebt en waken als
gij wakker zijt, voor niets vrezen, voor niets bezorgd zijn, -
wilt gij daarvoor niets uitgeven en geen moeite doen? Maar als er iets
verloren gaat terwijl gij u bezig houdt met die andere dingen, of iets
verkeerd wordt besteed of een ander krijgt wat gij moest verkrijgen,
zult gij u dan ergeren over wat er gebeurt? Zult gij er niet tegenover
stellen wat gij in de plaats krijgt, hoeveel in plaats van hoeveel?
Maar wilt gij zo grote dingen om niet krijgen? Hoe kunt ge dat? Het ene
werk sluit het andere uit. Gij kunt niet tegelijk zorg blijven dragen
voor de dingen buiten u en voor uw hoogste zielsvermogen. Indien ge
't eerste wilt, laat dan het tweede schieten, anders hebt ge noch
't een, noch 't ander, daar ge door beiden in beslag wordt
genomen. En wilt ge het tweede, laat dan 't eerste schieten. De
olie zal vermorst worden, 't beetje huisraad zal stuk gaan, maar
ik zelf zal onverstoord blijven. Er zal brand zijn gedurende mijn
afwezigheid en mijn boeken zullen verloren gaan, maar ik zal mijn
voorstellingen behandelen overeenkomstig de natuur. Maar ik zal niets
hebben om te eten. Als ik er zo ellendig aan toe ben, is de dood mijn
haven van behoud. De dood is voor allen die haven en toevlucht. Daarom
is niets in het leven moeielik. Wanneer gij wilt, gaat ge naar buiten
en ge hebt geen last van de rook 1). Waarom zijt ge dan bezorgd, waarom
kunt gij niet slapen? Zoudt ge niet liever dadelik eens nagaan waar wat
goed en kwaad voor u is zich bevindt, en zeggen: "Beide liggen in
mijn macht; niemand kan mij het ene ontnemen of 't andere mij
tegen mijn zin aandoen. Waarom ga ik dan niet liggen snurken? Mijn
eigendom is veilig, de dingen die niet van mij zijn, gaan hem aan die
ze krijgt, zo als ze gegeven zijn door Hem die er zeggenschap over
heeft. Wie ben ik dat ik die vreemde dingen zus of zo zou wensen? Ik
heb toch niet een keus kunnen doen, niet waar? Niemand heeft mij toch
tot bestuurder er over aangesteld? Ik ben tevreden met hetgeen waarover
ik macht heb. Die moet ik zo goed mogelik in orde maken, en al 't
overige zal zijn zo als Hij 't wil die er de meester van is.
Kan iemand die
dit voor ogen heeft niet slapen, en ligt hij te woelen? Wat wil hij,
wie mist hij? Patroclus of Antilochus of Protesilaus? 1) Heeft hij dan
ooit gedacht dat een van zijn vrienden onsterfelik was? Heeft hij nooit
voor ogen gehad dat morgen of overmorgen óf hij óf zijn
vriend moet sterven? "Ja wel, maar ik dacht dat hij mij zou
overleven en mijn zoon zou groot brengen". 't Is mogelik,
maar dan waart ge een dwaas en ge geloofdet wat onzeker is. Waarom richt ge dan uw klacht niet tegen u zelf,
maar zit ge te schreien als een klein meisje? "Maar hij placht
mij eten te geven". Ja, want hij leefde toen, dwaas, maar nu kan
hij 't niet doen. Maar Automedon zal 't nu doen en als ook
Automedon sterft, dan zult ge een ander vinden. Als de pot waarin uw
vlees werd gekookt breekt, moet ge dan van honger sterven, omdat ge de pot niet hebt waaraan ge gewoon zijt?
Zendt ge dan niet iemand uit om een nieuwe te kopen?
Iemand zegt: "Neen, geen groter ramp kon mij treffen". 2) Is dit
voor u een ramp? En beschuldigt ge, in plaats van de zaak uit de weg te
ruimen, uw moeder er van dat zij 't u niet te voren heeft gezegd,
zodat ge aan 't klagen kondt blijven van dat ogenblik af?
Wat
dunkt u? Zou Homerus dit niet opzettelik zo gedicht hebben, opdat we
zouden zien dat de aanzienliksten, de sterksten, de rijksten en de
schoonsten, wanneer ze niet juiste meningen hebben, niet gevrijwaard
zijn tegen ellende en ongeluk?
1) De niet genoemde die niet slapen kan, woelt en schreit, is Achilles, na de dood van zijn boezemvriend Patroclus (Ilias XXIV,
15). Antilochus was ook een vriend van hem. De derde naam berust op een
onderstelling; de tekst heeft Menelaus, die niet vóór Achilles
stierf; men heeft dus een andere naam voorgesteld en wel die van
Protesilaus, gesneuveld op de tocht naar Troje en gewroken door
Achilles, Automedon (§ 33) was de wagenmenner van Achilles, 2) Zie Ilias XIX, 321.
HOOFDSTUK XI
Over zindelikheid.
Sommige mensen betwijfelen of in de natuur van de mens 't
gemeenschapsgevoel is begrepen, maar ook zij, meen ik, betwijfelen niet
dat in elk geval zindelikheid daar wel in begrepen is en dat de mensen
hierin, zo in iets, van de dieren zich onderscheiden. Wanneer we een
ander schepsel zich zien reinigen verwonderen we ons en zeggen:
"'t lijkt wel een mens". En ook als iemand zich
beklaagt over een dier, zijn we gewoon dadelik, als ter verdediging, op
te merken: "'t Is toch ook geen mens". Zo iets
biezonders van de mens menen we dat de zindelikheid is, iets dat we
't eerst overgenomen hebben van de goden. Want daar de goden van
nature rein en onbedorven zijn, hebben de mensen zich in dezelfde mate
gehecht aan reinheid en zindelikheid als zij door
hun rede met de goden in aanraking zijn gebleven. Maar daar 't
niet mogelik was dat de natuur van de mens, gezien de stof waaruit die
is gemengd, geheel en al rein zou wezen, beproeft de van de godheid
ontvangen rede de reinheid zo groot te maken als mogelik was.
De eerste en hoogste vorm van reinheid ontstaat in de ziel, en 't zelfde geldt van de
onreinheid. Men kan geen onreinheid van de ziel aantreffen even groot
als die van 't lichaam, en als eigenlik tot de ziel behorend kan
men alleen dat aantreffen wat haar niet rein genoeg voor haar
werkzaamheid maakt. Die werkzaamheid is aandrift en afkeer gevoelen,
verlangen, vermijden, zich voorbereiden, een plan vormen, beamen. Wat
kan haar nu daarbij onrein en vuil maken? Niets anders dan haar boze
inzichten. Derhalve bestaat de onreinheid van de ziel in boze
oordeelvellingen en de zuivering in 't aanbrengen van goede
beoordelingen. Rein is de ziel die goed oordeelt; zij alleen is in haar
werkzaamheid vrij van verwarring en van smetten.
Naar vermogen
moet men iets dergelijks ook op 't lichaam aanwenden. 't
Was niet mogelik dat er, daar de vochten van de mens zo gemengd zijn,
geen slijm zou vloeien door zijn neus; daarom heeft de natuur handen
gegeven en neusgaten als buizen tot afvoer van het vocht. Wie dus dat
vocht opslorpt doet, beweer ik, iets dat de mens niet betaamt.
Onmogelik was 't dat onze voeten niet beslikt en in 't
algemeen bemorst zouden worden, daar zij door zulke stoffen zich
bewegen; daarom schonk de natuur water en handen. Onmogelik was
't dat er niets vuils na het eten tussen de tanden zou blijven;
daarom zegt zij: "poets uw tanden". Waarom? Opdat ge geen
wild dier of een varkentje zult zijn. Onmogelik was het dat, door het
zweet en het aanraken van onze kleding, er niet op ons lichaam iets
vuils en iets dat gereinigd moest worden zou achterblijven; daarom
hebben we water, olie, handen, een handdoek, een schrapper, soda en
somtijds de gehele overige toerusting tot reiniging.
"Neen", zeggen sommigen. Maar de smid zal toch ook zijn
ijzer roestvrij maken en bepaalde instrumenten daartoe klaar hebben
liggen, en zelf zult ge uw schotel afwassen wanneer ge gaat eten,
indien ge niet volkomen onzindelik en vuil zijt; zult ge dan uw nietig
lichaam niet wassen en schoonmaken? -Waarom zou ik?, zegt iemand.
- Ik zal 't u nog eens zeggen: in de eerste plaats om te
doen wat een mens betaamt, vervolgens om degenen met wie ge in
aanraking komt niet onaangenaam te zijn. Ge doet zo iets ook in dit
geval zonder het te bemerken. Gij denkt dat dit luchtje overeenkomt met
uw persoon; goed laat het er mee overeenkomen. Maar doet het
dat ook met wie naast u zitten, met die mede-aanliggen, met wie u
kussen? Kom, ga ergens naar een wildernis, waarmee ge overeenkomt, en
leef daar eenzaam met uw eigen stank. 't Is billik dat gij alleen
uw onzindelikheid geniet. Wat voor soort mens betaamt het naar uw
mening om, als men in een stad leeft, zo ondoordacht en zo
onverschillig zich te gedragen? Als de natuur u een paard had
toevertrouwd, zoudt ge het dan verwaarlozen en veronachtzamen? En stel
u nu voor dat uw lichaam u in handen is gegeven als een paard; was het,
wrijf het af, maak dat niemand zich van u afwendt, niemand u ontwijkt.
Wie ontwijkt een vuil mens, die stinkt en een lelike huid heeft, niet
nog meer dan iemand die bemodderd is? Want bij zo iemand is de stank
iets dat van buiten er op is aangebracht, maar de stank die een gevolg
is van verwaarlozing komt van binnen en hoort bij iemand die door en
door vervuild is.
Maar, heet het, Sokrates nam zelden een bad
1). - Zo, maar zijn lichaam glansde en 't was zo
aantrekkelik en aangenaam dat de mooisten en aanzienliksten hem
liefhadden en liever naast hem aanlagen dan naast de welgemaaktsten.
Hij had, als hij dat gewild had, zowel 't baden als het wassen
kunnen laten, maar ook dat zelden baden had uitwerking. - Maar
Aristophanes 2) zegt: 'k Bedoel die bleke kerels met geen
schoenen aan. - Nu ja, want hij zegt ook dat hij "door de
lucht schreed", dat hij van de worstelplaats kledingstukken
wegnam, terwijl toch allen die over Sokrates hebben geschreven, precies
het omgekeerde van hem getuigen, n.l. dat het niet alleen aangenaam was
om naar hem te luisteren, maar ook om naar hem te zien. En ook over
Diogenes schrijven ze diezelfde dingen. Want men moet de mensen ook
niet door het uiterlik aanzien van ons lichaam verwijderen van de
wijsbegeerte, maar zoals men ten opzichte van andere dingen zich moet
laten zien als iemand die goedsmoeds en rustig is, zo ook ten opzichte
van ons lichaam. "Ziet mensen, dat ik niets bezit en niets nodig
heb; ziet hoe ik, zonder huis, zonder stad en als balling, wanneer
't zo treft, zonder eigen haard, rustiger en welvarender leef dan
alle aanzienlike en rijke mensen. En gij ziet dat ook mijn nietig lijf
niet door mijn strenge leefwijze lelik wordt gemaakt".
Als
iemand zo tot mij spreekt die er uit ziet, door zijn houding en zijn
gelaat, als een veroordeelde, welke godheid zal me dan er toe overreden
om me tot de wijsbegeerte te begeven, als zij de mensen in zulk een
toestand brengt? Neen, dat nooit, ik zou 't niet willen, al zou
ik een wijs man er door worden. Bij de Goden, ik voor mij zou liever
een jongmens die voor 't eerst aangetrokken wordt tot
wijsbegeerte bij mij zien komen met mooi opgemaakt haar dan geheel
verworden en vuil. Want in dat eerste geval ziet men een zekere
voorstelling van het schone, een neiging tot het betamelike. En waar
hij meent dat dit schuilt, daar wijdt hij zijn zorg aan. Dus behoeft
men hem alleen een wenk te geven en te zeggen: "Jongmens, je
zoekt het schone, en daar doet ge wel aan. Weet dan dat het daar
ontspruit, waar uw rede zetelt; zoek het daar waar ge vindt uw
aandriften en uw afkeer, uw verlangen en uw vermijden. Dit hebt ge in u
zelf als iets biezonders; uw nietig lijf is van nature slijk. Waarom
doet ge daarvoor doelloos moeite? Als niets anders het doet, dan zult
ge door de tijd ervaren dat het van geen betekenis is". Maar als
een bemodderde kerel komt, vuil en met een snorrebaard tot op zijn
knieën, wat kan ik hem dan zeggen, van welk punt van overeenkomst
kan ik uitgaan om hem tot mij te brengen? Waarop heeft hij zich
toegelegd dat gelijkt op het schone, zodat ik hem kan doen veranderen
van studie en kan zeggen: "Niet hier, maar daar is het
schone". Wilt gij dat ik hem zeg: "Niet in het bemodderd
zijn ligt het schone, maar in uw rede?" Neen, want begeert hij
't schone, heeft hij er enige openbaring van gekregen? Ga maar
eens praten met een varken, dat hij zich niet in 't slijk moet
wentelen!
Daarom pakten de redeneringen van Xenokrates zelfs
Polemo, omdat hij een jongmens was die 't schone lief had; want
hij kwam tot hem in 't bezit van een tot liefde van het schone
aanvurend beginsel; alleen zocht hij het schone op de verkeerde plaats.
Voorts heeft immers de natuur ook de dieren die met de mens samenleven
niet vuil gemaakt. Wentelt een paard of een hond van goede aard zich in
het slijk? Wel doen dat varkens, de smerige ganzen, wormen en spinnen,
dieren die zo ver mogelik verwijderd zijn van omgang met mensen. Wilt
gij dan, die een mens zijt, geen van de dieren wezen die makkers zijn
van de mens, maar liever een worm of een spin? Zult ge geen bad nemen,
't doet er niet toe waar ge dat wilt; zult ge u niet afwassen,
wilt ge 't niet met warm water doen, dan toch met koud? Zult ge
niet als een rein mens bij ons komen, zodat het gezelschap het
aangenaam vindt? Maar zult ge in zulk een toestand met ons zelfs naar
de tempels gaan, waar het verboden is te spuwen of zijn neus te
snuiten, gij die niets zijt dan speeksel en neusslijm? Wat dan?
Verlangt iemand dat ge u mooi maakt? Dat nooit, behalve indien ge het
doet wat van nature ons eigenlik ik is, onze rede, ons
oordeel, ons handelen, maar uw lichaam alleen verzorgt om het rein te
houden en geen ergernis te geven. Maar als je hoort dat men geen
kledingstuk van scharlaken moet dragen, ga dan je versleten mantel maar
bemodderen of scheur hem stuk! - Maar hoe kom ik aan een
versleten mantel die toch niet lelik is? - Mens, je hebt water,
was je mantel. - Zie eens, hier is een jongmens dat liefde
verdient, of een oud man die liefde en wederliefde verdient, iemand aan
wie men zijn zoon zal toevertrouwen om hem op te voeden, tot wie
dochters en zoons wellicht zullen komen... opdat hij kollege zal geven
op een mesthoop! Dat nooit! Elke afwijking voert weg van een menselike
eigenschap, maar deze afwijking heeft bijna niets menseliks meer.
1) Zie Plato, Symposium, p. 174 A. 2) In zijn blijspel de Wolken bespot Aristophanes Sokrates en schrijft hem allerlei dwaasheden, en erger, toe. 3)
Epictetus vergeet dat sommige van de edelste rashonden zich gaarne
wentelen in vuil; over de zindelikheid van katten is verschil van oordeel mogelik.
HOOFDSTUK XII
Over waakzaamheid.
Verbeeld u niet, dat, als ge voor een poosje uw waakzaamheid laat
varen, gij die wanneer ge wilt weer kunt hervatten, maar houd dit voor
ogen dat, behalve de fout heden door u begaan, gij noodzakelik ook in
andere opzichten uw toestand slechter maakt. Want in de eerste plaats
ontstaat - en dat is het slimste - de gewoonte om niet
waakzaam te zijn, vervolgens de gewoonte om uw waakzaamheid uit te
stellen 1); ge zijt er aan gewoon geraakt telkens van de ene tijd naar
de andere uw geestelik welvaren, het betamelik zijn en het handelen en
blijven handelen in overeenstemming met de natuur te verschuiven. Als
nu het verschuiven nuttig is, dan is het afzien van die waakzaamheid
nog nuttiger; maar als 't niet nuttig is, waarom neemt gij dan
niet die waakzaamheid voortdurend in acht? "Vandaag wil ik
spelen". Wat verhindert u dat te doen, terwijl ge waakzaam zijt?
"Ik wil zingen". Waarom niet terwijl ge waakzaam zijt? Is
er dan een stuk van uw leven, waarop waakzaamheid geen betrekking
heeft? Zult ge het beter verrichten zonder, dan met waakzaamheid? Maar
welk ander onderdeel van het leven wordt beter behartigd door wie
onachtzaam zijn? Timmert een onachtzame timmerman nauwkeuriger? Stuurt
een onachtzame stuurman veiliger? Wordt een van de minder belangrijke
handelingen beter behartigd door onachtzaamheid? Voelt gij niet dat,
als ge uw verstand ééns vrij laat ronddolen, het niet
meer in uw macht staat om het terug te roepen tot wat betamelik, tot
wat zedig, tot wat ingetogen is? Ge doet integendeel alles wat in uw
hoofd komt, indien ge uw neigingen volgt.
Waar
moet ik dan acht op geven? - In de eerste plaats op de algemene
beginselen en die immer tot uw beschikking hebben, zonder die noch
slapen, noch opstaan, noch drinken, noch eten, noch met mensen
verkeren, omdat niemand meester is over de vrije keus van een ander, en
in die keus alleen ligt goed en kwaad. Niemand is dus in staat om mij
iets goeds te verschaffen of mij iets kwaads aan te doen, maar ik zelf
alleen heb daartoe macht. Als dat nu veilig voor mij is, wat kan ik mij
dan verontrusten over 't geen buiten mij ligt? Welke dwingeland
is dan te vrezen, welke ziekte, welke armoede, welke tegenslag? -
Maar ik heb mishaagd aan X. - Is die man soms mijn gedrag, of
mijn oordeel? - Neen. Wat gaat hij mij dan nog aan? - Maar
men meent dat hij iemand van gewicht is. - Dat is zijn zaak en
van wie dat menen, maar ik heb iemand aan wie ik moet behagen, aan wie
ik ondergeschikt moet zijn, wie ik gehoorzamen moet: dat is aan God en
na Hem aan mij zelf. Mij heeft God aan mij zelf aanbevolen en mijn
vrije keus alleen aan mij ondergeschikt gemaakt, waarbij hij mij, om er
het rechte gebruik van te maken, twee grondregels schonk, en wanneer ik
die nauwkeurig volg, dan let ik bij het trekken van besluiten in
't geheel niet op wat anderen zeggen, en in zake redeneringen die
tot tegengestelde conclusies leiden, bekommer ik mij om niemand. Waarom
hindert mij dan in de belangrijkste zaken wat zij zeggen die mij
berispen? Wat is de reden van die onrust? Niets anders dan dat ik op
dat gebied nog ongeoefend ben. Immers elke wetenschap heeft
geringschatting voor onwetendheid en voor onwetenden, en niet alleen de
wetenschap, maar ook elke kunst. Neem maar een schoenmaker, neem een
timmerman, onverschillig wie, en hij lacht om de grote hoop als
't zijn werk betreft.
Dit moet gij dus in de eerste
plaats tot uw beschikking houden en niets zonder dit doen, maar uw ziel
op dit doel gericht houden: niets najagen van wat buiten u ligt, niets
van wat u vreemd is, maar, zoals Hij die de macht heeft het heeft
verordend, de dingen die binnen onze keus vallen op alle wijzen najagen
en het overige zoals het ons gegeven wordt. Vervolgens moeten wij er
aan denken wie wij zijn en welke naam wij dragen, en beproeven onze
plicht te richten naar wat de betrekkingen waaronder wij leven ons
vergunnen: zo moeten we in acht nemen wanneer het tijd is voor een
lied, wanneer voor spelen en in wiens bijzijn; wij moeten er op letten
wat niet van pas is, opdat niet de aanwezigen ons minachten en wij hen;
wanneer men mag schertsen en om iemand lachen, met welk doel en met wie
we mogen omgaan, en ten slotte hoe we bij dat verkeer onze
persoonlikheid moeten bewaren. Wanneer ge van een van die regels
afwijkt, is er dadelik schade en die niet ergens van buiten komt, maar
als gevolg van de daad zelf. Maar hoe dan? Is het mogelik nu reeds vrij
van alle fouten te zijn? Dat is onmogelik, maar wel kan men steeds zich
beijveren geen fouten te maken. Men moet tevreden zijn als wij, nooit
onze waakzaamheid verslappende, aan enige fouten ontkomen zullen zijn.
Maar op dit ogenblik, als ge zegt "van morgen af zal ik
oppassen", weet dan dat ge het volgende zegt: "Vandaag zal
ik zonder schaamte, te onpas handelen en laag zijn; anderen zullen
't in hun macht hebben mij verdriet aan te doen; ik zal mij
vandaag boos maken, ik zal jaloers zijn". Zie eens hoeveel
verkeerde dingen ge u zelf toestaat. Maar indien de dag van morgen voor
u goed is, hoeveel beter is dan nog die van heden! Is
"morgen" heilzaam, veel meer is dat "heden",
zodat ge ook morgen 't goede kunt doen en het niet uitstellen tot
overmorgen.
1) De volgorde is zonderling. Men verwacht eerst
het verschuiven en uitstellen van de waakzaamheid en daarna het in
't algemeen niet waakzaam wezen.
HOOFDSTUK XIII
Tot hen die lichtvaarlig hun partikuliere zaken aan anderen vertellen.
Wanneer iemand naar onze mening openhartig met ons over zijn
persoonlike zaken heeft gesproken, dan worden wij er op de een of
andere manier toe gebracht om aan hem onze eigen geheimen mee te delen,
en we vinden dat dit openhartigheid is. In de eerste plaats omdat het
oneerlik schijnt zelf de dingen van onze naaste te hebben vernomen,
maar niet op onze beurt iets aan hen mede te delen van onze zaken, En
verder omdat wij menen dat we niet de indruk zullen maken van
openhartige mensen te zijn, indien we onze eigen zaken verzwijgen. En
waarlik, men is dikwels gewoon te zeggen: "Ik heb u alles van mij
verteld, wilt ge mij niets van u vertellen? Wie doet dat nu?" Er
komt bij dat men meent veilig te kunnen vertrouwen wie zelf reeds zijn
eigen zaken aan u heeft toevertrouwd; want 't komt bij ons op dat
deze man nooit onze geheimen zal verklappen, uit voorzorg dat wij de
zijne niet verklappen zullen. Op die wijze worden in Rome de flapuiten
door de soldaten gevangen. Een soldaat in civiel is naast u gaan zitten
en begint kwaad te spreken van de Keizer, en gij, alsof ge een pand van
zijn betrouwbaarheid had ontvangen in het feit dat hij begonnen is,
zegt nu ook alles wat gij denkt: 't gevolg is dat gij geboeid weg
wordt gebracht. Iets dergelijks ondervinden we ook in gewone
omstandigheden. Zoals die man veilig zijn geheimen aan mij heeft
toevertrouwd, doe ik het niet de mijne aan wie ik toevallig ontmoet.
Maar ik luister en houd verder mijn mond, als ik ten minste iemand van
die soort ben, maar hij gaat weg en vertelt het aan iedereen. En als ik
dat verneem, en ik ben ook zo iemand als hij, dan verklap ik om mij te
verdedigen zijn geheimen; ik maak ruzie en ik krijg ruzie. Maar als ik
er aan denk dat de ene mens de andere niet schaadt, doch dat voor een
ieder zijn eigen handelingen schadelik of nuttig zijn, dan heb ik wel
de kracht om niet te zijn zo als hij, maar door mijn babbelzucht ben ik
toch in die benauwde positie gebracht.
Zeker,
maar 't is niet billik om, als men de geheimen van zijn naaste
gehoord heeft, hem op onze beurt niets mede te delen. Maar was 't
soms op mijn verzoek? Hebt ge soms uw zaken verteld op voorwaarde dat
gij op uw beurt de mijne zoudt horen? Als gij een babbelkous zijt, die
meent dat allen die ge tegenkomt, vrienden zijn, wilt ge dan dat ik ook
zo ben? Maar hoe, als gij terecht mij uw zaken hebt toevertrouwd,
terwijl aan u niet goed iets toevertrouwd kan worden, wilt ge dan dat
ik onvoorzichtig ben? Het is alsof ik een wijnvat had dat dicht en
droog is en gij een met gaten, en ge bij mij zoudt komen om aan mij uw
wijn in bewaring te geven, opdat ik die in mijn vat zou doen, en ge
boos zoudt zijn als ik mijn wijn niet wilde toevertrouwen aan u, die
immers een vat met gaten hebt, Hoe zou er dan billikheid bestaan?
Gij hebt in bewaring gegeven aan een betrouwbaar mens, aan iemand met
schaamtegevoel en die alleen zijn eigen daden voor schadelik houdt of
nuttig en geen enkele van de dingen die buiten hem staan. Gij wilt dat
ik vertrouwen stel op iemand die zijn vrije keus te schande maakt, aan
wie het te doen is om de duiten of om een post of om een wit voetje aan
't hof, als zoudt ge daartoe ook, evenals Medea, uw kinderen
slachten. Waar is hier billikheid? Neen, maar bewijs mij dat gij
betrouwbaar zijt, eerbied hebt, vastheid van karakter, dat gij
gevoelens van vriendschap bezit, toon dat uw vat geen gaten heeft en
gij zult zien dat ik niet zal wachten tot gij mij het uwe toevertrouwt,
maar dat ik zelf u zal komen vragen om mijn zaken aan te horen. Wie
toch wil niet een goed vat gebruiken, wie schat een welgezinde en
betrouwbare raadgever gering, wie aanvaardt niet gaarne iemand die zijn
moeiten zal delen, zoals hij een last zou helpen dragen en door zijn
helpen lichter maken? Jawel, maar ik vertrouw u en gij mij niet.
- In de eerste plaats vertrouwt ook gij mij niet persoonlik iets
toe; een babbelkous zijt ge en daarom kunt ge niets voor u houden.
Immers als 't waar is dat ge mij vertrouwt, vertrouw dan mij
alleen die zaken toe; maar als ge iemand ziet die niets om handen
heeft, gaat ge naast hem zitten en zegt: "Broeder, niemand is
welwillender en vriendeliker voor mij dan gij; wees zo goed naar me te
luisteren". En zo doet ge ook bij mensen die ge zelfs niet sedert
kort kent. Als ge mij vertrouwt, doet ge dat blijkbaar omdat ge mij
voor betrouwbaar en vol schaamtegevoel houdt, niet omdat ik u mijn
zaken heb blootgelegd. Sta mij toe dat ik dezelfde opvatting heb.
Bewijs mij dat iemand die zijn zaken aan een ander blootlegt een
betrouwbaar en zedig mens is. Als dat het geval was, ging ik rond om
aan alle mensen mijn zaken mee te delen, gesteld dat ik dientengevolge
betrouwbaar en zedig zou worden. Maar zo is het niet: men heeft
beginselen nodig die niet alledaags zijn. Indien ge dus iemand ziet die
zich toegelegd heeft op de dingen die buiten onze keus vallen en die
zijn eigen keus daaraan heeft ondergeschikt gemaakt, weet dan dat zo
iemand talloze mensen heeft die hem benauwen en hinderen. Bij hem
behoeft men geen hete pek of folterrad aan te wenden opdat hij alles
zal zeggen wat hij weet: een knikje van een juffertje zal, als 't
zo treft, hem van alles beroven, of wel een vriendelikheid van een
hoveling, de begeerte naar een post of een erfenis, en nog oneindig
veel andere dergelijke dingen. Herinner u dus in 't algemeen dat
geheimen trouw vereisen en daarmee-verbandhoudende beginselen, en waar
kan men die tans zonder moeite vinden? Laat iemand mij maar eens een
man aanwijzen die zo is dat hij getuigt: "ik bekommer mij alleen
om wat geheel van mij is, wat niet verhinderd kan worden, wat van
nature vrij is. Dat is voor mij het wezen van het goede; laat het
andere gebeuren zoals het ons gegeven is, mij is 't onverschillig".
FRAGMENTEN 1)
HOOFDSTUK I
Van Arrianus, de volgeling van Epictetus, aan iemand die zich druk maakte over 't wezen van de natuur.
Wat kan 't mij schelen, zegt Epictetus, of al wat bestaat is
samengesteld uit atomen of uit ondeelbare dingen of uit vuur en aarde?
2) Want is het niet genoeg het wezen te leren kennen van goed en kwaad,
de juiste grenzen van ons verlangen en vermijden, van aandrift en
afkeer, en met die als maatstaf ons leven te regelen, terwijl we dingen
die voor ons te hoog zijn met rust laten? Die dingen kunnen wel niet te
begrijpen zijn voor het menselik verstand, doch indien men aanneemt dat
ze wel degelik te begrijpen zijn, wat baat het dan dat ze begrepen
worden? Moet men niet zeggen dat zij die zulke dingen rekenen tot wat
onmisbaar is voor 't denken van een wijsgeer, zich druk maken
voor niets? - Is dan ook 't voorschrift op de tempel te
Delphi, het bekende "Ken u zelve", overtollig? Neen, dat
zeker niet, zeide hij. - Wat is er dan de betekenis van? Indien
iemand aan een koorzanger voorschrijft: Ken u zelf, zou hij dan niet
volgens dat voorschrift er op letten dat hij acht slaat op de andere
zangers en 't zingen in harmonie met hen? - Zeker. -
En als men 't aan een zeeman zeide, of aan een soldaat? Meent ge
dan dat een man gemaakt is tot een op zich zelf staand schepsel, of tot
een dat in gemeenschap leeft? -Het laatste, - Door wie?
- Door de natuur. - Wat die natuur is en hoe zij alles
bestuurt, en of zij al of niet te begrijpen is, daarover behoeft men
zich niet druk te maken.
1) Van de hier vertaalde fragmenten zijn de meeste (1-8, 11-25) ons overgeleverd door Stobaeus (Eclogae), twee (9 en 10) door Aulus Gellius (Noctes Atticae), een (10) door Arnobius (Adversus gentes) en vijf (24-26b) door Marcus Aurelius (Ad se ipsum). 2)
Gedoeld wordt op drie theorieën: a) die der atomisten
(Democritus), waarbij aan kwantitatief ondeelbare dingen wordt gedacht;
b) aan de theorie van Empedocles, die kwalitatief ondeelbare elementen
aannam; c) de verklaring der waarneembare natuur door de oude Ioniese physici.
HOOFDSTUK II
Van Arrianus, de volgeling van Epictetus.
Wie misnoegd is over zijn tegenwoordig bestaan en over hetgeen hem
't lot heeft geschonken, is een leek in de kunst van te leven,
maar wie dit alles kloekmoedig draagt en met verstand de gevolgen er
van aanvaardt, verdient voor een deugdelik man te worden gehouden.
HOOFDSTUK III
Van dezelfde.
Alles gehoorzaamt aan de Kosmos 1) en Hem dient de aarde, de zee, de
zon en de overige hemellichamen, de planten en de dieren der aarde; ook
ons lichaam gehoorzaamt Hem bij gezondheid of ziekte, al haar Hij het
wil, in jeugd of ouderdom, in 't doorlopen van alle
veranderingen. Het is dus redelik dat ook hetgeen in onze macht staat,
dat is ons onderscheidingsvermogen, niet het ene is dat zich verzet
tegen Hem. Want Hij is krachtig en machtiger dan wij, Hij heeft, beter
dan wij vermogen, voor ons zorg gedragen door ons met al het overige te
besturen. Bovendien gaat verzet gepaard met onredelikheid, het levert
niets op dan vruchteloze onrust en doet ons vervallen tot leed en
verdriet.
1) Onder Kosmos verstaat Epictetus hetzelfde als Natuur en dit begrip valt bij hem samen met God.
HOOFDSTUK IV
Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.
Van alles wat bestaat heeft God een deel binnen, een ander deel buiten
onze macht gesteld. Binnen onze macht staat het schoonste en
gewichtigste, dat waardoor ook Hij gelukkig is, namelik het gebruik van
onze voorstellingen. Want als dit goed geschiedt is er vrijheid,
geestelik welvaren, opgeruimdheid, duurzaamheid, dan is er recht, wet,
ingetogenheid, alle deugd. Al het overige heeft Hij niet in onze macht
gegeven. Wij moeten dus eenswillend worden met God en, aldus het
bestaande verdelend, op alle mogelike wijzen ons verwerven wat binnen
onze macht ligt, en hetgeen er buiten ligt aan de Kosmos overlaten en
blijde voor Hem wijken als Hij nodig heeft onze kinderen, ons
vaderland, ons lichaam of wat ook.
HOOFDSTUK V
Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.
Wie bewondert niet het gezegde van Lycurgus, de Lacedaemoniër?
Immers toen een medeburger hem aan één oog had verminkt
en hij van het volk de jonge man tot zijn beschikking had gekregen om
hem te straffen zoals hij wilde, liet hij daar van af, maar
hij voedde hem op, maakte hem tot een goed man en leidde hem in de
schouwburg binnen. Tot de verbaasde Lacedaemoniërs sprak hij:
"Deze man, die ik van u gekregen heb als een baldadige
geweldenaar, geef ik u terug als een welwillend mens, vol liefde voor
't algemeen welzijn.
HOOFDSTUK VI
Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.
Meer dan iets anders is dit het werk van de natuur dat wij onze
aandrift verenigen en in harmonie brengen met de voorstelling van wat
betaamt en heilzaam is.
HOOFDSTUK VII
Van dezelfde.
Te menen dat wij door andere mensen licht veracht kunnen worden indien
wij onze vroegere vijanden geen kwaad doen, is een eigenschap van zeer
lage en domme mensen. Want men beweert wel dat men iemand die licht
veracht wordt daaraan kent dat hij niet in staat is kwaad te doen, maar
hij wordt veeleer daaraan herkend dat hij niet in staat is om van nut te wezen,
HOOFDSTUK VIII
Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.
Hij zeide: Zo was, is en zal zijn de natuur van de Kosmos; het is niet
mogelik dat hetgeen gebeurt anders zal geschieden dan nu het geval is.
Niet alleen de mensen en de andere op aarde levende schepsels hebben
hun deel gekregen van die wisseling en vervorming, maar ook de
goddelike dingen, ja, bij
Zeus, ook de vier elementen worden bewogen naar hoger en lager, en
veranderen; aarde wordt water, en water wordt lucht, die weder overgaat
tot aether; dezelfde wisseling gaat ook van hoger tot lager 1), Indien
iemand het onderneemt om daarop zijn geest te vestigen, en zich er toe
te overreden om vrijwillig te aanvaarden wat noodzakelik is, zal hij
een evenwichtig en harmonies leven lijden.
1) Alles kan n.l. overgaan van lichter of fijner tot zwaarder of grover.
HOOFDSTUK IX 1)
Uit Aulus Gellius.
Een welbekend Stoïes wijsgeer haalde uit zijn reisbundel het vijfde boek te voorschijn van Epictetus Voordrachten, die,
hoewel door Arrianus ons oververteld, ongetwijfeld in overeenstemming
zijn met de geschriften van Zeno en Chrysippus. In dat boek, gelijk men
weet in 't Grieks geschreven, leest men ongeveer het volgende:
"De voorstellingen in onze ziel (de wijsgeren noemen ze φαντασίαι), waardoor
de geest van de mens wordt getroffen bij 't eerste, plotseling
verschijnen van iets aan zijn ziel, zijn niet het gevolg van zijn
willen of besluiten, maar zij dringen zich door een zekere eigen kracht
aan de mensen op om er kennis van te nemen; maar de beaming er van ('t geen men
συνκατθεσις noemt), waardoor die voorstellingen worden erkend, wordt wél aan
de wil en het oordeel der mensen onderworpen.
Wanneer derhalve
een vreeswekkend geluid weerklinkt uit de hemel of ten gevolge van een
ineenstorting, of er een plotseling bericht van 't een of ander
gevaar of iets dergelijks ons bereikt, dan wordt ook de ziel van een
wijs man enigszins bewogen en 't is onvermijdelik dat hij zich
beklemd voelt en dat hij verbleekt, niet door een voorgevoel van een
ramp, maar doordat bepaalde plotselinge en onwillekeurige bewegingen de
functie van geest en rede voorkómen. Maar weldra keurt die wijze
zulke voorstellingen (φαντασίαι) niet goed (dat is,
hij beaamt ze niet, noch bevestigt hij de eerste indruk), maar hij
verwerpt en veracht ze, hij ziet niets vreeswekkends er in. Men zegt
dat hierin 't verschil bestaat tussen de wijze en de niet-wijze,
dat de laatste de voorstellingen van woeste en ruwe aard, zoals hij die
in 't begin ziet door de eerste indruk van zijn ziel, ook als
zodanig voor werkelikheid houdt en door zijn beaming goedkeurt en
bevestigt(want zulk een woord: "προσεπιδάξειν" gebruiken
de Stoïci als zij hierover spreken); de wijze echter, na een korte
en oppervlakkige wijziging van gelaat en kleur, beaamt niet, maar
behoudt de aard en de kracht van de mening die hij steeds over zulke
voorstellingen gehad heeft, als over dingen die in 't minst niet
te vrezen zijn, maar alleen bang maken door een onecht uiterlik en
ijdele verschrikking.
We lezen nu in bovengenoemd boek dat de wijsgeer Epictetus zulke gevoelens geuit heeft, afgeleid uit de leer der Stoa.
1)
De Fragm. IX, X en Xa zijn uit het Latijn vertaald. Favorinus (genoemd
in fragm. X) was een te Arles geboren en in Rome levende wijsgeer, een
tijdgenoot van Plutarchus en Keizer Hadrianus.
HOOFDSTUK X
Uit Gellius,
Ik heb van Favorinus gehoord dat de filosoof Epictetus gezegd heeft dat
de meesten van hen die wijsgeren schenen te zijn wijsgeren waren van
deze soort: ένευ τού πράττειν μέχρι του λέγειν (dit
betekent: "zonder doen, alleen met woorden"). Er is nog een
sterker uitdrukking, door Arrianus in de boeken die hij over diens
voordrachten heeft geschreven ons overgeleverd, en die Epictetus gewoon
was te gebruiken. Want, zegt Arrianus, wanneer hij zag dat een
schaamteloos mens, met misplaatste ijver en bedorven zeden, een brutale
kerel,die alleen op zijn grote mond vertrouwde en voor al zijn belangen
behalve die van zijn ziel zorgde, - wanneer zegt hij, Epictetus
gezien had dat iemand van dat slag zich ook met wijsgerige vakken en
methodes ging bezig houden, aan natuurkunde ging doen, over redekunst
begon te peinzen en allerlei theoretiese kwesties van die soort
aanpakte en wilde onderzoeken, dan riep hij goden en mensen aan en
onder dat aanroepen snauwde hij hem dikwels toe: "Mens, waar
gooi-je dat alles in? Zie eens of het vat schoon is. Want als je het in
het vat van je eigenwaan werpt is het verloren; als het gaat rotten,
wordt het urine, azijn of nog iets ergers". Er is inderdaad niets
ernstigers en niets juisters dan deze woorden, waarmede de grootste van
alle wijsgeren verklaarde, dat, wanneer wijsgerige wetenschap en
geleerdheid in een onoprecht en ontaard mens stroomt als in een vuil en
verontreinigd vat, dat alles veranderd en bedorven wordt en (zo als hij
zich meer op de manier der Cynici uitdrukt) in urine overgaat of in
iets dat nog vuiler is.
Verder
was diezelfde Epictetus, gelijk we ook van Favorinus hebben vernomen,
gewoon te zeggen dat twee ondeugden de ergste en de afschuwelikste
waren, namelik onmacht om iets te dragen en onmacht om zich te
beheersen, wanneer we namelik 't onrecht dat we moeten ondergaan
niet dulden en niet dragen, en we ons niet onthouden van de dingen en
de genietingen waarvan we ons behoren te onthouden. En daarom, zeide
hij, als iemand deze twee woorden ter harte neemt en, door
zelfbeheersing en nauwlettendheid, er voor zorg draagt, zal hij meestal
vrij van zonde zijn en een hoogst rustig leven leiden. Deze woorden
sprak hij: "houd uit en onthoud u"
HOOFDSTUK XA
Uit Arnobius.
Wanneer 't heil van onze ziel en ons hoogste belang op het spel
staat, moet men handelend optreden, zelfs zonder nadere overweging,
gelijk Arrianus goedkeurend vermeldt dat Epictetus heeft gezegd.
HOOFDSTUK XI
Uit de toespraken van Arrianus, waarin hij tot deugd aanspoort.
Toen Archelaus Sokrates tot zich nodigde met de bedoeling hem rijk te
maken, verzocht deze aan de koning te berichten: "In Athene kan
men vier maten meel voor een obool kopen 1), en men vindt er bronnen
met levend water". Al is 't geen ik bezit voor mij in
't algemeen niet voldoende, ik zelf ben voldaan over dat bezit,
en zo is dat dan voor mij ook voldoende. Of ziet gij niet dat Polus 2)
niet met welluidender stem of met meer ingenomenheid de Oedipus Rex dan
de Oedipus te Colonus, de zwervende bedelaar, speelde? En zal dan een
kloek mens minder blijken te zijn dan Polus, door niet elke rol hem
door goddelike roeping toebedeeld goed te spelen? Zal hij niet Odysseus
navolgen, die in lompen niet minder uitblonk dan in zijn wollige
purperen mantel?
1) Een obool was ongeveer gelijk zeven en een halve cent, een maat meel was iets meer dan 1¼ Liter. 2) Polus was de naam van een beroemd tooneelspeler.
HOOFDSTUK XII
Van Arrianus.
Er zijn hooghartige mensen die gematigd, bedaard en schijnbaar zonder
toom, 't zelfde doen als mensen die door hevige drift worden
bewogen. Wij moeten bij een fout ook van zulke mensen op onze hoede
zijn, daar die veel erger is dan van iemand die met inzet van alle
krachten zijn toom uit. Want de laatsten hebben van hun wraak spoedig
genoeg, maar de anderen houden die lang vol, zoals mensen die lichte
koorts hebben.
HOOFDSTUK XIII
Uit de gedenkschriften van Epictetus.
Maar, zegt iemand, ik zie dat rechtschapen mensen omkomen van honger en
koude. - Ziet ge niet dat niet-rechtschapen mensen door
verkwisting, geschetter en platheid omkomen? - Maar 't is
schande door een ander te worden onderhouden. - Ellendige kerel,
wie, behalve de Kosmos, wordt door zich zelf onderhouden? Wie er dus de
Voorzienigheid een verwijt van maakt, dat slechte mensen niet gestraft
worden, dat zij sterk zijn en rijk, doet niet anders dan wanneer hij
beweerde dat slechte mensen die hun gezicht verloren hebben nog niet
genoeg gestraft zijn, omdat zij gezonde nagels hebben. Ik voor mij
beweer immers dat er meer verschil is tussen deugd en bezit, dan tussen
ogen en nagels.
HOOFDSTUK XIV
Uit de gedenkschriften van Epictetus.
.....Men spreekt van "sombere" wijsgeren, die niet
geloven dat genieten tot onze eigenlike natuur behoort, maar een gevolg
is van wat er wel toe behoort: gerechtigheid, ingetogenheid, vrijheid.
Hoe nu? Geniet onze ziel een rustige vreugde, gelijk Epicurus zegt, bij
't lichamelik goede, dat toch minder van waarde is, en verblijdt
zij zich niet over 't hoogste goed dat van haar zelf is? En toch
heeft de natuur mij zelfs een gevoel van schaamte gegeven dat mij vaak
doet blozen wanneer ik besef dat ik iets leliks zeg. Die aandoening
verbiedt mij 't genot als iets goeds en als het doel van het
leven te beschouwen.
HOOFDSTUK XV
Uit de gedenkschriften van Epictetus.
In Rome nemen de vrouwen de Staat van Plato in handen, omdat hij
verlangt dat de vrouwen aan de gemeenschap zullen behoren. Want zij
letten op zijn woorden, maar niet op zijn bedoeling; hij schrijft
immers niet voor dat een enkele man met een enkele vrouw zal huwen en
dat daarna de vrouwen gemeen eigendom zullen wezen, maar hij heft het
gewone huwelik op en voert een ander soort huwelik in 1). En in
't algemeen voeren de mensen gaarne verontschuldigingen aan voor
hun fouten, terwijl toch de wijsbegeerte leert dat men zelfs geen
vinger lichtvaardig mag bewegen.
1)
Plato schreef alleen aan een klein getal burgers, van de hoogste
waarde, een kortstondig huwelik toe met vrouwen, die ook uitgelezen
waren, tot het voortbrengen van de beste kinderen. Hij predikte eerder
ascetisme dan losbandigheid.
HOOFDSTUK XVI
Uit de gedenkschriften van Epictetus.
Men dient te weten dat men niet licht een vaste mening verkrijgt indien
men niet dageliks hetzelfde zegt en hoort, doch tevens in praktijk brengt.
HOOFDSTUK XVII
Van Epictetus.
Als wij op een maaltijd genodigd zijn, gebruiken wij wat ons voorgezet
wordt; indien iemand de gastheer verzoekt hem vis of koek op te dissen,
zou hij voor een ongemanierd mens worden gehouden. Maar in de wereld
verlangen wij van de Goden 't geen zij niet geven, terwijl er
toch zo veel is dat zij ons wel hebben geschonken.
HOOFDSTUK XVIII
Van dezelfde.
't Zijn vermakelike mensen, beweerde hij, die trots zijn op de
dingen. die niet in onze macht staan. "Ik, zegt iemand, ben beter
dan gij, want ik heb veel land, en gij zijt uitgeput van de
honger". En een ander: "Ik ben een vir consulans".
Weer een ander: "Ik ben stadhouder". Een vierde: "Ik
ben een krullebol". Maar 't ene paard zegt niet tegen het
andere: "Ik ben beter dan jij, want ik heb veel gras en gerst,
gouden teugels en een bont zadelkleed", maar wel: "Ik loop
harder dan jij". Ieder schepsel is beter of slechter naar gelang
van zijn eigen deugdelikheid of slechtheid. Heeft dan alleen de mens
geen speciale deugd, maar moeten wij bij hem letten op zijn haar, op
zijn kleren en zijn voorvaders?
HOOFDSTUK XIX
Van dezelfde.
Zieken zijn ontstemd als de geneesheer hun niets voorschrijft en zij
menen dat hij hen heeft opgegeven, Zou iemand niet tegenover een
wijsgeer van hetzelfde gevoelen zijn, als deze niet langer iets nuttigs
tegen hem zegt, en zou hij niet menen dat hij de hoop had opgegeven om
hem verstandig te maken.
HOOFDSTUK XX
Van dezelfde.
Wie gezond zijn van lichaam kunnen hitte en koude verdragen, en zo
kunnen mensen met een gezonde ziel boosheid, smart, uitgelaten vreugde
en de overige aandoeningen verduren.
HOOFDSTUK XXI
Van Epictetus.
't Is billik dat men hierom Agrippinus prijst, dat hij, hoewel
een hoogst verdienstelik man geworden, nooit zich zelf prees, maar als
een ander dat deed, bloosde. Hij was, zei Epictetus, van dien aard dat
hij over het onaangename dat hem in een bepaald geval wedervoer, steeds
een lofrede schreef: als hij de koorts had over de koorts, over
miskenning als hij miskend werd, over ballingschap als men hem
verbande. En eens toen hij op 't punt stond zijn maaltijd te
gebruiken, kwam iemand bij hem en zei dat Nero hem beval in
ballingschap te gaan; hij antwoordde: "dan zullen we dus in
Aricia eten".
HOOFDSTUK XXII
Van Agrippinus.
Toen Agrippinus stadhouder was, beproefde hij de door hem veroordeelden
er van te overtuigen dat het goed was voor hen om veroordeeld te
worden. Want, zeide hij, ik spreek mijn oordeel over hen niet uit als
of ik een vijand voor hen was, of als een rover, maar als een zorgzaam
beschermer, zoals ook een geneesheer de man die hij opereert troost en
hem overhaalt om zich aan hem toe te vertrouwen.
HOOFDSTUK XXIII
Van Epictetus.
De Natuur is verwonderlik en, gelijk Xenophon zegt, vol liefde voor
haar schepselen. Ten minste we houden van ons lichaam en verzorgen het,
hoewel 't het onaangenaamste en vuilste ding is dat bestaat;
indien we slechts vijf dagen 't lichaam van onze buurman moesten
verzorgen, zouden we het niet uithouden. Want zie maar eens wat het is
om 's morgens op te staan en de tanden van een ander te poetsen
en, als hij aan een natuurlike behoefte heeft voldaan, die
lichaamsdelen af te wassen. Het is inderdaad verwonderlik dat we van
een ding houden, waaraan we dageliks zoveel moeite besteden, Die zak 1)
hier stop ik eerst vol en dan maak ik hem leeg; wat is vervelender?
Maar ik moet God dienen. Daarom blijf ik hier en houd het uit dit
ellendig lichaam te wassen, te voeden en te beschutten; toen ik jong
was werd mij nog iets anders opgedragen, en toch verdroeg ik het.
Waarom verdraagt gij het dan niet dat de Natuur, die het lichaam gaf,
het ook wegneemt? - 't Is mij lief, zegt iemand. -
Nu, is dat niet wat ik zo juist zei, dat de Natuur u ook dat liefhebben
heeft gegeven? Maar diezelfde Natuur zegt: "laat het nu varen en
wees vrij van last".
1) Met "die zak" bedoelt Epictetus maag en buik; een gebaar heeft dat ongetwijfeld verduidelikt,
HOOFDSTUK XXIV
Van dezelfde.
Indien een jong mens sterft, verwijt hij de Goden [dat hij voor zijn
tijd wordt weggenomen, en als iemand die oud is niet sterft, heeft ook
hij een grief tegen de Goden], omdat hij, terwijl hij reeds tot rust
moest zijn gekomen, moeite ondervindt. En niettemin wil hij als de dood
nadert, blijven leven en hij ontbiedt de dokter en smeekt hem geen
toewijding en zorg te sparen. De mensen zijn wonderlik, zeide hij: zij
willen niet leven en niet sterven.
HOOFDSTUK XXV
Van Epictetus.
Wanneer gij iemand heftig en dreigend te lijf wilt gaan, denk er dan
aan vooraf tot u zelf te zeggen, dat gij geen wild dier zijt; dan zult
gij generlei woestheid bedrijven, en gij zult nooit berouw hebben en
nooit schuldig staan.
HOOFDSTUK XXVI
Uit Marcus Aurelius,
Gij zijt een nietige ziel, die een lijk heeft te torsen, gelijk Epictetus placht te zeggen,
HOOFDSTUK XXVII
Uit Marcus Aurelius.
Men moet, beweerde hij, een methode vinden die zich toelegt op het
juist beamen, en, op het stuk van de aandriften, waakzaamheid
betrachten, opdat zij met voorbehoud, met 't oog op de
gemeenschap en naar hun werkelike waarde beschouwd worden; van
verlangen 1) moet men zich geheel onthouden, afkeer alleen toepassen
bij wat niet in onze macht ligt.
1) Epictetus ontraadt elders wel alle begeerte, maar niet elk verlangen. Het is mogelik dat hij het woord begeren heeft bedoeld.
HOOFDSTUK XXVIII
Uit Marcus Aurelius.
De strijd geldt niet het eerste het beste, maar 't al of niet waanzinnig zijn.
HOOFDSTUK XXVIIIA
Uit Marcus Aurelius.
Sokrates placht te zeggen: "Wat wenst gij? De ziel te hebben van
redelike of van onredelike wezens?" - "Van
redelike". - "Van welk soort redelike, van gezonde of
van ondeugdelike?" - "Van gezonde". -
"Waarom tracht ge dan niet die te verkrijgen?" -
"Omdat we die al hebben". - "Waarom twist ge dan en zijt ge het oneens?"
HOOFDSTUK XXVIIIB
Uit Marcus Aurelius.
"Ongelukkige, die ik ben, dat mij dit is overkomen!" Neen,
zeg liever: "Gelukkige, die ik ben, dat ik, hoewel mij dit is
overkomen, vrij blijf van smart, noch terneergeslagen door het
tegenwoordige, noch bevreesd voor wat komt". Want iets dergelijks
kan iedereen overkomen, maar niet iedereen zou daarbij vrij van smart
blijven. Waarom is dan dat eerste eerder een ongeluk dan het tweede een
geluk? En noemt ge in 't algemeen voor een mens iets een ongeluk
dat wat niet is een falen van de menselike natuur? Gelooft ge dat een
falen van de menselike natuur iets kan zijn wat niet tegen de wil van
zijn natuur ingaat? Welnu dan: die wil hebt gij leren kennen. Heeft dan
dit ongeval u verhinderd rechtvaardig te zijn, hoog van ziel,
ingetogen, bezonnen, niet overhaast, waarachtig, u schamend, vrij, en
in 't bezit van de eigenschappen waarvan de gezamenlike
aanwezigheid maakt dat de natuur van de mens in 't bezit is van
datgene wat haar wezen uitmaakt?
Herinner
u dus bij alles wat u tot verdriet kan brengen dit beginsel: dit is
geen ongeluk, maar het kloekmoedig te dragen is een geluk.