Home


DE KOLLEGES VAN
EPICTETUS

NAAR DE AANTEKENINGEN VAN
FLAVIUS ARRIANUS

VERTAALD DOOR

D. C. HESSELING


Portret Dirk Cristiaan Hesseling
Dirk Christiaan Hesseling, 1859-1941Wikipedia.de


HAARLEM, 1931
H.D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V.



INHOUD

VOORBERICHT --- 4
INLEIDING --- 4
BRIEF VAN ARRIANUS AAN LUCIUS GELLIUS --- 11

EERSTE BOEK

I. OVER 'T GEEN WEL EN 'T GEEN NIET IN ONS VERMOGEN IS --- 12
II. HOE MEN IN ALLE OMSTANDIGHEDEN ZIJN PERSOONLIKHEID BEWAART --- 13
III. WELKE GEVOLGTREKKINGEN MAG MEN MAKEN UIT HET GEVOELEN DAT GOD DE VADER VAN ALLE MENSEN IS? --- 15
IV. OVER ZEDELIKE VOORUITGANG --- 15
V. TEGEN DE ACADEMICI --- 17
VI. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 17
VII. OVER HET GEBRUIK MAKEN VAN REDEVOERINGEN DIE ZICHZELF NIET GELIJK BLIJVEN OF VOORWAARDELIK JUIST ZIJN EN DERGELIJKEN --- 19
VIII. DAT HET REDENEERVERMOGEN VOOR NIET WIJSGERIG ONTWIKKELDE MENSEN NIET ZONDER GEVAAR IS --- 20
IX. HOE MEN GEVOLGTREKKINGEN KAN MAKEN UIT ONZE VERWANTSCHAP AAN GOD --- 21
X. TOT HEN DIE ER HUN HART OP HEBBEN GEZET TE ROME IN AANZIEN TE ZIJN --- 23
XI. OVER TEERHARTIGE LIEFDE --- 23
XII. OVER WELBEHAGEN IN ONS LOT --- 25
XIII. HOE MEN ALLES ZO KAN DOEN DAT HET AAN DE GODEN BEHAAGT --- 27
XIV. DAT DE GODHEID OP ALLEN TOEZIET --- 27
XV. WAT STELT DE WIJSBEGEERTE IN UITZICHT --- 28
XVI. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 28
XVII. DAT DE REDELEER ONMISBAAR IS --- 29
XVIII. DAT WIJ NIET BOOS MOETEN ZIJN OP HEN DIE VERKEERD DOEN --- 31
XIX. HOE MOETEN WIJ ONS GEDRAGEN TEGENOVER TYRANNEN --- 32
XX. HOE DE REDE ZICH ZELF TOT ONDERWERP VAN BESCHOUWING KAN MAKEN --- 33
XXI. AAN HEN DIE OP EERBETOON GESTELD ZIJN --- 34
XXII. OVER ONZE AANGEBOREN OPVATTINGEN --- 34
XXIII. AAN EPICURUS --- 35
XXIV. HOE ZULLEN WIJ STRIJDEN TEGEN MOEILIKE OMSTANDIGHEDEN --- 35
XXV. OVER HETZELFDE --- 36
XXVI. WAT IS DE WET VAN HET LEVEN? --- 38
XXVII. OP HOEVEEL MANIEREN ONTSTAAN ONZE VOORSTELLINGEN EN WELKE HULP MOETEN WIJ TEGEN HAAR GEREED HEBBEN? --- 39
XXVIII. DAT MEN OP DE MENSEN NIET BOOS MOET WORDEN, EN OVER WAT GROOT EN WAT KLEIN IS BIJ DE MENSEN --- 40
XXIX. OVER STANDVASTIGHEID --- 41
XXX. WELKE HULP MOETEN WIJ IN MOEILIKE GEVALLEN BIJ DE HAND HEBBEN? --- 44

TWEEDE BOEK

I. DAT ONVERSAAGDHEID NIET IN STRIJD IS MET BEDACHTZAAMHEID --- 45
II. OVER GEMOEDSRUST --- 47
III. AAN HEN DIE IEMAND AANBEVELEN AAN EEN WIJSGEER --- 48
IV. AAN IEMAND DIE EENS OP ECHTBREUK WAS BETRAPT --- 49
V. HOE KAN HOOGHEID VAN ZIN EN ZORGVULDIGHEID SAMENGAAN? ---149
VI. OVER 'T GEEN NIET VAN BELANG IS --- 51
VII. HOE MOET MEN WICHELAARS RAADPLEGEN? --- 52
VIII. WAT IS HET WEZEN VAN HET GOEDE? --- 53
IX. DAT WIJ, NIET IN STAAT TE BEANTWOORDEN AAN HETGEEN VERWACHT WORDT VAN EEN MENS, NOG ER BIJ NEMEN WAT EEN WIJSGEER BELOOFT TE ZIJN --- 54
X. HOE KAN MEN UIT DE BENAMING VAN IEMAND ZIJN PLICHTEN OPMAKEN? --- 55
XI. WAT IS 'T BEGIN VAN WIJSGERIG DENKEN? --- 57
XII. OVER HET JUIST REDENEREN --- 58
XIII. OVER BANG ZIJN --- 59
XIV. AAN NASO --- 60
XV. AAN HEN DIE HARDNEKKIG BLIJVEN BIJ HUN BESLUIT --- 62
XVI. DAT WIJ ER ONS NIET IN OEFENEN OM ONZE OVERTUIGINGEN OVER GOED EN KWAAD IN PRAKTIJK TE BRENGEN --- 63
XVII. HOE MOETEN WIJ ONZE AANGEBOREN OPVATTINGEN OP BIEZONDERE GEVALLEN TOEPASSEN? --- 65
XVIII. HOE MOETEN WIJ WORSTELEN MET ONZE VOORSTELLINGEN? --- 67
XIX. AAN HEN DIE DE WIJSBEGEERTE ALLEEN IN WOORDEN AANVAARDEN --- 69
XX. TEGEN DE EPIKUREëRS EN DE ACADEMICI --- 71
XXI. OVER ONGELIJKMATIGHEID IN HET ERKENNEN --- 73
XXII. OVER VRIENDSCHAP --- 74
XXIII. OVER 'T VERMOGEN OM TE KUNNEN SPREKEN --- 76
XXIV. TOT IEMAND VAN HEN DIE HIJ NIET ZIJN ONDERRICHT WAARDIG VOND --- 79
XXV. HOE NOODZAKELIK LOGICA IS --- 81
XXVI. WAT IS HET KENMERKENDE VAN DWALING? --- 81

DERDE BOEK

I. OVER DE ZORG VOOR ONS UITERLIK --- 81
II. WAT IEMAND DIE VORDERINGEN WIL MAKEN MOET BEOEFENEN, EN DAT WIJ VERWAARLOZEN WAT HET VOORNAAMSTE IS --- 84
III. WAT IS HET GOEDE EN WAAROP MOETEN WIJ 'T MEEST ONS TOELEGGEN --- 85
IV. AAN IEMAND DIE IN DE SCHOUWBURG ONBEHOORLIK PARTIJ TROK --- 86
V. AAN HEN DIE WEGENS ZIEKTE DE KOLLEGES NIET VOLGEN --- 87
VI. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 88
VII. AAN DE CORRECTOR, EEN EPIKURIST, BIJ DE VRIJE STEDEN --- 88
VIII. HOE MOETEN WE ONS OEFENEN IN 'T BEHANDELEN VAN ONZE  VOORSTELLINGEN? --- 90
IX. AAN EEN ADVOKAAT DIE VOOR EEN PROCES NAAR ROME GING --- 89
X. HOE MOETEN WE ZIEKTE DRAGEN? --- 92
XI. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 93
XII. OVER OEFENING --- 94
XIII. WAT IS EENZAAMHEID EN WIE IS EENZAAM? --- 95
XIV. SOMMIGE LOSSE GEZEGDEN --- 96
XV. DAT MEN ALLES NA RIJP BERAAD MOET AANVANGEN --- 97
XVI. DAT MEN VOORZICHTIG MOET ZIJN MET ZIJN OMGANG --- 97
XVII. OVER DE VOORZIENIGHEID --- 98
XVIII. DAT MEN ZIJN GEMOEDSRUST NIET MOET LATEN VERSTOREN DOOR 'T GEEN ONS BERICHT WORDT --- 99
XIX. HOE IS DE HOUDING VAN EEN WIJSGEER EN HOE DIE VAN EEN ONWIJSGERIGE? --- 99
XX. DAT MEN VAN ALLE DINGEN BUITEN ONS VOORDEEL KAN HEBBEN --- 99
XXI. AAN HEN DIE LICHTVAARDIG LEERMEESTERS WORDEN --- 100
XXII. OVER HET CYNISME --- 102
XXIII. AAN DEGENEN DIE VOORLEZINGEN EN DISPUTEN HOUDEN OM TE PRALEN --- 107
XXIV. DAT MEN GEEN DEERNIS MOET HEBBEN MET WAT NIET IN ONZE MACHT STAAT --- 110
XXV. AAN HEN DIE HUN VOORNEMENS LATEN VAREN --- 116
XXVI. AAN HEN DIE BANG ZIJN VOOR ARMOEDE --- 116

VIERDE BOEK

I. OVER VRIJHEID --- 119
II, OVER DE OMGANG MET VRIENDEN --- 128
III. WAT MOET MEN RUILEN VOOR WAT? --- 129
IV. AAN HEN DIE ER HUN WERK VAN HEBBEN GEMAAKT OM RUSTIG TE LEVEN --- 130
V. TEGEN TWISTZOEKERS EN GEWELDENAARS --- 133
VI. AAN HEN DIE ZICH ERGEREN ALS MEN MEDELIJDEN MET HEN HEEFT --- 135
VII. OVER ONBEVREESDHEID --- 137
VIII. AAN DEGENEN DIE OVERIJLD 'T UITERLIK VAN EEN WIJSGEER AANNEMEN --- 140
IX. AAN IEMAND, DIE SCHAAMTELOOS WAS GEWORDEN --- 142
X. WELKE DINGEN WE GERING EN WELKE WE HOOG MOETEN SCHATTEN --- 143
XI. OVER ZINDELIKHEID --- 145
XII. OVER WAAKZAAMHEID --- 147
XIII. TOT HEN DIE LICHTVAARDIG HUN PARTIKULIERE ZAKEN AAN ANDEREN VERTELLEN --- 148

FRAGMENTEN --- 150

VOORBERICHT

Belangstelling in de taal van Epictetus was voor mij de aanleiding tot speciale studie van hetgeen Arrianus ons van hem heeft overgeleverd. Sympathie voor het idealisme van Epictetus en voor zijn gehele persoonlikheid bracht mij er toe zijn Diatribae te vertalen. Een uittreksel van dit werk werd in twintig talen, ook in de onze, herhaaldelik overgebracht; iedereen kent het hier te lande als Het handboekje van Epictetus 1). Van de Diatribae bestaat echter in het Nederlands geen andere vertaling dan die van J. H. Glazemaker uit 1656. Nauwkeurig en gemakkelik te begrijpen was die overzetting nooit; tans is zij geheel verouderd.

In andere landen zijn van de Diatribae talrijke vertalingen verschenen: in de laatste 25 jaren vijf verschillende Engelse, twee Duitse, een Franse. Het hoogst stel ik die van de Amerikaan Oldfather, omdat zij de tekst het getrouwst volgt en de kleur van het Griekse origineel het best heeft behouden, maar ook de andere Engelse, gelijk de veel vrijere Duitse van Mücke en de Franse van Courdaveaux verdienen alle lof.

Het aantal drukken dat van al deze uitgaven, vooral van de Engelse, werd opgelegd 2), bevestigt de bekentenis van velen dat het boek een steun in hun leven is geweest. Zou het dat ook niet kunnen zijn in onze taal?

De Hollandse tekst zal, naar ik hoop, geen moeilikheden opleveren; enkele aantekeningen - zo gering mogelik in aantal - heb ik ten gerieve van lezers die met de Grieks-Romeinse wereld weinig vertrouwd zijn aan de voet der bladzijden geplaatst. In de Inleiding zijn aan de tekst noten toegevoegd die behulpzaam kunnen zijn bij dieper studie van Epictetus.

Ik heb de Griekse tekst van Schenkl gevolgd. De niet talrijke plaatsen waar ik van zijn lezing afweek - gewoonlik zonder dat invloed van enige betekenis op de vertaling het gevolg was - heb ik niet vermeld, daar dit boek zich niet tot filologen richt.

Van de fragmenten heb ik uitsluitend de tans algemeen als echt erkende opgenomen.

D. C. HESSELING.

1) Dit is vooral te danken aan de volgende uitgaven: J. H. Leopold, Stoïsche Wijsheid, Rotterdam, 1927, 4e Druk; D. F. Scheurleer, Enchiridion, Zedekundig Handboekje van Epictetus, 's Gravenhage, 1919, 3e Druk. Uit vroeger tijden (1564-1850) worden zeven vertalingen vermeld.
2) Die van Elizabeth Carter beleefde 12 drukken (1758-1916), die van Higginson 8 (186-1912), die van Long 22 (1877-1916); Matheson gaf zijn vertaling uit in 1916, Oldfather de zijne in 1927 en 1928. In Duitsland verschenen in het zelfde tijdvak de vertaling van A. Von Gleichen-Russwurm (1914) en die van R. Mücke (1926). In Frankrijk verving het werk van V. Courdaveaux dat van Thurot en werd driemaal gedrukt (1865-1908).
Over alle tot November 1927 verschenen tekstuitgaven, vertalingen, kommentaren en studies betreffende Epictetus, raadplege men W. A. Oldfather, Contributions toward a bibliography of Epictetus (vol. XXV van het University of Illinois Bulletin); de beredeneerde lijst telt 1175 nummers.

INLEIDING

§ I. De titel. Het werk waarvan hier een vertaling wordt beproefd, is ons onder vijf of zes verschillende benamingen overgeleverd 3), en verschillend zijn ook de titels die de vertalers hebben gekozen. Gewoonlik haalt men de Griekse tekst aan onder de naam Disserationes of Diatribae; de vertalingen heten Diatriben, Redenen, Discourses, Entretiens, Propos, Discours, Unterredungen. Geen dezer woorden bevredigt mij volkomen. Diatriben doet leken denken aan het Franse diatribe, dat een geheel andere betekenis heeft gekregen (heftige kritiek); redevoeringen, voordrachten, samenspraken geven het eigenlik karakter van het boek niet geheel juist weer. Het is immers samengesteld door een toehoorder van Epictetus, Arrianus geheten, die de lessen van de wijsgeer voor het grootste gedeelte stenografies heeft opgetekend. Die voordrachten - maar het woord is veel te deftig - hebben voor een belangrijk deel de vorm van zeer levendige gesprekken, of liever van tegenwerpingen door de leraar onmiddellik beantwoord 4). Heel dikwels is het moeilik uit te maken of zulk een tegenwerping aan een gefingeerd persoon in de mond wordt gelegd (vergelijk bij ons: "maar, hoor ik iemand zeggen," enz.) of dat inderdaad een toehoorder iets in het midden heeft gebracht. Mij dunkt, het is 't eenvoudigste ons te houden aan wat Arrianus aan Gellius (zie hierachter blz. 11) meedeelt over 't ontstaan van zijn boek, en dan het meegedeelde te benoemen naar wat het weergeeft: de Kolleges van een wijsgeer, en wel zeer populaire kolleges.

§ 2. De taal. Men heeft de taal die Arrianus optekende - in zijn eigen geschriften gebruikt hij een andere, een navolging van het ruim vier eeuwen oudere Atties - "slecht", "barbaars" Grieks genoemd, of, minder smalend, de "plebeïese" taal van zijn tijd, het door iedereen gesproken Grieks. Ik stel mij de zaak anders, minder eenvoudig voor. Niet alleen de in Egypte gevonden papyri, maar ook vele inscripties bewijzen dat in de tweede eeuw van onze jaartelling de taal der onontwikkelden, en zelfs 't zeer gemeenzame woord van beschaafde personen, sterker afweek van 't klassieke Grieks dan de taal van Epictetus. Bij hem moet men denken aan een docent die zich in de kollegekamer zeer levendig en tevens zeer eenvoudig uitdrukt, maar wiens taalvormen in hoofdzaak die zijn van de klassieke spraakkunst; evenwel vervalt hij telkens, ten gevolge van zijn gemeenzame toon, tot zinswendingen die niet klassiek zijn en bedient hij zich van uitdrukkingen die men alleen waarnam in een zeer ongedwongen gesprek. Dezelfde woorden gebruikt hij nu eens in de klassieke betekenis, dan weer in die van later tijd. Die bontheid, zo verschillend van de gelijkmatigheid der klassieke Attiese prozaschrijvers, bemoeilikt ook in onze tijd de studie van het Grieks. Zo iets behoeft geenzins het gevolg van affectatie te zijn, en is zelfs in de regel volkomen natuurlik. Door Arrianus stenografiese nauwkeurigheid horen wij, als 't ware, Epictetus spreken; zijn taal leeft voor ons, gelijk die van Cobet of Bolland, ook als wij hun geschriften lezen. Ik heb getracht die ongekunsteldheid weer te geven; mijn poging moest ik staken wanneer ik in aanraking kwam met het ongelukkige woord dat alle Nederlandse vertalers uit het Grieks en Latijn kwelt: ons boekerig gij of ge, dat men toch niet kan vervangen, aangezien men niet weet waar naar Griekse opvatting u en waar je zou passen; de Oudheid kende immers die gehele onderscheiding niet. Intussen heb ik, bij passages waar de wijsgeer heftig verontwaardigd is, zonder aarzelen je gebruikt.

Een docent die geheel vervuld is van een bepaalde gedachte pleegt daar gedurig op terug te komen; hij herzegt in telkens wisselende vorm, liefst toegelicht door voorbeelden en anekdotes, wat het voornaamste is dat hij wil inprenten. Stelt hij later, gebruik makend van zijn aantekeningen, een boek samen, dan zal hij die herhalingen vermijden of verminderen. Arrianus, de getrouwe tolk van zijn leermeester, heeft dat niet gedaan; daardoor hebben wij wel een zeer zuiver beeld gekregen van de lessen, maar dreigt de tekst een lezer die hem ononderbroken leest te vermoeien. Geldt iets dergelijks niet van de bijbelboeken?

Dat reeds door Arrianus zelf een uittreksel is gemaakt van het geheel (oorspronkelijk dubbel zo groot als hetgeen wij over hebben), is, behalve aan die herhalingen, toe te schrijven aan de behoefte om in een kort bestek de hoofdzaken van Epictetus' leer bijeen te hebben, ten einde steeds slagvaardig te zijn bij 't bestrijden van andere wijsgerige beschouwingen. Om soortgelijke redenen is dit uittreksel, het bekende Handboekje, drie eeuwen later door St. Nilus (van Sinaï) omgewerkt in kristelike zin: men bedoelde aan monniken een middel van verweer te geven, een wapen dat men als een "ponjaard" (de oudere betekenis van 't Griekse woord Enchiridion) steeds bij de hand kon hebben.

Maar al licht het uittreksel ons in omtrent de hoofdbeginselen van de leer, van de leermeester geeft het geen juiste voorstelling. Wij maken in het Handboekje kennis met de Stoïcijnse wijsbegeerte in haar harde eenzijdigheid en zelfgenoegzaamheid, - de deemoed, de toewijding, de teerhartigheid van de Griekse wijsgeer, zijn optimisme en zijn liefde voor zijn medemensen komen er niet in tot hun recht. Het oordeel door velen over Epictetus uitgesproken, zou stellig anders geluid hebben indien zij het grotere werk hadden bestudeerd.

Om met dat boek gemakkeliker kennis te maken, volgen hier enige opmerkingen over Epictetus' leven en onderwijs, zijn leer en zijn persoonlikheid.

§ 3. Het leven van Epictetus en  zijn Onderwijs. Epictetus was een slaaf, geboren in Phrygië omstreeks het midden der eerste eeuw van onze jaartelling, en te Rome vermoedelik het eigendom van Epaphroditus, de vrijgelatene en sekretaris van Nero. Zijn meester gaf hem de gelegenheid zich te ontwikkelen; vele rijke Romeinen deden aldus om van begaafde slaven hun voorlezers of letterkundige mentors te maken of hen te vormen tot onderwijzers van hun kinderen, somtijds ook om hen met voordeel te kunnen verkopen. Epictetus genoot het onderwijs van de Stoïcijn Musonius Rufus, wiens dankbare leerling hij zich steeds bleef gevoelen. Wij weten niet wanneer en door wie hem de vrijheid is geschonken, evenmin hoe en op welk tijdstip hij zelf het eerst zich als wijsgeer liet horen. Het moet in elk geval geweest zijn vóór de tijd waarop keizer Domitianus de wijsgeren uit Rome verbande, want in dat jaar (waarschijnlik 92 n. Kr.), werd ook hem het verblijf in Rome ontzegd, een bewijs dat hij een man van enige betekenis, of gevaarlik door zijn rondborstigheid werd geacht. Epictetus vestigde zich toen te Nicopolis, een stad in Epirus, die hij wellicht verkozen heeft, omdat zij aan een der wegen lag die Rome met Griekenland verbonden, en hij dus op bezoek van Romeinse studenten kon rekenen, Als leraar in de wijsbegeerte was hij hier werkzaam tot aan zijn dood op hoge leeftijd (± 125 n. Kr.). Van zijn leven wordt, ook in de vorm van anekdotes, vermeld dat hij met het alleronmisbaarste levensonderhoud zich tevreden stelde, niet huwde en alleen op latere leeftijd een vrouw in zijn woning opnam ter verzorging van een aangenomen kind. Toch was hij een voorstander van de gehuwde staat en hij beschouwde het vormen van een gezin zelfs als een der voornaamste plichten van een burger.  Maar het goed recht en de noodzakelikheid van uitzonderingen verdedigt hij evenzeer.

Het onderwijs door Epictetus gegeven, was van tweeërlei aard. Hij verklaarde aan zijn leerlingen de Stoïcijnse leer en liet hen over bepaalde onderdelen opstellen - wij zouden tans zeggen "scripties" - maken, die zij op het kollege moesten voorlezen en die hij, na te huis zich te hebben voorbereid, met hen besprak. Naast dit zuiver theoreties onderwijs stond de behandeling der vraagstukken met het oog op de praktijk van het leven. Afzonderlike kolleges zullen dat wel niet zijn geweest, veeleer uitweidingen naar aanleiding van een bepaald punt dat in een scriptie ter sprake was gekomen, of van een geval dat zich in het dageliks leven had voorgedaan. Maar deze uitweidingen waren van grote omvang; hetgeen Arrianus optekende en voor zich zelf blijkbaar het belangrijkst vond, geeft voor verreweg het aanzienlikste deel zulke praktiese beschouwingen weer. Daarbij komt evenwel vaak genoeg de leer der Stoa op het tapijt om ons ook van Epictetus' theoreties onderwijs een denkbeeld te geven.

Het gehoor bestond voor een deel uit jonge mannen die later zelf de wijsbegeerte wensten te onderwijzen; talrijker schijnen de leerlingen geweest te zijn die in staatsdienst zouden gaan en bij Epictetus een soort voorbereidend Hoger Onderwijs ontvingen. Voor hen waren vooral de waarschuwingen bestemd tegen de gevaren die verbonden zijn aan macht en rijkdom. Zulk een leerling was ook Arrianus; hoge staatsambten heeft hij bekleed. Ons, die gewoon zijn aan specialisering en vakscholen, moge het algemene, het zeer indirekte van zulk een voorbereiding bevreemden, doch ook in veel later eeuwen was iets dergelijks niet ongewoon. Ontving Hooft niet een waarlik "klassieke opleiding" en deed hij niet een reis van ruim twee jaar door Italië, waarin hij, zover wij kunnen nagaan, zich al heel weinig met de handel bemoeide, vóór hij op het kantoor kwam van zijn vader? Algemene ontwikkeling was stellig het hoofddoel van de reis, al was ook de bedoeling van zijn vader dat hij zich na thuiskomst op de handel zou toeleggen.

Naast de eigenlike leerlingen zaten op de banken ook "belangstellenden", waaronder er velen waren wier belangstelling men beter nieuwsgierigheid kan noemen, mensen die binnen kwamen lopen als ze op reis een verloren ogenblik gebruikten om "een man van naam" aan 't werk te zien, en dan spoedig met hun afbrekend oordeel gereed waren. Geen wonder dat de leraar zulke bezoekers hekelde. Scherpe en drastiese uitdrukkingen vindt hij ook als hij slapheid en luiheid bij zijn leerlingen moet laken, ijdelheid of gebrek aan ernst, die hen deed leven als pretmakers en bewees dat zij alleen op kollege iets voor wijsbegeerte gevoelden. Niets toch hinderde hem meer dan filosoferen alleen met woorden, zonder invloed op gedrag; in de regel echter worden de verwijten en beschuldigingen door de spreker geuit in de eerste persoon meervoud: Epictetus rekent in zijn bescheidenheid zich ook tot die tragen en weifelenden. Een filosoof noemt hij zich zelf nergens.

§ 4. De Leer. De leer is die der Stoa, en wel der oorspronkelike Stoa, het stelsel door Zeno
(geb. ± 336 v. Kr.) opgesteld en door zijn naaste opvolgers uitgewerkt. Latere Stoïcijnen, met name Panaetius en Posidous, hebben deze leer gewijzigd en onder invloed van het Platonisme op vele punten verzacht, maar Epictetus tracht het oorspronkelike stelsel te handhaven; men heeft zelfs zijn Diatribae gebruikt om onze fragmentariese kennis van de oudste Stoïcijnen aan te vullen 5) Over de Stoa behoeft hier echter niet uitvoerig te worden gesproken 6) want Epictetus bekommert zich, in wat wij van hem weten, bijna uitsluitend om één gedeelte van het stelsel, de moraal, en dan meer in 't biezonder om de toepassing daarvan; voor de beide andere gedeelten, de physica en de logica, had hij blijkbaar geringere belangstelling, voor de physica zelfs zeer geringe (Fragm. 1), al aanvaardt hij de grondslagen er van (b.v. de periodiek terugkerende wereldbrand, door Zeus alleen overleefd); de logica is hem alleen middel, zij 't ook een onmisbaar middel, om zich tegen drogredenen van tegenstanders te beveiligen, en hij waarschuwt herhaaldelik voor de spitsvondigheden der formele logica, die voor studenten het eigenlike doelwit dreigen te verduisteren.

Het zal voldoende zijn te vermelden wat voor Epictetus de hoofdpunten waren der leer.

De mens ontvangt geheel passief voorstellingen (phantasiai), niet alleen van stoffelike voorwerpen, maar ook van denkbeelden; hij heeft echter van Zeus vrijheid en vermogen verkregen tot het keuren of toetsen der voorstellingen. Sommige van deze zijn van zo overtuigende kracht dat zij hem aanstonds in beslag nemen, zich als 't ware van hem meester maken. De vrijheid van keur is 't enige wat binnen onze macht staat; zij legt tevens de verplichting op om de getoetste voorstellingen goed te gebruiken. Eerst als het keuren geleid heeft tot het erkennen der deugdelikheid van een voorstelling mogen wij deze aanvaarden, of, naar Epictetus' spraakgebruik, beamen. Hoe kan die keurende mens echter weten wat deugdelik is? Ingeschapen opvattingen 7), onder anderen van goed en kwaad, van rechtvaardig en vroom, dienen hem als een toetssteen of maatstaf; deze opvattingen zijn bij alle mensen gelijk en nooit onderling tegenstrijdig.

Het juiste gebruik van keur- en kiesvermogen is de enige weg tot geluk; de dingen buiten ons, die wij niet kunnen veranderen, moeten ons onverschillig laten: voor ons zijn zij in eigenlike zin noch goed, noch kwaad. Alleen kan het kwaad dienstig zijn ter oefening in zelfbeheersing. Zo ver behoort onze geringschatting van dat vreemde, dat onverschillige te gaan, dat wij zelfs bij het verlies van die ons het allernaast staan, vrouw en kinderen, niet geheel en al mistroostig mogen zijn. Wie treurt over wat niet in eigenlike zin van hem is, heeft alleen recht op 't medelijden dat onwetendheid en onverstand kan opwekken: een juist begrip van het ene nodige zou hem bewaard hebben voor fel verdriet.

Worden wij in zo hoge mate door tegenspoed getroffen dat een leven naar hoge beginselen ons onmogelik wordt, dan moeten wij aannemen dat Zeus "het signaal voor de terugtocht heeft gegeven". Wij kunnen gaan: "de deur staat open". Zelfmoord is dan veroorloofd, maar ook niet eerder: geen soldaat mag de hem toevertrouwde post zonder bevel of vergunning van zijn meerdere verlaten.

Wij mogen nar iets dat niet het hoogste is verlangen, maar met mate en nooit in strijd met onze plicht; begeerte is voor Epictetus een onredelik verlangen en reeds daarom verwerpelik: licht wordt zij tot een ziekte.

De rede, door goddelike gunst ons geschonken, maakt ons het keuren en kiezen mogelik. Zij moet ook worden toegepast op de ingeschapen of aangeboren opvattingen, zodat deze uitgewerkt en van iets vaags of verwards tot een gearticuleerd geheel worden. Eerst als dat geschiedt komt de mens tot begrip van zijn hogere, goddelike natuur. Evenzeer is het gebruik van onze rede nodig ten opzichte van onze aandriften 8) tot handelen en van onze afkeer van bepaalde handelingen. Wie zo doet, wie de ware, de enige vrijheid aldus gebruikt, volgt de weg tot volkomen geluk, verkregen door eigen kracht en onafhankelik van elk levenslot: alles wat hem kan wedervaren is immers zonder eigenlike betekenis. Daarom wordt in twee imperatieven de raad gegeven ons te schikken naar 't geen wij niet veranderen kunnen, te dulden wat het lot ons brengt, en af te laten van bezorgdheid over 't geen ons vreemd is. Die imperatieven zijn: "houd uit en onthoud u".

De rede is zelfs nodig om ook ons hoogste zielsvermogen (het hegemonikon) te maken tot wat het zijn kan.

De theorie die Epictetus aanhangt is deterministies en tevens materialisties, want zelfs de Godheid wordt alleen gradueel verschillend gedacht van de stof. Daarbij overschat de Stoa in het onzinnige de kracht van de menselike rede en leidt inderdaad - maar slechts wie er aanleg toe hebben - tot die "superbe diabolique" door Pascal aan Epictetus verweten.

§ 5. De Persoonlikheid.  "Personen zijn belangrijker dan stelsels. Zij zijn tevens veel moeilijker te
kennen en te beoordeelen"..... Een mensch is nooit de zuivere belichaming van een richting; hij is zelden meer dan ten halve de drager van bepaalde ideeën. Achter zijn stellingen en leeringen schuilt de diepe, geheimzinnige grond der persoonlijkheid" 9). Deze uitspraak, waarvan de eerste zin door zijn algemeenheid misschien twijfel wekt, moet men ten volle aanvaarden om Epictetus te begrijpen.
Een diepzinnig denker was Epictetus niet; met nieuwe denkbeelden heeft hij de Stoa niet verrijkt. Het enige wat men in die zin bij hem oorspronkelik kan noemen, is de verdeling van de ontwikkeling tot wijsgeer in drie trappen, dus een beschouwing die van meer prakties en paedagogies dan wetenschappelik belang is. Hij heeft van zijn leermeester het Stoïcisme in zijn geheel aanvaard, en het bevredigde hem door de verheven strengheid van 't plichtsbesef dat het leert, meer wellicht nog door de absolute vrijheid die het belooft; als Musonius Rufus had hij tevens sympathie voor de leer van Antisthenes, een sympathie die zich bij hem uitte in een idealisering van Diogenes, de cyniese wijsgeer, wiens leven, als we Epictetus konden geloven, bijna dat van een heilige was, en zeker aan monniken tot voorbeeld kon dienen. Die voorliefde voor de alleruiterste eenvoud kwam bij hem voort uit het diep besef dat ware vrijheid ondenkbaar is zonder beperking van behoeften. In overvloed kan alleen leven wie minder behoeft dan hij bezit. Hij moet begrepen hebben dat geen beter vrijheid denkbaar is dan die berust op het zich gebonden voelen aan een enkele hogere macht.

Geniet een dier dat aan een enkele goede meester gehoorzaamt niet groter vrijheid dan zijn in 't wild levende makkers, die bij al hun handelingen afhankelik zijn van het geweld en de listen hunner vijanden? Geen onvrijer bestaan dan dat van een "vogelvrij" verklaarde. Is dan ook een mens die alleen aan een enkel hoger beginsel gehoorzaamt niet veel vrijer dan wie onderworpen is aan zijn behoeften en begeerten?

Andere wijsgerige stelsels heeft Epictetus bestreden, maar op een wijze die toont dat hij ze òf jammerlik miskende en mistekende (zoals de leer van Epicurus), òf niet begreep met welke moeilikheden de ontwerpers hadden geworsteld; dit laatste geldt van de sceptici, wier twijfel hij, die blijkbaar nooit getwijfeld had, niet kon peilen.

Hoe scherper een stelsel omlijnd is, des te duideliker leidt de onbarmhartige logica tot een uitkomst die de zwakheid van de absolute beweringen aantoont. De hartstochtelike aanhangers bemerken dat gewoonlik niet of hechten er geen waarde aan, en worden dan ten onrechte door tegenstanders van oneerlikheid verdacht. Een billik beoordelaar moet hen veeleer 't aantrekkelikst achten in hun inkonsekwenties: men bespeurt hoe een drijfveer, krachtiger dan hun verstandelik konstrueren, hun gevoel, hen de banden van hun systeem doet verbreken en ons een mens, een niet enkelvoudig wezen, laat zien. Epictetus is rijk aan soortgelijke inkonsekwenties 10).

Dat de mens door vrije wil zijn geluk kan bewerken, is slecht te verenigen met het determinisme van de school, en evenmin met de uitspraak, uit oudere wijsbegeerte overgenomen, dat "geen mens vrijwillig verkeerd doet".

Nog moeiliker kon het materialisme waarmee zijn verstand genoegen nam het diepste van zijn wezen bevredigen, namelik zijn zeer sterk godsdienstige aanleg, - of laat ik liever dat zo verschillend begrepen woord vervangen door: zijn intransigent idealisme. Hij erkent de grondwet der Stoa; men moet leven in overeenstemming met de Natuur, maar bij hem, als bij andere Stoici, is de Natuur eigenlik een andere benaming van de Godheid. Die Godheid duidt hij nu eens aan als Zeus, dan weer spreekt hij van de Goden; een ander maal mag men uit zijn woorden besluiten dat Pantheïsme zijn geloof was. Voor ons is die verscheidenheid onbegrijpelik of verwarrend, voor hem was zij van geen belang: het gevoel is tevreden met een onbepaalde uitdrukking, Toch spreekt hij duideliker wanneer hij Zeus in zeer letterlike zin de vader van Goden en mensen noemt, hun verzorgeren persoonlike hemelse rechter, Hem dankt voor alles wat Hij de mens schenkt, vooral voor het allerhoogste: iets van Zijn goddelike natuur. Als twijfel aan de volmaakte wijsheid en macht der Godheid zich openbaart in de vraag waarom Zeus de mens met gebrek, ziekte en zonde bezwaard heeft gelaten, geeft hij tot antwoord dat dit nu eenmaal niet anders kon. Elk antwoord, elk argument was hem bij zulke vragen voldoende, omdat hij zelf, in zijn verzekerdheid, geen enkel argument nodig had.

De zelfgenoegzaamheid, licht gewekt door de overtuiging dat ieder zijn geluk in eigen handen heeft, wordt voorkomen door de zo menigmaal herhaalde dank aan Zeus voor het door Hem ons geschonken vermogen om vrij en gelukkig te zijn. Wat de Kristenen in het Stoïcisme zo misten, de idee van de genade, wordt op andere wijze uitgedrukt, maar is niet geheel afwezig.

Hard klinkt het woord in de Oudheid aan meer dan één wijze in de mond gelegd bij het sterven van een kind: "ik wist dat ik een sterfelik wezen tot zoon had", maar Epictetus verbiedt op andere wijze het klagen over een aangrijpend verlies en over eigen onvermijdelik sterven: "mor niet wanneer u teruggevraagd wordt wat nooit uw ware eigendom is geweest. Zeus heeft ons geschapen om gelukkig te zijn. Hij vergunt ons de schoonheid te zien van de schepping en deel te nemen aan het festijn van het leven. Zult ge dan als een slechte gast aanmerking maken op hetgeen de gastheer u aanbiedt, zult ge klagen als het feest een einde neemt en niet liever scheiden met dankbaarheid voor het vele door u genoten?"

Dit optimisme, logies zo slecht te verdedigen, was een uitvloeisel van zijn geloof, dat hem tegenover hogere machten deemoedig maakte en - wat niet steeds samengaat - tot een zacht, bescheiden medemens. We moeten ons hem volstrekt niet voorstellen als een forse of knorrige boetprediker. Uitdrukkelik verklaart hij "geen stenen beeld" te zijn; hij waardeert gezelligheid en vindt het gezicht van een feestvierende menigte een genot; hoe matig hij mag wezen, hij heeft blijkbaar een bezwaar tegen een "lichte verheuging", die hij goed van dronkenschap onderscheidt; hij begrijpt ook de verleidelikheid van een jonge vrouw. Altijd dringt hij aan op strenge zelfbeheersing, nooit op onthouding in alle omstandigheden.

Bovenal spreekt zijn opgewekte aard uit zijn liefde voor kinderen. Aan hun leven ontleent hij vele malen zijn beelden; hij vraagt: "wie lokken aantrekkelike en pientere kinderen niet tot meespelen, tot kruipen op handen en voeten en tot krompraten als zij?". Elders zegt hij: "Als op 't feest der Saturnalia kinderen naar ons toe komen en roepen: "vandaag hebben we de heerlike Saturnalia", dan zeggen we niet: "dat is niet heerlik en goed", maar we klappen mee in de handen".

Een zedelik goed en daardoor gelukkig leven op aarde was al wat Epictetus wenste. Persoonlike onsterfelikheid was tegen de leer der Stoa, die aannam dat na de dood alle bestanddelen van lichaam en ziel - naar hun voorstelling in wezen niet onderscheiden - terugkeerden tot de stoffen waartoe zij behoorden: het vuur tot het vuur enz. Epictetus vroeg niet om wat hij, na al het goede dat hij van de Godheid had ontvangen, een onbescheiden en onredelik verlangen oordeelde. Er zijn echter enkele plaatsen die in bijna kristelike, of liever Platoniese zin geïnterpreteerd kunnen worden. De dood vreesde hij niet. Hoe hij hoopte te sterven, heeft hij uitgedrukt in twee, terecht beroemde, uitstortingen van gevoel, die men, hoogst onbillik, wel eens voor ergerlike bewijzen van ingenomenheid met eigen braafheid heeft gehouden. Op beide plaatsen schetst hij hoe hij zich een ideaal afscheid van het leven voorstelt,

Zovele gezegden van Epictetus herinneren aan de Evangelieën, dat men herhaaldelik de vraag heeft gesteld of, al moge hij niet een der geschriften die het Nieuwe Testament vormen gekend hebben, toch niet zeker begrip van de kristelike geloofsleer, ten gevolge van schriftelike of mondelinge mededeling, bij hem wordt aangetroffen 11). Bonhöffer heeft een boek van ruim 400 blz. aan die kwestie gewijd en is tot het, mijns inziens juiste, oordeel gekomen dat zelfs het zeer gematigde en voorzichtige antwoord door wijlen Prof. K. Kuiper op de bovengenoemde vraag gegeven, nog te bevestigend luidt. De gelegenheid om met de gedachten der Kristenen kennis te maken bestond ongetwijfeld: de vervolgingen onder Nero en Domitianus bewijzen dat de Kristenen reeds in de eerste eeuw vrij talrijk waren; in Nicopolis ontstond al vroeg een gemeente, en in Bithynië, het vaderland van Arrianus, was, blijkens de brieven van Plinius, het nieuwe geloof onder Trajanus zo verbreid dat de tempels der Griekse goden in verval geraakten. Toch gewaagt Epictetus slechts op twee plaatsen van de Kristenen, op de ene verwart hij ze met de Joden, op de andere toont hij voor hen eer verachting dan sympathie te hebben. Zijn tolk Arrianus, die in zijn jeugd stellig van hen gehoord heeft, neemt noch hier, noch in zijn eigen werk enige notitie van de nieuwe sekte, zo als hij hen genoemd zal hebben. Van nog meer gewicht is, dat, bij gedeeltelike gelijkluidendheid, telkens een diepgaand verschil van betekenis blijkt bij uitdrukkingen die aan het Nieuwe Testament doen denken. Men zal dan ook de overeenkomst moeten toeschrijven aan een zelfde richting door overigens zeer onderscheiden overtuigingen gevolgd; beken van verwijderde oorsprong naderden elkaar meer en meer, en vloeiden somtijds samen.

De Grieks-Romeinse geleerden hielden voor een dwaze enonbelangrijke vervorming van het Joodse geloof datgene wat ruim twee eeuwen later de zegevierende Kerk zou worden. Zij konden niet begrijpen dat het nieuwe geloof door zijn wonderen, en nog meer door zijn belofte van persoonlike onsterfelikheid, het Stoïcijnse intellectualisme zou verdringen; de strengheid der Stoa was reeds aangetast door mannen als Panaetius en Posidonius; zij werd het ook door Epictetus, al was deze zich daarvan niet bewust.

Wie om van een schrijver te houden behoefte heeft het in alles met hem eens te zijn, moet in onze tijd Epictetus niet lezen. Maar wie de kern van zijn leer, de onderscheiding van hetgeen wel en hetgeen niet in onze macht ligt beaamt, en iets in zich gevoelt van zijn alles overheersend idealisme, zal telkens tot zijn boek terugkeren. Veel wat hem aanvankelik mishaagde of zelfs ergerde, zal hij zachter beoordelen naarmate hij dieper doordringt in de persoonlikheid van de wijsgeer. Dan zal hij de juiste gedachte erkennen in de te absolute bewoordingen; het dageliks leven zal hem lichter worden en berusting kan hij vinden bij tegenspoed.


Noten Inleiding:

3) Zie blz. XI-XII van de praefatio der editie van H. Schenkl (Epicteti Dissertationes ab Arriano digestae recensuit H. Schenkl, Leipzig, 1916).
4) Von Wilamowitz heeft geestig de Diatribe een "entarteten Dialog" genoemd, een dialoog met mensen die niet antwoorden kunnen waarbij de redenaar dus zelf het antwoord geeft (Die Griechische Literatur des Altertums, 1912, blz. 163, 164). Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan het boek van M. Oltramare, Les origines de la diatribe romaine (Lausanne-Genève, 1926). Daar leest men: "L'histoire de la diatribe est celle de la littérature moralisante populaire" (blz. 9) en "rien n'y vient préciser la personnalité de l'interlocuteur", 't geen een belangrijk verschil aanwijst met de dialogen van Plato (blz. 11). Volgens deze karakteristiek is de titel Diatribae niet geheel juist voor het door Arrianus ons overgeleverde.
5) Volgens de heer D. H, Th, Vollenhoven ( Wetensch. Bijdragen door hoogleeraren der Vrije Universiteit aangeboden ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, Amsterdam, 1930, blz.178 en 202 vlg.) is men daarin te ver gegaan. Ook C. E. Burnier (La valeur du témoignage d'Epictète, Lausanne, 1925, blz. 9 vlg.) oordeelde aldus, doch op andere grond.
6) Een beknopte en heldere uiteenzetting vindt de lezer in B. J. H. Ovink, Overzicht der Grieksche Wijsbegeerte, Zutphen, 1925, derde druk. Voor zelfstandige studie van Epictetus' leer, en tevens van zijn persoon, zijn onmisbaar de volgende drie werken van A. Bonhöffer: Epictet und die Stoa (Stuttgart, 1890), Die Ethik der Stoa (Stuttgart, 1894), Epictet und das Neue Testament (Giessen, 1911) en Th. Colardeau, Etude sur Epictète (Parijs, 1903). - Ik noem verder als belangrijke bijdragen, in chronologiese orde: J. Stuhrman, De vocabulis notionum philosophicarum in Epicteti libris (Jena, 1885). - R. Asmus, Quaestiones Epicteteae (Freiburg, 1888). - J. Bruns, De Schola Epicteti (Kiel, 1897). - K. Hartmann, Arrian und Epiktet (Neue Jahrb. f. d. klass. Altertum, XV, 1905, blz. 248-275).- K. Kuiper, Epictetus en de Christelijke Moraal (Versl. en Meded. d. kon, Akad. van Wetensch., 4e Reeks, Deel VII, Amsterdam, 1905, blz. 370-405). - O. Halbauer, De Diatribis Epicteti (Leipzig, 1911). - A. A. W. Lievegoed, Eenige termen der Stoïsche kennisleer bij M. Aurelius Antoninus (Amsterdam, 1924), bevat, even als een Gidsartikel van H. J. Polak, Een dagboek uit de Oudheid (de Gids, 1907, n° 7) een vergelijking tussen het Stoïcisme van Epictetus en dat van zijn bewonderaar Keizer Marcus Aurelius. - Voor nog uitvoeriger inlichtingen verwijs ik naar de monumentale bibliografie van W. A. Oldfather, reeds in het Voorbericht vermeld.
7) Men kan ook van aangeboren of ingeschapen begrippen spreken bij Epictetus. Het Griekse woord vóóroordeel (prolepsis, wel te onderscheiden van een andere betekenis, waarin het ook nu nog in 't Grieks gebruikt wordt, n.l., ons vooróórdeel), stelt Epictetus gelijk aangeboren, ingeplante denkbeelden (emphutoi ennoiai, II, 11, 3). Ik heb echter het zo moeilik te definiëren woord begrip (vgl. Spruyt-Honigh, Leerboek der formele logica, Haarlem, 1903, blz. 87) vervangen door een minder positieve term.
8) De techniese termen, hier en op de vorige bladzijden door kursivering aangeduid, zijn alle moeilik te vertalen, maar geen is dat meer dan het Griekse hormè. Men heeft het weergegeven door "volonté", "impulse", "choice", "Willensbewegung", "Neigung", maar gewoonlik erkend dat de vertaling niet volkomen bevredigde; zo zegt een Duitser dat hij "Neigung" (met als tegenstelling "Abneigung") koos, hoewel dat woord meer een openbaring van 't gevoel weergeeft, terwijl Epictetus een forser, tot daden drijvende drang bedoelt (vgl. vooral IV, 8, 42). Ik gaf de voorkeur aan aandrift; het bezwaar dat tegen "Neigung" werd aangevoerd, geldt ook hier, maar het drukt veel zuiverder de drang naar handelen uit. Als oppositum kan men afkeer gebruiken. Wie een nog niet geheel genaturaliseerd Germanisme in de taal wil opnemen, zal misschien het woord strevingen verkiezen; mij wil het nog niet uit de pen.
9) P. D. Chantepie de la Saussaye, Zekerheid en twijfel, Haarlem, 1893, blz. 37; in ondeugender vorm zegt Shaftesbury (Characteristicks of Men, Manners and Times, Birmingham, 1773, blz. 290) ongeveer hetzelfde: "The most ingenious way of becoming foolish is by a system, and the surest Method to prevent good Sense, is to set up something to the room of it".
10) Zo oordeelt ook, tegen Bonhöffer, E. G. Gulin (Die Religion Epiktets und die Stoa (blz. 32-47 van Commentationes philologicae in honorem I. A. Heikel, Helsingfors, 1926).
11) Het verst is gegaan Th. Zahn, Der Stoiker Epiktet und sein Verhältnis zum Christentum, Erlangen-Leipzig, 1895 (2e druk). Diens overdrijving bestrijdt K. Kuiper (zie, gelijk voor Bonhöffer, de bibliografiese noot op blz. 13), maar bekendheid met kristelike opvattingen en uitspraken neemt ook hij aan. Von Wilamowitz (Die gr. Literatur des Altertums, 1912, blz. 244) doet dat niet, maar oordeelt niettemin: "Schwerlich giebt es einen Christen der alten Kirche, der der wirklichen Lehre Jesu, wie sie bei den Synoptikern steht, so nahe käme, wie dieser Phryger".

ARRIANUS GROET LUCIUS GELLIUS 1)

Noch heb ik de Vertogen van Epictetus samengesteld, zoals men zulke geschriften wel zou kunnen samen stellen 1), noch zijn zij gepubliceerd door mij, die immers erken niet de samensteller te zijn. Maar wat ik hem zelf heb horen zeggen, dat heb ik beproefd zo veel mogelik woordelik op te schrijven, om het voor eigen gebruik te bewaren als een herinnering aan zijn wijze van denken en aan zijn rondborstigheid. Zo iets is dan natuurlik hetgeen men voor de vuist tot een ander zegt, niet wat men opstelt voor latere lezers. En dergelijke uitspraken zijn nu, ik weet niet hoe en buiten mijn
weten of willen, bekend geworden. Maar voor mij is 't van weinig betekenis indien ik onbekwaam schijn tot letterkundige compositie, en voor Epictetus is het volstrekt zonder belang indien iemand neerziet op zijn wijze van zich te uiten, daar hij ook bij 't spreken blijkbaar alleen begeerde de geest van zijn hoorders tot 't beste te voeren. Indien nu zijn woorden juist dit mogen bewerken, dan zouden zij, meen ik, bezitten wat de woorden van wijsgeren behoren te hebben; zo niet, laten de lezers dan weten dat toen hij ze sprak de toehoorders noodzakelik moesten gevoelen wat hij wilde dat zij gevoelen zouden. Maar bewerken die woorden dat op zich zelf niet, dan is dat misschien mijn schuld, misschien ook kan het niet anders zijn. Vaarwel.

1) Arrianus zinspeelt op de gesprekken die Plato en Xenophon Sokrates in de mond hebben gelegd.

EERSTE BOEK

HOOFDSTUK I

Over 't geen wel en 't geen niet in ons vermogen is.

Men zal onder alle vaardigheden en vermogens er slechts een vinden dat zich zelf bespiegelen kan, en dus zich zelf of kan goedkeuren of afkeuren. In hoeverre is de spraakleer bespiegelend? In zoverre zij kan oordelen over wat geschreven is. En de muziek? In zoverre zij onderscheidt tussen goed en slecht zingen. Maar beoordeelt een van beide zich zelf? Volstrekt niet; als men aan een vriend schrijft, zal de spraakleer zeggen wat men schrijven moet van 't geen op schrift gebracht kan worden, maar of men al of niet aan zijn vriend moet schrijven, dat zegt zij niet. En 't zelfde geldt van de muziek ten opzichte van de liederen: of men al of niet moet zingen of op de citer moet spelen, zal zij niet zeggen. Wie zal dat wel doen? Het vermogen dat èn zich zelf èn, al het overige beschouwt. En wat is dat? Onze rede. Die alleen hebben wij gekregen als het vermogen om èn te begrijpen wat het zelf is, wat het kan en hoezeer het van waarde is, èn het zelfde te doen ten opzichte van alle andere vermogens. Want wat anders zegt dat goud goed is? Het goud zelf zegt dat niet. Dat zegt alleen het vermogen om onze voorstellingen goed te gebruiken. Wat anders beoordeelt muziek, spraakleer en de andere wetenschappen door te onderzoeken waartoe zij dienen en wanneer zij van pas zijn! Geen enkele andere.

Zo als betaamde, hebben de Goden alleen in onze macht gesteld wat het beste en alles overheersende is: het recht gebruik van onze voorstellingen; al het overige hebben zij niet aan ons gegeven. Toch niet omdat zij het niet wilden? Ik geloof dat, indien zij gekund hadden, zij ons ook dat zouden gegeven hebben, maar 't was hun volstrekt onmogelik. Want hoe zouden wij, op aarde levende, gebonden aan een aards lichaam en aan aardse lotgenoten, niet door dingen buiten ons belemmerd zijn?

Maar wat zegt Zeus? "Epictetus, indien 't mogelik was zou ik ook uw schamel lijf en uw nietig goed vrij en onbelemmerd gemaakt hebben. Maar zo als het nu is - let daar wel op - is dit alles niet uw eigen wezen,maar keurig gemengd leem. En nu ik dat andere niet kon, hebben wij u een deel van ons zelf gegeven, dat vermogen tot willen of afkerig zijn, tot verlangen of vermijden, in één woord, het vermogen om uw voorstellingen goed te gebruiken; als gij daarvoor zorgt en daaraan toevertrouwt al wat van u is, zult gij nooit verhinderd, nooit belemmerd worden; gij zult niet zuchten, geen verwijten doen, niemand vleien. Welnu, vindt gij dat kleinigheden?" - "Dat nooit". - "Zijt gij er mee tevreden?" - "Ik smeek dat van de Goden".

En terwijl wij nu bezorgd konden zijn om slechts één ding en aan slechts één ding vastgehecht, willen we liever om velerlei ons bekommeren en aan velerlei vastverbonden zijn, aan ons lichaam, ons bezit, aan broer, vriend, kind of slaaf. Daar we aan zo veel vastzitten, worden wij er door bezwaard en naar beneden getrokken. Zo zitten wij, als er geen zeilgelegenheid is, in onrust telkens naar buiten te kijken. "Hoe is de wind?" "Noord". "Waarom hindert ons die Boreas? Wanneer zal de Westenwind waaien?" Waarde vriend, wanneer 't hem of Aeolus goeddunkt. Want God heeft niet u, maar Aeolus tot bestuurder der winden gemaakt. "Wat dan te doen?" "'t Geen in onze macht ligt zo goed mogelik in orde maken en het overige nemen zo als het van nature is." "Hoe is 't dan van nature?" Zo als God het wil.

"Dat ik alleen nu onthoofd zal worden!" Hoe zo? Wilt gij dat iedereen onthoofd wordt, om u een vertroosting te geven? Wilt gij niet liever, evenals zekere Lateranus in Rome, die door Nero veroordeeld was om onthoofd te worden, uw hals uitsteken? Want toen hij zijn hals had uitgestoken en een slag had gekregen, heeft hij, daar de slag zwak was, een ogenblik geaarzeld, maar toen op nieuw zijn hals uitgestoken. En vroeger heeft iemand aan Epaphroditus, de vrijgelatene van Nero, die hem vroeg waarom hij in moeilikheid was geraakt, geantwoord: "Als ik iets wens, zal ik het aan uw meester zeggen" 1).

"Wat moet men dan in zulke omstandigheden steeds gereed hebben?" Wat anders dan te weten wat van mij is en wat niet, wat kan ik en wat kan ik niet. Ik moet sterven, Maar toch niet weeklagende? In de boeien geslagen worden. Maar toch niet jammerend? In ballingschap gaan. Maar wie verhindert u dat te doen lachende, opgeruimd en innerlik gelukkig? "Vertel uw geheimen". Ik zeg niets; want dat is in mijn macht. "Maar ik zal u laten boeien". Man, wat betekent dat? Mij boeien? Mijn been zult ge boeien, maar mijn vrije verkiezing kan zelfs Zeus niet overheersen. "Ik zal u in de gevangenis zetten". Ja, mijn schamel lichaam. "Ik zal u onthoofden". Wanneer heb ik u dan gezegd dat mijn hals niet afgesneden kan worden? Zulke dingen behoorden de wijsgeren te overpeinzen, dageliks op te schrijven en er zich in te oefenen.

Thraseus was gewoon te zeggen: "Liever wil ik vandaag gedood, dan morgen verbannen worden". En wat zei Rufus tot hem? "Indien gij dat kiest als het ergste van de twee, hoe dwaas is dan uw keus, en als het minder erge, wie heeft de keus u gegeven? Zult ge u niet oefenen in tevreden te zijn met hetgeen u is geschonken?"

Wat placht Agrippinus 2) daarom te zeggen? "Ik zal mij zelf niet in de weg staan". Er werd hem bericht: "Uw zaak wordt in de senaat beslist". "'t Moge goed gaan, maar 't is nu 't vijfde uur (op dat uur was hij gewoon lichaamsbeweging en daarna een koud bad te nemen), laten we gaan gymnastiseren". Toen hij dat gedaan had, kwam iemand hem zeggen: "Gij zijt veroordeeld". "Tot ballingschap of ter dood?" "Tot ballingschap". "En mijn bezit?" "Is niet verbeurd verklaard". "Laten we dan in Aricia gaan eten". Dat betekent zich voorbereid te hebben op datgene waartoe men zich moet voorbereiden, verlangen en vermijden los te hebben gemaakt van hindernis en lot. Ik moet sterven. Nu reeds, dan sterf ik; wat later, dan eet ik als daarvoor de tijd gekomen is en ga daarna dood. Hoe? Gelijk 't iemand betaamt die teruggeeft wat niet van hem is.

1) Een door zijn hooghartigheid van doodsverachting getuigend antwoord aan de allesvermogende vrijgelatene van Nero.
2) Agrippinus, een aanzienlik Romeins Stoicus uit het midden der eerste eeuw n. Kr.

HOOFDSTUK II

Hoe men in alle omstandigheden zijn persoonlikheid bewaart.

Voor een redelik wezen is alleen het onredelike niet te dragen, het redelike wel. Slaag is van nature niet ondragelik. - Hoe zo? - Let wel, de Spartanen laten zich geselen, daar men hun geleerd heeft dat het redelik is 1). - Maar opgehangen te worden, is dat niet ondragelik? - Wanneer iemand gevoelt dat het redelik is, gaat hij immers zich zelf ophangen! Kort en goed: als we opletten zullen wij bevinden dat een levend wezen door niets meer bedroefd wordt dan door het onredelike en aan de andere kant door niets meer wordt aangetrokken dan door het redelike.

Maar aan de een komt dit, aan de ander iets anders als redelik en onredelik voor, gelijk ook goed en kwaad, heilzaam en niet heilzaam. Daarom vooral hebben wij onderricht nodig, zodat wij leren onze opvatting van redelik en onredelik in toepassing te brengen op afzonderlike gevallen, en dat overeenkomstig de natuur. En ter beoordeling van redelik en onredelik gebruiken wij niet alleen het schatten van de waarde der dingen die buiten ons liggen, maar ook wat zij voor ieder van ons persoonlik waard zijn. Voor de een is 't redelik om aan een ander de nachtspiegel voor te houden 2), als hij alleen er op let dat hij, het niet doende, slaag of geen voedsel zal krijgen, en het wel doende iets hards of onaangenaams zal ondervinden; maar een ander zal niet alleen dat zelf voorhouden ondragelik vinden, maar ook te dulden dat een ander het doet. Indien gij mij dus vraagt: "zal ik al of niet een nachtspiegel iemand voorhouden?", zal ik u antwoorden dat het meer waard is voedsel te krijgen dan het niet te krijgen, en dat het minder waard is geranseld te worden dan niet geranseld, zodat, als gij die maatstaf gebruikt, gij het moet doen. "Maar dat is niet naar mijn aard". Dat moet gij, niet ik, in aanmerking nemen. Want gij kent u zelf, gij weet wat gij naar uw eigen mening waard zijt en voor hoeveel te koop. Immers, de mensen verkopen zich voor verschillende prijzen.

Toen dan ook Florus overlegde of hij zich er toe moest lenen om naar 't feest van Nero te gaan en zelf ook iets bij te dragen, zeide Agrippinus: "Doe het". En toen Florus vroeg "Waarom leent gij er u niet toe?", antwoordde hij: "Ik voor mij overweeg het zelfs niet". Want wie eens er toe afdaalt om de waarde van uiterlike dingen te schatten, staat dicht bij hen die hun eigen karakter zijn vergeten. Wat toch vraagt gij mij? " Is dood of leven verkiesliker?" Ik zeg: leven, "Moeite of genot?" Genot. "Maar als ik niet een lied zing, zal ik onthoofd worden". Ga dan een lied zingen, ik zal 't niet doen. "Waarom?" Omdat gij u houdt voor een gewone draad van een chiton. Welnu, dan moet gij er op uit zijn om te doen als andere mensen, gelijk ook de draad niet anders wil zijn dan andere draden. Maar ik wil de purperen draad zijn, die zo klein en schitterend is en maakt dat de overige sierlik en schoon zijn. Wat zegt gij mij dan: "Wees zo als de meeste mensen!" Hoe zal ik dan nog purperen draad wezen?

Dit zag ook Helvidius Priscus in en handelde er naar. Toen Vespasianus hem een boodschap zond dat hij niet naar de senaatzitting moest gaan, antwoordde hij: "Het staat aan u niet toe te laten dat ik senator ben; maar zo lang ik het ben, moet ik er heengaan". "Ga dan, zei hij, maar zwijg". "Vraag niet mijn mening en ik zal zwijgen". "'t Is mijn plicht uw mening te vragen". "En de mijne om te zeggen wat ik voor rechtvaardig houd". "Maar als gij spreekt, zal ik u doden". "Heb ik u dan ooit gezegd dat ik onsterfelik was? Gij zult het uwe, ik het mijne doen. Aan u staat het te doden, aan mij zonder beven te sterven, aan u in ballingschap te zenden, aan mij zonder droefenis weg te gaan",

Wat voor nut heeft nu Priscus, die éne man, gedaan? Wat nut doet de purperen draad aan het kleed? Wat anders dan dat het daarop als purper uitsteekt en als een goed voorbeeld voor de andere ter aanschouwing ligt? Een ander man zou, als de Keizer hem in zulke omstandigheden gezegd had dat hij niet naar de senaatszitting moest gaan, gezegd hebben: "Ik dank u dat u mij spaart". Maar zo iemand zou de Keizer niet getracht hebben om hem van de zitting af te houden, want hij zou geweten hebben dat hij of als een blok zou blijven zitten of zeggen wat hij wist dat de Keizer verlangde, en er nog heel wat op zou leggen.

Iets dergelijks deed een athleet die gevaar liep te sterven indien zijn geslachtsdeel niet werd geamputeerd; toen zijn broeder, een wijsgeer, hem kwam vragen: "Komaan, broer, wat zal-je doen? Zullen we dat deel laten wegnemen en weer naar de oefenplaats gaan?", duldde hij dat niet, vermande zich en stierf. Iemand vroeg: "Heeft hij dit gedaan als athleet of als wijsgeer?" "Als een man", was het antwoord, en als een die aan de Olympiese spelen had deelgenomen en eervol was vermeld, iemand die op zulk een plaats zich had opgehouden, en niet bij Bato zich met olie had laten inwrijven. Maar een ander zou zelfs zijn hals hebben laten afsnijden, indien hij zonder hals had kunnen leven. Dat is nu het persoonlike element, en het werkt zo sterk bij hen die gewoon zijn het op te nemen in hun overwegingen. "Kom, Epictetus, scheer uw baard af". Indien ik een wijsgeer ben, zal ik die niet afscheren 3). "Maar ik zal je hals afsnijden". Indien dat tot je bestwil is, snij hem af.

Iemand vroeg: "Hoe zal nu ieder voor zich begrijpen wat in overeenstemming is met zijn karakter?" Hoe begrijpt, wanneer er een leeuw aankomt, alleen de stier dat hij bereid is om ten bate van de gehele kudde naar voren te komen? Is het niet duidelik dat tegelijk met dat bereid zijn ook het bewustzijn daarvan zich vertoont? En wie van ons zulk een bereid-zijn bezit, zal evenzeer daar niet onkundig van zijn. Maar een stier en een moedig man worden dat niet in eens; oefening ook in het stille seizoen is nodig, men moet zich bereid maken en niet ondoordacht losgaan op wat voor ons niet geschikt is.

Maar bedenk, voor hoeveel gij uw vrije keus verkoopt. Verkoop die, mens, als er niets anders op zit, voor geen geringe prijs, Wat groot en uitgelezen is, past misschien voor Sokrates en mannen van zijn soort. - Waarom worden dan niet alle of vele mensen zoals deze, wanneer wij van nature daartoe geschapen zijn? - Worden dan alle paarden snel en alle honden goede speurders? Zal ik, omdat ik niet begaafd ben, dan afstand doen van alle studie? Dat nooit! Epictetus zal niet beter zijn dan Sokrates; zo dat niet kan [n.l. beter zijn], dan niet slechter, en dat is mij genoeg. Want ik zal ook geen Milo wezen, en toch verwaarloos ik mijn lichaam niet; evenmin een Croesus, en niettemin draag ik zorg voor mijn bezit; in één woord, we geven in geen enkel geval de zorg voor iets op uit wanhoop het hoogste te bereiken.

1) Voor 't altaar van Artemis Orthia werden in Sparta jongelingen bloedig gegeseld, een instelling religieus van oorsprong, in de praktijk gehardheid bevorderend.
2) Bij drinkgelagen werd, naar men verhaalt, zo iets wel eens van slaven geëist.
3) De baard was de dracht der wijsgeren; wie die baard prijsgeeft, verloochent zijn roeping. Bato (§ 6) is de naam van een gladiator, die vermoedelik een oefenschool bestuurde.

HOOFDSTUK III.

Welke gevolgtrekkingen mag men maken uit het gevoelen dat God de vader van alle mensen is?

Indien iemand op de rechte manier kan delen het gevoelen dat wij vóór alles allen van God afstammen en dat God de vader is zo wel van mensen als van Goden, zal hij, naar ik meen, geen onedele of lage gedachten van zich zelf kunnen koesteren. Maar als de Keizer u tot zijn zoon aannam, zou niemand uw hoogmoed kunnen verdragen, en zult gij dan niet u er op verheffen te weten dat gij Gods zoon zijt? Maar dat doen wij niet, en aangezien wij geschapen zijn met een mengsel van tweeërlei aard, het lichaam, dat we gemeen hebben met de dieren, en de rede en het verstand, die wij met de goden gemeen hebben, richten sommigen zich naar die ongelukkige, dode verwantschap en weinigen naar die andere, die goddelik en gelukzalig is. En daar iedereen, zonder uitzondering, gedwongen is elk ding zo te behandelen als zijn opvatting er van meebrengt, zo koesteren die weinigen die menen dat zij geboren zijn tot het betrachten van trouw, van schroom, van vastheid in de beoordeling van hun voorstellingen, geen enkele onedele of lage gedachte over zich zelf, terwijl de grote menigte het tegenovergestelde doet. "Wat ben ik immers? Een ongelukkig mensje", en "och, mijn armzalig vlees!" Ja, inderdaad "armzalig", maar gij hebt iets beters dan dat zwakke vlees. Waarom hebt gij u dan daaraan vastgesmolten en laat gij het andere varen?

Door die verwantschap met het lagere worden zij die er zich naar richten aan wolven gelijk, onbetrouwbaar, listig, schadelik, of aan leeuwen, woest, wild en ontembaar, en de meesten van ons aan vossen gelijk, ellendelingen onder de schepselen. Want wat is een lasteraar of een boosaardig mens anders dan een vos of iets dat nog ellendiger of lager is? Zie dus toe en wacht u er voor om zulk een mislukking te worden.

HOOFDSTUK IV

Over zedelike vooruitgang.

Hij die streeft naar vooruitgang, en de leer der wijsgeren in zich heeft opgenomen dat men verlangt naar wat goed is en zich afkeert van het kwade, en tevens dat de mens op geen andere wijze gemoedsrust kan verkrijgen dan door in zijn verlangen te slagen en niet te geraken tot hetgeen hij schuwt, - zo iemand heeft zijn verlangen geheel of tijdelik teruggedrongen, en 't vermijden komt voor hem alleen in aanmerking bij dingen die van zijn eigen keus afhangen. Want als hij wil vermijden hetgeen niet aan zijn keus is onderworpen, weet hij dat hem eens iets treffen zal waarvan hij afkerig is, en hij zal ongelukkig zijn. Als nu de deugd ons belooft geluk, ongestoorde gemoedsrust en geestelike welvaart, dan is vooruitgang in deugd ook vooruitgang in die beide anderen. Want vooruitgaan betekent het naderen tot het doel waartoe de volmaaktheid in enig ding ten slotte leidt.

Waarom erkennen wij dan dat de deugd zo iets is, en zoeken we vooruitgang in andere dingen en maken we daar ophef van? Wat bewerkt de deugd? Geestelike welvaart. Wie gaat dus vooruit? Hij die veel geschriften van Chrysippus heeft gelezen? Is de deugd dan Chrysippus te hebben leren kennen? Als dat het geval is, dan moeten wij bekennen dat vooruitgang bestaat in het kennen van veel werk van Chrysippus. Maar dan bekennen wij dat de deugd iets anders oplevert dan het naderen, het vooruitgaan. "Die en die, zegt men, is reeds in staat, om zonder hulp Chrysippus te lezen". Bij de goden, goeie man, je gaat vooruit en mooi ook! "Waarom bespot gij hem? Waarom houdt gij hem er van af om zich van zijn fouten bewust te worden? Wilt gij hem niet aantonen wat de taak der deugd is, zodat hij verneemt waar hij de vooruitgang moet zoeken?" Zoek het daar, stakkerd, waar je taak ligt. En waar ligt die? Bij uw verlangen en vermijden, zodat gij noch 't eerste mist, noch tot het tweede komt; bij uw aandrift en uw afkeer, zodat gij niet van de goede weg afdoolt; bij uw beamen of in 't midden laten, zodat gij u niet bedriegt. Het eerst komen de voornaamste, noodzakelikste onderdelen 1) der wijsbegeerte. Maar wanneer gij bevend en droevig er naar streeft om niet door onheil getroffen te worden, hoe zult gij dan vooruitgaan?

Toon mij dat gij vooruitgegaan zijt. Ik zeg bij voorbeeld aan een athleet: "laat mij uw schouders zien" en hij antwoordt wij: "zie eens naar mijn halters". Loop rond, jij met je halters; ik wil zien wat die halters te weeg hebben gebracht, "Neem de verhandeling Over de Aandriften en zie hoe ik die gelezen heb". Slaaf, dat vraag ik niet, maar wel wat uw aandriften zijn en wat gij schuwt, wat ge verlangt en wat ge vermijdt, hoe ge op een zaak afgaat, hoe ge die u voorneemt en er u op voorbereidt, en of ge dat doet in overeenstemming met de natuur of niet. Want doet ge het in overeenstemming met de natuur, bewijs me dat dan en ik zal zeggen dat ge vooruit gaat. Maar in het andere geval, ga dan weg en verklaar dan niet alleen boeken, maar schrijf er ook zelf. En welk nut zult gij daarvan hebben? Weet ge niet dat het gehele boek maar vijf denarii kost? (ong. f 1,75) En gelooft ge dan dat de verklaarder meer dan vijf denarii waard is? Zoek niet uw taak op de ene plaats, en zedelike vooruitgang op een andere.

Waar is dan vooruitgang? Die is er wanneer iemand van u afstand heeft gedaan van de dingen buiten hem en zich gericht heeft op zijn eigen vrije keus om die te ontwikkelen en te volmaken, zodat die ten slotte in overeenstemming is met de natuur: verheven, vrij, onverhinderd, onbelemmerd, betrouwbaar, vol schroom; wanneer hij geleerd heeft dat hij die begeert of schuwt wat buiten zijn keus ligt noch betrouwbaar, noch vrij kan wezen, maar veranderen moet en heen en weer geslingerd worden door en met die vreemde dingen; dat zo iemand onderworpen moet zijn aan hen die dat vreemde kunnen verschaffen of tegenhouden; die vooruitgang is er dus wanneer iemand, van dat hij 's morgens opstaat, dat alles zorgvuldig in acht neemt, zich baadt als een betrouwbaar man, eet met zedigheid, en zo handelt ten opzichte van wat zich telkens voordoet, terwijl hij zijn beginselen in toepassing brengt, zoals een hardloper alles doet naar de wijze der hardlopers en een oefenaar in 't zingen alles naar zijn vak. Zo iemand gaat waarlik zedelik vooruit, hij is niet iemand die op goed geluk in den vreemde is gaan reizen, Maar als gij zijn aandacht gespannen houdt op de houding die boeken voorschrijven, dié ontwikkelt en met dát doel in den vreemde verblijft, dan raad ik hem aan dadelik naar huis te gaan en zijn zaken aldaar niet te verwaarlozen; want het doel waartoe hij in den vreemde is betekent niets, maar wel dat andere: zich oefenen om uit zijn leven weg te nemen droefheid en jammer, en klachten als "helaas" of "ik, ongelukkige", en daarmee tegenspoed, en teleurstelling; verder te leren wat dood, ballingschap, gevangenis en giftbeker betekent, zodat hij als gevangene kan zeggen: "mijn waarde Crito, indien dit aan de Goden behaagt, laat het dan zo geschieden" (in Plato's Crito), en niet "ik arme, oude man, heb ik daarvoor mijn grijze haren behouden!" Wie zegt zo iets? Gelooft gij dat ik iemand zal noemen van weinig reputatie? Zegt Priamus dat niet? Zegt Odysseus het niet? Ja, hoeveel koningen zeggen het niet? Wat zijn tragedies anders dan het in verzen pronkende leed van mensen die in bewondering stonden voor dingen buiten hen zelven? Indien iemand door bedrogen te worden kon leren dat niets van 't geen buiten ons en onze vrije keus ligt ons aangaat, dan zou ik dat bedrog wel willen, om tengevolge daarvan met een gelukkig en rustig gemoed te leven. Het is uw zaak uw keus zelf te bepalen.

Wat verschaft Chrysippus ons dan? "Opdat gij leert kennen, zo spreekt hij, dat de dingen niet bedriegelik zijn waardoor geluk en onverstoorbaarheid tot ons komt, moet gij mijn boeken ter hand nemen en gij zult vernemen hoezeer het geen mij onverstoord maakt in overeenstemming is met de natuur". O, welk een groot geluk, en welk een groot weldoener is hij die deze weg wijst! En nu hebben alle mensen voor Triptolemus heiligdommen en altaren opgericht, omdat hij ons niet-bloedig voedsel heeft gegeven, maar voor hem die de waarheid gevonden heeft, aan 't licht gebracht en bekend gemaakt aan alle mensen, en niet de waarheid betreffende het leven zonder meer, maar betreffende het leven op goede wijze, wie van u heeft aan hem een tempel of een beeld gewijd of wie is God dankbaar voor hem?

Omdat zij ons de wijnstok en tarwe hebben gegeven, brengen wij hun offers, maar dat zij zulk een vrucht in een menselik verstand hebben teweeg gebracht, waardoor zij ons de waarheid wilden tonen aangaande het geluk, zullen wij daarvoor God niet dankbaar zijn?

1) In de voorafgaande zin worden de drie graden van wijsgerig denken genoemd die de Stoa onderscheidt.

HOOFDSTUK V

Tegen de Academici 1),

Wanneer iemand zich verzet tegen wat klaarblijkelik waar is, valt het niet gemakkelik een bewijsgrond aan te tonen waardoor men hem tot andere gedachten brengt. Dat komt niet omdat de eerste zo sterk is en de ander zo zwak; wanneer iemand geen uitweg vindend tot een steen wordt, hoe zal men dan met hem kunnen redeneren?

Nu zijn er twee soorten van verstening; een van het verstand en een van 't schaamtegevoel: wanneer iemand de positie heeft ingenomen van noch toe te geven wat zonneklaar is, noch de strijd op te geven, De meeste mensen vrezen 't afsterven van 't lichaam en zouden alles willen bedenken om daartoe niet te vervallen, maar 't afsterven van de ziel laat ons koud. Ja, bij Zeus, ook in zake de ziel geloven wij dat iemand er slecht aan toe is, indien hij in zulk een toestand verkeert dat hij een redenering niet kan volgen en niets begrijpt, maar als van iemand het gevoel voor schaamte en schroom is af gestorven, dan noemen we dat zelfs kracht.

Is het u duidelik dat gij wakker zijt? - "Neen, is zijn antwoord, want in mijn slaap heb ik ook de voorstelling dat ik waak". - Dus is er geen verschil tussen die ene voorstelling en de andere? - "Neen". - Moet ik met zo iemand nog langer redeneren? Welk vuur of welk ijzer zal ik aanwenden om hem te laten gevoelen dat hij dood is? Al gevoelt hij het, hij zal toch doen alsof hij 't niet gevoelt; hij is nog erger dan een lijk. De een ziet de tegenstrijdigheid niet; hij is er kwaad aan toe; de ander ziet die wel, maar wordt niet bewogen en gaat niet vooruit; zijn toestand is nog ellendiger. Zijn gevoel van schaamte en schroom is geamputeerd, en zijn verstand is niet weggenomen, maar verdierlikt. En moet ik dat kracht noemen? Nooit, of ik moest dat ook zeggen van onnatuurlike wellustelingen, die in 't publiek alles doen en alles zeggen wat bij hen opkomt.

1) Epictetus bestrijdt de mening der Academici van de derde eeuw v. Kr. (wel te onderscheiden van de leer van Plato, de stichter der Akademie), dat geen zekere kennis mogelik is; hij stelt de academici op één lijn met de volgelingen van Pyrrho, met de sceptici.

HOOFDSTUK VI

Over de voorzienigheid.

Naar aanleiding van alles wat op de wereld gebeurt, kunnen wij gemakkelik de voorzienigheid prijzen, wanneer wij twee dingen bezitten: het vermogen om te overzien wat ieder van ons is overkomen en dankbaarheid. Anders zal de een het nut niet zien van wat geschied is, en een ander er niet dankbaar voor zijn, ook al ziet hij dat nut. Indien God wel kleuren had geschapen maar niet het gezichtsvermogen, wat zou dat dan gebaat hebben? Niets hoegenaamd. - En aan de andere kant, indien hij wel 't gezichtsvermogen had geschapen, maar de dingen niet als vallend binnen ons gezichtsvermogen, zou dat iets gebaat hebben? Niets hoegenaamd. En wat als hij beiden had geschapen, maar niet het licht? Ook dan hoegenaamd niets. Wie is het dan die het ene voor het andere geschikt heeft gemaakt? Wie heeft het zwaard voor de schede en de schede voor het zwaard van pas gemaakt? Niemand? We plegen toch uit de samenstelling van hetgeen goed gemaakt is te besluiten dat het ongetwijfeld het werk van een deskundige is, en niet lukraak is samengesteld.

Als nu al zulke zaken getuigen van hun maker, doet dat dan niet 't geen wij zien, het gezicht zelf en het licht? Man en vrouw en hun neiging tot gemeenschap en het vermogen om de lichaamsdelen te gebruiken die daartoe zijn ingericht, openbaart dat niet een deskundige? En laat het zo met deze dingen gesteld zijn; maar de inrichting van ons verstand, die zo is dat wij niet eenvoudig indrukken krijgen van 't geen zich aan ons voordoet, maar er iets uit kiezen, er iets van afdoen of er aan toevoegen en daardoor nieuwe verbindingen maken, ja, bij Zeus, van 't een tot het ander dat er mee verwant is komen, - is zelfs dat niet in staat om sommige mensen te bewegen en te waarschuwen dat zij de maker niet ter zijde laten? Laten zij ons dan verklaren wat dit alles heeft te weeg gebracht, en hoe 't mogelik is dat dit bewonderenswaardige en deskundig afgewerkte lukraak en uit zich zelf is ontstaan.

Maar hoe, vindt men die dingen alleen bij ons mensen? Zeker, veel alleen bij ons, dingen waaraan een zedelik wezen bij uitstek behoefte heeft, maar ook veel dat èn wij èn de redeloze dieren hebben. Kunnen dan ook deze begrijpen wat er gebeurt? Geenszins. Gebruiken is iets anders dan begrijpen. God had nodig dat de dieren hun voorstellingen slechts gebruiken, maar dat wij die ook begrijpen, Daarom is 't voor hen voldoende te eten, te drinken, te rusten, te paren en al 't overige wat ieder van hen volbrengt, maar voor ons, aan wie God 't vermogen van 't begrijpen heeft gegeven, is dat volstrekt niet voldoende en als wij niet handelen ordelik, methodies en overeenkomstig de natuur en aanleg van ieder onzer, dan bereiken wij onze bestemming niet. Verschil van aanleg brengt mee verschil van werk en van bestemming. Voor een wezen, gemaakt om alleen zijn voorstellingen te gebruiken, 't gebruik voldoende, maar een dat ook 't vermogen van begrijpen heeft, zal nooit aan zijn bestemming voldoen indien 't niet tevens methodies handelt. Heeft niet God ieder dier zo geschapen dat het óf tot voedsel dient óf helpt bij de landbouw óf kaas oplevert óf enig soortgelijk nut heeft? Maar wat behoeven zij voor dit alles 't vermogen te hebben om hun voorstellingen te begrijpen en te keuren? Maar de mens heeft Hij gesteld tot een aanschouwer van Hem en van Zijn werken, en niet alleen tot een aanschouwer, maar ook tot een verklaarder er van.

Daarom is 't schandelik voor een mens te beginnen en te eindigen waar de dieren dat doen; hij moet veeleer beginnen als zij, maar eindigen waar de natuur ons een einde heeft gesteld. En zij stelde dat einde in aanschouwing, in begrijpen en in een leven in harmonie met de natuur. Zie dan toe, dat gij niet sterft zonder dit alles aanschouwd te hebben.

Gij reist naar Olympia om het werk te zien van Phidias en ieder van u meent dat het een ongeluk is om te sterven zonder dat te hebben gezien; doch waarheen men niet behoeft te reizen en waar Zeus reeds is in zijn werken, zult gij niet begeren dat te aanschouwen en te begrijpen? Wilt gij waarnemen wie gij zijt, waartoe gij zijt geboren en wat het is dat u geschonken is te beschouwen? "Maar er gebeuren onaangename en moeilike dingen in het leven". - Gebeuren die in Olympia niet? Lijdt gij niet onder de hitte, onder het gedrang? Zijn er niet slechte baden? Wordt gij er niet doornat als het regent? Krijgt gij niet meer dan genoeg van lawaai, geschreeuw en andere lastige dingen? Maar ik meen dat gij dit alles draagt en verduurt door er tegenover te stellen het belangrijke van het schouwspel. Kom, hebt gij niet de kracht gekregen om alles te dragen wat kan geschieden? Hebt gij geen hoogheid van ziel, geen mannemoed, geen volharding ontvangen? En wat raakt mij alles wat gebeuren kan, wanneer ik hoogheid van ziel heb? Wat zal mij dan buiten mijzelf brengen of verwarren of smartelik toeschijnen? Zal ik mijn vermogens niet gebruiken waartoe ik die heb ontvangen, maar treuren en klagen over wat gebeurt?

Jawel, maar mijn neus loopt". Waar toe heb je dan handen, slaaf? Toch ook om je neus te snuiten? - "Is 't redelik dat er lopende neuzen in de wereld zijn?" - Is 't niet beter je neus te snuiten dan aanmerkingen te maken? Of wat zou, denk je, van Hercules geworden zijn, indien er niet zulk een leeuw was geweest, zulk een hydra, zulk een hert en wildzwijn en sommige boze en wilde mensen, die hij verdreef en uit de weg ruimde? Wat zou hij gedaan hebben als er niets van dat soort geweest was? Is 't niet duidelik dat hij zich in een deken had gewikkeld en was blijven slapen? Ten eerste zou hij in zulke wekelikheid, en rustig duttende, nooit Hercules geworden zijn; maar al was dat anders, wat zou 't gebaat hebben? Waartoe hadden zijn armen, zijn verdere kracht, volharding en dapperheid gediend, als niet zulke omstandigheden en zulke voorwerpen hem wakkergeschud en geoefend hadden? Hoe nu? Had hij dat alles zich zelf moeten verschaffen en beproeven ergens vandaan een leeuw, een wildzwijn en een hydra in zijn land te brengen? Dat zou dwaasheid en dolheid wezen. Maar nu die bestonden en er werden aangetroffen, waren zij dienstig om een Hercules te weeg te brengen en te oefenen.

Kom, wil als gij dit gevoelt, letten op de vermogens die gij hebt en zeggen "Breng mij, o Zeus, de moeilikheid die U goed dunkt, want ik ben door U voorzien van de aanleg om de gebeurtenissen tot mijn verheffing te gebruiken". Maar neen, gij zit daar neer vol vrees dat iets zal gebeuren en vol gejammer, droefheid en geklaag over wat gebeurt; en dan doet gij de Goden nog verwijten. Wat anders is 't gevolg van zulk een laagheid dan goddeloosheid? En toch heeft God ons niet alleen het vermogen geschonken om al wat geschiedt te dragen zonder daardoor vernederd of vernietigd te worden, maar hij heeft - als een goede koning en in waarheid als een vader - ons dit alles gegeven vrij van verhindering, dwang of belemmering; alles heeft hij in onze macht gesteld zonder, ook aan zich zelf, enige macht tot verhinderen of te belemmeren over te laten.

Gij,die dit hebt in vrijheid en geheel als het uwe, gebruikt het niet en gevoelt niet wat en van wie gij het ontvangen hebt; maar gij zit daar te treuren en te klagen, sommigen blind voor wie 't hun gaf, hun weldoener niet erkennende, anderen in hun laagheid afgedwaald tot het uiten van afkeuring en verwijten aan God, Toch zal ik u tonen dat gij aanleiding en aanleg hebt tot grootheid van ziel, maar laat gij mij dan bewijzen welke aanleiding gij hebt voor uw afkeuring en uw verwijten.

HOOFDSTUK VII

Over het gebruik maken van redevoeringen die zichzelf niet gelijk blijven of voorwaardelik juist zijn en dergelijken.

Aan de meeste mensen is het verborgen dat het aanwenden van zich zelf niet gelijkblijvende, van voorwaardelik aan te nemen of door ondervragen verkregen redeneringen 1), en in één woord van alle soortgelijke redeneringen, verband houdt met wat onze plicht is. Want bij elke kwestie willen wij weten hoe een rechtschapen man tot de geregelde en gepaste behandeling daarvan zou komen. Laten zij dan zeggen dat die ernstige man óf zich niet beschikbaar stelt tot vraag en antwoord, óf, als hij dat wel doet, er niet voor zal zorgen dat hij niet lukraak en zo als 't uitvalt vraagt en antwoordt; en willen zij noch 't een noch 't ander aanvaarden, dan moeten zij erkennen dat men een zeker onderzoek moet instellen over die hoofdstukken van de wijsbegeerte waarop vragen en antwoorden 't meest betrekking hebben.

Wat stelt een wijsgerig dispuut in uitzicht? De waarheid vast te stellen, de onwaarheid weg te nemen, het twijfelachtige in het midden te laten. Is 't genoeg dit alleen te leren? Ja, zegt men. Is het dan voldoende voor iemand die bij 't gebruik van geld niet wil mistasten, te horen waarom men echte drachmen aanneemt en valse weigert? Neen. Wat moet er dan bijkomen? Wat anders dan het vermogen om echte en valse drachmen te keuren en te onderscheiden? Is dan ook niet bij een dispuut hetgeen gezegd wordt onvoldoende en behoort er niet bij dat men bekwaam wordt om waar, onwaar en twijfelachtig te keuren en van elkander te onderscheiden? - Zeker. - Wat stelt een dispuut nu nog meer in uitzicht? -Dat men eerlik aanvaardt wat volgt uit hetgeen men heeft toegestemd. - Welnu, is het dan ook hier genoeg om dat te weten? Neen, men moet ook leren kennen, hoe iets uit iets anders volgt, soms als de konsekwentie van één ding, soms van verscheidene gezamenlik. Is dan ook die kennis niet onmisbaar voor iemand die in een dispuut zich verstandig zal gedragen, alles zal bewijzen wat hij zelf in 't midden brengt en ook de argumentatie van anderen zal volgen, zonder bedrogen te worden door hen die drogredenen als bewijzen aanvoeren? Er is dus voor ons een behandeling van tot conclusies leidende redeneringen en zegswijzen ontstaan die, naar is gebleken, noodzakelijk is en oefening vereist. Maar er zijn gevallen waarbij wij de praemissen zuiver denkend hebben toegegeven en nu volgt daaruit dit of dat; ook als het iets onjuist is, het blijft er uit te volgen. Wat behoor ik dan te doen? Het onjuiste te aanvaarden? Maar hoe kan dat? Of zeggen: "ik heb niet zuiver denkend toegegeven?" Maar ook dat is niet mogelik. Of: 't volgt niet uit hetgeen is toegegeven. Ook dat gaat niet. Maar wat moet men dan in zulke gevallen doen? Zo als de omstandigheid dat men eens geleend heeft niet reeds bewijst dat men schuldenaar is, maar er nog bij moet komen dat men 't geleende nog onder zich heeft, zo is 't ook niet voldoende het punt van uitgang te hebben toegegeven om verplicht te zijn ook de gevolgtrekking te aanvaarden, er moet bijkomen dat men blijft bij 't geen men heeft toegestemd. Als tot het einde toe hetgeen we toegegeven hebben voor ons hetzelfde is gebleven, dan zeker is het volstrekt noodzakelik dat wij bij het toegegevene blijven en de gevolgtrekking aanvaarden 2). Voor ons en krachtens onze opvatting, is die gevolgtrekking niet geschied, daar we immers van de toestemming van de praemissen hebben afstand gedaan. Wij behoren dus zulke praemissen te beschouwen en hoe zij veranderen en zich wijzigen, zodat juist bij 't stellen van een vraag of 't geven van een antwoord of bij 't trekken van een slotsom of iets dergelijks, zulk een praemisse zich verplaatst en daarmee voor onnadenkenden een aanleiding tot verwarring wordt, daar zij niet de gevolgtrekking voorzien. En waarom behoren wij dat te doen? Wel, opdat wij op dit stuk niet tegen onze plicht, noch op goed geluk of verward ons gedragen.

En 't zelfde geldt van onderstellingen en voorwaardelike sluitredenen. Het is soms noodzakelik 't aannemen van een onderstelling te eisen als een trede om tot een verdere argumentatie te komen. Moeten we nu elke willekeurige onderstelling aannemen? En zo neen, welke dan niet? En als men er een heeft aangenomen, moet men dan altijd die blijven houden of soms er van afstand doen en wel aanvaarden wat er uit volgt, maar niet aanvaarden wat er tegen strijdt? - "Zeker". Maar nu zegt iemand: "ik zal maken dat gij een onderstelling aanneemt die iets mogeliks inhoudt en dat gij dan genoodzaakt wordt iets aan te nemen dat onmogelik is".

Zal een verstandig mens weigeren met zo iemand zich in te laten, en vermijden met hem een kwestie te onderzoeken en te bespreken? Doch wie anders dan een verstandig man kan juist redeneren, is bekwaam tot vragen en antwoorden en, bij Zeus, niet te bedriegen en te bepraten? Zal hij dus niet wèl zich met hem inlaten, maar er voor zorgen dat hij niet bij de discussie zich ondoordacht en lichtzinnig gedraagt? Hoe zal hij anders de man zijn zoals wij ons die denken? Maar kan hij zonder enige oefening en voorbereiding als bedoeld zich wachten voor 't geen uit de discussie zal volgen?

Laat men bewijzen dat dit vermogen van nature aanwezig is en al die beschouwingen zijn in dat geval erbij gesleepte dingen, dwaas en niet verenigbaar met onze aangeboren opvatting van een degelik man. Waarom zijn wij nog traag, gemakzuchtig en vadsig en zoeken we naar uitvluchten, om niet te werken en te waken bij 't ontwikkelen van onze rede? - "Maar als ik hierbij verkeerd doe, heb ik toch mijn vader niet vermoord?" - Slaaf, waar was hier een vader te vermoorden Wat heb-je dus gedaan: de enige fout die te begaan was, heb-je begaan. Ik heb immers hetzelfde gezegd tegen Rufus, toen hij mij berispte omdat ik een weggelaten element in een sluitrede niet vond. "'t Is niet iets alsof ik 't kapitool in brand had gestoken!" Maar hij zei: "Slaaf, hier is dat weggelaten element het kapitool!" Of zijn er geen andere zonden dan het kapitool in brand steken en vadermoord? Het lichtvaardig ondoordacht en lukraak gebruiken van onze voorstellingen, het niet op de voet volgen van een redenering een bewijs of een drogrede, in één woord het niet inzien bij vragen en antwoorden wat al of niet met de waarheid strookt, - is niets van dat alles een zonde?

1) Zich zelf niet gelijkblijvende redeneringen bedienen zich van sluitredenen (syllogismen) waarvan de stellingen (praemissen) niet in alle delen van het betoog dezelfde betekenis behouden en dus dubbelzinnig zijn; andere sluitredenen berusten op stellingen die slechts voorwaardelik aanvaard kunnen worden; weer andere redeneringen maken gevolgtrekkingen uit antwoorden op (sluwe) vragen gegeven.
2) Hier is een lacune, in slechts één handschrift aangevuld, doch in onzekere vorm.

HOOFDSTUK VIII

Dat het redeneervermogen voor niet wijsgerig ontwikkelde mensen niet zonder gevaar is.

Op zo veel manieren als men termen van dezelfde betekenis kan verwisselen, op zoveel manieren is het mogelik bij een discussie de vormen van stoute en onvolledige syllogismen 1) te verwisselen. Neem b.v. het volgende: "indien gij van mij geld geleend hebt en het niet hebt teruggegeven, zijt gij mij dat schuldig; gij hebt niets geleend en niets teruggegeven; dus zijt gij mij het geld niet schuldig". Niemand is meer bevoegd om zulke verwisselingen met kennis van zaken toe te passen dan een wijsgeer. Want indien een enthymema een onvolledig syllogisme is, dan is 't duidelik dat wie geoefend is in het beoordelen van volledige syllogismen, niet minder geschikt zal zijn voor het onderscheiden van onvolledige.

Waarom oefenen wij dan ons zelven en anderen niet op die manier? Omdat ook nu, hoewel ons niet daarin oefenend en wij niet (zeker niet door mij) afgetrokken worden van 't zedelike, niettemin niet toenemen in rechtschapenheid. Wat is er dan te verwachten, indien we dat werk ook nog op ons nemen? Vooral omdat er niet alleen nog gebrek aan tijd voor noodzakeliker dingen bij zou komen, maar 't geen geringe aanleiding zou wezen tot waanwijsheid en opgeblazenheid. Want er schuilt een grote macht in 't met kunstmiddelen overreden, vooral als er grote oefening en zekere sierlikheid van woorden bijkomt. In 't algemeen toch is voor niet wijsgerig ontwikkelden en zwakken gevaar gelegen in elk vermogen dat leidt tot zelfverheffing en opgeblazenheid. Hoe immers zal men een jong man die zich in zulke dingen onderscheidt er van overtuigen dat hij niet zich zelf ondergeschikt aan die dingen, maar die dingen ondergeschikt aan zich moet maken? Zal hij niet al die redeneringen met voeten treden, zich boven ons verheven achten en opgeblazen rondlopen, terwijl hij niet kan dulden dat iemand hem te lijf gaat met de herinnering aan wat hij heeft verzuimd en waarin hij 't goede spoor heeft verlaten?

Hoe nu? Was Plato geen wijsgeer? Hippokrates was immers een geneeskundige? Maar ge weet hoe Hippokrates zich uitdrukt. Dat deed hij toch niet omdat hij een geneeskundige was? Waarom brengt gij dan dingen bij elkaar die toevallig bij dezelfde mensen samengingen? Indien Plato welgemaakt en sterk was, moet ik dan ook gaan zitten zwoegen om welgemaakt en sterk te worden, alsof die eigenschappen noodzakelik waren voor de wijsbegeerte, daar er een wijsgeer was die tevens welgemaakt en sterk "was? Wilt gij niet begrijpen en onderscheiden krachtens welke eigenschap mensen wijsgeren worden en wat zij als iets toevalligs bezitten? Zie, als ik een wijsgeer was, moest gij dan ook kreupel worden? Hoe nu? Zal ik dat vermogen om goed te lopen weg cijferen? De Hemel beware mij; evenmin uw gezichtsvermogen. En toch, als gij mij vraagt wat is voor de mens het ware goed, dan kan ik niets anders zeggen dan dat het gelegen is in zekere vrije verkiezing.

1) De Griekse tekst gebruikt hier de techniese termen epicheirema en enthymema. Over de betekenis van deze termen in de logica zie men Leerboek der formeele Logica, bewerkt naar de dictaten van Prof. Spruyt door M. Honigh, Haarlem, 1903, blz. 186 vlg. en blz. 26. In 't taalgebruik van Epictetus is epicheirema een stoute, aanvallende bewering; enthymema gebruikt hij in ongunstige zin: een sluitrede waarbij een onmisbare praemisse weggelaten wordt, en die dus (op gevaarlike wijze) onvolledig is.

HOOFDSTUK IX

Hoe men gevolgtrekkingen kan maken uit onze verwantschap aan God,

Indien waar is hetgeen door wijsgeren gezegd is over de verwantschap tussen God en de mensen, wat blijft er dan voor de mensen anders over dan te doen wat Sokrates wilde, n.l. op de vraag tot welk land men behoorde niet te antwoorden: "ik ben een Athener" of "ik ben een Korinthiër", maar "ik ben een wereldburger?" Want waarom zegt gij dat gij een Athener zijt en vermeldt gij niet dat hoekje 1) waar uw schamel lijf bij uw geboorte werd neergeworpen? Is 't niet duidelik dat gij u Athener of Korinthiër noemt naar de voornamere plaats, die niet slechts dat hoekje inhoudt maar uw gehele huis en in één woord alles waarvan gij afstamt? Welnu, iemand die 't wereldbestuur heeft begrepen en inziet, dat "de grootste, meest gezaghebbende en omvangrijkste organisatie die van God en de mensen is, en dat van Hem zijn neergedaald alle levensbeginselen niet alleen op mijn vader of grootvader, maar op al wat op aarde wordt gebaard of groeit, en in de eerste plaats op de denkende wezens, daar alleen hun aard meebrengt met God te verkeren krachtens hun verbinding met hem door de rede" 2), - waarom zou zo iemand zich niet een wereldburger noemen? Waarom niet een zoon Gods? Waarom zal hij iets vrezen van wat onder mensen gebeurt? Of zou verwantschap met de Keizer of met een ander der machthebbers in Rome in staat zijn om veilig te doen leven, niet geminacht en nergens voor bevreesd, maar zal het God tot schepper, vader en wachter hebben ons niet bevrijden van smart en vrees? - Ja, maar hoe zal ik dan eten, als ik niets heb? - En waarop hebben slaven die drossen vertrouwen als zij hun meesters verlaten? Op akkers, slaven of zilverwerk? Op niets dan op zich zelven, en toch ontbreekt het hun niet aan voedsel. En zal onze wijsgeer op anderen moeten vertrouwen en zich verlaten wanneer hij uit het land gaat, in plaats van voor zich zelf te zorgen, en zal hij minder waard en laffer zijn dan de redeloze dieren, die ieder voor zich zelf genoeg zijn en die geen gebrek hebben aan 't voedsel en aan de levenswijze die met hun natuur overeenstemt?

Ik voor mij geloof dat ik al oudere hier niet moest zitten om iets te verzinnen waardoor gij niet gering over u zelf zult denken, noch moedeloos met elkaar over u zelf zult spreken; veeleer moest ik er op uit zijn dat, als er jonge mensen onder u voorkomen die hun verwantschap met de goden kennen en weten dat we gekluisterd zijn door ons lichaam, en door het bezit en door alles wat we deswege nodig hebben om 't leven in te richten en te onderhouden, zij niet dat alles willen wegwerpen als lastige, hinderlike en nutteloze dingen en weg willen gaan naar hun verwanten 3). Die strijd moest u leermeester en opvoeder, als hij die naam verdient, strijden; gij zoudt tot hem moeten komen om te zeggen: "Epictetus, wij houden het niet langer uit aan dit schamel lijf gekluisterd te zijn, het spijs, drank en rust te geven, het te reinigen en ten slotte daardoor met allerlei soort mensen ons af te geven. Zijn dat niet onverschillige dingen, die ons niet aangaan? De dood is immers geen ramp? Zijn we niet aan God verwant en zijn we niet van Hem afkomstig? Laat ons daarheen gaan van waar wij komen, laat ons toch eens bevrijd worden van die aan ons hangende en ons bezwarende kluisters. Hier zijn rovers, dieven, rechtbanken en wie men tyrannen noemt; zij menen dat zij macht over ons hebben wegens dat schamele lijf en wat het bezit. Laat ons hun tonen dat zij in 't geheel geen macht hebben".

En ik moest daarop zeggen: "Mensen, wacht op God! Wanneer Hij een teken geeft en u van die dienstbaarheid bevrijdt, gaat dan tot Hem; maar voor het ogenblik moet gij blijven op die plaats waar Hij u gesteld heeft, Kort is toch de tijd van uw verblijf en niet moeilik voor mensen met zulke gevoelens, Welke tyran, welke dief, welke rechtbank is verschrikkelik voor hen die zo voor niets rekenen hun lichaam en wat het bezit? Blijft, gaat niet lichtvaardig heen".

Zo behoorde de leermeester te zijn ten aanzien van nobele jonge mensen, Maar wat gebeurt tans? Een lijk is uw leraar, lijken zijt gij. Wanneer gij vandaag verzadigd zijt, zit gij te schreien over de dag van morgen, hoe gij zult eten. Slaaf, als gij 't krijgt, zult gij het hebben; als gij het niet krijgt, gaat dan weg: de deur staat open. Waarom treurt gij? Waar is hier plaats voor tranen? Waar is hier aanleiding tot vleierij? Waarom zal de een de ander benijden? Waarom zal hij mensen die veel bezitten of machtig zijn het hof maken, vooral indien zij sterk en lichtgeraakt zijn? Wat zullen zij ons doen? Wat zij ons doen kunnen, daarop zullen wij geen acht slaan, En wat ons ter harte gaat, daarover hebben zij geen macht. Wie zal dan heersen over iemand die zo denkt en doet?

Hoe stond Sokrates tegenover die dingen? Hoe anders dan als iemand moet doen die er van overtuigd is dat hij verwant is aan de goden? "Indien gij mij tans zegt, zo sprak hij, we laten u vrij op voorwaarde dat gij niet meer de gesprekken zult houden die gij tot nu toe gehouden hebt, en niet langer oud of jong zult lastig vallen, dan zal ik u antwoorden dat gij belachelik zijt door te menen dat, als uw veldheer mij ergens geplaatst heeft, ik die post moet bewaken en bewaren en liever duizend doden sterven dan hem verlaten, maar dat als God ons gesteld heeft op een bepaalde plaats en tot een bepaald gedrag, we die moeten in de steek laten" 4). Dat betekent een man zijn, waarlik verwant aan de goden. Maar wij oordelen over ons zelf alsof we buiken, ingewanden, schaamdelen waren, omdat we bang zijn en begeren; wie ons daarmee kan helpen, vleien we en vrezen we tegelijk.

Iemand heeft mij indertijd gevraagd om in zijn belang naar Rome te schrijven; hij was, naar de gewone opvatting, zeer ongelukkig, omdat hij vroeger rijk en in aanzien was, en later alles kwijt was geraakt en zijn leven hier doorbracht. En ik schreef in nederige termen ten behoeve van hem..... Maar hij las de brief en gaf mij die terug met de woorden: "Ik wilde door u geholpen, maar niet beklaagd worden; ik ben er niet ellendig aan toe". Zo zei ook Rufus, om mij op de proef te stellen: "Dit en dat zal je van je meester ondervinden". En als ik antwoordde: "Menselike dingen!", sprak hij: "Welnu, zal ik hem dan nog een verzoek doen, wanneer ik hetzelfde van u kan krijgen?" 5) En inderdaad, wat iemand uit zich zelf heeft, is 't overbodig en ijdel van een ander te verkrijgen. Zal ik dan, als ik uit mij zelf grootheid en adeldom van ziel kan verkrijgen, van u een akker, geld of een bestuurspost aannemen? Volstrekt niet. Zo ongevoelig voor wat ik zelf bezit zal ik niet wezen. Maar als iemand laf en laag is, wat moet men dan anders doen dan brieven schrijven als over een lijk. "Schenk ons het lijk van die en die en een pintje van zijn ellendig bloed?" Want inderdaad zoo iemand is een lijk en een pintje bloed, en verder niets. Was hij meer, dan zou hij weten dat de een niet ongelukkig is door den ander.

1) Met een "hoekje" van Athene wordt bedoeld een der distrikten van Athene of Korinthe die te zamen de stad (of staat) vormden.
2) Een citaat, naar men vermoedt aan Posidonius ontleend.
3) Epictetus onderstelt te vrezen, dat al te vurige leerlingen door verachting van het aardse tot zelfmoord, tot vereniging met het goddelike langs die weg, zullen geneigd zijn.
4) Een niet nauwkeurig, waarschijnlik uit het hoofd opgeschreven citaat uit de Apologie van Plato (p. 29 C en p. 28 E).
5) Een verzoek van Rufus had ten hoogste kunnen bereiken dat de meester zijn slaaf geen kwaad zou doen, maar als voor die slaaf dit kwaad geen kwaad was, zou 't verzoek onnodig zijn.

HOOFDSTUK X

Tot hen die er hun hart op hebben gezet te Rome in aanzien te zijn.

Indien wij ons met zoveel kracht hadden toegelegd op ons eigen werk als bejaarde mensen in Rome op wat hun ter harte gaat, zouden wij misschien ook iets tot stand brengen. Ik ken iemand, ouder dan ik ben en nu in Rome praefectus annonae, die hier doorreisde op zijn terugkeer uit ballingschap. Wat zei hij al niet tegen mij terwijl hij afgaf op zijn vroeger leven, en betreffende de toekomst aankondigde dat hij bij zijn terugkeer op niets anders uit zou wezen dan in ongestoorde zielsrust zijn overig leven door te brengen. "Want hoe weinig blijft mij nog over!" En ik zei hem: "Dat zult gij niet doen, maar als gij Rome ook maar ruikt, zult gij dat alles vergeten". En dat, als hem toegang tot het hof werd verleend, hij verheugd en Gode dankend naar voren zou dringen. "Epictetus, indien gij hoort dat ik ook maar één voet aan 't hof zet, denk dan van mij wat gij wilt". En wat heeft hij nu gedaan? Voor hij te Rome kwam bereikte hem een schrijven van de Keizer; toen hij dat ontvangen had, vergat hij al 't vroegere en hij heeft zich in 't vervolg met 't een na 't ander overladen. Ik wilde nu wel eens bij hem gaan staan en hem herinneren aan de woorden die hij hier op zijn doorreis sprak, om hem te zeggen: "wat ben ik een knapper profeet dan gij".

Wat nu? Beweer ik dat een levend wezen niet moet handelen? De Hemel beware mij! Maar waarom zijn wij dan niet energiek? Ik zelf al dadelik: bij 't aanbreken van den dag breng ik mij te binnen wat ik nog eens moet overlezen. En dan zeg ik al gauw tot mij zelf: "Wat kan 't mij ook schelen hoe die of die leest? 1) 't Voornaamste is dat ik slaap". En toch, in hoever is hun bedrijvigheid 2) met de onze te vergelijken? Indien gij weet wat zij doen, zult gij het begrijpen. Want wat doen zij anders dan de gehele dag cijferen, disputeren en confereren over graan, over wat land, of andere dergelijke ons verder brengende 3) dingen? Is het hetzelfde dat men een verzoek van iemand krijgt en leest: "ik verzoek u mij toe te staan wat graan uit te voeren" of te lezen: "ik verzoek u bij Chrysippus na te zien hoe 't heelal bestuurd wordt en welk een plaats daarbij inneemt een redelik wezen; beschouw ook wie gij zijt en wat voor u goed en kwaad betekent?" Is dat gelijk aan het vorige? En hebben zij even ernstig onderzoek nodig? En is het even schandelik het ene als het andere te verwaarlozen? Welnu dan? Zijn wij, ouderen, dan alleen slap en suf? Neen, veeleer zijt gij, jongeren, dat. Want als wij ouderen zien dat de jeugd plezier heeft, hebben wij lust om mee te doen. En nog veel meer zou ik, indien ik hen opgewekt en met ons ijverig zag, zelf bereidwillig aan hun ernstige studie deelnemen.

1) Wat bekommer ik mij er om hoe of de een of andere leerling een opgegeven onderwerp op kollege zal behandelen, Zie Inleiding § 3.
2) De bedrijvigheid der onwijsgerige menigte.
3) Deze woorden zijn ironies bedoeld.

HOOFDSTUK XI

Over teerhartige liefde.

Toen een overheidspersoon eens kwam bij Epictetus, vroeg deze hem naar zijn partikuliere omstandigheden en ook of hij vrouw en kinderen had. Op een bevestigend antwoord vroeg hij verder: "En hoe staat het daar mee?" "Ellendig," zeide hij. En hij weer: "In hoever? De mensen trouwen toch niet en verwekken kinderen om ellendig, maar veeleer om gelukkig te zijn". "Maar ik, zeide hij, ik maak mij zo ellendig over mijn kindertjes, dat, toen onlangs mijn dochtertje gevaarlik ziek was, ik 't niet kon uithouden bij de zieke en wegging tot iemand me berichtte dat zij beter was". "Hoe, gelooft gij dat gij daarin goed gehandeld hebt?"

't Was natuurlik", zei hij. "Maar overtuig mij er van, wat ik u bidden mag, dat het natuurlik was, en ik zal u er van overtuigen dat alles wat natuurlik is goed is". "Alle of ten minste de meeste vaders doen zo". - "Ik bestrijd niet dat het zo gebeurt, maar we hebben het er over of het goed is. Want volgens die manier moet men ook zeggen dat gezwellen ten bate van het lichaam zijn omdat ze voorkomen, en dat in één woord verkeerd handelen natuurlik is, daar bijna alle mensen of ten minste de meeste het doen. Toon mij dus aan dat het natuurlik is". - "Dat kan ik niet; maar bewijs gij mij liever dat het niet natuurlik en niet goed is". - En hij weer: "Maar als we eens zwarte en witte dingen onderzochten, wat zou dan de maatstaf wezen om ze te onderscheiden?" - "Het gezicht". - "En wat als 't gold koude en warme, harde en zachte dingen?" -  "De tastzin". - "Aangezien we disputeren over 't geen natuurlik, en over wat goed en kwaad is, welke maatstaf moeten we nu nemen?" - "Dat weet ik niet". - "Toch zou 't misschien geen groot ongeluk zijn als wij geen maatstaf kenden van kleuren, geuren of smaken, maar gelooft gij dat het een klein ongeluk is als een mens niet kan onderscheiden goede en kwade dingen, wat volgens de natuur en wat tegen de natuur is?" - "Stellig het grootste ongeluk". - "Kom, zeg mij eens, of alles wat aan sommige mensen goed en behoorlik schijnt, dat ook is? En of 't mogelijk is dat alles wat nu de Joden, de Syriërs, de Egyptenaren en de Romeinen over 't voedsel denken, juist is gedacht?" - "Hoe zou dat mogelik zijn?" - "Ik meen dat, als 't juist is wat de Egyptenaren menen, het volstrekt noodzakelik is dat de mening der anderen niet juist is, en dat als de mening der Joden goed is, die der anderen niet deugt". - "Hoe zou 't anders kunnen?" -"Waar onwetendheid is, daar is onbekendheid en gebrek aan ontwikkeling ten opzichte van het meest onmisbare".

Dat gaf hij toe. "Als gij dit nu gevoelt, moet gij voor 't vervolg op niets anders u toeleggen dan op 't leren kennen van de maatstaf van wat natuurlik is, en die gebruiken om elk biezonder geval te onderscheiden. Maar voorlopig kan ik u met het volgende helpen tot bereiking van uw doel. Meent gij dat teerhartige liefde voor 't gezin natuurlik en goed is?" - "Hoe zou 't anders zijn?" - "Maar wat nu? Is die liefde natuurlik en goed, maar wat de rede verlangt niet goed?" - "Geenszins". - "Er is dus geen strijd tussen onze rede en die liefde?" -"Ik geloof van niet". -"Als er strijd is, moet noodzakelik, als 't ene natuurlik is, het andere dat niet zijn". -  "Juist", zei hij. - "Al wat wij dus bevinden èn natuurlik èn redelik te zijn, verklaren we zonder aarzeling juist en goed te zijn?" -  "Akkoord". - "Hoe dan? Dat een ziek kind in de steek te laten niet redelik is, zult gij, meen ik, niet tegenspreken. Er blijft nog over te beschouwen of 't van tedere liefde getuigt". - "Laten we dat beschouwen". - "Hebt gij dan, die het kind teer liefhebt, goed gedaan door weg te lopen en het te verlaten? Heeft de moeder het kind niet teer lief?" - "Ze heeft dat". - "Moest dan de moeder het kind ook verlaten of niet?" - "Zij niet". - "En de min? Houdt die van het kind? - "Ja". - "Moest ook die het verlaten?" - "Volstrekt niet". - "En de huisonderwijzer? Houdt die niet van haar?" - "Hij doet dat". "Moest hij ook 't kind verlaten en weggaan, en moest zo het kind alleen en hulpeloos achtergelaten worden wegens de tere liefde van u beiden, haar ouders, en van haar omgeving, of moest het sterven in de handen van wie niet van haar houden en zich niet om haar bekreunen?" - "Dat nooit". - "Is 't niet stellig onbillik en onredelik om wat iemand voor zich zelf betamelik acht, krachtens zijn tere liefde, niet toe te staan aan anderen die evenzeer teer liefhebben?" - "'t Zou dwaas zijn". - "Kom, als gij ziek waart, zoudt gij dan willen dat uw nabestaanden en daarbij uw vrouw en kinderen op die manier u teer liefhadden dat gij door hen geheel alleen werdt achtergelaten? "Volstrekt niet".-"Zoudt gij wensen dat gij door de uwen zo werdt bemind dat, ten gevolge van die buitengewoon tere liefde, gij in uw ziekte alleen werdt gelaten, of zoudt gij niet liever wensen om die reden door uw vijanden, als dat mogelik was, teer geliefd te worden, zodat gij door hen verlaten werdt? Als dat zo is, blijft over dat wat gij deedt in 't geheel niet van liefde voor 't gezin getuigde.

Wat is er dan? Bestond er in 't geheel geen dringende beweegreden om uw kind te verlaten? Hoe zou dat kunnen? Neen, maar 't was iets dergelijks als 't geen iemand in Rome er toe bracht om zijn gezicht te bedekken toen 't paard waarop hij gewed had rende; toen later 't dier tegen verwachting gewonnen had, moesten er sponsen bij te pas komen om hem uit zijn flauwte bij te brengen. Wat is dit nu voor een motief? Misschien is 't nu niet het ogenblik om dat precies uit te maken, maar 't is voldoende er van overtuigd te zijn dat, als de wijsgeren de waarheid spreken, we dat motief niet buiten ons zelf moeten zoeken, maar dat bij alles er een zelfde oorzaak is voor ons doen en laten, voor ons spreken en zwijgen, voor ons opgewekt of stil zijn, voor ons vermijden en ons najagen, - een oorzaak die in dit geval u tot mij deed komen om te zitten luisteren, en die mij al deze dingen deed zeggen. Wat is dat? Is 't iets anders dan dat het ons goed scheen?" - "Niets anders". - "En als iets anders ons goed had geschenen, zouden wij dan dat niet gedaan hebben? Immers voor Achilles was de oorzaak van zijn smart niet de dood van Patroclus (want andere mensen treuren zo niet over de dood van hun makker), maar hij wilde treuren. En bij u was dat weglopen 't gevolg van uw mening, en, omgekeerd, als gij gebleven waart zou dat ook uw mening geweest zijn. En nu zijt gij op uw terugkeer naar Rome, omdat gij dat goed vindt, en als gij van mening verandert, zult gij niet weggaan. In één woord: noch dood noch ballingschap noch iets anders van dergelijke dingen is oorzaak van ons doen en laten, maar dat zijn onze opvattingen en meningen.

Overtuig ik u hiervan, of niet?" - "Gij overtuigt mij". - "Zo als nu in elk biezonder geval de oorzaak is, zo is ook de uitkomst. We zullen dus van heden af, indien we iets verkeerds doen, niets anders daarvan de schuld geven dan de mening waardoor we zo gehandeld hebben, en wij zullen trachten die nog liever te niet te doen en weg te snijden dan gezwellen en abcessen uit ons lichaam. Evenzeer zullen we hetzelfde voor de oorzaak verklaren van goede handelingen. En we zullen niet langer een slaaf, een buurman, vrouw of kinderen de schuld geven van rampen die ons treffen, overtuigd als we zijn, dat, als we niet meenden dat de dingen zus of zo waren, wij ook niet wat daarvan 't gevolg is gedaan hadden; en van de mening of iets goed of niet goed is zijn wij de baas, niet de dingen buiten ons". "Zo is het", zei hij. "We zullen dus van deze dag af niet meer beschouwen en onderzoeken wat voor een ding zijn akkers, slaven, paarden of honden, maar wat onze meningen eigenlik zijn". -"Ik beloof het te doen". - "Gij ziet dus dat gij een volgeling der wijsbegeerte, zulk een wezen door iedereen uitgelachen, moet worden indien gij uw eigen meningen wilt onderzoeken, Maar dat dit niet het werk van een uur of een dag is, begrijpt gij ook wel".

HOOFDSTUK XII

Over welbehagen in ons lot,

Over de goden zeggen sommigen dat het goddelike in het geheel niet bestaat, anderen dat het wel bestaat, maar werkeloos, onverschillig, en voor niets zorgdragend is; een derde groep dat het bestaat en zorgdraagt, doch voor wat groot en hemels is, niet voor enig aards ding; een vierde, dat het zorg draagt ook voor aardse en menselike dingen, doch alleen voor het algemeen, niet voor ieder afzonderlik; een vijfde, en daaronder Odysseus en Sokrates, getuigen "als ik mij beweeg, blijf ik u niet verborgen". (citaat uit de Ilias)

Vóór alles is 't dus nodig van elk van die meningen te beschouwen of zij al of niet juist is. Want als er geen goden zijn, hoe kan dan 't volgen van goden een doel zijn? En als ze er zijn, maar zich om niets bekreunen, hoe kan ook in dat geval het vorige juist wezen? Maar voorzeker, als zij er zijn en er zorg gedragen wordt, maar van hen niets tot de mensen wordt doorgegeven, en, bij Zeus, zeker niet tot mij persoonlik, hoe kan ook in dat geval 't gezegde over 't volgen der Goden juist zijn? Een rechtgeaard mens die eerst dit alles overwogen heeft, is met zijn mening onderworpen aan Hem die het heelal bestuurt, gelijk goede burgers dat doen ten opzichte der wetten van de staat. En hij die nog lerende is, moet zich laten onderwijzen met deze bedoeling: "hoe zal ik in alles de goden volgen en hoe zal ik behagen aan het goddelik bestuur en hoe kan ik vrij worden?" Want vrij is de mens voor wie alles geschiedt naar zijn vrije keuze, en wie niemand verhinderen kan.

Hoe dan? Is vrijheid onzinnigheid? Dat nooit. Waanzin en vrijheid gaan niet samen. "Maar ik wil dat alles gebeurt wat mij goed schijnt te zijn, op welke manier ik dan ook tot die mening mag komen". - Gij zijt dol, waanzinnig. Weet gij dat vrijheid iets schoons en kostbaars is? Maar dat iemand lichtvaardig wil dat zal gebeuren wat hem lichtvaardig goed scheen, dat kon wel eens niet alleen niet goed, maar zelfs 't allerschandelikst zijn. Hoe doen wij immers bij het schrijven? Wil ik de naam Dio schrijven naar mijn willekeur? Neen, maar ik wil leren hoe ik dat woord moet schrijven, En hoebij muziek? Het zelfde. En wat in 't algemeen bij elke kunst of wetenschap? Als we anders deden, zou 't niet de moeite waard zijn iets te weten, als 't naar ieders willekeur was geschikt. En zou het dan alleen in zake het grootste en voornaamste, de vrijheid, me vergund zijn te willen zo als 't mij inviel? Dat nooit, maar onderricht te worden betekent te leren alles zo te willen als het gebeurt. En hoe gebeurt alles? Zo als Hij die 't al beschikt, het heeft beschikt. Hij heeft beschikt dat er zomer en winter, welvaart en schaarste, deugd en ondeugd en al zulke tegenstellingen zouden wezen ten bate der harmonie van 't geheel, en aan ieder van ons heeft Hij een lichaam en delen van dat lichaam, bezit en deelgenoten gegeven.

Aan die beschikking denkende moeten wij ons laten onderrichten, niet om het grondplan te veranderen (dat is ons niet gegeven en zou ook niet beter zijn), maar opdat, terwijl de dingen om ons heen zo zijn als hun aard meebrengt, onze mening omtrent hen zich voegt naar 't geen gebeurt. Want, niet waar, is 't mogelik aan zijn medemensen te ontkomen? Hoe zou dat kunnen? En kunnen wij met hen omgaande ze veranderen?

Wie geeft ons die macht? Wat blijft ons dan over en welk middel bestaat er om met hen om te gaan? Een dusdanige gedragslijn dat zij zullen doen wat hun goed dunkt, maar wij niets minder in overeenstemming zullen blijven met onze natuur. Maar gij zijt ongelukkig en mistroostig: als gij alleen zijt noemt ge dat eenzaamheid, en als ge met de mensen verkeert, noemt gij ze listig en roofzuchtig; gij pruttelt zelfs over uw ouders, uw kinderen, uw broers en uw buren. Maar gij moest 't alleen blijven rust noemen en vrijheid en u zelf aan de goden gelijk achten, en bij het verkeren met veel mensen niet spreken van een grote hoop, van lawaai en kwelling, maar van vreugde en feestelikheid en op die wijze, alles tevreden aanvaarden.

Wat is nu de straf voor hen die niet de dingen aanvaarden? Te zijn zo als zij zijn. Is iemand mistroostig omdat hij alleen is? Laat hij dan eenzaam wezen. Is hij ontevreden over zijn ouders? Laat hem dan een slechte zoon zijn en daarover treuren. Is hij over zijn kinderen ontevreden? Laat hem een slechte vader zijn. "Stop hem in de gevangenis". In welke gevangenis? vraagt gij. Wel, waar hij nu is. Hij is daar tegen zijn zin, en waar iemand tegen zijn zin is, daar is voor hem de gevangenis. Op die manier was Sokrates niet in de gevangenis, want hij was er vrijwillig. "O dat ik een kreupel been heb!" Slaaf, hebt gij een grief tegen het heelal om die "poot" van u? Wilt gij 't niet geven aan het geheel? Wilt gij 't niet afstaan, niet met vreugde er van afstand doen voor Hem die 't heeft gegeven? Zult gij u bekommeren en ontevreden zijn over hetgeen door Zeus is beschikt, over hetgeen hij heeft verordend terwijl de Schikgodinnen de draad van uw leven sponnen? Weet gij niet welk een deeltje gij zijt van het geheel? Dat geldt van het lichaam, want naar de geest zijt gij niet minder noch kleiner dan de goden: grootheid van geest wordt immers niet bepaald door grootte of lengte, maar door onze meningen.

Wilt gij dan niet wat goed is daarin zoeken waarin gij gelijk zijt aan de goden? "Ik, ongelukkige, heb zulk een vader en moeder!" Wat? Was 't u vergund te komen kiezen en te zeggen: "laten die man en die vrouw op dat en dat uur bij elkaar komen, opdat ik geboren worde?" Dat was u niet vergund. Maar uw ouders moesten eerst aanwezig zijn, en dan moest gij geboren worden. Uit wat voor ouders? Uit ouders zo als die waren.

Welnu, als ze dan zo zijn, bestaat er dan voor u geen middel tot herstel? Ja, indien gij niet wist waartoe gij in 't bezit van een gezichtsvermogen zijt, zoudt gij er wel ongelukkig en ellendig aan toe zijn, indien gij uw ogen sloot wanneer de een of andere kleur u voorgehouden werd; maar als gij niet weet dat gij grootheid en adeldom van ziel hebt voor alle gebeurlikheden, zijt gij dan niet nog ongelukkiger en ellendiger? Er worden u voor ogen gehouden dingen die in verhouding staan tot het vermogen dat gij bezit, maar gij wendt u af van dat vermogen, juist wanneer gij uw ogen wijd open en ziende moest houden. Zijt ge niet veeleer aan de goden dankbaar dat zij u toegestaan hebben boven alles te staan wat zij niet onder uw macht hebben gesteld, en u alleen verantwoordelik hebben gemaakt voor wat wèl in uw macht is? Voor uw ouders hebben zij u niet verantwoordelik gesteld; ook niet voor uw broeders, uw lichaam, uw bezit, uw dood en uw leven. Waarvoor dan wel? Voor 't enige wat is in uw macht: 't recht gebruik van uw voorstellingen. Waarom haalt gij u dan op de hals de dingen waarvoor gij niet verantwoordelik zijt? Dat is zich zelf 't leven moeilik maken.

HOOFDSTUK XIII

Hoe men alles zo kan doen dat het aan de goden behaagt.

Toen iemand hem vroeg hoe men zo kan eten dat het aan de goden behaagt, zeide hij: Indien het op een behoorlike, welwillende wijze geschiedt, met billikheid, matigheid en goede manieren, is het dan niet welgevallig aan de goden? Wanneer gij om warm water vraagt en de slaaf óf niet bedient óf wel bedient maar lauw water brengt, of zelfs niet in huis is, is 't dan niet welgevallig aan de goden dat men niet boos wordt, niet losbarst? - Maar, hoe kan men zulke bedienden dulden? - Slaaf, zult gij uw eigen broeder niet verdragen, die Zeus tot voorvader heeft, als 't ware een zoon uit hetzelfde zaad geboren is en van dezelfde hoge oorsprong? En als gij geplaatst werdt in zulk een aanzienlikere positie, zult gij u dan dadelik tot een tyran maken? Zult gij er niet aan denken wie gij zijt en over wie gij heerst? Dat zij uw verwanten, van nature uw broeders zijn, afstammelingen van Zeus? - Maar ik heb hen blijkens koopacte gekocht en zij niet mij. - Ziet gij wel waar gij naar kijkt? Naar de aarde, naar de onderwereld, naar die armzalige wetten der doden, niet naar die der goden.

HOOFDSTUK IV

Dat de Godheid op allen toeziet,

Toen iemand hem vroeg, hoe iemand er van overtuigd kan worden dat God toeziet op alles wat hij doet, zeide hij: Gelooft gij niet dat alles een eenheid vormt? - Ja, antwoordde de man. - Welnu, gelooft gij dan niet dat de aardse dingen en de hemelse op elkander invloed hebben? 1) - Ja. - Van waar toch komt het, zo regelmatig als door een bevel van God, dat wanneer Hij tot de planten spreekt te bloeien, zij bloeien, wanneer Hij hen gelast te ontbotten, zij ontbotten, vrucht voort te brengen, zij vrucht voortbrengen, of rijp te worden, zij rijp worden, en wanneer aan de andere kant Hij gelast vrucht en bladeren te laten vallen, en, in zich zelf besloten, stil te zijn en uit te rusten, zij stil zijn en rusten? En van waar dat tegen het toe- en afnemen van de maan en tegen het naderkomen of zich verwijderen van de zon er zulk een verandering en ommekeer der aardse dingen wordt waargenomen? Maar zijn dan niet de planten en onze lichamen op zulk een wijze verbonden aan 't geheel en ondervinden zij niet hetzelfde, doch geldt dat van onze zielen nog niet veel meer? Als onze zielen zo verbonden, zo samenhangend zijn met God, dat zij delen en fragmenten van Hem zijn, zal dan God niet elke beweging van hen gevoelen, daar zij van Hem zijn en van nature één met Hem? Gij kunt over 't goddelik bestuur en over elk goddelik ding, en tevens over de menselike dingen nadenken, gij kunt tegelijk door talloze dingen bewogen worden door middel van uw gevoel en uw verstand, waarbij gij óf toestemmend óf ontkennend kunt oordelen of wel u van een oordeel onthouden; zo veel indrukken van zo talrijke, zo onderscheidene dingen behoudt gij in uw ziel en, daardoor bewogen, komt gij tot opvattingen die overeenkomen met wat eerst u heeft getroffen en bewaart gij in uw geheugen velerlei kunstvaardigheid. Is God dan niet bij machte op alles toe te zien, bij alles tegenwoordig te zijn en van alles een zeker medeweten te bezitten?

Toch is de zon in staat zulk een groot deel van het heelal te verlichten en alleen in 't duister te laten het weinige wat verhinderd wordt door de schaduw die de aarde maakt; kan Hij die de zon schiep en rondvoert, - een klein deel van hem vergeleken bij het geheel -, kan Hij niet alles waarnemen?

Maar, wordt dan opgemerkt, ik kan niet al die dingen tegelijk begrijpen. - Wie zegt U ook nog dat gij even grote macht hebt als Zeus? Niettemin heeft hij nog aan een ieder als een wachter toegevoegd zijn eigen genius, en hij heeft hun die gegeven om hem te bewaken, als een die nooit slaapt en niet misleid kan worden. Want hoe zou Hij ieder van ons aan een betere en zorgzamer wachter kunnen toevertrouwd hebben? Zodat, wanneer gij de deur sluit en 't binnen donker maakt, gij er aan moet denken dat gij nooit beweert alleen te zijn; dat zijt gij niet, maar God en uw genius is binnen. En wat hebben zij licht nodig om te zien wat gij doet? Aan die God moest gij trouw zweren, gelijk de soldaten aan de Keizer. Maar zij krijgen hun loon en zweren dat zij de veiligheid van de Keizer boven alles zullen stellen, en zult gij dan, die zoveel goeds waardig zijt gekeurd, niet een eed van trouw zweren en houden? En wat zult gij zweren? Nooit ongehoorzaam te zijn, noch verwijten te doen, noch aanmerking te maken op iets door Hem gegeven, noch met tegenzin iets te doen of iets te lijden van wat onvermijdelik is. Is deze eed gelijk aan die der soldaten? Daar zweert men dat zij niemand boven de Keizer zullen stellen, hier dat wij ons zelf boven alle dingen stellen zullen.

1) Het gevoel van eenheid dat uit deze zinnen spreekt leidt tot pantheisme, en is in strijd met het theisme dat men uit hetgeen volgt zou kunnen opmaken.

HOOFDSTUK XV

Wat stelt de wijsbegeerte in uitzicht?

Toen iemand hem er over raadpleegde hoe hij zijn broeder er toe zou overhalen om niet meer boos op hem te zijn, antwoordde hij: "De wijsbegeerte belooft niet iemand iets te verschaffen dat buiten de macht van mens ligt; deed zij anders, dan zou zij iets op zich nemen dat niet tot haar onderwerp behoort, Want zoals voor de timmerman hout en voor de beeldgieter brons het onderwerp van hun bemoeiing is, zo is 't leven van ieder afzonderlik 't onderwerp van de kunst om wel te leven". - "Waar toebehoort dan 't leven van mijn broeder?" - Dat behoort ook bij diens eigen levenskunst, maar ten opzichte van uw leven is het iets buiten u, zoals een akker, gezondheid of aanzien. En niets van deze dingen stelt de wijsbegeerte in uitzicht, maar, zegt zij, "ik zal er op letten dat het besturende deel der ziel in alle omstandigheden overeenkomt met onze natuur". - "Het besturende deel van wiens ziel?" - "Van hem in wie ik aanwezig ben".-" Hoe zal ik dan maken dat mijn broeder niet boos op mij is?" - "Breng hem bij mij en ik zal met hem spreken, maar aan u heb ik over zijn boosheid niets te zeggen".

En toen de man die hem raadpleegde zei: "Dit wil ik weten, hoe ik, ook als mijn broeder zich niet met mij verzoent, in overeenstemming met de natuur zal wezen", antwoordde hij: "Niets dat groot is ontstaat in eens, immers zelfs geen druif of vijg. Indien gij mij tans zegt: "ik wil een vijg hebben," zal ik u zeggen: "Daar is tijd voor nodig". Laat de boom eerst bloeien, dan vrucht voortbrengen, en die daarna rijpen. Als nu de vrucht van een vijgeboom niet plotseling en onmiddellik volmaakt is, wilt gij dan de vrucht van menselik inzicht zo gauw en zo gemakkelik in uw bezit krijgen? Verwacht dat niet, ook al beloofde ik het u".

HOOFDSTUK XVI

Over de voorzienigheid.

Verwondert u er niet over dat voor de overige schepselen al wat 't lichaam nodig heeft kant en klaar ligt, niet alleen spijs en drank, maar ook een legerstede en 't niet nodig hebben van schoeisel, dek en kleding, terwijl wij dat alles wel van node hebben, Want daar de dieren niet ter wille van zich zelf, maar om te dienen ontstaan zijn, zou 't niet nuttig zijn geweest hun ook nog behoefte aan andere dingen te hebben ingeschapen. Bedenk immers wat het zou wezen indien wij niet alleen voor ons zelf moesten zorgen, maar ook voor de schapen en ezels, hoe ze gekleed en geschoeid moesten worden, hoe ze moesten eten en drinken. Maar zoals de soldaten ten dienste gereed staan voor de generaal, geschoeid, gekleed, gewapend, en het een kwaad ding zou zijn als een kolonel rond moest gaan om zijn regiment van schoenen en kleding te voorzien, zo heeft de natuur al wat tot dienstbaarheid geschapen is geheel gereed gemaakt, buiten behoefte aan enige verdere zorg. Zo drijft een kleine jongen met een stok een kudde schapen voort.

En nu verzuimen wij niet alleen er dankbaar voor te zijn dat wij voor de dieren niet even zeer te zorgen hebben als voor ons zelf, maar wij hebben klachten tegen God ten opzichte van ons zelf. En toch, bij Zeus en de goden, voor een eerbiedig en dankbaar mens is één ding van al 't geschapene voldoende om de voorzienigheid te bespeuren. Laat ik nu niet aan grote dingen denken: maar dat uit gras melk ontstaat, uit melk kaas, uit huiden wol, wie heeft dit gemaakt en bedacht? "Niemand", zegt er een. O welk een stompzinnigheid en onbeschaamdheid!

Komaan, laten we de hoofdwerken der natuur ter zijde laten en de bijkomstigheden beschouwen. Is er iets onnutters dan ons kinhaar? Welnu, heeft de natuur ook dat niet op de best mogelike wijze aangewend? Heeft zij daardoor niet man en vrouw van elkaar onderscheiden? Roept niet de natuur van ieder onzer reeds van verre uit: "Ik ben een man; kom tot mij als tot een man, spreek zo tot mij, vraag niets anders; hier is 't kenteken". En aan de andere kant, zoals de natuur bij de vrouwen in de stem iets zachters heeft gemengd, zo heeft zij haar ook de kinharen afgenomen. Neen, volgens u had zij de schepselen zonder onderscheidingsteken moeten laten, zodat ieder van ons moest verkondigen "ik ben een man". Hoe schoon, hoe betamelik, hoe eerbaar is het kenteken, hoeveel schoner dan de kam van de haan, hoeveel aanzienliker dan de manen der leeuwen. Daarom moeten wij de kentekenen van God behouden, niets verwerpen en, zo veel wij kunnen, de geslachten die onderscheiden zijn niet verwarren.

Zijn dat de enige dingen die de Voorzienigheid aan ons heeft gedaan? Welke woorden volstaan om ze naar verdienste te prijzen en ze ons voor de geest te brengen? Immers als we verstandig waren, moesten we dan wel iets anders doen dan gemeenschappelik of afzonderlik de Godheid bezingen en loven, zijn weldaden opsommen? Behoorden wij niet bij 't graven en ploegen, gelijk bij onze maaltijd, te zingen het loflied ter ere van God? "Groot is God, dat hij ons deze werktuigen heeft geschonken om de aarde te bewerken; groot is God, dat hij ons handen heeft gegeven, 't vermogen om te slikken en te verteren, om te groeien zonder dat wij het bemerken, om adem te halen terwijl wij slapen".

Zo behoorden wij bij elke gelegenheid te zingen, en het hoogste en goddelikste loflied aan te heffen, omdat hij ons 't vermogen schonk dit alles te gevoelen en de ware weg in te slaan. Welnu, daar de meeste mensen verblind zijn, moet er daarom niet iemand zijn die deze post vervult en voor allen de lofzang aan God zingt? Wat kan ik, kreupele oude man, anders doen dan God prijzen? Voorwaar, indien ik een nachtegaal was of een zwaan zou ik doen als een nachtegaal of een zwaan, maar nu ik een redelik wezen ben moet ik God bezingen. Dat is mijn werk en ik doe het zonder de post op te geven zo lang het mij vergund is, en ik roep u op tot dat zelfde loflied.

HOOFDSTUK XVII

Dat de redeleer onmisbaar is.

Aangezien onze rede alles ontleedt en uitwerkt en zij zelf ook ontleed moet worden, is het de vraag waardoor zij moet worden ontleed. Natuurlik door zich zelf of door iets anders. Dat ontledende is stellig óf de rede zelf óf iets anders, dat hoger staat dan de rede, hetgeen onmogelik is. En als het de rede is, wat zal dan het haar ontledende zijn? Zo zij zich zelf dat kan doen, dan vermag dat ook onze eigen, zo straks genoemde rede. Indien we iets anders nodig zullen hebben, dan zal dat andere onbegrensd en zonder einde zijn. "Dat ben ik eens, zegt iemand, maar het is dringender eis [onze rede gezond te maken]" en dergelijke dingen meer. Wilt gij dus daarover iets horen? Luister dan 1). Maar als gij mij zegt: "ik weet niet of gij juist of onjuist redeneert", en gij, als ik een onduidelik woord gebruik, mij zegt: "Maak een onderscheiding", dan zal ik niet langer geduld met u hebben maar zeggen: "Er is een dringender eis". Daarom geloof ik dat de wijsgeren de logica voorop zetten, gelijk we bij 't meten van graan vooraf laten gaan een onderzoek naar de maat. Indien we niet eerst nagaan wat een korenmaat en wat een gewicht is, hoe zullen we dan meten en wegen? Hoe kan men dan in ons geval, als men grondig en nauwkeurig heeft leren kennen de maatstaf waardoor men 't overige kennen leert, iets van dat overige nauwkeurig en grondig leren kennen? Hoe zou dat mogelik zijn?

"Toegegeven; maar een korenmaat is van hout en geeft geen vrucht". Jawel, maar men kan er graan mee meten. "En ook de logica geeft geen vrucht". Dat staat nog te bezien. Maar gesteld dat iemand ook dat zou toegeven, dan is 't nog voldoende dat zij de andere dingen kan schiften en beschouwen, dat zij die, om zo te zeggen, kan meten en wegen. Wie zegt dat? Alleen Chrysippus en Zeno en Cleanthes? Beweert Antisthenes het niet? En wie is dan de man die heeft geschreven: "'t Onderzoek der woorden is 't begin van het onderricht". Zei niet Socrates hetzelfde? En van wie schrijft Xenophon dat hij begon met het onderzoek der woorden, wat ieder woord betekent? (Zie Xenophon, Memorabilia IV, 6, 1.)

Is dit dan het grote en bewonderenswaardige dat men Chrysippus kan begrijpen en verklaren? En wie beweert dat? Wat is dan zo bewonderenswaardig? Te begrijpen wat de natuur wil. Welnu, begrijpt gij dat uit u zelf? Wie of wat hebt gij dan nog verder nodig? Want als het gezegde dat "alle mensen tegen hun zin verkeerd doen" (Zie Plato, Protagoras, p. 345 D.) waar is en gij te weten zijt gekomen wat de waarheid is, dan is 't noodzakelik dat gij reeds het goede doet.

"Maar, bij Zeus, ik begrijp niet de wil der natuur". Wie verklaart die dan? Men beweert Chrysippus.
Ik ga onderzoeken wat die natuurverklaarder meedeelt. Ik begin met niet te verstaan wat hij zegt, en ik zoek iemand die hèm verklaart en mij zegt: "Zie eens wat dit of dat betekent zo als het in 't Latijn zou luiden" 2).

Waarop moet in dit geval zich dan de verklaarder verheffen? Zelfs Chrysippus heeft daartoe geen recht, als hij alleen de wil van de natuur verklaart maar die niet opvolgt, en hoe veel minder nog hij die Chrysippus verklaart. Want zelfs Chrysippus hebben wij voor dit ding niet nodig, maar wel de natuur te begrijpen. Zo hebben we immers geen offeraar nodig om hem zelf, maar omdat wij menen door hem de toekomst te zullen kennen en de tekens door de goden gegeven, en ook niet de ingewanden om hen zelve, maar wat zij aanwijzen, en evenmin eren wij de raaf of de kraai, maar de godheid die door hen ons tekens geeft.

Ik ga dus naar de verklaarder en offeraar en ik zeg: "Onderzoek voor mij de ingewanden en wat zij aanwijzen". Hij neemt die, legt ze bloot en verklaart: "mens, gij hebt een vrijheid van keus, die naar haar natuur vrij is van belemmering en dwang. Dat staat hier in de ingewanden geschreven. Dat zal ik u 't eerst bewijzen inzake beaming. Kan iemand u verhinderen instemming te betuigen met het geen waar is? Geen mens. Kan iemand u dwingen aan te nemen wat onwaar is? Geen mens. Gij ziet dat gij op dit stuk een vrijheid van kiezen hebt die onverhinderbaar, zonder dwang en niet te belemmeren is, Komaan, is 't anders gesteld bij verlangen en bij aandriften? En wat kan een aandrift overwinnen tenzij een andere aandrift? Wat kan een verlangen of een vermijden te niet doen dan een ander verlangen of vermijden? "Indien gij mij, zegt iemand, vrees voor de dood aanjaagt, dwingt gij mij". "Niet wat u wordt aangejaagd dwingt u, maar uw mening dat het beter is dit of dat te doen dan te sterven. Dus alweer uw eigen mening heeft u gedwongen, dat wil zeggen uw keus heeft u doen kiezen. Want indien God dat deeltje van Hem dat hij van zich heeft afgenomen en aan ons heeft gegeven gemaakt had tot iets dat of door Hem of door iets anders kan worden verhinderd of gedwongen, zou hij niet langer God zijn en niet voor ons zorgen gelijk het behoort". Dat, zegt de offeraar, vind ik in 't offer. Dat zijn de tekenen u gegeven. Indien gij wilt, zijt gij vrij; indien gij wilt, zult gij niemand berispen, tegen niemand een grief hebben, alles zal zijn overeenkomstig uw goedvinden en ook overeenkomstig dat van God. Ter wille van die profetie ga ik naar de offeraar en wijsgeer, en ik ben vol bewondering, niet voor de verklaarder, maar voor hetgeen hij verklaart.

1) Door beknoptheid of onvolledige overlevering onduidelike passage. De bedoeling schijnt te zijn: Nodiger is een daad, genezing, dan een betoog (woorden) over 't nut der logica. Op die tegenwerping antwoordt Epictetus: Goed, maar wanneer ik over genezing van onze rede spreek, moet gij geen opmerking over mijn redeneren maken, want dan zeg ik op mijn beurt "'t is dringender", dat wil zeggen: vooraf moet gaan, dat we de noodzakelikheid van de redeneerkunst beamen. De woorden tussen [] staan niet in de Grieksche tekst.
2) Blijkbaar was voor vele toehoorders Latijn de moedertaal; een vertaling voor hen kon soms gewenst zijn.

HOOFDSTUK XVIII

Dat wij niet boos moeten zijn op hen die verkeerd doen.

Indien naar waarheid door wijsgeren gezegd wordt dat alle mensen uitgaan van een zelfde beginsel, zoals bij 't beamen van een gevoel dat een zaak zo is, bij 't afwijzen van een gevoel dat het niet zo is, of, bij Zeus, bij het in 't midden laten van een gevoel dat de zaak onduidelik is, en evenzeer bij een aandrift het gevoel dat iets voor mij heilzaam is, en dat het niet aangaat het ene ding heilzaam te achten en het andere te verlangen, noch 't ene betamelik te oordelen en naar het andere te streven, - indien dit alles juist is, waarom zijn wij dan boos op de grote menigte? - "'t Zijn dieven en rovers", zegt iemand. Wat betekent die uitdrukking? Zij hebben een verkeerde mening over wat goed en slecht is. Moet men dus boos op hen zijn of medelijden hebben? Bewijs hun dat zij dwalen, en doe uw best dat zij van hun fouten afstand doen. En indien zij niet 't betere inzien, gaat er voor hen niets boven hun verkeerde mening.

"Moet die rover, die echtbreker niet gedood worden?" Volstrekt niet, zeg veeleer "moet niet die man die zo in dwaling en misleiding verkeert omtrent de hoogste dingen en die verblind is, niet ten opzichte van 't onderscheiden van wit en zwart, maar betreffende zijn onderscheidingsvermogen van goed en kwaad, niet gedood worden?" En indien gij het zo zegt, zult gij inzien hoe onmenselik het is zo te spreken, en iets dergelijks is als te zeggen: "moet die blinde en die dove niet gedood worden?" Want indien de grootste schade is het verliezen van het grootste, en voor een ieder 't grootste is een verkiezing zoals die behoort, en iemand dan daarvan beroofd wordt, hoe zijt gij dan nog boos op hem? Mens, indien gij, tegen de natuur, naar aanleiding van 't kwaad dat anderen treft in een bepaalde stemming moet geraken, gevoel dan liever medelijden met hem dan haat; geef op dat aanstoot nemen en dat vijandig zijn; kom niet aan met die woorden van de meeste vitgragen: "O die vervloekte, ellendige dwazen". Laat dat waar zijn; hoe komt gij dan plotseling aan zo veel wijsheid dat gij op andere dwazen boos zijt? Waarom zijn wij dan boos? Omdat wij zo hoog stellen datgene wat die mensen ons ontnemen. Immers, hecht niet zulk een waarde aan uw kleren en ge zijt niet boos op de dief, vereer niet zo de schoonheid van uw vrouw, en gij zijt niet boos op de echtbreker. Weet dat een dief en een echtbreker geen vat op u hebben in datgene wat van u is, alleen in 't geen niet van u is, buiten uw macht staat. Als gij die dingen nu laat schieten en van geen waarde acht, op wie zijt gij dan nog boos? Zo lang gij echter die dingen zo hoog stelt, moet gij liever op u zelf dan op anderen boos wezen. Ga maar eens na: gij hebt mooie kleren, uw buurman niet; gij hebt een venster en gij wilt ze luchten. Die ander weet niet wat voor een mens goed is, maar verbeeldt zich dat het bezit van mooie kleren dat is, zo als gij ook doet; zal hij dan ze niet komen wegnemen? Als gij aan lekkerbekken een koek laat zien en als gij die dan alleen opeet, wilt gij dan niet dat ze hem stelen? Prikkel de mensen niet, heb geen venster, hang uw kleren niet te luchten.

Ik had ook, kortgeleden, een ijzeren lamp bij mijn huisgoden hangen, ik hoorde leven aan 't raam, liep naar beneden en vond dat de lamp gestolen was. Ik overwoog dat degeen die hem stal iets begrijpeliks had ondergaan. Welnu, zei ik, morgen zult gij een aarden lamp hebben. Want men verliest alleen wat men heeft. "Ik heb mijn mantel verloren", Ja, want je hadt een mantel. "Ik heb hoofdpijn". Heb je soms ook pijn aan je horens? Waarom dan uit je humeur te zijn? Verlies en verdriet komt alleen bij hetgeen je bezit.

"Maar de tyran zal in de boeien slaan....." wat? Je been, "Hij wil afslaan....." wat? Je hoofd. Wat kan hij noch boeien noch afslaan? Je vrije verkiezing. Daarom bevalen ons de ouderen aan: "Ken uzelf". Wat derhalve te doen? Wel, bij de goden, dat men bij kleine dingen begint zich te oefenen en dan overgaat tot de grotere. "Ik heb hoofdpijn." Zeg niet "ik arme". "Ik heb oorpijn". Zeg niet "ik arme", En ik beweer niet dat het u niet vergund is te klagen, maar klaag niet in uw binnenste. En als uw slaaf niet spoedig uw verband brengt, schreeuw dan niet, wees niet onrustig en zeg niet "iedereen haat mij". Wie zou zo iemand niet haten? Vertrouw op die beginselen, ga, met het hoofd omhoog, vrij rond, niet vertrouwend op de lengte van uw lichaam, gelijk een athleet; men moet niet onoverwinnelik zijn op de manier van een koppige ezel.

Wie is dan onoverwinnelik? Hij die door geen der dingen waarover wij geen keus hebben van zijn stuk wordt gebracht. Ik ga dus alle omstandigheden bestuderen, als men bij een athleet doet. "Die man heeft de eerste ronde met inspanning gewonnen. Hoe zal hij zich houden in de tweede? En hoe als 't snikheet is? En hoe in Olympia?" En op dezelfde manier in ons geval. Indien gij iemand een stuk geld voorhoudt, zal hij 't verachten. Maar als 't een juffertje is, wat zal hij dan doen? En wat als het donker is? Of als er sprake van wat eer of van wat smaad of van wat lof is? Of van dood? Dit alles kan hij te boven komen. Maar wat als 't snikheet is, als hij dronken is of zwaarmoedig of slaperig? Zo ja, dan is die man voor mij de onverwinbare athleet.

HOOFDSTUK XIX

Hoe moeten wij ons gedragen tegenover tyrannen?

Wanneer iemand iets op anderen voor heeft, of ten minste denkt dat hij 't heeft, al is dat niet het geval, moet zo iemand, als hij geen wijsgerige kennis bezit, zich onvermijdelik daarop verhovaardigen. Zo zegt al dadelik een tyran: "ik ben de machtigste van allen". En wat kunt gij mij dan verschaffen? Kunt gij mij een verlangen bezorgen dat door niets verhinderd wordt? Van waar dat vermogen? Hebt gij het? Of dat ik nooit geraak tot dat waarvan ik afkerig ben? Kunt gij dat? Of een aandrift die nooit mislukt? En in welk geval bezit gij dat zelf? Komaan, vertrouwt gij op een schip u zelf of een deskundige? En op een wagen u zelf of iemand die er verstand van heeft? En wat bij andere vakken? Altijd het zelfde. Wat kunt gij dan? "Allen zijn vol zorg voor mij". Ja, maar ik ben ook vol zorg voor mijn eetbord; ik was het, en veeg het schoon; voor mijn oliekruik sla ik een pin in de wand. Welnu, staan die dingen boven mij? Neen, maar zij bewijzen mij zekere dienst, en daarom zorg ik voor ze. En wat verder? Zorg ik ook niet voor mijn ezel? Was ik niet zijn poten, roskam ik hem niet? Weet gij niet dat ieder zich zelf verzorgt en het u doet zoals hij het zijn ezel doet? Wie toch heeft voor u als mens die zorgen? Toon mij die man. Wie wil dan u gelijk worden, wie wil van u een volgeling zijn, gelijk men 't van Sokrates wilde? "Maar ik kan maken dat gij onthoofd wordt". Goed gesproken! Ik vergat dat men voor u zorg moet dragen als voor de koorts en voor de cholera en dat men voor u een altaar moet oprichten, zo als er in Rome een is voor Febris [de koorts].

Wat is het dan dat de grote menigte verontrust en verbijstert? De tyran en zijn lijfwacht? Hoe kan dat? Neen, dat nooit. Het is niet mogelik dat wat van nature vrij is door iets anders dan door zich zelf wordt verontrust of verhinderd. Zijn meningen verontrusten de mens; want wanneer de tyran zegt tot iemand: "Ik zal uw been in de boeien slaan", zegt de man die zijn been op hoge prijs stelt: "Dat niet, heb medelijden met mij". Maar wie zijn vrije verkiezing het hoogste heeft gesteld, antwoordt: "Indien gij daar voordeel in ziet, boei dan mijn been". "Blijft gij daarbij?" "Ja". "Ik zal u tonen dat ik de baas ben". "Van waar hebt gij die macht? Mij heeft Zeus vrij gemaakt. Of meent gij dat hij zijn eigen zoon slaaf zou laten zijn? Maar gij zijt baas over mijn dode lijf: neem dat". "Zodat wanneer gij tot mij komt, gij mij geen dienstplichtigheid bewijst?" "Neen, maar mij zelf. Of als gij wilt dat ik ook u dien, dan zeg ik dat ik het u doe zo als ik mijn kookpot dien". Dit is geen overdreven eigenliefde: zo is de natuur van al het geschapene, dat het alles doet voor zich zelf. Ja, ook de zon doet alles voor zich zelf, zelfs Zeus. Maar wanneer hij de "Regengod", de "Vruchtgever", de "Vader van mensen en goden", wil zijn, bemerkt gij toch dat hij dit alles slechts kan doen en zo genoemd kan worden, indien hij nuttig is voor het Algemeen; ja, hij heeft de natuur van een redelik wezen geheel zo ingericht dat het niets van wat voor hem zelf goed is kan verkrijgen zonder tevens iets bij te dragen tot het algemeen welzijn. Op die wijze wordt het alles ter wille van zich zelf doen niet langer iets onmaatschappeliks. Want wat verwacht gij? Dat iemand zich zelf en zijn eigen belang zou prijsgeven? Hoe zou in dat geval er een en hetzelfde beginsel zijn dat drijft tot het zich eigen maken wat ieder wezen voor zich behoeft?

Hoe is het dus? Wanneer men dwaze opvattingen heeft over 't geen niet van onze keuze afhangt, alsof die dingen goed of kwaad, zijn, moet men noodzakelik de dwingelanden naar de ogen zien. En bleef 't nog maar bij de dwingelanden, maar ook hun kamerdienaars! Hoe zou iemand in eens een verstandig man worden als de Keizer hem de zorg voor zijn stilletje opdraagt? Hoe kunnen wij zo zonder meer zeggen: "Felicio heeft een wijs woord tegen mij gezegd!" Ik wilde dat hij van zijn fraaie post ontheven werd, opdat gij hem als vroeger voor een dwaas zoudt houden. Epaphroditus had een schoenlapper, die hij verkocht omdat hij onbruikbaar was; de man had de buitenkans dat hij gekocht werd door iemand van 't keizerlik hof, en zo werd hij schoenlapper van de Keizer. Je hadt eens moeten zien hoe Epaphroditus hem eerde. "Och, zeg mij toch eens hoe die goede Felicio het maakt!" En als iemand ons vroeg: "Wat doet je meester?" dan werd geantwoord: "Hij consulteert Felicio over iets". Had hij hem niet verkocht als een onbruikbaar mens? Wie had de man plotseling verstandig gemaakt? Dat is nu andere dingen op prijs stellen dat wat binnen onze vrije keus valt.

Iemand wordt aangewezen tot tribunus plebis. Allen die hem tegenkomen, wensen hem geluk; de een kust zijn ogen, een ander zijn hals, de slaven zijn handen. Hij gaat naar huis en vindt dat men geïllumineerd heeft. Hij stijgt op naar 't Kapitool en brengt een offer. Maar wie heeft dan ooit een offer gebracht omdat hij gewenst heeft wat goed was, of omdat hij een verlangen heeft gehad overeenkomstig de natuur van de mens? Want wij zijn de goden dankbaar voor datgene wat wij voor het goede houden.

Vandaag sprak iemand mij over zijn plan om priester van Augustus te worden, Ik zeg tegen hem: "Man, laat dat lopen; gij zult veel uitgeven voor niets". "Maar degenen die de koopkontrakten opmaken zullen mijn naam vermelden". "Zegt ge misschien persoonlik aan de lezers van die stukken: ze hebben mijn naam opgeschreven? En gesteld al, dat gij bij al die lezers tegenwoordig kunt zijn, wat zult gij doen als gij sterft?" "Mijn naam zal blijven". "Schrijf die dan op een steen en hij zal ook blijven. Kom, wie buiten Nikopolis zal aan u denken?" "Maar ik zal een gouden krans dragen". "Als je dan toch een krans begeert, neem er dan een van rozen, dan zal je er nog mooier uitzien".

HOOFDSTUK XX

Hoe de rede zich zelf tot onderwerp van beschouwing kan maken.

Elke kunst, elk vermogen maakt bepaalde op de voorgrond tredende dingen tot een punt van beschouwing. Wanneer nu die kunst van dezelfde soort is als wat zij beschouwt, wordt zij noodzakelik ook zelfbespiegelend; is zij van een andere soort, dan kan zij niet zelfbespiegelend wezen. Zo staat de kunst van het schoenmaken in betrekking tot huiden, maar is geheel verschillend van de stof der huiden; daarom is zij ook niet zelfbespiegelend. De lees- en schrijfkunst houdt zich bezig met op schrift gebrachte taal, maar is zij dan zelf ook op schrift gebrachte taal? Volstrekt niet. Daarom kan zij niet zelfbespiegelend zijn. Waartoe heeft dan de natuur onze rede in dienst genomen? Tot een recht gebruik van onze voorstellingen. En wat is die rede zelf? Een samenstel van bepaalde voorstellingen. Daarom is zij van nature zelfbespiegelend. En nu 't verstand, wat is dat komen te beschouwen? Hetgeen goed, slecht of geen van beiden is. En wat is het zelf? Iets goeds. En wat is het onverstand? Iets slechts. Gij ziet dus dat het verstand noodzakelik èn zich zelf èn wat aan haar is tegenovergesteld beschouwt. Daarom is het voornaamste werk van een wijsgeer de voorstellingen te keuren en te schiften en geen enkele zonder onderzoek toe te passen. Gij ziet in zake de munten (iets dat voor ons van belang schijnt), hoe we daarbij zelfs een kunst hebben uitgevonden en hoeveel middelen de geldkeurder gebruikt om de munt te keuren; 't gezicht, 't gevoel, de reuk en ten slotte 't gehoor; hij gooit een denarius neer en let op 't geluid; en hij stelt er zich niet mee tevreden dat dit één maal klinkt; door 't vele opletten wordt hij op dat punt een musicus. Op dezelfde wijze zijn we, in gevallen waarbij wij menen dat al of niet bedrogen te worden van belang is, zeer oplettend in het keuren van wat bedriegen kan, maar ten opzichte van onze arme rede nemen we gapend en duttend bereidwillig alle voorstellingen aan, want hier treft ons niet 't verlies dat we lijden.

Wanneer gij dus wilt inzien dat gij slap zijt in zake goed en kwaad en ijverig ten opzichte van dingen zonder belang, leer dan kennen hoe gij staat tegenover blind worden en hoe tegenover geestelik bedrogen uitkomen; gij zult dan zien dat gij er ver van af zijt om goed en kwaad zo te gevoelen als het behoort. "Maar dat vereist veel voorbereiding, veel moeite en veel studie". Nu, wat zou dat? Verwacht gij dat men de belangrijkste kunst zich kan eigen maken met weinig moeite? En toch is de hoofdleer der wijsgeren buitengewoon kort. Indien gij het wilt weten, lees dan Zeno en gij zult het zien. Want is het uitvoerig te zeggen: "Het einddoel is de goden te volgen, en het wezen van de deugd is het goede gebruik van onze voorstellingen"? Zeg: "wat is dan God en wat een voorstelling? Wat is de natuur van ieder afzonderlik en wat de natuur in 't algemeen?" Zie, dan wordt het al uitvoerig. Als dus Epicurus aankomt met de bewering dat het goede in ons vlees is gelegen, dan wordt het ook een wijdlopig verhaal en men moet dan horen wat in ons het voornaamste element is, wat het eigenlike, wezenlike deel. Het goede van een slak is toch wel niet zijn huisje; zal het dan van de mens zijn omhulsel zijn? Wat is van u zelf, Epicurus, het voornaamste deel? Wat is het dat raadpleegt, dat alles beschouwt, wat in u komt tot de beslissing dat juist het vlees het voornaamste is? Waarom steekt gij een lamp aan, zwoegt gij ten bate van ons en schrijft gij zo veel boeken? Is het opdat wij van de waarheid niet onkundig zullen zijn? Wie zijn wij en wat wij zijn wij voor u? Op die manier wordt het onderzoek wijdlopig.

HOOFDSTUK XXI

Aan hen die op eerbetoon gesteld zijn.

Wanneer iemand in het leven de plaats inneemt die hem voegt, gaapt hij geen uiterlikheden aan. Mens, wat wilt gij dat er met u gebeurt? Ik voor mij ben tevreden wanneer mijn verlangen en vermijden, mijn aandrift en mijn afkeer, overeenkomstig de natuur is, en zo ook mijn plan, mijn bedoeling, mijn beaming. Waarom loopt gij dan rond alsof gij een braadspit hadt ingeslikt? "Ik zou willen dat wie mij tegenkomen mij eren en mij volgen met de uitroep: wat een groot wijsgeer!" Wat zijn dat voor mensen door wie gij geëerd wilt worden? Zijn zij het niet van wie gij gewoon zijt te zeggen dat zij gek zijn? Wilt gij door gekken geëerd worden?

HOOFDSTUK XXII

Over onze aangeboren opvattingen.

Er zij oordelen die alle mensen gemeen hebben en die niet met elkander in strijd zijn. Want wie van ons neemt niet aan dat het goede heilzaam is en verkieselik, dat we in alle omstandigheden er naar moeten streven en trachten het te bereiken? Wie onzer neemt niet aan dat rechtvaardigheid goed en betamelik is? Wanneer ontstaat er dan tegenspraak? Over de toepassing van die aangeboren oordelen op afzonderlike gevallen, als wanneer de een zegt "hij heeft goed gehandeld, hij is een dappere kerel!" En een ander: "neen, hij heeft zijn verstand verloren". Hieruit ontstaat twist tussen de mensen. Daarover is onenigheid tussen Joden, Syriërs, Egyptenaren en Romeinen, niet er over of men vroomheid niet boven alles moet stellen en er naar streven, maar of 't eten van varkensvlees al of niet vroom is. Gij zult bevinden dat ook zulk een twist ontstond tussen Agamemnon en Achilles. Roep die beiden maar eens op. "Wat zegt gij, Agamemnon, moet nu gebeuren wat betamelik is en goed?" "Natuurlik moet dat". "En wat zegt gij, Achilles, behaagt het u niet dat gebeurt wat goed is?" "Mij behaagt dat boven alles". Past dan dat aangeboren oordeel toe. Hier begint de strijd. De een zegt: "ik moet Chryseïs niet aan haar vader teruggeven", en de ander: "dat moet wel geschieden". In elk geval moet een van beiden zijn oordeel van wat betaamt slecht toepassen. En dan zegt weer de een: "als ik dan Chryseïs moet teruggeven, behoor ik het eergeschenk van iemand van u te krijgen", maar de ander vraagt: "gij wilt dus mijn lief nemen?" "Ja, uw lief". "Ik alleen zal dus"..... "Maar zal ik dan alleen er geen hebben?" Zo ontstaat strijd.

Wat betekent nu wijsgerig onderricht te worden? Het betekent te leren ons natuurlik, aangeboren oordeel in harmonie te brengen met elk biezonder geval en dat in overeenstemming met de natuur; derhalve te onderscheiden dat van alle dingen sommige in onze macht staan en andere niet; in onze macht staat de vrije keus en al wat men dientengevolge doet, niet in onze macht staat ons lichaam en de delen daarvan, verder bezit, ouders, broeders, kinderen, vaderland, in één woord degenen met wie wij omgaan. Wat zullen we dan het goede noemen? Welke dingen zullen wij er mee in overeenstemming brengen? De dingen die in onze macht staan? - Wat? Is gezondheid, welgemaaktheid, ons leven niet een goed ding, zelfs niet onze kinderen, onze ouders, ons vaderland? Wie zal u kunnen uitstaan, als gij zo iets beweert! - Laten, wij dan nu eens de bepaling "goed" op deze dingen toepassen. Is het mogelik dat iemand gelukkig is die schade lijdt aan wat "goed" is of dat niet verkrijgt? - Neen. - En kan hij tegenover zijn omgeving zo zich gedragen als betamelik is? Hoe is dat mogelik? Van nature ben ik gericht op wat voor mij heilzaam is. Als 't voor mij heilzaam is een akker te hebben, is 't ook heilzaam voor mij om die aan mijn naaste te ontnemen; als 't heilzaam voor mij is een mantel te hebben is 't dat ook om er een uit het badhuis te stelen. Zo ontstaan oorlog, oproer, geweldenarij, aanslag op het leven. Hoe zou ik dan nog mijn plicht jegens Zeus kunnen betrachten? Want als ik schade en verlies lijd, bekommert hij zich niet om mij. En dan zegt men "wat heb ik met hem te maken, als hij mij niet kan helpen?" Of wel "wat heb ik aan hem als hij mij laat in zulke omstandigheden?" En zo begin ik hem te haten. Waartoe bouwen wij dan tempels, en maken wij beelden, zo als voor boze daemonen en voor de koortsgodin? En hoe is hij dan nog de Redder, de Schenker van Regen en Graan? En toch, als wij 't goede stellen in dingen buiten onze macht, dan volgt dit alles.

Wat zullen wij dus doen? Dat is de vraag voor wie waarlik wijsheid begeert en wijsheid wil baren. Ik weet nu niet wat goed en wat kwaad is. Ben ik niet krankzinnig? Ja, dat ben ik, maar als ik het goede stel in 't geen van mijn eigen vrije keus afhangt, zullen alle mensen me uitlachen. Een oude man met grijs haar en veel gouden ringen zal komen, zijn hoofd schudden en zeggen: "luister, mijn zoon; een mens moet wijsheid begeren, maar ook zijn hersens gebruiken. Dit is alles onzin. Van de wijsgeren leert gij wat een sluitrede is, maar wat gij doen moet, weet gij beter dan die wijsgeren". Mens, waarom geeft gij dan op mij af als ik het weet? Wat zal ik tegen die slaaf zeggen? Als ik zwijg, barst hij van spijt. Ik moet dus zo tot hem spreken: "vergeef me zoals men mensen vergeeft die verliefd zijn; ik ben mij zelf niet meester, ik ben gek".

HOOFDSTUK XXIII

Aan Epicurus.

Ook Epicurus begrijpt dat wij tot leven in gemeenschap geboren zijn, maar nu hij eens het goede van ons gesteld heeft in ons omhulsel, kan hij niets meer zeggen. En verder houdt hij zeer daar aan vast dat wij niets moeten hoogachten of aanvaarden dat los is van het werkelik goede: en hij doet goed met daar aan vast te houden.

Maar hoe zouden wij langer tot gemeenschap geboren zijn, als wij niet van nature tedere liefde voor ons kroost hadden? Waarom ontraadt hij dan een wijs man om kinderen groot te brengen? Waarom vreest gij dat hij daardoor verdriet en zorg zal hebben? Raakt hij in verdriet wegens zijn slaaf Muis 1), in huis door hem opgevoed? Wat gaat het hem aan of zo'n Muisje in zijn huis schreit? Hij weet dat, indien er eens een kind is geboren, 't niet meer in onze macht staat het niet lief te hebben of niet zich om hem te bekommeren. Daarom zegt hij ook dat een verstandig mens niet zich met de staat zal bemoeien; want hij weet wat iemand in zulk een geval moet doen. Immers als hij wil leven zo los van anderen als een vlieg, dan staat hem dat vrij. En niettemin durft hij te zeggen "laten we geen kinderen groot brengen. Maar een schaap laat zijn jong niet in de steek en een wolf evenmin, en doet een mens het dan wel? Wat wilt gij dan? Dat we zo dom zijn als schapen? Toch laten zelfs die hun jongen niet in de steek. Of zo wild als wolven? Maar ook die doen dat niet. Kom, wie gelooft u als hij ziet dat zijn kind gevallen is en zo schreit? Ik geloof dat al hadden uw vader en moeder voorzien dat gij zo iets zoudt zeggen, zij u toch niet te vondeling hadden gelegd.

1) Verhaald wordt dat Epicurus een slaaf had, Muis genoemd, die in zijn huis was opgevoed en belang stelde in wijsbegeerte.

HOOFDSTUK XXIV

Hoe zullen wij strijden tegen moeilike omstandigheden?

Moeilikheden tonen wat een man waard is. Wanneer zich dus een moeilikheid voordoet, bedenk dan dat God als een oefenmeester u gesteld heeft tegenover een onbehouwen jonge man. - Waarom? zegt iemand. - Om een overwinnaar te Olympia te worden; maar dat gaat niet zonder zweten. Ik meen dat niemand een betere gelegenheid dan gij heeft verkregen, indien gij als een athleet met een jonge man wilt worstelen. En nu zenden wij u naar Rome als een verkenner 1). Niemand zendt een lafaard als verkenner, om, als hij enig geluid hoort of een schaduw ziet, in angst aan te komen lopen en te zeggen dat de vijanden er al zijn. Als nu gij ons komt zeggen: "'t Is verschrikkelik in Rome; vreselik is de dood, vreselik verbanning, laster en armoede; mannen, vlucht: de vijand is over ons", dan zullen wij zeggen: "Ga weg, voorspel voor je zelf. Wij hebben alleen de fout begaan dat we je als verkenner hebben gezonden". Diogenes, die vóór u als verkenner was gezonden, heeft ons iets anders geboodschapt. Hij zegt: "De dood is geen kwaad, want het is niet iets schandeliks; een slechte naam is geraas van dolzinnige mensen". En wat heeft die verkenner ons niet verteld van arbeid, genot en armoede. "Een enkele chiton is beter dan 't mooiste purperen kleed, en op de blote grond slapen is 't zachtste bed". En als een bewijs van dit alles voert hij aan zijn eigen moed, zijn gemoedsrust, zijn vrijheid, en ten slotte zijn eigen glanzend, stevig lichaam. "Geen vijand, zegt hij, is nabij, overal is 't niets dan vrede". Hoe dat zo, Diogenes? - "Kijk, antwoordt hij, ben ik soms getroffen of gekwetst, ben ik soms voor iemand op de loop gegaan?" Zo moet een verkenner wezen, maar gij vertelt ons nu dit, dan dat. Zoudt gij niet nóg eens gaan en beter, zonder vrees, rondzien?

Wat moet ik dus doen? Wat doet gij wanneer ge van boord gaat? Haak je dan soms 't roer af of neem je de riemen mee? Wat neem je dan mee? Je eigendom, je oliekruikje en je reiszak. Zo zal je ook in dit geval wanneer je om je eigen dingen denkt, nooit aanspraak maken op wat van een ander is. Hij (de Keizer) zegt: "Leg af 't onderscheidingsteken van senator". Goed, dan heb ik alleen dat van de ridderstand. "Leg ook dat af". Goed dan heb ik alleen de toga. "Leg de toga af". Ziedaar; dan ben ik zonder opperkleed. "Maar je maakt mij jaloers". Neem dan maar mijn gehele lijf. Iemand aan wie ik mijn lijf voor de voeten kan gooien, zou ik voor die vrezen? "Hij zal mij niets nalaten". Welnu, ben ik vergeten dat niets van dit alles van mij is? In welke zin spreken we dan van het onze? Wel, zo als we in een hotel van "ons bed" spreken. Laat nu de hotelhouder bij zijn sterven aan u de bedden na, dan is 't goed; doet hij 't aan een ander, dan zal die ze hebben en moet gij een ander bed zoeken; vindt gij er
geen, dan zult gij op de grond gaan slapen, maar goedsmoeds snurkend, en u herinnerend dat treurspelen plaats vinden bij rijke mensen, koningen en alleenheersers, maar dat nooit een arme een rol in een treurspel vervult, tenzij in 't koor. In 't begin is het bij de koningen alles best:

Bekranst het huis 2),

maar bij 't derde of vierde bedrijf luidt het:

Helaas, Cithaéron, waarom naamt gij mij op? 3)

Slaaf, waar zijn nu die kransen en dat diadeem? Is je lijfwacht je nu van geen nut? Wanneer gij dus bij zulke aanzienlike mensen komt, bedenk dan dat gij een tragiese figuur voor u ziet, geen toneelspeler, maar Oedipus zelf. "Maar die en die toch gelukkig, want hij wordt vergezeld door veel mensen". Ik schaar me ook bij de meerderheid: dan word ik ook vergezeld door velen. De hoofdzaak is: denk er aan dat de deur openstaat. Wees niet banger dan de kinderen, maar zoals die, wanneer hun iets niet bevalt, zeggen "Ik speel niet meer mee", zo moet ook gij zeggen "ik speel niet langer mee", en weggaan; maar als gij blijft, klaag dan niet.

1) Waarschijnlik gericht tot een leerling die naar Rome gegaan met alarmerende berichten terug kwam.
2) Citaat van onbekende herkomst,
3) Zie Sophocles, Oedipus Rex, v. 1390.

HOOFDSTUK XXV

Over hetzelfde.

Indien hetgeen wij gezegd hebben waar is en wij niet uit domheid of aanstellerij beweren dat het goede van de mens ligt in zijn vrije keuze en 't kwade, gelijk al 't overige, ons niet aangaat, waarom zijn we dan nog verbijsterd of bevreesd? Over de dingen waarmee het ons ernst is, heeft niemand macht; om de dingen waarover de anderen wel macht hebben, bekommeren wij onsniet. Wat voor moeiten hebben wij dan nog? - Ja, maar geef mij voorschriften! - Wat voor voorschriften zal ik u geven? Heeft Zeus u dat niet gedaan? Gaf Hij u niet wat uw eigendom is ongehinderd, onbelemmerd, terwijl 't geen niet uw eigendom is wel gehinderd en belemmerd is? Met welk voorschrift zijt gij dan van ginds ter wereld gekomen, met welk bevel? Zie met alle middelen toe op 't geen van u is, en begeer niet 't geen anderen toebehoort. Uw getrouwheid, uw schaamtegevoel is uw eigendom. Wie kan u iets van dat ontnemen? Wie kan verhinderen dat alles te gebruiken, behalve gij? En hoe kunt gij dat laatste? Wel, wanneer gij u druk maakt over 't geen niet van u is, en verwaarloost hetgeen u wel toebehoort. Nu gij zulke aanwijzingen en voorschriften van Zeus hebt ontvangen, welke verlangt gij dan nog van mij? Ben ik meer dan Hij, verdien ik meer vertrouwen? En als ik die voorschriften in acht neem, heb ik dan nog andere nodig? Heeft Hij die niet gegeven? Breng u te binnen de begrippen die u aangeboren zijn, de betogen der wijsgeren, al hetgeen gij dikwijls hebt gehoord, hetgeen gij zelf hebt gezegd, hetgeen gij hebt gelezen en bestudeerd.

Hoe lang is 't goed dit alles in acht te nemen en 't spel niet op te geven? Zo lang als het aardig wordt gespeeld. Bij de Saturnalia 1) is iemand door 't lot tot koning gekozen. Want men heeft besloten dat spelletje te spelen. Nu beveelt hij: "drink jij, schenk jij in, zing jij, ga jij weg en kom jij hier!". Ik gehoorzaam, opdat door mij het spel niet verbroken wordt. "En jij, geloof dat er slecht aan toe bent!" Dat geloof ik niet, en wie zal mij dwingen het te geloven? Of wel, we hebben afgesproken Agamemnon en Achilles te spelen. Die tot Agamemnon is aangesteld zegt: "ga naar Achilles en haal Briseïs van hem weg". Ik ga weg. "Kom hier". Ik kom. Zo als we ons gedragen bij onderstelde gevallen, zo moeten we ook in 't leven doen. "Laat het nacht wezen". Goed. "Nu, is het dag?" "Neen, want ik heb aangenomen dat het nacht is". Goed. "Neem aan dat het dag is". Goed. "Neem ook aan dat het nacht is". Dat is niet in overeenstemming met wat we onderstelden. Zo is 't ook hier. "Onderstel dat je niet voorspoedig bent". Goed. "Ben je dus iemand zonder voorspoed?" Zeker. "Dus loopt het je tegen?" Zeker. "Geloof dan ook dat je ongelukkig bent". Dat volgt niet uit de onderstelling, en bovendien is er Een die mij dat niet toestaat.

Hoe lang zullen we dan zulke voorschriften gehoorzamen? Zo lang het heilzaam is, dat wil zeggen zo lang ik behoud wat betamelik en passend is. Nu zijn er lastige en knorrige mensen die zeggen: "ik kan niet eten bij die map, van wie ik moet dulden dat hij dageliks vertelt hoe hij in Mysië gevochten heeft: "ik heb je verteld, vriend, hoe ik op die heuvel ben geklommen, nu ga ik weer een belegering doorstaan". Iemand anders zegt: "ik wil hem wel graag aan tafel horen babbelen zo veel hij maar wil". Nu, weeg ook dergelijke dingen tegen elkander af, maar doe het niet met een bezwaard gemoed, of droevig, of in de mening dat gij er slecht aan toe zijt, want tot dat laatste dwingt u niemand. Heeft iets of iemand rook gemaakt in huis? Als 't niet erg is, draag het dan; is 't heel erg, ga dan weg. Want dit moet men zich herinneren en vasthouden, dat de deur open staat.

Maar het heet: "Woon niet in Nikopolis". Ik zal er niet wonen. "Noch in Athene". Ook niet in Athene. "Noch in Rome". Ook niet in Rome. "Woon op Gyara". Goed. Maar nu schijnt mij dit wonen op Gyara dichte rook te zijn 2). Dan ga ik weg daarheen waar niemand mij zal beletten te wonen, want die woning staat voor een ieder open. En over meer dan over mijn laatste stuk kleding, dat is mijn armzalig lijf, heeft niemand ter wereld iets te zeggen. Daarom zei Demetrius tot Nero: "Gij dreigt mij met de dood, de natuur doet dat u". Indien ik mijn lijf 't hof maak, heb ik mijzelf als slaaf overgeleverd, als ik het mijn bezit doe, evenzeer. Want onmiddellik toon ik dan zelf waardoor ik te vangen ben. Als een slang zijn kop intrekt, zeg ik: "raak hem op dat lichaamsdeel dat hij beschermt". Weet dan ook, dat uw meester u daar zal willen treffen waar gij u beschermen wilt. Als gij daaraan denkt, wie zult gij dan nog vleien of vrezen?

Maar ik wil graag zitten op een senatorenplaats. - Ziet gij wel dat gij u zelf last veroorzaakt, u zelf verdriet aandoet?" - Maar hoe zal ik op een andere manier een goed gezicht hebben op het amphitheater? -

Mens, kijk dan niet en heb ook geen overlast! Waarom maakt ge u druk? Of wacht een poos en als 't schouwspel gedaan is, ga dan op de senatorenplaats zitten in het zonnetje. Bedenk in 't algemeen dat wij ons zelf overlast aandoen, ons zelf in benauwdheid brengen, dat wil zeggen: onze eigen meningen hinderen en benauwen ons. Wat is toch dat uitgescholden worden? Ga bij een steen staan schelden: wat breng je te weeg? Als dus iemand net zo veel luistert als een steen, wat heeft dan de man die scheidt? Maar als die man de zwakheid van de gescholdene als een treeplank kan gebruiken, dan heeft hij iets bereikt. "Scheur hem stuk". Wat bedoel je met hem? - "Scheur zijn bovenkleed stuk" 3). "Ik heb je beledigd". - "Wel bekome het je". - Daarop bereidde zich Sokrates voor, en daarom vertoonde hij altijd het zelfde gelaat. Maar wij willen in alles liever ons oefenen en op alles ons voorbereiden dan op onbelemmerd en vrij te zijn. "De wijsgeren zeggen paradoxen." Maar zijn er geen paradoxen in andere wetenschappen? Maar wat is tegenstrijdiger dan iemand in 't oog te prikken om te maken dat hij weer ziet? Indien men dit zei tegen iemand die van geneeskunde niet afweet, zou men dan niet uitgelachen worden? Wat is er dan verwonderliks in dat in de wijsbegeerte veel aan de onwetenden paradox klinkt?

1) De Saturnalia waren een luidruchtig feest, te Rome gedurende een week in December gevierd. Men riep elkaar toe "Io Saturnalia, bona Saturnalia", koos carnevalkoningen die wonderlike dingen mochten bevelen, gaf elkaar geschenken en liet aan kinderen en slaven grote vrijheid. Aan Horatius en zeker aan vele andere Romeinen was dit feest te woelig en zij verlieten voor een poos de stad. Misschien maakt Epictetus een toespeling op dit onverstandig ontvluchten van de menigte. Als optimist en mensenvriend vond hij 't aanschouwen van een grote schare mensen genot.
2) Gayra of Gyaros, een klein, dor eiland in de Aegaeiese zee, bekend en gevreesd als ballingsoord. Met "dichte rook" wordt gezinspeeld op hetgeen in § 18 ondersteld wordt.
3) Onduidelike plaats; misschien zijn een paar woorden uitgevallen. De driftkop zegt eerst: "scheur hem stuk", dan "scheur zijn bovenkleed stuk", en verwacht nu dat de gescholdene door die belediging boos zal worden. Men houde daarbij in 't oog dat voor eenRomein de toga iets meer betekende dan voor ons een jas, hoewel wij 't verscheuren van zulk een kledingstuk als een belediging zouden gevoelen.

HOOFDSTUK XXVI

Wat is de Wet van het Leven?

Toen iemand een vertoog voorlas over Voorwaardelike Redeneringen, zei Epictetus: Een wet bij Voorwaardelike Redeneringen is dat men aanvaardt wat uit de voorwaarde volgt. Maar veel gewichtiger is deze wet van het leven: men moet doen wat volgt uit de natuur. Want indien wij in elke zaak en in elke omstandigheid acht willen slaan op wat overeenkomstig de natuur is, dan is het duidelik dat wij steeds er op uit moeten zijn om niets te schuwen wat met de natuur overeenkomt en niets te aanvaarden wat met haar strijdt. De wijsgeren oefenen ons dan 't eerst in de theorie, daar dat gemakkeliker is, vervolgens brengen zij ons zo tot de moeiliker dingen; immers in 't eerste geval is er niets dat tegenhoudt 't beamen der ons gegeven lessen, maar in het leven zelf is veel dat ons er van aftrekt. Belachelik is hij die zegt dat hij 't eerst met dat laatste wil beginnen, want 't is niet gemakkelik te beginnen met het moeilikste. En zo moet men zich verdedigen tegen ouders die ontstemd zijn omdat hun kinderen de wijsbegeerte beoefenen. "Ik doe dus verkeerd, vader; ik weet niet wat mij wordt opgelegd en wat mijn plicht is; indien dat noch geleerd, noch onderwezen kan worden, wat verwijt gij mij dan? Indien 't geleerd kan worden, zo leer het mij; indien gij dat niet zelf kunt doen, laat het mij dan leren door hen die zeggen dat wel te kunnen.

Want wat denkt gij? Dat ik vrijwillig tot kwaad verval en 't goede mis? Dat nooit. Wat is dus de oorzaak van mijn verkeerd doen? Onwetendheid. Wilt gij dan niet dat ik die onwetendheid af leg? Heeft boos zijn ooit iemand stuurmanskunst of muziek geleerd? En meent gij dat ik door uw boos zijn zal leren hoe ik moet leven?" Zo iets kan alleen hij zeggen die met zulk een voornemen bezield is. Maar als iemand alleen bij een gastmaal er mee wil pronken dat hij wat weet van voorwaardelike redeneringen, en daarom er over leest en naar een wijsgeer gaat, dan is 't hem om niets anders te doen dan door een senator die naast hem aanligt bewonderd te worden. Want daar houdt men die dingen voor het belangrijkst en de kwesties die onze rijkdom uitmaken voor een tijdverdrijf. Daarom is 't moeilik daar onze voorstellingen de baas te blijven, waar 't geen ze doet wankelen machtig is. Ik heb iemand gekend die schreide en Epaphroditus' knieën omvatte, terwijl hij beweerde rampzalig te zijn; hij had immers niet meer over dan anderhalf millioen. Wat deed toen Epaphroditus? Lachte hij hem uit, zoals gij doet? Neen, maar hij verbaasde zich er over en sprak: "Ongelukkige, hoe hebt gij kunnen zwijgen, hoe hebt gij het uitgehouden?"

Toen hij eens een toehoorder die een stuk voorlas over Voorwaardelike Redeneringen in verlegenheid had gebracht, en degene die de man tot dat voorlezen had aangezet hem uitlachte, zei hij: "Gij lacht u zelf uit; gij hebt die jonge man niet door oefening voorbereid en gij wist niet of hij zulke redeneringen kan volgen, en gij laat hem toch voorlezen. Waarom, ging hij voort, vertrouwen wij dan aan een geest die niet in staat is een ingewikkelde redenering krities te begrijpen, te prijzen of te laken, oordelen over goed en kwaad toe? Als zo iemand van een ander kwaad spreekt, stoort die zich dan daar aan, of, als hij iemand prijst, is die daar dan trots op? Iemand, die in zo gemakkelike gevallen niet vindt wat logies volgt! Dit is dus 't begin van wijsgerig denken: te bespeuren hoe het staat met zijn eigen zedelik oordeel. Want als men inziet dat dit oordeel zwak is, zal men 't niet willen toepassen op belangrijke onderwerpen. Maar nu zijn er mensen die geen brokstuk kunnen inslikken en het ondernemen om een gehele verhandeling te kopen en die op te eten. Daardoor ontstaat braken of indigestie, en dientengevolge buikpijn, diarrhee en koorts. Zij hadden eerst moeten vaststellen of ze in staat waren het werk te doen. Bij een theoretiese gedachtenwisseling is het gemakkelik een onwetende vast te zetten, maar in de praktijk van het leven wil men zich niet vast laten zetten en wie het gedaan heeft haat men. Maar Sokrates zeide dat leven zonder onderzoek geen leven is.

HOOFDSTUK XXVII

Op hoeveel manieren ontstaan onze voorstellingen en welke hulp moeten wij tegen haar gereed hebben?

Op vier manieren ontvangen wij voorstellingen: óf er bestaan dingen en schijnen dit ook te doen, of zij bestaan niet en schijnen het ook niet te doen, óf zij bestaan wel maar schijnbaar niet, óf zij bestaan niet, maar schijnen het wel te doen. Daarom moet een wijsgerig onderricht man in al die gevallen het hart van de kwestie raken. Wat ook het ding is dat ons hindert, we behoren er onze hulpmiddelen tegen aan te wenden. Indien drogredenen, van Pyrrho of van de Academici ons hinderen, laten we daartegen dan die hulpmiddelen aanvoeren; indien het de verloksels der dingen zijn, waardoor zij ten onrechte goed schijnen, dan moeten we daartegen hulp zorgen; is het een gewoonte die ons kwelt, dan moeten we beproeven op dat punt hulp op te sporen. Welk hulpmiddel kan men nu vinden tegen een gewoonte? De tegenovergestelde gewoonte. Hoor wat onwijsgerige mensen zeggen: "Die arme man! Hij is gestorven, zijn vader, zijn moeder zijn rampzalig; hij is vóór zijn tijd en in een vreemd land weggenomen". Luister naar de tegenovergestelde redenering, maak u los van al die jammerkreten, stel tegenover die gewoonte de tegengestelde. Houd tegenover de sophismen, de logica en de oefening in 't gebruik er van gereed en tegenover de verloksels der dingen onze aangeboren oordelen, duidelik-zichtbaar en rein.

Wanneer ons de dood een ramp toeschijnt, dan bedenke men aanstonds: het is onze plicht rampen te vermijden en de dood is onvermijdelik. Want wat zal ik aanvangen? Hoe zal ik hem ontvluchten? Stel dat ik Sarpedon ben, Zeus' zoon, zodat ik moedig zeg: "Nu ik gegaan ben wil ik óf zelf dappere daden verrichten óf een ander de gelegenheid geven om dat te doen; indien ik het niet zelf tot stand kan brengen, zal ik niet een ander een heldendaad misgunnen (zie Ilias, XII, 328). Al moge het eerste boven onze kracht gaan, valt het tweede niet binnen ons bereik? En waar ontkom ik aan de dood? Wijs mij 't land, wijs mij de mensen, waarheen ik zal gaan en hij niet komt, wijs mij een toverspreuk; als ik die niet heb, wat wilt gij dan dat ik doe? De dood ontvluchten kan ik niet, zal ik dan de vrees voor de dood ontvluchten, of liever in angst en beven sterven? Want dat is de oorsprong van lijden: iets te wensen dat niet gebeurt. Derhalve als ik de dingen buiten mij kan veranderen naar mijn wil, dan verander ik die; als ik het niet kan, dan wil ik hem die mij in de weg staat de ogen uitsteken. Want de mens duldt van nature niet dat hij beroofd wordt van het goede, en duldt niet dat het kwade hem overvalt. En 't einde is dan, als ik noch de zaken veranderen kan, noch de man die mij in de weg staat blind maken, dat ik blijf zitten klagen en verwensen wie ik maar kan, Zeus en de andere goden: want als zij zich niet om mij bekommeren, wat gaan zij mij dan aan? "Jawel, maar dat is goddeloos!" Maar wat kan ik ergers hebben dan ik nu heb? Kort en goed, wij moeten er aan denken, dat als vroomheid niet samengaat met wat voor ons heilzaam is, vroomheid niet bij iemand behouden kan blijven. Schijnt u dat geen noodzakelike gevolgtrekking?

Laat nu een volgeling van Pyrrho of van de Akademie maar tegen mij opkomen. Ik voor mij heb geen tijd voor die dingen en ik kan voor de gewone mening niet als advokaat optreden. Als ik een kwestie had over een stuk land, zou ik een ander als advokaat te hulp roepen. Waarmee zal ik dus tevreden zijn? Met datgene wat tans aan de orde is. Hoe wij gewaar worden, of dat geschiedt door ons gehele lichaam of door een deel er van, die vraag kan ik misschien niet beantwoorden: 't ene antwoord verbijstert mij evenzeer als 't andere. Maar dat gij en ik niet de zelfden zijn, dat weet ik heel precies.
En hoe kom ik aan die kennis? Wanneer ik iets wil inslikken, breng ik dat niet daar, maar hier (een gebaar heeft deze uitdrukking verduidelikt); nooit heb ik, als ik brood wilde nemen, een vaatdoek gegrepen, maar steeds was het brood mijn doel. En doet gij die aan onze waarneming twijfelt iets anders? Wie van u gaat naar een molen als hij naar een badstoof wil gaan? Welnu, moet men dan niet zoveel mogelik daaraan vasthouden, dus de bestaande gewoonte in acht nemen en zich beschutten tegen alles wat daar tegen in gaat? En wie betwist dat? Maar alleen iemand die sterk is en de tijd er toe heeft moet dat alles doen; wie bang en ontsteld is, wiens moed is gebroken, die moet zijn tijd aan iets anders besteden.

HOOFDSTUK XXVIII

Dat men op de mensen niet boos moet worden, en over wat groot en wat klein is bij de mensen.

Wat is de reden waarom we iets beamen? Het feit dat het zo schijnt te wezen. Het is dus niet mogelik iets te beamen dat ons niet schijnt te wezen zo als het werkelik is. Waarom? Omdat het de aard van ons verstand is, het ware goed te keuren, over het onware ontstemd te zijn en ten opzichte van het twijfelachtige 't oordeel op te schorten. Wat is daarvan het bewijs? "Heb, indien gij kunt, het gevoel dat het nu nacht is". Dat is niet mogelik. "Verdrijf het gevoel dat het, dag is". Dat is onmogelik. "Heb of verdrijf het gevoel dat het aantal sterren een even getal is". Dat is niet mogelik. Wanneer iemand dus een leugen beaamt, weet dan dat hij niet begeerde een leugen te beamen, want "elke ziel is tegen haar zin van de waarheid verstoken", zegt Plato; zo iemand meende dat die leugen waarheid was. Wat hebben wij nu in zake onze daden, dat gelukt op de verhouding tussen waarheid en leugen? Plicht en wat tegen onze plicht is, heilzaam en niet heilzaam, hetgeen mij voegt en 't geen mij niet voegt, en dergelijke. "Kan iemand dus niet geloven dat iets voor hem heilzaam is en dat niet verkiezen?" "Dat kan hij niet". Maar hoe zij dan, die sprak:

Wel weet ik hoeveel kwaad ik ga begaan,
Maar machtiger is toom dan goed beraad? (Zie Euripides, Medea, 1078 vlg.)

"Omdat zij oordeelde dat toegeven aan haar toom en wraak nemen op haar man haar heilzamer toescheen dan haar kinderen te sparen". "Juist, maar zij bedriegt zich". "Bewijs haar duidelik dat zij zich bedriegt, en zij zal het niet doen; maar zo lang gij haar dat niet bewijst, wat kan zij dan anders volgen dan 't geen haar 't verkieslikst schijnt? Niets. Waarom zijt gij dan verontwaardigd over haar, dat zij, rampzalige, op de belangrijkste punten dwaalt en een adder in plaats van een mens is geworden? Zoudt gij niet liever, zo iets, dan medelijden met haar gevoelen? Gelijk wij medelijden hebben met blinden en kreupelen, zo behoren wij ook te beklagen degenen die blind of kreupel zijn ten opzichte van wat het allervoornaamste is".

Al wie zich zuiver te binnen brengt dat een mens alles meet naar wat het hem toeschijnt te zijn (dus of het al of niet schijnt gelijk het is; is de schijn overeenkomstig de waarheid, dan is er niets op hem aan te merken en in het andere geval wordt hij zelf de dupe; want het is niet mogelik dat hij die zich vergist heeft een ander is dan die de schade lijdt), indien, zeg ik, iemand dat overweegt, dan zal hij op niemand boos worden, over niemand zich ergeren, op niemand afgeven, niemand beknorren, geen haat gevoelen, aan niemand aanstoot nemen. Zo zouden dan al die vreselike, geweldige daden hun oorsprong hebben in hetgeen ons toeschijnt? Ja, in die oorsprong en geen andere. De Ilias is niets anders dan een voorstelling en een bepaald gebruik van voorstellingen. Paris kreeg een voorstelling van het schaken der vrouw van Menelaus, en Helena een voorstelling om met Paris mee te gaan. Als Menelaus nu de voorstelling had gekregen van te begrijpen dat het winst is van zulk een vrouw af te komen, wat zou er dan gebeurd zijn? Dan was er niet alleen geen Ilias, maar ook geen Odyssee geweest. - Hangen dan zulke grote dingen van zulk een kleinigheid af? - Wat noemt gij zulke grote dingen? Oorlogen, opstand, 't omkomen van vele mensen en 't verwoesten van steden? En wat is daar het grote in? -Niets groots? - Is 't zo groot als er veel runderen sterven, veel zwaluwnesten en ooievaarsnesten verbranden? - Zijn dat gelijke dingen? - Volkomen gelijk. Er gaan lichamen verloren van mensen, runderen en schapen. Woningen van mensen worden verbrand en nesten van ooievaars. Wat is daarbij groot en verschrikkelik? Of toon mij eens het verschil aan tussen 't huis van een mens of 't nest van een ooievaar als woning. - Is een mens dan gelijk aan een ooievaar?
- Wat zegt gij daar? Naar 't lichaam zijn zij volkomen gelijk; alleen bouwt de mens zijn tijdelike woning van balken, dakpannen en stenen, de ooievaar van takken en klei.

Is er dan in 't geheel geen verschil tussen een ooievaar en een mens? - Dat geenszins, maar in diè dingen zijn zij gelijk, - Waarin verschillen zij dan? - Zoek en gij zult bevinden dat zij in iets anders verschillen. Merk eens op of 't niet daarin ligt dat de mens beseft wat hij doet, dat hij een sociaal schepsel is, dat hij trouw is, schroom kent, betrouwbaar is en verstandig. Waar schuilt dan bij de mens 't grote, zowel bij 't kwade als bij het goede? Daar waar 't verschil ligt. Indien datgene waarin hij verschilt behouden blijft, ommuurd en niet bedorven, dus zijn schroom, zijn trouw en zijn verstand, dan is ook de mens behouden; maar indien iets van deze dingen verloren raakt of veroverd wordt, dan raakt hij ook zelf verloren. En daarin ligt nu het grote. Leed Paris een zwaar verlies toen de Grieken met schepen op Troje losgingen, het verwoestten en zijn broeders stierven? Volstrekt niet, want niemand faalt door 't geen een ander doet; alleen werden er toen veel ooievaarsnesten vernield. Een verlies was 't toen hij niet langer een man was die zich schaamde kwaad te doen, die trouw was, een goed gastvriend en iemand die zich betamelik gedroeg. Wanneer is Achilles tot ongeluk vervallen? Toen Patroclus stierf? Volstrekt niet, maar toen hij driftig werd, schreide om een juffertje, toen hij vergat dat hij daar niet was om liefjes te bezitten maar om oorlog te voeren. Dat zijn de rampen die mensen treffen, dat is belegering en verwoesting van een stad, wanneer juiste oordelen worden vernield en bedorven. - Wanneer dus vrouwen worden weggevoerd, kinderen tot krijgsgevangenen gemaakt en de mannen gedood worden, is dat dan geen ramp? - Waarvandaan haalt gij die nieuwe bewering? Vertel ook mij dat. - Neen, maar van waar hebt gij het gezegde dat het geen rampen zijn? - Laat ons de regels gaan raadplegen, haal te voorschijn de ons aangeboren opvattingen.

Daarom kan men zich niet genoeg verbazen over wat er gebeurt. Wanneer we gewichten keuren, keuren we niet lichtzinnig, evenmin als we keuren wat recht en wat krom is. In één woord, wanneer 't ons belang inboezemt wat in een bepaald geval de waarheid is, doet niemand iets lichtzinnig. Maar wanneer het geldt de eerste en enige oorzaak van goed of verkeerd handelen, van wel of wee, van geluk of ongeluk, dan alleen zijn de mensen lichtzinnig en overijld. Dan is er niets dat gelijkt op een weegschaal of een maatstaf, maar een voorstelling komt op en dadelik handel ik naar die voorstelling, Ben ik beter dan Agamemnon en Achilles, omdat zij door 't gevolg geven aan hun voorstellingen zulke rampen hebben te weeg gebracht en ondervonden, maar ik volstaan kan met de voorstelling alleen? En welke tragedie heeft een andere oorsprong? Wat is de Atreus van Euripides? Diens voorstelling. Wat is de Oedipus van Sophocles? Diens voorstelling. De Phoenix? Diens voorstelling. De Hippolytus? Diens voorstelling. Wat voor soort mens, gelooft gij, is iemand die zijn voorstellingen niet kontroleert, en hoe noemt men mensen die zich laten leiden door elke voorstelling die bij hen opkomt? - Waanzinnigen. - Doen wij dan niet het zelfde?

HOOFDSTUK XXIX

Over standvastigheid.

Het ware wezen van het goede bestaat in een zeker kiezen, en evenzo dat van het kwade. - Wat zijn dan de dingen buiten ons? - Zij zijn de stof, het voorwerp van dat kiezen; de keus zal, daarop toegepast, het haar toekomende goed of kwaad verkrijgen. - Hoe zal zij het goede verkrijgen? - Wanneer zij niet hoog opziet tegen dat voorwerp. Want een juiste mening over die stof zal de keus goed, en een verkeerde mening zal haar slecht maken. Deze wet heeft God gesteld en gesproken:
"Indien gij iets goeds wilt, neem het van u zelf". Maar gij zegt: "Neen, neem het van een ander". Mis, alleen van u zelf! Wanneer dus een geweldenaar mij dreigt en mij oproept, zeg ik: "wie dreigt hij?"; indien hij zegt "ik zal u in de boeien slaan", beweer ik: "hij bedreigt mijn handen en mijn voeten"; indien hij zegt: "ik zal u laten onthoofden", zeg ik: "hij bedreigt mijn hals"; indien hij zegt: "ik zal u in de gevangenis laten werpen", antwoord ik: "hij bedreigt mijn heel armzalig lijf", en het zelfde als hij mij dreigt met verbanning. - Bedreigt hij u dan in 't geheel niet? - Indien ik gevoel dat die dingen voor mij niets betekenen, dan niet, maar als ik vrees voor iets er van, dan bedreigt hij mij wel. Voor wie ben ik dan bang? Voor iemand die heer en meester is over wat? Over de dingen die in mijn macht staan? Dat is geen mens ter wereld. Over de dingen die buiten mijn macht staan? En wat gaan mij die aan?

Dus, gij wijsgeren, leert ons dat wij onze koningen moeten verachten? - Volstrekt niet. Wie van ons leert dat men aanspraak zal maken op datgene waarover hun macht is gegeven? Neem mijn lijf, mijn bezit, mijn goede naam, neem de mijnen. Indien ik er iemand toe wil overhalen om aanspraak te maken op dat alles, laat ik dan terecht beschuldigd worden, - wel, maar ik wil ook bevelen over uw meningen". - En wie heeft u die macht verleend? Hoe kunt gij de mening van iemand anders aan u onderwerpen? - "Ik zal hem onderwerpen door hem vrees aan te jagen". - Gij weet niet dat die mening dan zich zelf heeft onderworpen, niet door een ander onderworpen is; niets kan onze vrije keus overwinnen, behalve zij zelf.

Daarom is Gods wet zeer goed en zeer rechtvaardig: laat het sterke altijd het zwakkere overwinnen. "Tien man zijn sterker dan één". In welk opzicht? Voor 't in boeien slaan, het doden, het wegvoeren waarheen zij willen, voor 't afnemen van wat iemand bezit. De tien overwinnen dus die ene man in datgene waarin zij sterker zijn. Maar waarin zijn zij zwakker? Als die ene juiste meningen heeft en die tien niet. Welnu, kunnen zij ook in dat opzicht het winnen? Hoe zou dat mogelik zijn? Maar als men ons weegt, moet dan de zwaarste niet de balans neertrekken?

Zodat dus Sokrates behoorde van de Atheners te ondervinden wat hij ondervonden heeft? - Slaaf, waarom spreekt gij van Sokrates? Noem de zaak bij haar naam: dat Sokrates' lijf weggevoerd en naar de gevangenis gesleept werd door sterkeren dan hij, dat iemand aan Sokrates' lijf de dolle kervel toediende en het daardoor koud werd, schijnt u dat verwonderlik toe en onrechtvaardig, hebt gij daarom een grief tegen God? Had Sokrates dan niets dat daar tegen opwoog? Wat was voor hem het wezen van 't goede? Aan wie zullen wij ons houden, aan u of aan hem? En wat zegt hij? "Mij kunnen Anytus en Meletus wel doden, maar geen kwaad doen". En ook: "Indien het zo aan de Godheid behaagt, laat het dan zo geschieden". Bewijs mij dat hij die zwakker is in zijn meningen de man die er sterker in is overwint. Dat zult ge niet bewijzen, zelfs niet bijna. Want zo is de wet van God en van de natuur: laat het sterkere altijd het zwakkere overwinnen. Waarin overwinnen? Daarin waarin het sterker is. 't Ene lichaam is sterker dan het andere, velen zijn sterker dan een, een dief is sterker dan wie geen dief is. Daarom ben ik ook mijn lamp kwijtgeraakt, omdat de dief sterker was in het wakker blijven dan ik. Maar hij heeft die lamp heel duur gekocht: voor een lamp is hij een dief geworden, voor een lamp een trouweloos mens, voor een lamp een redeloos dier. Hij meende dat dit een voordelige ruil was!

Goed. Maar nu heeft iemand mij bij mijn mantel te pakken en sleept mij naar de markt, waarop dan anderen schreeuwen: "Wijsgeer, wat baten je je meningen? Kijk, je wordt naar de gevangenis gesleept; kijk, men zal je onthoofden". En wat voor Inleiding tot Wijsbegeerte zou ik wel bestudeerd moeten hebben om te verhinderen dat iemand, sterker dan ik, mij bij mijn mantel pakte, of dat tien man mij voortsleurden en mij in de gevangenis wierpen? Heb ik dan niets anders geleerd? Ik heb geleerd in te zien, dat alles wat gebeurt, indien het niet valt binnen mijn vrije keus, voor mij geen betekenis heeft. - Hebt gij dan geen nut daarvan gehad voor de tegenwoordige omstandigheden? - Wat zoekt gij toch het nut in iets anders dan waarin gij geleerd hebt dat het is gelegen? 1) - Terwijl ik dan nu in de gevangenis zit, zeg ik: "Die man die zo schreeuwt, hoort niet wat men te kennen geeft, noch volgt wat men zegt en hij bekommert er zich in 't geheel niet om te weten wat de wijsgeren zeggen of doen. Laat hem lopen". "Maar kom weer uit de gevangenis". Indien gij mij niet langer nodig hebt in de gevangenis, kom ik er uit; hebt gij mij opnieuw nodig, dan zal ik er in gaan. Voor hoe lang? Zo lang mijn verstand mij noopt verenigd te blijven met mijn lichaam; noopt het mij niet meer, neem dan 't lichaam en wees gegroet. Alleen maar, ik zal het niet doen tegen mijn verstand in, niet uit lafheid, niet gebruik maken van de eerste de beste uitvlucht. Want ook God wil dat niet: hij heeft zulk een wereld nodig en dat zulke mensen op aarde leven. Maar als, gelijk voor Sokrates, het signaal voor de aftocht klinkt, dan moet men hem die 't signaal geeft gehoorzamen als aan een opperbevelhebber.

Welnu, moet men dit aan de grote hoop vertellen? Waarom? Is 't niet voldoende dat iemand er zelf van overtuigd is? Aan kinderen die in de handen klappend tot ons komen en roepen: "Vandaag hebben we de heerlike Saturnalia" 2), zeggen wij niet: "die dingen zijn niet goed of heerlik", neen, we klappen mee in de handen. En zo moet gij ook, wanneer gij iemand niet tot andere gedachten kunt brengen, begrijpen dat hij een kind is en klap als hij in uw handen; wilt gij dat niet, zwijg dan. Die dingen moet men in gedachte houden en, als men tot een moeilik geval geroepen wordt, weten dat het ogenblik is gekomen om te bewijzen dat men wijsgerig onderlegd is. Want een jong mens die zo van school in een moeilike omstandigheid komt, gelijkt op iemand die 't oplossen van sluitredenen heeft bestudeerd, maar als iemand hem een eenvoudige voorlegt, zegt: "geef mij liever een kunstig in elkaar gezette, zodat ik mij kan oefenen". Ook athleten hebben niet op met jongelui van licht gewicht. "Hij kan mij niet lichten" zegt er een. "Dat is me daar een goedgebouwde jonge man!" Neen, dat is hij niet, wanneer het ogenblik gekomen is, moet hij schreiend zeggen: "ik zou nog willen leren". Wat leren? Als gij deze dingen niet zo geleerd hebt, dat gij 't in daden kunt aantonen, waarvoor hebt gij ze dan geleerd? Ik geloof dat iemand van de hier aanwezigen in angst en nood over zich zelf zit en zegt: "Och, hoe jammer dat ik niet in zulk een moeilijkheid mag geraken, als hem te beurt is gevallen! Dat ik nu in een uithoek zit te verkniezen, terwijl ik een prijs te Olympia had kunnen verkrijgen! Wanneer zal iemand voor mij zulk een wedstrijd aankondigen?" Zo moest gij allen gestemd zijn. Maar onder de gladiatoren van de Keizer zijn er die er over klagen dat niemand hen op laat treden of tegen een ander uitkomen, en zij smeken de Godheid en gaan naar hun opzichters met het dringend verzoek om een tweegevecht, - zal dan niemand van u tonen van dezelfde aard te zijn? Ik wilde wel naar Rome reizen om te zien wat mijn athleet doet en hoe hij zich voorbereidt tot zijn taak. "Ik wil, zegt iemand, zulk een taak niet hebben". Is het in uw macht de taak te krijgen die gij wenst? Aan u is gegeven een bepaald lichaam, bepaalde ouders en broeders, een bepaald vaderland en een bepaalde plaats daarin, - komt gij mij dan zeggen "verander mij mijn taak". Hebt gij dan geen aanleiding om wat u opgegeven is te verrichten? Uw werk, moet gij zeggen, is het om een taak voor te stellen, 't mijne om die goed te bestuderen, Maar neen, gij zegt: "geef mij niet zulk een voorwaardelik syllogisme op, maar een ander; breng er niet bij die terminus minor, maar een andere". Er zal misschien een tijd komen, dat acteurs in een tragedie geloven dat hun maskers, hun brozen en hun slepend kleed zij zelf zijn 3).

Mens, die dingen hebt gij als materiaal en als taak: laat u nu horen, op dat we weten of gij een acteur of een grappenmaker zijt, want al 't overige is aan beiden gemeen. Als iemand hem daarom zijn brozen en zijn masker afneemt en hem als een schaduwbeeld laat optreden, is dan de tragicus verdwenen of blijft hij? Als hij een goede stem heeft, blijft hij.

Zo ook hier. "Neem een dirigerende plaats in". Ik doe het en ik toon dan hoe een wijsgerig onderlegd man zich gedraagt. "Doe weg de toga met purperen zoom en kom in lompen in zulk een rol op". Welnu, is het mij niet gegeven een schoon geluid te doen horen? "In welke rol treedt gij nu op?" Als een door God opgeroepen getuige. Hij sprak: "Kom nu en wees mij tot getuige; gij toch zijt waardig door Mij als getuige te worden aangebracht. Is wel iets dat buiten uw keus ligt goed of kwaad? Doe Ik iemand nadeel? Leg Ik 't voordeel van ieder afzonderlik niet in zijn eigen hand en niet in die van een ander?" Welke getuigenis geeft gij nu van God? "In treurige omstandigheden ben ik, o Heer; ik ben ongelukkig en niemand ziet naar mij om, niemand geeft mij iets, allen bevitten mij en spreken kwaad van mij". Zult gij die getuigenis geven en te schande maken de taak waartoe gij geroepen zijt, toen Hij u die eer aandeed en u waardig keurde om zulk een gewichtige getuigenis af te leggen?

Maar de man bij wie de macht is heeft verklaard: "Ik acht u oneerbiedig en goddeloos". Wat is u overkomen? "Ik ben geoordeeld oneerbiedig en goddeloos te zijn". Niets anders? "Neen". Maar indien hij een oordeel had uitgesproken over een voorwaardelik syllogisme en verklaard had: "Ik acht de uitspraak, indien het dag is, dan is het licht, onjuist", wat zou dan met dat syllogisme gebeurd zijn? Wie is in dat geval geoordeeld en veroordeeld? Het syllogisme of hij die zich op dat punt heeft bedrogen? Wie is het aan wie de macht is verleend om iets over u te verklaren? Weet hij wat oneerbiedig en goddeloos is? Heeft hij dat bestudeerd? Heeft hij het geleerd? Waar, van wie? Een musicus houdt geen rekening met hem als hij verklaart dat de laagste snaar de hoogste is, evenmin als een mathematicus wanneer hij oordeelt dat de lijnen die van het middelpunt naar de omtrek van de cirkel gaan niet gelijk zijn.

Zal dan iemand die waarlik wijsbegeerte geleerd heeft, zich storen aan de onkundige, die oordeelt over wat godvruchtig en goddeloos of over wat onrechtvaardig en rechtvaardig is? O, hoe verkeerd handelen dusdoende wijsgerig onderlegden! Hebt gij dit dan hier geleerd? Wilt gij niet de praatjes over die dingen aan anderen overlaten, aan die gemakzuchtige mannetjes die in hun hoekje zittend hun geldje opstrijken of mopperen dat niemand hun iets geeft, wilt gij zelf niet te voorschijn komen en gebruik maken van hetgeen gij hebt geleerd? Want aan praatjes is tegenwoordig geen gebrek, de boeken der Stoïci zijn er vol van. Wat ontbreekt dan wel? Iemand die van de betogen gebruik maakt en met zijn daden getuigt van hun waarheid. Neemt die rol op u, opdat wij niet langer bij ons onderwijs oude voorbeelden aanhalen, maar beschikken over een voorbeeld uit onze tijd. Aan wie is het nu deze dingen te beschouwen? Aan hem die zich aan de studie wijdt, want de mens is een wezen dat tuk is op 't beschouwen der dingen. Maar 't is schande om op dezelfde wijze als weggelopen slaven iets in ogenschouw te nemen; neen, men moet zonder afgeleid te worden zitten luisteren, nu naar een zanger, dan naar een citerspeler, en niet doen zoals die slaven. Zo een staat op en prijst de zanger en op 't zelfde ogenblik kijkt hij rond; als daarop iemand 't woord "meester" laat horen, geraakt hij dadelik in angst en verwarring. Schandelik is 't als ook wijsgeren zo de werken der natuur beschouwen.

Wat toch is een meester? Een mens is niet meester over een ander mens, maar dood en leven, genot en pijn zijn dat. Want breng de keizer hier zonder die dingen en gij zult zien hoe standvastig ik ben, maar wanneer hij met dat alles komt, donderend en bliksemend, en ik daarvoor bang word, betekent dat dan niet dat ik, als die weggelopen slaaf, mijn meester heb herkend? Zo lang ik een soort schorsing van die vijandelikheden heb, ben ik als de weggelopen slaaf die in een schouwburg de voorstelling bijwoont; ik baad, drink, zing, maar dat alles met vrees en kommer. Indien ik mij van die meesters bevrijd, dat wil zeggen van die dingen waardoor meesters te vrezen zijn, wat voor last heb ik dan nog en wie heb ik tot meester?

Welnu, moet men dit verkondigen aan iedereen? - Neen, men moet zich schikken naar de onwijsgerige mensen en zeggen: "die man meent dat dit goed is voor hem en raadt het ook mij aan; ik neem het hem niet kwalik. Sokrates nam 't ook goed op dat de cipier schreide, toen hij op 't punt stond de giftbeker te drinken, en hij zei: "hoe nobel is hij over ons in tranen". Hij zei immers niet tot de man: "om die reden hebben we juist de vrouwen weg laten gaan" 1). Neen, aan zijn goede bekenden, die dat konden begrijpen, heeft hij dat laatste gezegd; naar die cipier schikte hij zich als naar een kind.

1) De samenhang tussen de beide vragen van § 25 is mij niet duidelik.
2) Zie de aantekening bij I, 25, 8.
3) Een tijd dus, waarin zij, overdreven waarde hechtend aan het kostuum, hun kunst verwaarlozen.

HOOFDSTUK XXX

Welke hulp moeten wij in moeilike gevallen bij de hand hebben?

Wanneer gij komt bij iemand die machtig is, bedenk dan dat een ander uit den Hoge ziet wat gebeurt, en dat gij aan Hem meer moet behagen dan aan die machtige. Hij, die de hoogste is, vraagt u: "hoe hebt gij bij uw onderwijs genoemd ballingschap, gevangenschap, boeien, dood, oneer?" "Ik noemde ze onverschillige zaken". "Hoe noemt ge die dan tans? Zijn zij soms veranderd?" "Neen". "Zijt gij veranderd?" "Neen". "Zeg dan welke dingen onverschillig zijn". "Wat niet binnen onze vrije keus ligt". "Zeg ook 't geen volgt". "Wat buiten mijn keus ligt gaat mij niet aan". "Zeg ook wat gij gelooft dat het ware goed is". "De goede keus en 't goed gebruik van onze voorstellingen". "Wat is 't einddoel?" "U te volgen". "Zegt gij dat ook nu nog?" "Ik zeg 't zelfde ook nu nog". Ga dan, welgemoed en dit alles u herinnerend; gij zult zien wat een jong man die bestudeerd heeft wat men bestuderen moet, betekent onder mensen die dat niet bestudeerd hebben. Bij de Goden, ik stel mij voor dat gij ongeveer het volgende zult gevoelen: "Waartoe al die grote voorbereidselen voor niets van betekenis? Was dat nu de macht? Was dat nu de antichambre, de kamerheren, de lijfwacht? Heb ik daarom zoveel redevoeringen gehoord? 't Was alles niets, en ik bereidde mij er op voor als op grote dingen".

1) Deze en de voorafgaande uitdrukking zijn herinneringen aan Plato's Phaedo p. 116 D en p. 117 D.

TWEEDE BOEK

HOOFDSTUK 1

Dat onversaagdheid niet in strijd is met bedachtzaamheid.

Sommigen zullen misschien een tegenstrijdigheid zien in de bovenstaande bewering der wijsgeren, maar laten wij niettemin zo goed wij kunnen beschouwen of 't waar is "dat men alles èn bedachtzaam èn onversaagd moet doen". Want bedachtzaamheid schijnt in zekere zin het tegenovergestelde te zijn van onversaagdheid, en tegenstellingen gaan in geen geval samen. Maar ik geloof dat hetgeen aan velen in deze zaak tegenstrijdig schijnt, met het volgende in verband staat: indien wij verlangden dat iemand ten opzichte van dezelfde dingen onversaagd en bedachtzaam zou wezen, zou men ons terecht verwijten dat wij 't onverenigbare willen verenigen. Maar wat is er nu verontrustend in 't gezegde? Indien toch juist is wat men vaak heeft gezegd en vaak heeft bewezen, dat namelik het wezen van het goede en evenzo dat van het kwade, ligt in 't gebruik van onze voorstellingen, en dat al wat buiten onze vrije keus ligt noch van nature kwaad noch van nature goed is, wat is er dan tegenstrijdigs in de eis der wijsgeren: "wees in zake de dingen buiten onze keus onversaagd, wees bedachtzaam bij 't geen binnen uw keus ligt?" Want indien het kwade alleen bestaat door ons slecht kiezen, dan moet men alleen daarbij bedachtzaamheid betrachten; maar indien wat wij niet kunnen kiezen en wat niet in onze macht staat ons niet aangaat, dan moeten wij tegenover die dingen onversaagd zijn. En op die wijze zullen wij tegelijk bedachtzaam en onversaagd wezen, ja, bij Zeus, door onze bedachtzaamheid onversaagd. Want door bedachtzaam te zijn ten opzichte van hetgeen waarlik slecht is, zal het ons gelukken onversaagd te zijn tegenover hetgeen niet zo is.

Maar nu gaat het ons als de herten 1): wanneer de hinden bang zijn voor de gekleurde veren en op de loop gaan, waarheen keren zij zich dan en trekken zij terug als naar een veilige plaats? Naar de netten; en zo komen zij om, door te verwarren hetgeen te vrezen is met hetgeen waarvoor men niet moet vrezen. En waarvoor zijn wij nu bevreesd? Voor 't geen niet van onze keus afhangt. En waarbij tonen wij ons onversaagd, alsof er in 't geheel geen gevaar was? Bij dingen die wel van ons kiezen afhangen. Zich te bedriegen, overijld te besluiten, iets schaamteloos te doen, een schandelike begeerte te koesteren, dat raakt ons niet, als wij maar ons doel bereiken bij de dingen die buiten onze keus liggen. Maar wanneer dood, verbanning, pijn of smaad dreigt, dan is er terugdeinzen en ontsteltenis. En dus maken wij, gelijk te verwachten is van mensen die in het belangrijkste verkeerd handelen, hetgeen naar onze natuur onversaagdheid is tot roekeloosheid, onbezonnenheid, vermetelheid en onbeschaamdheid, en wat naar onze natuur bedachtzaamheid is en schroom tot lafheid en laagheid, vol vrees en verwarring. Want wanneer men bedachtzaamheid toepast bij 't kiezen en bij de dingen die daarmee verband houden, zal men tegelijk met de wil om bedachtzaam te wezen de afkeer bezitten die er mee gepaard gaat; is men daarentegen bedachtzaam bij 't geen niet in onze macht is, noch tot onze keus staat, dan zal men, willende vermijden wat in de macht staat van anderen, onvermijdelik bang worden, onzeker en verward. Want dood en pijn zijn niet vreselik, maar wel de vrees voor beiden. Daarom prijzen wij de man die gezegd heeft:

Geen onheil is de dood, maar schand'lik sterven wel 2)

Daarom behoorden wij onversaagdheid te tonen tegenover de dood en bedachtzaamheid tegenover de vrees voor de dood, maar nu doen wij het tegenovergestelde: wij vluchten voor de dood, en om 't vormen van een oordeel over de dood bekommeren wij ons niet, dat deert ons niet, dat laat ons koud. Sokrates noemde terecht al zulke dingen grijnzende maskers 3). Want zoals kinderen door hun gebrek aan ervaring die maskers voor verschrikkelik houden, zo ondervinden wij iets dergelijks bij de dingen, en om geen andere reden dan die der kinderen ten opzichte van de maskers. Wat toch is een kind? Onwetendheid. Wat is een kind? Gebrek aan kennis. Wanneer het weet, is 't ook in die dingen niet minder dan wij. Wat is de dood? Een mombakkes. Keer het om en leer het kennen; zie maar dat het niet bijt. Ons schamel lijf moet gescheiden worden van de povere levensgeest, nu of later, zoals het vroeger daarvan gescheiden was. Waarom zijt gij dan ontstemd als 't nu gebeurt? Als 't nu niet is, dan later. Waarom? Opdat de kringloop der wereld voltooid worde 4); want die heeft nodig wat begint, wat zal zijn en wat voltooid is. Wat is pijn? Een mombakkes. Draai het om en leer het kennen. Ons arm vlees heeft nu eens ruwe, dan weer zachte gewaarwordingen. Indien gij er geen nut in ziet, de deur staat open; ziet gij er wel nut in, verdraag het dan. Want voor al wat gebeuren kan moet de deur open staan, en dan hebben wij geen last.

Wat is nu de vrucht van deze leer? Wel, de vrucht die de beste en de meest gepaste moet zijn voor wie waarlik wijsgerig zijn opgevoed: gemoedsrust, onverschrokkenheid, vrijheid. Want betreffende die dingen moeten wij niet de grote menigte geloven, die zegt dat alleen wie vrij is wijsgerig kan worden opgevoed, maar veel liever de wijsgeren, die zeggen dat alleen zij die een wijsgerige opvoeding hebben gehad vrij kunnen wezen. - Wat betekent dat? - Het volgende; is vrijheid wel iets anders dan te kunnen leven zo als wij willen? - Niets anders. - Zegt mij dan, mensen, wilt gij leven in afdwaling? - Dat willen wij niet. - Dan is ook niemand die afdwaalt vrij. Wilt gij leven in vrees, in smart, in onrust? - Geenszins. - Dan is ook niemand vrij die vreest, smart lijdt en onrustig is, maar hij die bevrijd is van smart, vrees en onrust is langs dezelfde weg bevrijd van slavernij. Hoe zullen we u dan nog langer geloven, waarde wetgevers? Gedogen wij niet dat alleen vrije mensen wijsgerig worden opgevoed? Want de wijsgeren zeggen: wij gedogen niet dat anderen dan die wijsgerig opgevoed zijn vrij zullen wezen; dat betekent, God gedoogt dat niet. - Wanneer dan iemand zijn slaaf in tegenwoordigheid van de praetor heeft omgedraaid 5), betekent dat niets? - Jawel - Wat? - Dat hij zijn slaaf in tegenwoordigheid van de praetor omgedraaid heeft. - Niets anders? - Ja; ook dat hij procent van de waarde, die de slaaf heeft, moet betalen. - Welnu, is nu degeen met wie dat is geschied geen vrij man geworden? Evenmin als hij gemoedsrust heeft verkregen. Immers, gij die in staat zijt anderen om te draaien, hebt gij geen meester? Is dat niet geld of een meisje of een jongen of de alleenheerser of een van diens vrienden? Waarom anders siddert gij wanneer gij geraakt in een moeilikheid die op een van die dingen betrekking heeft?

Daarom zeg ik menigmaal: "Oefent u er in en hebt het altijd voor ogen waarvoor gij onversaagd moet zijn en waarin gij bedachtzaam moet wezen, dat gij namelik onversaagd moet tegemoet gaan wat buiten uw keus en bedachtzaam wat binnen uw keus ligt". -Maar heb ik u dan niet wat van mijn werk voorlezen en weet gij niet wat ik doe? 6) - Waardoor zou ik het weten? Door woordjes alleen. Houd die woordjes maar voor u, toon mij hoe gij staat ten opzichte van verlangen en vermijden, of gij niet gefaald hebt om te verkrijgen wat gij wilt en niet vervallen zijt tot wat gij niet wilt. Die zinswendingen zult gij, indien gij verstandig zijt, wel eens wegnemen en uitwissen. - Hoe nu? Schreef Sokrates niet? - Wie schreef zooveel als hij? 7) Maar hoe? Daar hij niet altijd iemand kon hebben die zijn oordelen kon toetsen of op zijn beurt getoetst kon worden, placht hij zich zelf te toetsen en te onderzoeken; en steeds oefende hij er zich in om een aangeboren opvatting prakties op de proef te stellen. Zo schrijft een wijsgeer; maar de woordjes, en dat "hij zei" en "ik zei", laat hij aan anderen over, aan de stompzinnigen en aan de gelukkigen die door hun gemoedsrust vrije tijd hebben of door hun dwaasheid niet rekenen met hetgeen logies volgt.

En zult gij nu, als 't beslissend ogenblik u oproept, die andere dingen gaan tonen, ze voorlezen en bluffen: "zie hoe ik dialogen samenstel!" Neen, man, beter is: "zie, hoe mij niet ontgaat wat ik verlang, hoe ik niet verval tot hetgeen ik wil mijden. Laat de dood komen en gij zult het gewaar worden; laat pijn, gevangenschap, smaad, veroordeling komen". Dat is een demonstratie passend voor een jong mens die een wijsgerige school heeft doorlopen. Laat het andere aan de anderen over, laat niemand ooit enig geluid van u daarover horen indien iemand u over die dingen prijst, en laat gij maar schijnen een nul te zijn en niet te weten. Blijk alleen te weten hoe gij nimmer faalt in 't bereiken van wat gij verlangt en nimmer vervalt tot wat gij wilt mijden. Laat andere processen bestuderen of kwesties of syllogismen; maar doe gij dat de dood, geboeid zijn, gefolterd worden of verbannen worden. Doe dat alles onversaagd, vertrouwend op Hem die u hiertoe heeft geroepen en u deze post waardig heeft gekeurd en waarop gij, eenmaal gesteld, zult tonen wat de rede, het hoogste vermogen van onze ziel, kan stellen tegenover de machten die buiten onze keus liggen. En op die wijze zal de tegenstrijdigheid van daar straks niet iets onmogeliks, noch iets tegenstrijdigs blijken te zijn, dat men namelik èn onversaagd èn bedachtzaam moet wezen, 't eerste ten opzichte van wat niet, het tweede ten opzichte van wat wel binnen onze keus valt.

1) Door 't bewegen van een gespannen touw waaraan rode veren waren bevestigd, dreven de drijvers herten uit hun schuilplaatsen naar de netten der jagers. Een toespeling op dit gebruik bij Vergilius (Georgica III, 372 en Aeneïs XII, 750.)
2) Versregel van onbekende herkomst,
3) Vgl, Plato, Apologie p. 46 C.
4) De Stoa leert dat de wereld periodiek vergaat en herschapen wordt.
5) Symbolies gebaar bij de vrijlating van een slaaf. De staat hief daarbij een recht van vijf procent ad valorem.
6) Gefingeerde tegenwerping van een toehoorder die zich beroept op zijn schriftelike getuigenis van stoïcynse gevoelens.
7) Indien Sokrates inderdaad iets, of zelfs veel, gelijk hier gezegd wordt, heeft geschreven, is 't wel zeer opmerkelik dat geen enkele schrijver der Oudheid enig geschrift van hem met name vermeldt. Misschien bedoelt Epictetus dat Sokrates in zijn herinnering opschreef, bewaarde, wat hij waarnam.

HOOFDSTUK II

Over gemoedsrust.

Wanneer gij naar het gerecht gaat, zie dan toe wat gij wilt behouden en waartoe gij geraken wilt. Want indien gij de vrije keus overeenkomstig de natuur wilt behouden, dan hebt gij alle mogelike veiligheid, alle mogelike gemak, geen bezwaren. Indien gij toch de dingen die in uw macht staan en van nature vrij zijn wilt behouden, en daarmee tevreden zijt, om wie zult gij u dan bekommeren? Wie is meester daarover, wie kan ze wegnemen? Indien gij zedig en trouw wilt zijn, wie zal u dat niet toestaan? Indien gij noch gehinderd, noch gedwongen wilt worden, wie zal u dan dwingen iets te verlangen dat niet voor u begerenswaard is of iets te mijden wat u niet toeschijnt vermeden te moeten worden? Welnu, uw tegenpartij zal u iets aandoen dat vreselik schijnt te zijn, maar dat gij dit ondergaat er zelf een afkeer van ondervindend, hoe zou hij dàt kunnen?

Wanneer dus verlangen en vermijden in uw macht is, naar wie zult ge dan nog omzien? Laat dit bij uw proces u tot inleiding wezen, tot verhaal van 't gebeurde, dit tot bewijs, dit tot overwinning, dit tot besluit en dit tot eer van uw naam.

Daarom zeide Sokrates tot de man die hem er aan herinnerde dat hij zich moest voorbereiden voor zijn proces: "gelooft gij dan niet dat ik met mijn gehele levenswijze mij daarop voorbereid?" - "Welk soort voorbereiding?" - "Ik heb in 't oog gehouden wat in mijn vermogen was". - "Hoe dat?" - "Ik heb nooit, noch als partikulier, noch in dienst van de staat enig onrecht gedaan" (Vgl. Xenophon, Apologie c. II, 16 vlg.) . - Maar indien gij ook de dingen buiten u, uw schamel lijf, uw geldje en uw werelds aanzien wilt behouden, dan zeg ik u: begin onmiddellik alle mogelike voorbereiding te treffen en ga dus na wat de aard is van uw rechter en van uw tegenpartij. Moet gij iemands knieën omvatten, omvat ze; of wenen, zo ween, of weeklagen, doe het. Want wanneer gij het aan u eigene beneden het geen buiten u ligt wilt stellen, wees dan voortaan een slaaf en stribbel niet tegen door nu eens te willen slaafzijn, dan weer niet, maar kies zonder meer en met uw gehele verstand óf dit, óf dat: vrij of slaaf, wijsgeer of leek, een dappere vechthaan of een laffe; houd vol tot ge onder de slagen sterft, of geef dadelik toe. Pas op dat gij niet eerst een flink pak slaag krijgt en daarna toch het opgeeft. Indien dat schandelik is, maak dan nu dadelik uit: waar schuilt de ware aard van goed en kwaad? Daar waar de waarheid is. Waar de waarheid (en waar de natuur) is, daar is bedachtzaamheid; waar de waarheid is daar is onversaagdheid (waar ook de natuur is) 1).

Of meent gij dat Sokrates de dingen buiten hem wilde behouden toen hij zeide: "Anytus en Meletus kunnen mij doden, maar kwaad doen kunnen zij mij niet"? Was hij zo dwaas dat hij niet inzag hoe die methode hem niet daarheen maar elders voerde? Maar wat betekent het dan dat het onverstandig is om te prikkelen? Zo deed mijn goede Heraklitus, die een kwestie had over een stukje grond te Rhodus en, nadat hij de rechters had bewezen dat hij gelijk had, aan 't slot van zijn rede gekomen zei: "Maar ik verzoek u niets en ik bekommer mij er niet om wat gij zult oordelen: gij velt meer over u zelf een vonnis dan over mij". En op die manier bedierf hij zijn onbetekenende zaak. Waartoe diende dat? Bepaal u er toe niet te verzoeken, en voeg er niet bij: "ik verzoek u niets", tenzij het ogenblik gekomen is om de rechters te prikkelen, zoals voor Sokrates 't geval was. En als gij een dergelijk slot hebt voorbereid, waarom treedt gij dan op, waarom antwoordt gij op de vragen? Indien gij gekruisigd wilt worden, wacht dan maar en het kruis zal wel komen; maar als 't verstand zegt dat gij moet antwoorden en aannemelik maken wat 't verstand eist, moet gij doen wat daaruit volgt, altijd met behoud van 't geen uw ware eigendom is.

Zo gezien is 't ook belachelik om te zeggen: "geef mij goede raad". Welke raad zou ik u geven? Beter zou zijn: "geef mij de gezindheid om, wat er ook kome, mij daarnaar te voegen". Want dat eerste toch is 't zelfde als wanneer iemand die niet schrijven kan zou zeggen: "zeg mij wat ik moet schrijven wanneer een naam wordt opgegeven om op te schrijven". Want als ik zeg schrijf Dio, en een ander komt met de opdracht dat hij niet Dio maar Theo moet schrijven, wat zal dan gebeuren? Wat zal hij schrijven? Maar indien gij het schrijven onder de knie hebt, dan zijt gij ook voorbereid om alles te schrijven wat men u opgeeft; hebt gij dat niet, wat zal ik u dan raden? Indien immers de omstandigheden iets anders van u vragen, wat zult gij dan zeggen of doen? Denk dus aan dit algemene beginsel en gij zult niet verlegen zijn om een advies. Maar indien gij gaapt naar de dingen buiten u, dan moet gij noodzakelik op en neer geslingerd worden naar de wil van uw meester. En wie is uw meester? Hij die macht heeft over iets van de dingen die gij óf tracht te verkrijgen óf tracht te vermijden.

1) De laatste zin is niet te begrijpen tenzij men de tussen () geplaatste woorden wegdenkt. Doch 't recht daartoe is twijfelachtig, daar 't verband met het voorafgaande duister blijft en de gehele passage bedorven schijnt. De inhoud der laatste woorden behoort veeleer bij het vorige hoofdstuk,

HOOFDSTUK III

Aan hen die iemand aanbevelen aan een wijsgeer.

Een goed antwoord heeft Diogenes gegeven aan iemand die hem om een aanbevelingsbrief verzocht: "dat gij een mens zijt, zal hij op 't eerste gezicht weten; of gij een goed of slecht mens zijt, zal hij te weten komen indien hij ervaren is in de kunst om goeden van kwaden te onderscheiden; is hij dat niet, dan wordt hij niet wijzer, al schrijf ik hem honderd brieven". Want 't is er mee alsof een drachme verlangde aan iemand te worden aanbevolen om gekeurd te worden. Indien de man zilver kan keuren, zo zal zij zich zelf aanbevelen. Wij behoorden nu in 't leven iets dergelijks te hebben als voor 't zilver, zodat ik in staat was, juist als een essayeur, te zeggen: "breng me de drachme die ge verkiest en ik zal haar keuren". Of als 't over syllogismen loopt: "breng me de man die ge verkiest en ik zal voor u onderscheiden tussen iemand die in staat is een syllogisme te ontleden en een die dat niet kan." Hoe is dat? Omdat ik syllogismen kan ontleden; ik heb het vermogen dat iemand moet bezitten die in staat is om 't juiste gebruik van syllogismen te beoordelen. Wat doe ik echter in 't dagelikse leven? Nu eens noem ik iets goed, dan weer slecht. Wat is daarvan de oorzaak? Het tegenovergestelde van wat ik naar aanleiding van de syllogismen opgemerkt heb: onwetendheid en gemis van ervaring.

HOOFDSTUK IV

Aan iemand die eens op echtbreuk was betrapt.

Terwijl Epictetus eens betoogde dat de mens geboren is om trouw te zijn en dat hij die dit ondersteboven keert het kenmerkende van de mens overhoop gooit, kwam iemand van hen binnen die voor geleerden doorgaan en die in de stad eens op echtbreuk was betrapt. Epictetus ging verder: "als wij die trouw laten varen waartoe wij geschapen zijn en de vrouw van onze buurman belagen, wat doen wij dan? Wat anders dan vernielen en vernietigen? Wie? De trouwe, de zich schamende, de vrome mens in ons. Dat alleen? Vernietigen wij niet tevens buurschap, vriendschap, de staat? Op welk een plaats stellen wij ons zelf? En hoe moet ik met u omgaan, mens! Als buurman, als vriend, als wat voor iemand? Als burger? Wat zal ik u toevertrouwen? Indien gij eens een zo rot stuk huisraad waart dat gij voor niets waart te gebruiken, dan werdt gij buiten op de mesthoop geworpen en niemand zou u van daar oprapen; maar indien gij een mens zijt en toch geen enkele menswaardige positie kunt innemen, wat zullen we dan met u doen? Gezien dat gij niet de positie van een vriend kunt innemen, kunt gij het die van een slaaf doen? Wie zal u vertrouwen? Wilt gij dus ook niet op de mesthoop geworpen worden als een onbruikbaar stuk huisraad, als een stuk vuilnis? Gij zult misschien zeggen: "niemand ziet naar mij om, terwijl ik toch een geleerde ben". Juist, want gij zijt slecht en nutteloos. 't Is alsof de wespen zich ergerden dat niemand om hen geeft", maar allen hen vermijden en, als iemand 't kan, hen doodslaat. Gij hebt zulk een angel dat gij in moeite en pijn brengt wie gij treft. Wat wilt gij dat wij met U doen? Gij kunt nergens geplaatst worden. "Wat, zegt gij, zijn dan de vrouwen niet van nature algemeen bezit?" 1) Dat zeg ik ook. Ook een varkentje is algemeen bezit van de gasten, maar wanneer de porties verdeeld zijn, kom dan 't stuk van wie naast je aanligt wegnemen, steel het heimelik of breng je hand er bij en snoep; of als je niet een stuk van het vlees kunt aftrekken, maak dan je vingers vet en lik ze af. Een mooie gast en een disgenoot naar 't hart van Sokrates!

Kom, is de schouwburg niet 't algemeen bezit van de burgers? Maar wanneer ze plaats hebben genomen, kom dan, als je daar lust in hebt, en gooi iemand van zijn plaats. Op zulk een wijze zijn ook de vrouwen algemeen bezit. Maar wanneer de wetgever, gelijk een gastheer, ze verdeelt, wilt gij dan niet ook uw eigen deel vragen, maar liever dat van een ander stilletjes wegnemen en snoepen? "Maar ik ben een geleerde en ik begrijp Archedemos". Wees dan een begrijper van Archedemos en tevens een echtbreker en onbetrouwbaar, niet een mens, maar een wolf of een aap! Waarom niet?

1) De man wil zich beroepen op Plato, die pleitte voor een met persoonlike voorkeur geen rekening houdend huwelik der edelsten in de Staat, maar allerminst bandeloosheid wilde bevorderen,

HOOFDSTUK V

Hoe kan hoogheid van zin en zorgvuldigheid samengaan?

De stof is zonder betekenis, niet het gebruik dat wij er van maken. Hoe zal iemand dan evenwichtigheid en gemoedsrust bewaren en tevens zorgvuldigheid, zich wachtend voor oppervlakkigheid en vluchtigheid? Als hij doet gelijk de spelers. De penningen doen niet ter
zake, de dobbelstenen evenmin 1). Hoe weet ik wat vallen zal? Mijn zaak is het wat valt zorgvuldig en deskundig te gebruiken. Zo is 't immers ook met de hoofdtaak van het leven; verdeel de dingen, onderscheid ze en zeg: "wat buiten mij ligt, gaat mij niet aan; in mijn macht staat de vrije keuze. Waar zal ik zoeken naar het goede en het slechte? Binnen hetgeen werkelik van mij is". Noem van 't geen buiten u ligt nooit iets goed noch kwaad, noch nuttig, noch schadelik, noch iets dergelijks.

Hoe nu? Moet men die dan zonder voorzorg behandelen? Volstrekt niet. Want ook dat is voor onze keuze iets slechts en derhalve tegen onze natuur. Maar we moeten het zorgvuldig doen, omdat het gebruik van die dingen niet onverschillig is, en tevens evenwichtig en met een rustig gemoed, omdat de stof niet van enig belang is. Want wat mijn waar belang is, daar bij kan geen mens mij verhinderen of dwingen. Van de dingen waarbij ik verhinderd en gedwongen word, is 't verkrijgen niet in mijn macht en goed noch kwaad, maar het gebruik er van is goed of kwaad, doch in mijn macht. Het is moeilik te verenigen en bijeen te brengen de zorgvuldigheid van iemand die een hartstocht heeft voor het stoffelike en de evenwichtigheid van iemand die zich er niet om bekommert, - maar onmogelik is dat niet. Zonder dat kan men niet gelukkig zijn. Maar wij doen als bij een zeereis. Wat kan ik doen? De stuurman, de matrozen, de dag en de tijd van de reis kiezen. Dan overvalt ons een storm. Wat gaat mij dat aan? Mijn taak is volbracht. Nu is 't eens anders zaak, die van de stuurman. Maar het schip zinkt. Wat heb ik dan te doen? Alleen wat ik kan: zonder vrees verdrinken, zonder geschreeuw, zonder verwijten aan God, maar wetend dat wat geboren werd ook moet te niet gaan. Immers ik ben niet eeuwiglevend, maar een mens, een deel van het geheel, gelijk een uur het is van de dag. Ik moet aanvangen gelijk het uren voorbijgaan als het uur. Wat maakt het dan voor mij uit of ik door verdrinken of door de koorts verdwijn? Door iets soortgelijks moet ik immers verdwijnen.

Gij zult zien dat goede balspelers hetzelfde doen. Niemand van hen denkt er aan of de bal goed of slecht is, maar aan het werpen en vangen. Daarin zit dus de gratie, de kunst, de snelheid, het goede inzicht, zodat ik, al spreid ik mijn schoot uit, de bal niet kan vangen, maar de ander wel als ik moet gooien. Maar als wij onrustig en bang de bal vangen of gooien, waar blijft dan het spel, hoe zal iemand rustig blijven staan, hoe zal iemand inzien wat moet volgen? De een zal roepen "gooi", en een ander "gooi niet", een derde "schiet op". Dat is twisten, niet spelen.

Daarom was Sokrates een goed balspeler. - Hoe dat? - Ja, hij speelde in de gerechtszaal. "Vertel mij eens Anytus, zei hij, wat bedoelt gij met te zeggen dat ik niet aan God geloof? Wat gelooft gij dat de daemonen zijn? Zijn zij niet of kinderen van Goden of ontstaan uit goden en mensen?" En toen hij dat toegaf, ging Sokrates voort: "Wie meent gij dat kan geloven dat er wel muilezels zijn, maar geen ezels?" Zo deed hij als iemand die vangbal speelt. En wat was daar nu in dat geval de vangbal? Het in boeien zijn, in ballingschap gezonden worden, 't drinken van vergift, 't weggenomen worden van zijn vrouw, 't achterlaten van zijn kinderen als wezen. Die dingen waren het waarmee hij speelde, maar niettemin speelde hij en speelde hij met gratie. Zo moeten wij de zorgvuldigheid betrachten van een goed balspeler en even onverschillig zijn ten opzichte van de bal. Want men moet zeer zeker op een buiten ons staand ding de kunst toepassen, maar niet dat ding aanvaarden als gewichtig, doch, wat het ook moge zijn, er onze kunstvaardigheid mee bewijzen. Zo maakt ook een wever geen wol, maar hij toont zijn kunst aan welke wol hij ook ontvangt. Een ander schenkt u voedsel en bezit, en diezelfde dingen kan hij ook wegnemen, - ja, ook uw schamel lijf. Neem dan de stof aan en bewerk die. Als gij dan zonder letsel dat werk hebt verlaten, dan zullen anderen, u ontmoetende, u gelukwensen dat gij 't er behouden hebt afgebracht, en iemand die zulke dingen goed inziet, zal, indien hij bemerkt dat gij op een betamelike wijze u daarbij hebt gedragen, u prijzen en zich met u verheugen; maar ziet hij dat ge op een onbetamelike wijze u er doorgeslagen hebt, dan 't omgekeerde. Want wanneer men zich terecht kan verheugen, komt ook het verheugen der anderen.

Hoe zegt men nu van sommige uiterlike dingen dat zij al of niet overeenkomstig de natuur zijn? Het is juist alsof wij daarmee niet verbonden waren. Ik wil zeggen dat voor een voet het natuurlik is om rein te zijn, maar als men hem beschouwt als een voet en niet als iets opzichzelfstaands, dan kan het hem voegen om in de modder of op een doorn te stappen en somtijds zelfs afgezet te worden ten bate van het geheel: anders zal het niet meer een voet zijn. Zo moet ook onze opvatting over ons zelf zijn. Wat zijt gij? Een mens. Beschouwt gij de mens als iets opzichzelfstaands, dan is 't natuurlik dat hij tot in zijn ouderdom leeft, rijk en gezond. Maar als men hem beschouwt als inderdaad een mens en dus als deel van een geheel, dan betaamt het hem terwille van dat geheel nu eens ziek te worden, dan weer een gevaarlike zeereis te doen, nu eens tot gebrek te komen, en in sommige gevallen voor zijn tijd te sterven. Waarom dan ontstemd te zijn? Weet gij niet dat, zo als die voet niet langer een voet zou wezen, gij niet een mens zoudt zijn? Want wat is een mens? Een deel van een staat; in de eerste plaats van de staat die uit goden en mensen bestaat, daarna van de in zeer beperkte zin zo genoemde en die een kleine nabootsing is van de algemene. "Dat ik nu voor 't gerecht moet komen!" Moet dan nu een ander koorts hebben, een ander op zee gaan, een ander sterven, een ander veroordeeld worden? Het is immers onmogelik dat, gegeven ons lichaam, gegeven de wereld en de mensen met wie wij leven, niet aan de een of de ander zulke dingen overkomen. Uw taak is het er heen te gaan en te zeggen wat gezegd moet worden, en de dingen zo te schikken als betaamt. Dan zegt de rechter: "Ik oordeel u schuldig". "Het ga u goed. Ik heb het mijne gedaan, u gaat het aan of gij het uwe gedaan hebt". Want ook hij waagt iets, weet dat wel.

1) Welk spel bedoeld wordt is onzeker. Modern gedacht: de fiches en de kaarten zijn op zich zelf goed noch kwaad; 't gebruik van de gegeven kans hangt van u af.

HOOFDSTUK VI

Over 'tgeen niet van belang is.

Een onderstellende uitspraak is van geen belang, maar 't oordeel er over is dat wel, het betekent weten, menen of dwalen. Zo is ook te leven van geen belang, maar 't gebruik van het leven wel. Wanneer dus iemand zegt dat ook dat van geen belang is, wordt dan niet onachtzaam of, als iemand u aanspoort tot belangstelling, kleinzielige bewonderaars van het stoffelike. Het is goed uw eigen voorbereiding en uw eigen krachten te kennen, opdat gij u niet bemoeit met iets waartoe gij niet zijt voorbereid en opdat gij niet ontstemd zijt wanneer anderen in die dingen boven u uitsteken. Want gij van uw kant zult verlangen dat gij in 't behandelen van syllogismen uitmunt boven hen en als zij daarover ontstemd zijn, zult gij hen aldus troosten: "ik heb dat geleerd, gij niet". Zo moet gij ook, wanneer voor iets een bepaalde training nodig is, niet aanspraak maken op wat door die oefening verkregen is; laat dat over aan de mannen van 't vak en laat het voor u voldoende zijn om rustig te blijven.

"Ga die-en-die begroeten". "Ik doe dat". "Hoe?" Niet op vernederende manier". "Maar men heeft u buitengesloten". "Ja, want ik heb niet geleerd door 't venster naar binnen te gaan, en als ik de deur gesloten vind, dan moet ik of terugkeren of door 't venster naar binnen gaan". "Maar spreek dan met hen". "Dat doe ik". "Hoe?" "Niet op vernederende manier". "Maar ge hebt geen sukses gehad". 1) Was dat misschien uw zaak? Neen, 't was de zijne. Waarom dan aanspraak te maken op wat van een ander is? Als gij er maar steeds aan denkt wat van u en wat van een ander is, zult gij niet onrustig worden. Daarom zegt Chrysippus terecht: "Zo lang ik niet weet wat aan iets vastzit, houd ik mij aan wat 't geschiktst is om te verkrijgen hetgeen met de natuur overeenstemt; God zelf heeft mij geschapen om dat te verkiezen. Indien ik wist dat het mij nu beschoren is ziek te zijn, zou ik zelfs een aandrift hebben tot ziekte; en de voet zou, als hij denken kon, dat hebben om bemodderd te worden".

Waarom, bijvoorbeeld, groeien toch aren? Is 't niet om ook droog 2) te worden? Maar worden zij niet droog om geoogst te worden? Want zij ontstaan niet om en op zich zelf alleen. Indien zij begrip hadden, moesten zij dan wensen nooit geoogst te worden? Maar voor aren is 't een vloek nooit te worden geoogst. Weet dat het zo ook voor de mens een vloek is niet te sterven: het staat gelijk met nooit rijp te worden, nooit te worden geoogst. Maar terwijl wij nu èn geoogst moeten worden èn begrijpen dat wij dus ook worden geoogst, zijn wij toch daarover ontevreden. Want wij weten niet wie wij zijn en we hebben geen studie gemaakt van de menselike natuur, zoals paardenkenners dat gedaan hebben van de natuur der paarden. Maar Chrysanthas 3), toen hij op 't punt was de vijand te raken, hield op, aangezien hij de trompet de terugtocht hoorde blazen; zo achtte hij 't dienstiger aan het bevel van de generaal te gehoorzamen dan zijn eigen zin te doen; maar niemand van ons wil, als de noodzakelike oproep klinkt, daaraan bereidwillig voldoen, doch we ondergaan wat we ondergaan met geween en gejammer en noemen dat "omstandigheden". Wat zijn dat voor omstandigheden, mens? Indien gij omstandigheden noemt hetgeen om ons staat, is alles "omstandigheid", maar indien gij er mee bedoelt treurige omstandigheden, wat is er dan treurigs in dat hetgeen geboren is vernietigd wordt? Het vernietigende is 't zwaard, het rad, de zee, een dakpan of een tyran. Wat kan het u schelen langs welke weg gij naar de onderwereld gaat? Ze zijn alle gelijk. Maar als gij de waarheid wilt horen, dan is de kortste weg die langs welke de tyran u zendt. Nooit heeft enig tyran iemand in een half jaar geslacht, maar de koorts dikwels zelfs eerst in een jaar. Dat alles is geraas en lawaai van holle woorden.

"Mijn leven staat op 't spel als ik bij de Keizer ben". Maar loop ik geen gevaar, ik die woon in Nikopolis, waar zo veel aardbevingen zijn? En welk gevaar loopt gij niet wanneer gij de Adriatiese zee oversteekt? Immers ook levensgevaar? "Maar ik loop ook gevaar voor mijn aanzien".Voor uw eigen aanzien? Maar wie kan u dwingen iets aanzienlik te vinden wat gij niet wilt achten? Of meent gij het aanzien bij anderen? Maar wat gevaar bestaat er voor u als anderen onjuiste begrippen over achting hebben? "Maar ik loop gevaar verbannen te worden". Wat is verbannen te worden? Ergens anders te zijn dan te Rome? "Juist". Welnu? "Als ik naar Gyara gezonden word".... Indien het u baat, ga daar heen; zo niet, dan hebt ge nog een plaats waarheen ge kunt gaan in plaats van naar Gyara, en waarheen ook hij die u naar Gyara zendt zal gaan, met of tegen zijn wil. Waarom gaat gij naar Rome terug als naar iets groots? Het is van minder betekenis dan waarop gij u hebt voorbereid, zodat een pienter jongmens zou kunnen zeggen "het is zoveel niet waard om naar zoveel mensen te hebben geluisterd, zoveel te hebben geschreven, zo lang naast een oud mannetje van weinig betekenis te hebben gezeten" 4). Maar denk aan die keus waardoor wij onderscheiden wat wel en wat niet van u is. Maak nooit aanspraak op iets dat anderen toebehoort. Een spreekgestoelte en een kerkerhol zijn beide een plaats, de ene een hoge, de andere een diepe. Uw vrije keus kan, indien gij die op beide plaatsen wilt behouden, gelijkelik behouden worden. En dan zijn wij navolgers van Sokrates wanneer wij in de gevangenis hymnen kunnen dichten 5). Maar zie eens of wij, zoals wij tot heden zijn, het zouden verdragen indien iemand tot ons sprak: "Wilt gij dat ik u lofzangen voorlees?"

"Waarom maakt gij het mij lastig? Weet gij niet welk onheil me drukt? In zulke omstandigheden is het mij...." In welke omstandigheden dan toch? Ik moet weldra sterven". Zijn de andere mensen onsterfelik?

1) Van dit gefingeerde gesprek is de inhoud niet duidelik en de tekst op sommige plaatsen lacuneus.
2) Droog of dor is de gele aar, vergeleken hij de groene aren van het onrijpe gewas.
3) Bij Xenophon, Cyropaedie IV, i, 3, zegt Cyrus: "Toen ik bevel gaf om terug te trekken gehoorzaamde Chrysantas onmiddellik, hoewel hij op 't punt stond een vijand te doden".
4) 't Jonge mens zou kunnen zeggen: 't verblijf te Rome is geen voldoende vergoeding voor de zware studie hier bij Epictetus in Nicopolis.
5) Plato (Phaedo p. 265 C.) en Diogenes Laertius (II, 42) vermelden dat Sokrates in de gevangenis een hymne aan Apollo heeft gedicht.

HOOFDSTUK VII

Hoe moet men wichelaars raadplegen?

Veel mensen verzuimen veel plichten door te onpas de toekomst te willen kennen. Want wat kan een ziener meer zien dan dood, gevaar, ziekte en in 't algemeen dergelijke dingen? En als men nu gevaar moet lopen ter wille van een vriend, of zelfs voor hem dient te sterven, waar is dan voor mij 't juiste ogenblik om wichelaars te raadplegen? Heb ik niet in mijn binnenste de ziener die mij heeft gezegd wat het wezen is van goed en van kwaad, en die mij de tekens heeft verklaard ter herkenning van beiden? Wat heb ik dan ingewanden en vogelvlucht nodig? Zal ik niet boos worden als de ziener mij zegt: "'t is heilzaam voor u". Weet hij wat heilzaam is, weet hij wat goed is? Bezit hij de wetenschap van wat voor mij goed en kwaad voorspelt, gelijk hij de aanwijzingen der ingewanden kent? Want indien hij de aanwijzingen van goed en kwaad kent, dan kent hij ook die van edel en schandelik, van recht en onrecht. Man, zeg mij wat de tekens mij voorspellen: leven of dood, armoede of rijkdom, maar of die dingen al of niet heilzaam zijn, zal ik dat aan u vragen? Waarom oordeelt gij daarover niet als 't de spraakkunst betreft? Maar wèl hier, in een materie waarbij wij allen in 't onzekere zijn en elkander tegenspreken? Daarom gaf een goed antwoord de vrouw die aan de verbannen Gratilla het schip met maandeliks onderhoud stuurde; toen men haar opmerkte: "Domitianus zal het in beslag nemen", zeide zij: "ik heb liever dat hij het in beslag neemt dan dat ik het niet zend".

Wat brengt er ons dan toe om zo voortdurend wichelaars te raadplegen? Onze lafheid, onze vrees voor wat volgen moet. Daarom vleien wij de wichelaars: "Meester, zal ik van mijn vader erven?" "Laten we eens zien, laten we met dat doel een offer brengen". - "Ja meester, doe dat; en laat 't lot zijn loop hebben!" En als hij dan zegt: "Gij zult erven", zijn wij hem dankbaar, alsof wij van hem de erfenis al gekregen hadden. En daarom houden zij ons op hun beurt voor de mal.

Wat dan? We behoren tot hem te gaan zonder verlangen of tegenzin, zoals een reiziger aan iemand die hem tegenkomt de weg vraagt, zonder dat hij verlangt rechts of wel links te gaan; want hij wil niet een van de twee wegen kiezen, maar degene die tot zijn doel leidt. Wij behoorden tot God als een leidsman te gaan, gelijk wij onze ogen gebruiken; wij vragen die niet om bij voorkeur ons dit of dat te tonen, maar wij aanvaarden de voorstellingen die zij ons laten zien. Maar in plaats daarvan, houden wij vast aan de augur en, alsof hij een god was, smeken wij hem: "Meester, heb meelij; sta toe dat ik er heelhuids afkom!" Slaaf, wilt gij iets anders dan het beste? En is er iets beter dan wat God goeddunkt? Waarom koopt gij, zoveel gij dat kunt, de rechter om en verleidt gij uw raadsman?

HOOFDSTUK VIII

Wat is het wezen van het goede?

God is tot ons bestwil, maar het goede is ook tot ons bestwil. Dus is het waarschijnlik dat het wezen van de godheid is waar het wezen is van het goede. Wat is nu het wezen van God? Vlees? Dat nooit. Een stuk grond? Dat nooit. Vermaardheid? Dat nooit. Het is verstand, kennis, juist begrip. Zoek nu slechts hier het wezen van het goede. Gij zoekt het immers niet in een plant? Neen. Noch in een redeloos wezen? Neen. Als gij het dan zoekt in een redelik wezen, waarin zoekt gij het dan anders dan in 't verschil dat er bestaat tussen een redelik en een redeloos wezen? Planten kunnen van geen voorstellingen gebruik maken. Daarom ontkent gij dat bij hen het goede is. Derhalve moet het goede gebruik kunnen maken van voorstellingen. Maar is dat alles? Zo ja, zeg dan dat ook bij andere schepselen het goede is, geluk en ongeluk. Maar dat ontkent gij, en terecht; want al kunnen zij ook in hoge mate gebruik maken van voorstellingen, het recht begrip van het gebruik der voorstellingen hebben zij niet. Dat is natuurlik: zij zijn geschapen om anderen te dienen en niet om hun eigen meesters te zijn. Of is de ezel geschapen om zijn eigen meester te zijn? Neen, maar omdat wij een rug nodig hadden die in staat was iets te torsen. Maar, bij Zeus, wij hadden ook nodig dat hij kon lopen en daarom heeft hij er bij gekregen 't vermogen om gebruik te maken van voorstellingen; anders kon hij niet lopen. En daarmee was het voor hem uit. Indien hij er misschien nog bij had gekregen het recht begrip van het gebruik der voorstellingen, is het duidelik en logies dat hij niet langer aan ons onderworpen zou zijn en onze bovengenoemde diensten zou bewijzen, maar geheel gelijk zou wezen aan ons.

Wilt gij dan niet het wezen van het goede zoeken, in een hoedanigheid die bij alle andere schepselen ontbreekt en waarvan gij 't woord "goed" gebruikt? "Hoe zo? Zijn die andere schepsels dan niet ook werken der goden?" Dat zijn zij, maar geen die boven de andere staan en delen zijn der Godheid. Gij staat boven de andere schepselen, gij zijt een deel van God, gij hebt in u een deel van Hem. Waarom kent gij uw verwantschap niet? Waarom weet gij niet van waar gij gekomen zijt? Wilt gij u niet herinneren wanneer gij eet, wie gij zijt en wie gij voedt? Wanneer gij omgang hebt met een vrouw, wie gij zijt die dat doet? Wanneer gij met iemand verkeert, lichaamsoefeningen doet, u onderhoudt met iemand, weet gij dan niet dat gij een god voedt, een god oefent? Ongelukkige, gij draagt een god met u om en gij weet het niet. Meent gij dat ik spreek van een god die van buiten van zilver of van goud is? In uw binnenste draagt gij hem en gij gevoelt niet dat gij hem verontreinigt door onreine gedachten en vuile daden. En gij zoudt het niet wagen zulke dingen te doen bij aanwezigheid van een beeld der Godheid! Maar terwijl God zelf in u aanwezig is, alles ziet, alles hoort, schaamt gij u niet zulke dingen te denken en te doen, gij die uw eigen natuur niet beseft, gij die de toorn Gods verdient.

Waarom zijn we dus bevreesd, als we een jong mens uit de school uitzenden tot een of ander bedrijf, dat hij op een andere dan de hier bedoelde wijze zal eten, met een vrouw omgang hebben, dat hij zich vernederd zal voelen in lompen of opgeblazen in fraaie kleren? De man kent zijn godheid niet, hij weet niet met wie hij de wereld ingaat. Kunnen wij het gedogen dat hij zegt: "Ik wilde u hier hebben!" Hebt gij God daar dan niet? En vraagt gij dan om iemand anders als gij Hem hebt? En zal die andere iets anders zeggen dan deze dingen? Maar indien gij een beeld waart van Phidias, zijn Athena of zijn Zeus, dan zoudt gij gedacht hebben aan u zelf en aan de kunstenaar en als gij enig gevoel hadt, zoudt gij er naar streven om niets te doen dat uw schepper en u zelf onwaardig was, en niet in een onbetamelike houding u vertonen aan de toeschouwers. Maar nu Zeus u geschapen heeft, geeft gij er nu niet om hoe gij u vertoont? En wat is die kunstenaar vergeleken bij deze, dit kunststuk vergeleken bij dat? En welk kunstwerk heeft dadelik in zich de vermogens, die het door zijn samenstelling aanduidt? Is het niet steen, brons, goud of ivoor? En nu de Athena van Phidias eens haar hand heeft uitgestoken en er de Nike op heeft laten staan, staat zij daar voor alle tijden, maar de werken Gods bewegen zicht ademen, kunnen voorstellingen gebruiken en keuren. Zult gij 't kunstwerk te schande maken van Hem wiens kunstwerk gij zijt? Ja, erger: dat Hij u niet alleen gevormd heeft, maar u ook aan u zelf alleen heeft toevertrouwd en overgelaten, denkt gij ook daar niet aan? Maakt gij te schande wat u is opgedragen? Indien God u een wees toevertrouwde, zoudt gij die zo verwaarlozen? Hij heeft u aan u zelf overgegeven en hij zegt: "ik had geen vertrouwbaarder dan u; bewaar deze man zo als hij geschapen is, vol schroom., trouw, hoog van, karakter, niet versagend, zich beheersend en rustig van gemoed". Zult gij hem daarna niet zo bewaren?

Maar men zal zeggen: "waar heeft die man zijn trotse blik en zijn deftig gezicht vandaan?" Mijn gedrag is nog niet gelijk het zijn moest. Ik mis nog blijmoedig geloof in wat ik heb geleerd en als juist erkend; ik vrees nog mijn zwakheid. Laat mij goedsmoeds worden en dan zult ge een blik en een houding zien zoals het betaamt, dan zal ik u het beeld tonen wanneer het voltooid en gepolijst is. Wat meent gij? Een trotse blik? Dat nooit. Heeft de Zeus in Olympia een opgetrokken wenkbrauw? Neen, maar zijn blik is vast zoals van iemand die gaat zeggen:

Onherroepelik is en onbedrieg'lik mijn uitspraak (Ilias I, 526).

Zo zal ik mij aan U vertonen, trouw, vol schroom, edel en rustig van gemoed. Misschien dan onsterfelik, nooit verouderend, nooit ziek? Neen, maar stervend als een god, ziekte dragend als een god. Dat heb ik en dat vermag ik; het andere heb en vermag ik niet. Ik zal u de pezen van een wijsgeer laten zien. Wat zijn die? Eén verlangen dat nooit onvervuld blijft, een tegenzin die nooit vervalt tot wat vermeden wordt, een aandrift tot wat betaamt, een zorgvuldig voornemen, een niet lichtzinnig beamen. Dat zult gij zien.

HOOFDSTUK IX

Dat wij, niet in staat te beantwoorden, aan hetgeen verwacht wordt van een mens, nog er bij nemen wat een wijsgeer belooft te zijn.

Het is geen kleinigheid dat eenvoudig beantwoorden aan wat men van een mens verwacht! Wat toch is een mens? Een redelik, sterfelik wezen, zegt men. Van wie zijn we al dadelik door de rede onderscheiden? Van de wilde dieren. En van wie verder? Van schapen en dergelijken. Zie dus toe dat gij niet in enig opzicht als een wild dier handelt; anders hebt gij uw menszijn verloren, en niet aan wat in uitzicht werd gesteld beantwoord. Zie toe dat gij niet in enig opzicht als een schaap handelt; anders gaat ook zo uw menszijn verloren. Wanneer doen wij dan alsof wij schapen waren? Wanneer wij handelen ter wille van onze buik, van onze geslachtsorganen, wanneer wij blindelings, onrein, zonder nadenken handelen, waartoe vervallen wij dan? Tot schapen. Wat hebben wij dan verloren? Onze rede. En waartoe als wij vechtgraag, schadelik, toornig en stoterig zijn? Tot wilde dieren. Sommigen van ons zijn dus grote wilde dieren, andere kleine en kwaadaardige, van wie men kan zeggen: "laat een leeuw me verslinden (geen vos)" 1). Door dat alles gaat wat men verwacht van de mens verloren. Want wanneer is een verbindende zin echt? Wanneer hij vervult wat hij in uitzicht stelt; derhalve is een verbindende zin echt wanneer hij is samengesteld uit delen die ieder op zich zelf waar zijn. En wanneer is een scheidende zin echt? 2) Wanneer hij zijn belofte vervult. Wanneer is echt: een fluit,
een lier, een paard, een hond?" Wat is er dus verwonderliks in, dat ook een mens op dezelfde wijze of zijn echtheid bewaart of die verliest? Alles verhoogt en bewaart zijn echtheid door daden die overeenkomstig zijn aard zijn, de timmerman door timmerwerk, de taalkenner door taalleer. Als de laatste zich gewent tegen de taalregels te schrijven, moet zijn kunst noodzakelik bederven en verloren gaan. Zo blijft een bescheiden man bescheiden door daden van bescheidenheid en gaat hij verloren door schaamteloosheid, een betrouwbaar man door trouw en door 't tegenovergestelde gaat hij verloren. En van de andere kant nemen de mensen van tegenovergestelde aard door het tegenovergestelde toe: de onbeschaamde door onbeschaamdheid, de trouweloze door trouweloosheid, de lasteraar door lasteren, de driftkop door drift, de geldzuchtige door wanverhouding tussen ontvangen en geven.

Daarom vermanen ons de wijsgeren niet te volstaan met leren, maar er aan toe te voegen praktiese voorbereiding en vervolgens oefening. Want wij zijn op de lange duur gewoon geraakt het tegenovergestelde te doen en wij bedienen ons van opvattingen die indruisen tegen de juiste. Als wij ons dus niet van die juiste opvattingen bedienen, zullen wij niets anders zijn dan de tolken der meningen van anderen. Want wie van ons kan tans niet als een deskundige praten over goed en kwaad? En zeggen dat van al wat bestaat sommige dingen goed, andere kwaad, weer andere onverschillig zijn, dat goed zijn deugden en wat daaraan deel heeft, dat het tegenovergestelde kwaad is en dat onverschillig zijn rijkdom, gezondheid, aanzien. En als, terwijl wij zo spreken, er rumoer ontstaat of iemand der aanwezigen ons uitlacht, dan worden we uit het veld geslagen. Waar zijn, o wijsgeer, die dingen waarvan gij spreekt? Waar haalt gij vandaan hetgeen gij gezegd hebt? 't Komt zo maar van uw lippen. Waarom bezoedelt gij wat anderen tot hulp hebben gegeven? Waarom dobbelt gij met het allergewichtigste? 't Is iets anders brood en wijn in de provisiekamer te bergen dan te eten. Wat gegeten is wordt verteerd en verdeeld, 't wordt tot spieren, tot vlees, bloed, gezonde kleur, goede ademhaling. Wat gij weggelegd hebt, kunt gij als gij wilt voor de hand wegnemen en het vertonen, maar gij hebt er geen ander nut voor u zelf van dan dat gij schijnt het in eigendom te hebben. Want welk onderscheid is tussen het vertolken van deze dingen of van die der andersdenkenden? Praat nu als een deskundige over de leer van Epicurus en misschien spreekt gij nog met meer handigheid dan hij. Waarom noemt gij u dan een Stoïcyn, waarom bedriegt gij de groote menigte, waarom stelt gij een Jood voor terwijl gij een Griek zijt? 3) Ziet gij niet waarom iemand een. jood, een Syriër, een Egyptenaar wordt genoemd? En wanneer wij zien dat iemand dubbelzinnig handelt plegen wij te zeggen: hij is geen Jood, maar hij doet alsof". Maar wanneer hij de geestelike gesteldheid heeft aangenomen van een gedoopte die zijn keuze heeft gedaan, dan is hij inderdaad een Jood en wordt ook zoo genoemd. Zo zijn wij ook schijndopelingen: naar onze woorden Joden, naar onze werken iets anders, niet geestelik in overeenstemming met onze woorden, verwijderd van 't betrachten van wat wij beweren en waarop we ons verheffen, alsof wij het kenden. Op die wijze nemen wij, hoewel we niet in staat zijn aan de roeping van een mens te beantwoorden, nog die van wijsgeer te zijn er bij, een zo zware last alsof iemand die geen tien pond kan tillen de steen van Ajax 4) wilde torsen.

1) Een spreekwoord; de laatste twee woorden niet in de tekst.
2) Men onderscheidt verbindende (of kopulatieve) en scheidende (of disjunctieve) zinnen. Voorbeelden: het is dag en het is licht; het is dag of het is nacht,
3) Misschien bedoelt Epictetus hier met Joden de Kristenen, waarvan de echte leefden naar hun geloof, maar andere, om aanspraak te maken op ondersteuning, zich als geloofsgenoten voordeden. Deze onderstelling - meer is het niet - berust op de vermelding van de doop in de volgende paragraaf.
4) De zware steen door Ajax tegen Hector geslingerd (îlias, VII, 264).

HOOFDSTUK X

Hoe kan men uit de benaming van iemand zijn plichten opmaken?

Beschouw wie gij zijt. Ten eerste een mens, dat is een wezen dat geen machtiger eigenschap heeft dan vrijheid van keus, waaraan 't overige ondergeschikt is, terwijl die keus zelf vrij is van dienstbaarheid en onderworpenheid. Bedenk dus van wie gij door de rede onderscheiden zijt. Onderscheiden zijt gij van wilde dieren, onderscheiden van schapen. Daarenboven zijt gij een burger der wereld en een deel er van, geen der delen die dienen maar een der leidende, want gij zijt in staat de goddelike inrichting der wereld te kennen met uw geest, en daaruit gevolgtrekkingen te maken. Wat is dan de roeping van een burger? Niets te beschouwen naar uw persoonlik voordeel, over niets te beraadslagen alsof 't op zich zelf stond, maar te handelen zoals voet en hand, gesteld dat zij verstand hadden en de inrichting der natuur begrepen, nooit naar iets zouden streven of iets zouden verlangen dan met het oog op het geheel.

Daarom zeggen de wijsgeren terecht dat een rechtschapen mens, indien hij de toekomst kende, mee zou werken tot zijn ziekzijn, sterven of gebrekkig worden, wel wetende dat hem dit toebedeeld wordt tengevolge van de inrichting van het geheel; en het geheel is meer dan een deel, de staat meer dan een burger. Maar nu wij niet weten wat geschieden zal, betaamt het ons te houden aan hetgeen 't meest geschikt is om te worden verkozen, omdat wij ook daartoe zijn geschapen.

Bedenk daarna dat gij een zoon zijt. Wat houdt die rol in? Al het Zijne het eigendom van zijn vader te achten, hem altijd te gehoorzamen, nooit tegenover iemand hem iets te verwijten, noch iets te zeggen of te doen dat schadelik is, in alle omstandigheden hem niet in de weg te staan maar voor hem plaats te maken door naar vermogen hem behulpzaam te zijn.

Weet vervolgens dat gij broeder zijt. Ook voor deze rol is nodig toegevendheid, gehoorzaamheid, vriendelikheid, nooit tegenover hem aanspraak maken op de dingen die niet binnen uw keus liggen, maar ze met genoegen laten varen, opdat gij veel moogt hebben van hetgeen wel binnen uw keus valt. Want denk er aan wat het betekent om, in ruil van een krop sla, als 't zo treft, of van een zitplaats, te maken dat uw broeder welwillendheid ondervindt; hoeveel groter is de winst! En voorts: als gij in de raad van een stad zit, bedenk dat gij raadsheer zijt, zijt gij jong, dat gij jong en zijt gij oud, dat gij oud zijt; zijt gij vader, dat gij vader zijt. Want steeds ligt in ieder van die namen een voorschrift aangaande de daden die er bij behoren. Indien gij uw broeder verwijten gaat doen, zeg ik u: "gij hebt vergeten, wie gij zijt en wat uw naam is". Zo zoudt gij, indien gij een smid waart en de voorhamer onachtzaam hanteerde, vergeten zijn dat gij een smid zijt; meent gij dan, indien gij het broederzijn vergeten waart en in plaats van een broeder een vijand waart geworden, dat gij lood om oud ijzer had gewisseld?

Indien gij in plaats van een mens, een vredelievend en maatschappelik wezen, een schadelik, listig, bijterig wezen zijt geworden, hebt gij dan niets verloren? Moet gij dan een stuk geld verloren hebben om schade te hebben geleden, en schaadt geen ander verlies de mens? Als gij voorts uw kennis van taal en muziek kwijt was, zoudt gij dat een verlies rekenen; maar als gij schroom, betamelikheid, zachtheid, verliest, acht gij dat voor niets? En toch verliest men die andere dingen tengevolge van een oorzaak buiten ons en niet onderworpen aan onze keus, maar deze dingen door ons eigen toedoen. En van die andere dingen is het bezitten geen deugd, 't verliezen geen schande, maar van deze dingen is het niet hebben en het verliezen wel schandelik en een blaam, een ramp. Wat verliest hij die zich leent tot ontucht? Zijn waarde als man. En hij die de ontucht bedrijft? Nog veel andere dingen, maar ook zijn waarde als man. Wat verliest de echtbreker? Hij houdt op te zijn bescheiden, zich beheersend, een fatsoenlik man, een goed burger en buurman. Wat verliest een driftkop? Iets anders. En een vreesachtige? Ook iets anders. Niemand is slecht zonder verlies en schade. Als gij dan de schade zoekt in een stuk geld, dan zijn al die genoemden vrij van schade en verlies, en, als 't zo treft, hebben zij voordeel en winst, wanneer zij door een van hun daden geld krijgen. Bedenk wel dat wanneer gij alles terugbrengt tot duiten, zelfs hij die zijn neus heeft moeten missen volgens u geen schade heeft ondervonden. - Ja, want zijn lichaam is verminkt. - Kom aan, heeft dan iemand die alleen zijn reukvermogen verloren heeft niets verloren? Is er dan geen vermogen van de ziel waarvan het bezit baat en het verlies schaadt?

- Van welk vermogen spreekt ge toch? - Hebben wij niet van nature een gevoel van schroom? - Ja, dat hebben wij. - En lijdt hij die het verliest geen schade, wordt hij van niets beroofd, raakt hij niet iets dat hem toebehoorde kwijt? Hebben wij niet van nature betrouwbaarheid, liefde, hulpvaardigheid, niet van nature verdraagzaamheid? Zal dan iemand die er niet om geeft dat hij een van deze dingen kwijt raakt, zonder schade en verlies zijn?

Hoe nu? Zal ik niet kwaad doen wie mij kwaad heeft gedaan? - Zie in de eerste plaats toe wat kwaad is, en herinner u wat ge gehoord hebt van de wijsgeren. Indien het goede in de vrije keus ligt en het kwade evenzeer, ga dan na of hetgeen gij zegt niet hierop neerkomt: "Wat nu? Aangezien die man zich zelf kwaad heeft gedaan door mij onrecht aan te doen, zal ik mij zelf nu niet ook kwaad doen door hem onrecht aan te doen?" Waarom stellen wij ons de zaak niet op die wijze voor, naar vinden wij dat waar aan lichaam of bezitting te kort wordt gedaan er sprake is van schade, maar dat als 't betreft zaken die van onze keus afhangen, er geen schade is. Want iemand die zelf heeft bedrogen of een ander onrecht heeft aangedaan, heeft geen hoofdpijn, noch pijn aan oog of lenden, en ook verliest hij geen land. We begeren niets anders dan dat; of onze vrije keus zedig en betrouwbaar is dan wel onbeschaamd en onbetrouwbaar, daar geven we niet om, behalve in de school en dan alleen nog in
woorden. Daarom gaan we dan ook alleen in praatjes verkopen vooruit, verder in 't allerminst niet.

HOOFDSTUK XI

Wat is 't begin van wijsgerig denken?

Het begin van wijsgerig denken is, ten minste bij degenen die 't aanvatten zoals het behoort, en dus door de deur binnengaan, het besef van eigen zwakheid en onvermogen ten opzichte van hetgeen nodig is. Van de aard van een rechthoekige driehoek of van een kleine interval hebben wij van nature geen begrip, maar wij leren ieder van die dingen door zeker technies onderricht, en om die reden menen zij die ze niet kennen dan ook niet dat zij ze wèl kennen. Maar wie is ter wereld gekomen zonder een aangeboren begrip van goed en kwaad, schoon en lelik, betamelik en onbetamelik, van geluk, plicht en 't ons opgelegde, van wat men doen en wat men niet doen moet! Daarom gebruiken wij allen die termen en beproeven wij die aangeboren opvattingen in overeenstemming te brengen met afzonderlike gevallen. "Hij heeft goed gehandeld, niet goed; hij is ongelukkig geweest, hij is gelukkig geweest; hij is een slecht mens, hij is rechtschapen". Wie van ons onthoudt zich van zulke benamingen? Wie van ons stelt het gebruik er van uit totdat hij onderricht is, zoals zij doen die niet weten van lijnen en klanken. De oorzaak hiervan is dat wij ter wereld komen als door de natuur reeds onderwezenen, en dat wij, uitgaande van die kennis, er onze waanwijsheid aan hebben toegevoegd. Weet ik dan, bij Zeus, niet van nature wat schoon en wat lelik is? Heb ik daar geen begrip van? - Zeker. - Pas ik dat niet toe op afzonderlike gevallen? - Dat doet gij. - En doe ik dat niet goed? - Dat is nu de gehele kwestie, en daar komt nu onze waanwijsheid in het spel. Want uitgaande van 't geen men eens is, komt men tot punten van geschil door ondeugdelike toepassing. Zodat, als men behalve die beginselen ook nog de richtige toepassing had, niets ons verhinderen zou volmaakt te zijn.

Maar nu gij meent dat gij de gegeven begrippen ook deugdelik toepast op de biezondere gevallen, zeg mij dan hoe gij aan die mening komt? - Omdat ik meen dat het zo is. - Nu ontkent iemand niet datzelfde, en hij meent toch dat ook hij goed toepast, of meent hij dat niet? -- Hij meent dat. - Kunt gij nu beiden uw aangeboren opvattingen goed toepassen in gevallen waarover gij tegenstrijdige meningen hebt? - Neen. - Kunt gij ons dan voor het beter toepassen van onze aangeboren opvattingen iets beters aantonen dan uw "ik meen dat"? Maar doet een krankzinnige dan iets anders dan wat hem goed dunkt? Is uw criterium dan ook voor hem geldig? - Neen. - Ga dan tot iets dat hoger staat dan uw "menen". - Wat is dat? - Ziehier 't begin van wijsgerig denken: 't besef van de strijdigheid der rnenselike meningen, 't zoeken naar de weg waarlangs die strijd ontstaat, 't veroordelen en mistrouwen van 't eenvoudig "menen", een onderzoek of dat "menen" een juiste mening en het vinden van een zekere maatstaf is, zoals wij voor bepaling van zwaarte de weegschaal en voor die van recht of krom het paslood hebben gevonden. Is dit het begin van de wijsbegeerte dat alles goed is wat aan allen, wie ook, goed schijnt? Maar hoe is 't mogelik dat tegenstrijdige dingen goed zijn? Zijn dan niet alle meningen goed, doch wat wij geloven dat goed is? Waarom dat eerder dan wat de Syriërs of de Egyptenaren voor goed houden, waarom eerder wat ik meen dan wat de een of ander meent? Volstrekt niet eerder. - Zo is 't voor 't juist zijn dan niet voldoende dat iets iemand, wie ook, goed schijnt, want ook bij gewichten en maten volstaan wij niet met een blote bewering, maar hebben wij voor elk geval een maatstaf gevonden. Zou in dit geval er geen betere maatstaf zijn dan het menen? Hoe zou 't kunnen dat hetgeen voor de mensen het allernodigste is niet te bepalen en onvindbaar zou wezen?

- Dus is er een maatstaf. - Waarom zoeken wij die dan niet tot wij hem vinden, en gebruiken wij hem niet altijd en overal, zodat wij zonder hem zelfs geen vinger uitsteken? Dit is het, geloof ik, hetgeen, als wij het gevonden hebben, hen die de mening als maat van alles gebruiken van hun dwaasheid bevrijdt, zodat wij dan, uitgaande van enige bekende en wel onderscheiden beginselen, onze aangeboren opvattingen goed geordend toepassen op bepaalde gevallen.

Welk onderwerp dat wij willen onderzoeken is ons voor de geest gekomen? - 't Genot. - Leg het de maatstaf aan, leg het op de weegschaal. Het goede moet iets zijn dat men goedsmoeds kan vertrouwen, niet waar? - Ja. - Verdient iets dat onzeker is ons vertrouwen? - Neen. - Is het genot dan iets zekers? - Neen. - Neem het dan weg. Zet het uit de weegschaal en drijf het ver weg uit het gebied der goede dingen. Indien gij geen scherp gezicht hebt en één weegschaal niet voldoende is, haal dan een tweede. Is 't behoorlik zich te verheffen op iets goeds? - Ja. - Is 't behoorlik dat men zich verheft op 't genot dat men heeft? Wacht u wel dat gij het goedkeurt: ik zou u niet langer 't bezit van een weegschaal waard keuren.

Zo worden de dingen beoordeeld en gewogen, daar de maatstaf gereed is; en 't wijsgerig denken bestaat daarin dat men de maatstaf bestudeert en vaststelt; maar 't verder handelen naar 't geen men heeft leren inzien, dat is 't werk van een zedelik goed mens.

HOOFDSTUK XII

Over het juist redeneren.

Wat men moet leren kennen om goed te redeneren, dat is nauwkeurig door de mannen van onze school vastgesteld, maar wij zijn geheel ongeoefend in 't goede gebruik van die voorschriften. Geef aan wie ge ook wilt van ons een leek om mee te disputeren; hij zal niets met hem vinden aan te vangen, maar als hij de man een beetje in beweging gebracht heeft en deze hem antwoordt buiten de orde, kan hij niet met hem opschieten, en dan scheldt hij of lacht hij hem uit en zegt: "'t is een leek; men kan niet met hem omgaan". Maar wanneer een gids iemand ziet die verdwaald is, brengt hij hem op de goede weg en hij pleegt niet spottend en scheldend zich te verwijderen. Wijs gij hem zo de waarheid en gij zult zien dat hij volgt. Maar zo lang gij hem die niet getoond hebt, moet gij hem niet uitlachen, maar veeleer uw eigen onmacht inzien. Hoe deed nu Sokrates? Hij drong er op aan dat de man met wie hij sprak zijn getuige werd; een andere getuige had hij niet nodig. Daarom kon hij zeggen: "De anderen laat ik varen; ik heb als getuige genoeg aan wie tot mij spreekt; de anderen vraag ik niet om hun opinie, alleen mijn disputant" 1). En hij maakte zo duidelik wat uit de gegeven gedachten volgde, dat iedereen met hem de tegenstrijdigheid besefte en er niet op doorging. "Heeft iemand die benijdt genoegen?" "Volstrekt niet, veeleer verdriet". Door tegenstellingen bracht hij zijn disputant in beweging. "Welnu, gelooft gij dat nijd verdriet over iets kwaads betekent? Maar men benijdt toch geen kwade dingen?" Zo maakte hij dat de ander zeide dat nijd verdriet is over iets goeds. "Welnu, zou iemand iets benijden dat hem in 't geheel niet raakte?" "Geenszins". En nadat hij zo 't gegeven begrip volledig had bepaald en ontleed, ging hij weg, niet zeggende: "omschrijf mij de nijd" en als de ander dat gedaan had, "gij hebt niet goed omschreven; want uw bepaling klopt niet met  het hoofdbegrip". Dat zijn techniese termen die daarom voor leken vervelend en moeilik te begrijpen zijn, maar die wij niet in staat zijn te laten varen. En wij verstaan de kunst niet om de leek op 't spoor te brengen door middel van dingen die hem, als hij zijn eigen voorstellingen begrijpt, kunnen leiden tot het beamen of het verwerpen van iets. En dan, die onmacht van ons gevoelende, onthouden wij ons van de zaak, voor zover we enige voorzichtigheid bezitten. Maar de meeste mensen, in hun onbezonnenheid, raken als ze eens met zo iets zich hebben ingelaten in verwarring en maken ook anderen in de war; ten slotte gaan ze weg onder scheldwoorden van weerzijden.

Het voornaamste en meest eigenaardige van Sokrates was dat hij nooit in 't gesprek geprikkeld werd, nooit een scheldwoord gebruikte, nooit iets beledigends zei, maar dat hij scheldwoorden verdroeg en strijd deed ophouden. Wilt gij weten hoe groot zijn kracht in dit opzicht was, leest dan Xenophon's Gastmaal en gij zult zien hoeveel strijd hij heeft doen eindigen. Daarom wordt terecht ook bij dichters hoog geprezen wie:

Spoedig ernstige twist door beleid tot een eind wist te brengen. (Hesiodus, Theogonie, 87.)

Maar wat nu? Zo iets is tegenwoordig niet heel veilig, en vooral niet te Rome. Want die dit doet, moet het natuurlik niet in een verborgen hoekje doen, maar hij moet gaan tot een rijk man, met de waardigheid van consul, en hem vragen: "Zeg eens, kunt gij mij zeggen aan wie gij uw paarden hebt toevertrouwd?" "Ja, zeker". "Soms aan de eerste de beste, die niets van paarden afweet?" "Volstrekt niet". "En verder" aan wie uw goud, zilver en kleding?" "Ook dat niet aan de eerste de beste". "Hebt gij er al eens over gedacht om de verzorging van uw lichaam aan iemand op te dragen?" "Hoe zou ik dat niet hebben gedaan?" "En natuurlik aan een deskundige in zake lichaamsoefeningen en geneeskunst?" "Zeer zeker". "En zijn die dingen voor u het voornaamste of bezit gij iets dat beter is dan dit alles?" "Wat bedoelt gij daar eigenlik mee?" "Datgene, bij Zeus, dat al het andere gebruikt, het keurt - en er over beraadslaagt". "O, bedoelt gij de ziel?" "Goed begrepen. Die bedoel ik". "Bij Zeus, ik geloof dat die voor mij beter is dan 't overige dat ik bezit". "Kunt gij dan zeggen op welke wijze gij uw ziel verzorgt? Want het is niet waarschijnlik dat een zo verstandig man als gij, met zulk een positie in de stad, zal gedogen dat het beste van het uwe roekeloos en zonder nadenken verwaarloosd wordt en te niet gaat". "Zeker niet".

"Maar draagt gij daar zelf zorg voor? En hebt gij dat van iemand geleerd of hebt gij het zelf gevonden?" Hier is nu 't gevaar dat hij eerst zegt: "Wat gaat u dat aan, mijn waarde? Zijt gij mijn meester?" En, als gij dan voortgaat met hem lastig te vallen, dat hij zijn arm uit steek en u een paar klappen geeft. Ik was zelf indertijd ook een liefhebber van zulk een dispuut, totdat ik 't genoemde ondervond.

1) Vgl. Plato Gorgias, p. 474A. Iets verder, II, 12, 7-9, gedachten, en gedeeltelik woorden, ontleend aan Xenophon, Memorabilia, III, 8 en Plato, Philebus, p. 48 B.

HOOFDSTUK XIII

Over bang zijn.

Indien ik iemand zie die bang is, zeg ik: wat wil die man toch? Indien hij niet iets wilde wat buiten zijn macht ligt, hoe zou hij dan bang zijn? Daarom is een citerspeler niet bang als hij alleen zingt, maar als hij de schouwburg binnengaat, zelfs als hij een mooie stem heeft en goed op de citer speelt; immers hij wil niet alleen goed zingen, maar ook succes hebben, en dat staat niet in zijn macht. Dus waar hij deskundig is, daar heeft hij moed; breng een leek, wie gij maar wilt, bij hem en 't zal hem onverschillig laten; maar bij een zaak die hij niet kent en niet bestudeerd heeft, is hij bang. Wat is dat? Hij weet niet wat een menigte is, en de lof van een menigte; hij heeft geleerd de laagste en de hoogste snaar te tokkelen, maar wat 't is door een menigte te worden geprezen en welke kracht dat heeft in het leven, dat weet hij niet en heeft hij niet bestudeerd. Dus moet hij wel beven en verbleken.

Nu kan ik wel niet zeggen als ik zie dat iemand bang is dat hij geen citerspeler is, maar wel iets, ja veel kan ik van hem zeggen. En voor alles kan ik zeggen dat hij een vreemdeling is: die man weet niet waar ter wereld hij is, want sedert zo lange tijd hier verblijvende, kent hij niet de wetten van de stad en de zeden, wat vergund en wat niet vergund is; hij heeft nooit een rechtsgeleerde te hulp geroepen die hem zou zeggen welke wetten er zijn en ze hem uitleggen; een testament maakt hij niet zonder te weten hoe hij 't moet maken of zonder hulp van een deskundige, hij zet zijn zegel niet zonder meer op een borgtocht noch maakt hij een acte op, - maar zonder hulp van een rechtsgeleerde brengt hij in toepassing verlangen en tegenzin, aandrift, pogen en bedoelen. Wat betekent hier "zonder rechtsgeleerde?" Hij weet niet dat hij wenst wat niet vergund wordt en niet wenst wat nodig is; hij weet noch wat van hem, noch wat niet van hem is. Als hij het maar wist, zou hij nooit belemmerd worden, nooit verhinderd, nooit zou hij bang zijn. Hoe zou 't anders kunnen? Is iemand bang voor wat niet-kwaad is? - Neen. - Wat dan? Voor kwade dingen, maar die hij kan verhinderen te gebeuren? Volstrekt niet. Indien nu wat buiten onze keus ligt noch goed, noch kwaad is, en wat daar wèl binnen ligt geheel aan ons staat, en niemand ons die kan afnemen, noch er iets van geven tegen onze zin, waar blijft dan plaats voor bangzijn? Maar we zijn bang voor ons armzalig lijf, voor onze duiten, voor een besluit van de Keizer, maar niet voor wat in ons is. Of is men ook bang om een verkeerd begrip aan te nemen? - Neen, want dat staat in mijn macht. - Of bang voor een aandrift in strijd met onze natuur? - Ook daarvoor niet. - Wanneer gij dus iemand ziet die bleek is, moet gij juist doen als de dokter, die, oordelend naar de kleur, verklaart: "van die man is de milt ziek, van die de lever", en zeggen: "van die man is verlangen en tegenzin niet in orde, hij is niet gezond, hij heeft koorts". Want niets dan dat doet van kleur verschieten, beven en klappertanden:

Hurkend, wisslend van plaats, staag steunend op wisslende voeten (Ilias, XIII, 281.)

Daarom was Zeno niet bang, toen hij Antigonus zou ontmoeten 1), want over de dingen die Zeno bewonderde, had Antigonus geen macht en dat waar hij wel over beschikte liet Zeno koud. Maar Antigonus was wel bang toen hij Zeno ontmoette, en terecht: hij wilde hem behagen en dat stond niet in zijn macht, maar Zeno wilde dat niet aan Antigonus, noch enig ander deskundige aan een ondeskundige.

Wil ik u behagen? Maar wat win ik daarbij? Want kent gij de maatstaf waarnaar mensen elkander meten? Is het van belang te weten wat een goed en wat een slecht mens is, en hoe 't een zowel als het ander tot stand komt? Waarom zijt gij dan niet goed? Wat, vraagt iemand, waarom ben ik dan niet goed? Omdat een goed mens niet treurt of zucht, niet klaagt, niet verbleekt en beeft, niet zegt: "hoe zal hij mij ontvangen, hoe zal hij naar mij luisteren?" Slaaf, die gij zijt, hij zal 't doen zoals 't hem goed dunkt. Wat bekreunt gij u over wat niet van u is? Is 't niet een fout van hèm als hij verkeerd opneemt wat gij zegt? - Zeker. - Kan van de een de fout, en 't kwaad van een ander wezen? - Neen. - Waarom zijt gij dan bang voor wat van een ander is? - Dat is waar, maar ik ben bang dat ik niet goed tegen hem spreken zal. - Maar hebt gij dan niet vrijheid om tot hem te spreken, zoals gij wilt? - Maar ik vrees dat ik in de war raak. - Vreest gij ook in de war te raken wanneer gij de naam Dio schrijft? - Volstrekt niet. - Wat is daarvan de reden? Is 't niet omdat gij schrijven hebt geleerd? - Zeker. - Welnu, zoudt gij niet even kalm zijn als gij zoudt lezen? - Juist zo. - Wat is de reden? Dat elke kunst een zekere kracht en moed meebrengt op haar eigen terrein. Hebt gij niet geleerd te spreken? En wat anders beoefende men op school? - Syllogismen en paradoxen. - En waarom? Toch om deugdelik te kunnen redeneren? En betekent deugdelik niet te rechter tijd en rustig en verstandig redeneren, verder zonder fout en onbelemmerd en bij dat alles onverschrokken? - Stellig. - En als gij nu in 't vlakke veld te paard zijt gekomen, vreest gij dan een voetganger, als gij wel en hij niet geoefend is? - Ja, maar de Keizer heeft de macht mij te doden. - Spreek nu de waarheid, stakkerd, en geen taal van een bluffer; verlang ook niet voor een wijsgeer gehouden te worden en weet wel wie uw meesters zijn; zolang gij nog vat op u geeft door uw lichaam, moet gij maar volgen wie sterker is dan gij. Sokrates oefende zich steeds in het spreken, hij die zo redeneerde tegen tyrannen, tegen rechters en in de gevangenis. Diogenes had spreken geleerd en deed het zo tegen Alexander, tegen Philippus, tegen zeerovers, tegen wie hem als slaaf had gekocht... . 2). Laat zulke dingen over aan hen die gestudeerd hebben niet vrucht en onverschrokken zijn; ga aan uw eigen zaken en laat nimmer daarvan af; ga in je hoekje zitten en fabriceer syllogismen om die aan anderen op te geven:

Een leider van de staat steekt niet in u 3).

1) Volgens Diogenes Laertius (VII, 7) nodigde Antigonus Zeno zeer bescheiden uit tot een ontmoeting; Zeno schreef terug dat, indien Antigonus degelike studie van wijsbegeerte begeerde, hij die hem wilde verschaffen en hem twee leerlingen zond. Als tachtigjarige kon hij zelf niet komen.
2) Hier is een lacune in de tekst.
3) Vers van onbekende herkomst.

HOOFDSTUK XIV

Aan Naso.

Toen eens een Romeins burger met zijn zoon binnenkwam en luisterde naar wat voorgelezen werd, zei Epictetus: "Zo is mijn manier van doceren", en daarna zweeg hij. De ander verzocht ook het vervolg te vernemen, maar hij sprak: Het horen onderwijzen van een kunst, welke ook, is vervelend voor een leek en voor iemand die er geen verstand van heeft. En toch tonen de voortbrengselen van iedere kunst dadelik hun nuttigheid voor 't geen waartoe zij gemaakt zijn, en de meeste hebben ook iets aantrekkeliks en aangenaams. Want er bij te staan en te volgen hoe iemand leert schoenmaker te worden, is niet prettig, maar een schoen is iets nuttigs en ook niet lelik. Het leren voor timmerman is voor een leek die er bij aanwezig is onplezierig, maar het werk dat gemaakt wordt, toont het nut van de kunst. Gij zult dit nog beter zien bij de muziek; want als gij tegenwoordig zijt bij degeen die les krijgt, zal u dat wel 't onaangenaamste van alles lijken, en toch zijn de resultaten ook voor niet-musici aangenaam en prettig om te horen.

Bij ons maakt men zich nu de volgende voorstelling van hetgeen een wijsgeer moet doen: zijn eigen wil moet hij in overeenstemming brengen met wat gebeurt, zodat noch iets geschiedt tegen onze wil, noch er iets niet geschiedt waarvan wij wensten dat het wel geschieden zou. Daarvan is het gunstig gevolg voor hen die er zich toe geordend hebben, dat zij nooit teleurgesteld worden in hun verlangen, nooit komen tot wat hun tegenstaat, dat zij hun leven doorbrengen zonder smart, zonder vrees, zonder onrust, terwijl zij met hun omgeving in goede verhouding blijven, met hun natuurlike verwanten en met wat zij er bij gekregen hebben, dus met hun zoon, vader, broeder, medeburger, man, vrouw, buur, medereiziger, met hun meerderen en hun minderen.

Zo stellen wij ons nu ongeveer voor dat het werk van een wijsgeer is. We gaan dan vervolgens na, hoe dat alles zal tot stand komen. We zien nu dat een timmerman iets lerende timmerman wordt, een stuurman door iets te leren stuurman. Zal het dan ook niet in ons geval onvoldoende zijn om goed te willen wezen, maar is 't niet nodig dat we ook wat leren? We onderzoeken dus wat dat is. De wijsgeren zeggen dat we in de eerste plaats moeten leren dat er een Godheid is die voor alles zorg draagt, en dat het onmogelik is voor hem te verbergen niet slechts wat wij doen, maar ook wat wij van plan zijn en denken. Vervolgens moeten wij leren hoedanig die goden zijn. Want zoals men bevinden zal dat zij zijn, moet natuurlik hij die aan hen zal behagen en die hun zal gehoorzamen, trachten naar zijn vermogen ook te worden. Is de Godheid trouw, dat moet hij 't ook wezen; is de Godheid vrij, dan ook hij; is zij weldoend, dan hij evenzeer; is zij hoog van zin, hij dient ook hoog van zin te zijn; in al wat daaruit volgt behoort hij in woorden en daden een navolger van de Godheid te zijn.

Waarmee moet men nu beginnen? - Indien gij u bij ons aansluit, zal ik u zeggen dat gij in de eerste plaats de woorden moet begrijpen. - Begrijp ik die dan nu niet? - Neen. - Hoe gebruik ik ze dan? - Zo als mensen die niet lezen kunnen geschreven klanken, en zoals dieren hun voorstellingen; want gebruiken en begrijpen zijn twee. Indien gij meent te begrijpen, neem dan een woord, welk gij wilt, en laten wij dan onderzoeken of wij het begrijpen. - Maar 't is onaangenaam van ongelijk overtuigd te worden, als men reeds op leeftijd is gekomen en misschien zijn drie campagnes achter de rug heeft 1). - Dat weet ik ook wel. Want nu zijt gij bij mij gekomen als iemand die niets nodig heeft. Waaraan zoudt gij u verbeelden gebrek te hebben? Gij zijt rijk, gij hebt kinderen, misschien ook een vrouw, veel slaven, de Keizer kent u, in Rome hebt gij veel vrienden, gij hebt aan uw verplichtingen voldaan; gij pleegt wie u iets goeds gedaan heeft ook iets goeds te doen, en wie u kwaad doet dat te vergelden.
Wat ontbreekt u? Indien ik u dus zal aantonen, dat 't allernoodzakelikste u ontbreekt, en wat het meest tot waar geluk dienstig is, en dat gij tot heden voor alles meer dan voor uw plicht hebt zorg gedragen, als ik dan ten slotte verklaar: gij weet niet wat de Godheid is, noch wat een mens, noch wat goed en kwaad is, dan kunt gij misschien dat niet-kennen van al 't andere verdragen, maar als ik zeg dat gij ook u zelf niet kent, hoe zult gij mij dan verdragen, mijn betoog dulden en bij mij blijven? Neen, gij zult zeker dadelik boos weglopen. En toch wat voor kwaad heb ik u gedaan? Tenzij ook de spiegel dat doet aan iemand die lelik is door hem zijn ware gedaante te tonen, of tenzij de dokter iemand beledigt wanneer hij zegt: "gij denkt dat u niets mankeert, maar gij hebt de koorts; vast vandaag en drink water". Dan zegt niemand: "o, wat een belediging". Maar als men tegen iemand zegt: "uw verlangens zijn koortsig, uw tegenzin is kleinzielig, gij onderneemt tegenstrijdige dingen, uw aandriften zijn niet in overeenstemming met uw hogere natuur, uw opvattingen zijn lukraak en onwaar", dan gaat hij dadelik weg en beweert: "Hij heeft mij beledigd". Het gaat bij ons als op een jaarmarkt. Allerlei vee dat verkocht zal worden, wordt aangevoerd, en de meeste mensen zijn óf van plan te kopen óf te verkopen, maar weinigen zijn er die komen om de jaarmarkt in ogenschouw te nemen en te zien hoe hij verloopt en waarom hij zo geschiedt, wie hem hebben ingesteld en met welk doel. Zo is 't ook hier op deze jaarmarkt van het leven: sommigen maken zich over niets druk dan over de voeding, want wie zich bezig houden met hun bezit, hun land, hun slaven en 't een of ander ambt, - dat alles is niets anders dan voeding; weinig mensen bezoeken de jaarmarkt om de dingen te beschouwen. Zij vragen: "Wat is de wereld, wie bestuurt haar? Niemand? Hoe is 't dan mogelik dat geen stad en geen huis in stand kan blijven, zelfs niet voor zeer korte tijd, zonder een bestuurder en verzorger, en dat zulk een groot en schoon bouwwerk op goed geluk en toevallig zo ordelik bestuurd wordt? Er bestaat dus een bestuurder. Wie is de bestuurder en hoe bestuurt hij? En wie zijn wij die hij schiep en waartoe? Zijn wij met hem verbonden en in enige betrekking of in 't geheel niet?" Dat is hetgeen die weinigen ter harte gaat en daarom besteden zij hun tijd alleen hieraan dat zij de jaarmarkt met aandacht beschouwen en dan haar verlaten. En wat gebeurt dan? Zij worden uitgelachen door de menigte, zoals ook op de markt de toeschouwers door de kooplieden, en als het vee enig verstand had zou het ook uitlachen wie iets anders dan de voeding zou hebben bewonderd.

1) Om verkiesbaar te zijn tot lid van een stadsbestuur werd vereist dat men in actieve krijgsdienst was geweest. De plaats wordt echter verschillend verklaard.

HOOFDSTUK XV

Aan hen die hardnekkig blijven bij hun besluit.

Wanneer sommige mensen vernemen dat men standvastig moet zijn, dat van nature onze zedelike keus vrij en zonder dwang is, dat al 't overige belemmerd en gedwongen is, dienstbaar en niet van ons zelf, - dan verbeelden zij zich dat zij zonder wijken moeten blijven bij wat zij eens besloten hebben. Maar in de eerste plaats moet dat beslotene goed zijn. Ik wil dat er in een lichaam spieren zijn, maar de spieren van een gezond mens, van iemand die lichaamsoefeningen houdt; maar als gij mij de spieren van een zenuwlijder toont en daarop bluft, zal ik u zeggen: "man, zoek iemand die u zal genezen; dit is geen spierkracht, maar zwakheid van spieren".

Zij die 't straks genoemde verkeerd begrijpen, ondergaan op een andere wijze iets dergelijks ten opzichte van hun ziel. Zo besloot een vriend van mij, om geen enkele goede reden, de hongerdood te sterven. Ik hoorde dat toen zijn onthouding reeds twee dagen duurde en ik ging hem vragen wat er gebeurd was. - Ik ben besloten, antwoordde hij. - Maar wat heeft u dan daartoe overreed? Indien gij een goed besluit hebt genomen, wel, ik ben bij u en help u om het leven te verlaten; indien gij een onjuist besluit hebt genomen, verander het dan. - Men moet blijven bij wat men besloten heeft. - Hoe nu, man? Niet bij elk besluit, maar bij een onschadelik. Want als gij u verbeeldt dat het nu nacht is, verander dan niet van mening maar blijf er bij en zeg dat men moet blijven bij 't geen men heeft besloten. Wilt gij niet liever uw punt van uitgang en de grondslag van uw mening vaststellen, nagaan of uw besluit redelik of onredelik is, en daarop dan verder bouwen uw krachtige verzekerdheid? Maar als gij een rot en onbetrouwbaar fundament legt, dan moet gij er niet op bouwen, en hoe meer en hoe zwaarder dingen gij er op plaatst, des te eerder zal het instorten. Zonder enige reden voert gij ons uit het leven weg een vertrouwde vriend, een burger van dezelfde staat, van de grote en de kleine; en terwijl gij bezig zijt een mens die niets misdreven heeft te vermoorden en te vernietigen, zegt gij "dat men moet blijven bij 't geen men heeft besloten". Als 't u eens in de zin was gekomen mij te doden, moest gij dan ook blijven bij hetgeen gij besloten hadt?

Met grote moeite werd die man tot andere gedachten gebracht, maar bij sommigen gelukt dat tans in 't geheel niet, zodat ik geloof nu te weten wat ik vroeger niet begreep, wat n.l. betekent de spreekwijze "een dwaas kan men buigen noch breken". Ik hoop nooit tot vriend een geleerde dwaas te hebben Niets is moeiliker om mee om te gaan. "Ik ben besloten". Dat zeggen ook waanzinnigen, maar hoe hardnekkiger zij iets onredeliks besluiten, des te meer nieskruid 1) hebben zij nodig. Wilt gij niet doen wat een zieke behoort te doen en de dokter roepen? "Ik ben ziek, dokter, help me. Ga na wat ik doen moet, mijn plicht is het u te gehoorzamen". Zo is 't ook hier. "Wat ik doen moet, weet ik niet. Ik ben gekomen om het te vernemen". Maar neen, "praat mij over andere dingen, op dit punt ben ik besloten". Over welke andere dingen? Wat is belangrijker en nuttiger dan dat gij er van overtuigd wordt, dat het niet voldoende is besloten te zijn en niet te veranderen? Dat is de gespannen toestand van een krankzinnige, niet die van een gezond mens. "Ik wil liever sterven, als gij mij tot zo iets dwingt". Mens, waarom? Wat is er gebeurd? "Ik ben besloten". 't Is mijn geluk dat gij niet besloten zijt mij te doden, "Ik neem geen geld aan". Waarom niet? "Ik ben besloten". Weet dat met dezelfde spanning die gij nu gebruikt om niet te nemen, er niets in de weg staat dat gij even onredelik er toe neigt om wel geld te nemen en dan weer te zeggen"ik ben besloten". Zo als in een ziek en rheumaties lichaam het vocht nu eens hier, dan weer daar wil heenvloeien, zo is 't ook niet duidelik waarheen een zieke geest neigt; en als er dan nog spanning komt bij die neiging en die drift, dan ontstaat er een kwaad waarvoor hulp noch genezing baat.

1) Nieskruid werd een geneesmiddel tegen zinsverbijstering geacht; het is een giftige plant, die purgerend en op de hersens werkt. Bekende plaatsen bij Horatius zijn Sat. II, 3, 83 en Epistula ad Pisones, 300,

HOOFDSTUK XVI

Dat wij er ons niet in oefenen om onze overtuigingen over goed en kwaad in praktijk te brengen.

Waarin ligt het goede? In onze zedelike keus. - Waar het kwaad? - In onze zedelike keus. - Waar wat noch goed noch kwaad is? - In 't geen buiten onze keus ligt. -Welnu, denkt een van ons daaraan behalve in 't filosofies gesprek? Oefent iemand zich, als hij alleen is, er in om aan gebeurtenissen hetzelfde antwoord te geven als aan onze vragen? "Is het dag?" "Ja". "Verder; is 't nacht?" "Neen". "Verder, is 't getal der sterren even?" "Dat kan ik niet zeggen".

Wanneer u geld getoond wordt, zijt gij er dan op geoefend om 't goede antwoord te geven, n.l. "'t is niet iets goeds?" Hebt gij training voor zulke antwoorden of alleen als 't sofismen geldt? Wat verbaast gij u er dan over dat in de zaken waarbij gij training hebt, gij vooruitgaat, maar dat in 't geen gij verwaarloosd hebt gij dezelfde blijft? Waarom is ook een redenaar, die weet dat hij zijn rede goed op schrift heeft en dat hij 't geschrevene goed in zich heeft opgenomen en een aangename stem heeft, niettemin bang? Omdat hij niet tevreden is met zulke oefeningen in 't spreken. Wat wil hij dan? Door 't publiek geprezen worden. Hij heeft training voor voordracht houden, maar niet voor lof of blaam. Want wanneer heeft hij ooit van iemand gehoord, wat lof is, wat blaam, en wat de aard is van beiden? Welke lof men moet trachten te verkrijgen en welke blaam men moet schuwen? En wanneer heeft hij zich geoefend in 't geen uit die redenering volgt? Wat zijt gij dan nog verbaasd indien hij van anderen verschilt in 't geen hij heeft geleerd, maar in dat waarin hij geen oefening heeft, niet anders is als de grote menigte? Zo kan een citerspeler goed spelen, goed zingen, hij heeft een rechtgeplooide chiton, en toch beeft hij als hij optreedt; want dat andere kent hij, maar hij weet niet wat een menigte is en wat applaus of hoongelach van een menigte betekent. Ja, hij weet ook niet wat bangzijn betekent, of het iets van ons is of buiten ons, of wij al of niet 't kunnen doen ophouden. Als hij dus geprezen wordt, gaat hij opgeblazen weg; als hij uitgelachen is, heeft zijn opgeblazenheid een prik gekregen en is ineengezakt.

Iets dergelijks ondervinden wij ook. Wat bewonderen wij? Dingen buiten ons. Waar leggen wij ons op toe? Op dingen buiten ons. En zijn we er dan nog over in 't onzekere waarom we in vrees en benauwdheid verkeren? Wat anders is mogelik, wanneer we hetgeen 't lot ons brengt als rampen beschouwen? Niet vrezen, niet in angst zijn is uitgesloten. En dan zeggen we: "o God, hoe blijf ik buiten vrees?" Dwaas, hebt gij geen handen? Heeft God u die niet gegeven? Zit nu maar te bidden dat je neus niet zal lopen! Snuit liever je neus en brom niet. Welnu, heeft God u hier niets gegeven? Gaf Hij niet volharding, geen hoogheid van ziel, geen dapperheid? En vraagt gij, in 't bezit van zulke handen, om iemand die uw neus zal snuiten?

Maar in zulke dingen oefenen we ons niet, we kijken er zelfs niet naar om. Want toont mij maar eens iemand die er zich om bekommert hoe hij iets doet, iemand die er op uit is niet om wat te verkrijgen, maar om goed te handelen. Wie loopt en bekommert zich daarbij om zijn lopen, wie beraadslaagt en denkt daarbij aan zijn wijze van beraadslagen en niet aan 't verkrijgen van dat waarover hij beraadslaagd heeft? En als hij 't verkrijgt, is hij trots en zegt: "Hebben wij niet goed beraadslaagd? Heb ik, waarde vriend, u niet gezegd, dat als wij iets overwogen hebben 't niet mogelik is dat het anders uitkomt?" Maar als de zaak anders loopt, is de stakkerd in de put en hij weet zelfs niet wat hij van 't gebeurde moet zeggen. Wie van ons heeft voor zo iets een ziener geraadpleegd? Wie heeft een slaapvisioen gezocht ter voorlichting van zijn gedrag? Wie? Toont mij er een, opdat ik de man zie die ik sinds lang zoek, iemand die in der daad edel en welgezind is, toont mij er een, hij moge jong of oud zijn.

Waarom zijn wij er dan nog over verbaasd dat wij, geoefend in stoffelike dingen, in het handelen kleinzielig zijn, lelik, niet veel waard, laf, zonder volharding, op-en-top mislukkingen? Want we zijn er niet in geoefend en we oefenen er ons nog niet in. Indien we niet bang waren voor dood of ballingschap, maar voor 't bangzijn, zouden we er ons in oefenen om niet te vervallen totdat wat we als rampen beschouwen. Maar nu zijn we in de school bij-de-hand en welbespraakt, en, als er een kwestietje over iets dergelijks zich voordoet, in staat om de konsekwenties er van na te gaan; maar haal ons nu bij de praktijk en gij zult vinden dat we ongelukkige schipbreukelingen zijn. Laat er een voorstelling ontstaan die ons in verwarring brengt en gij zult leren kennen waarop we voorbereid en geoefend zijn. Zo plegen wij dan door gebrek aan oefening altijd aan de omstandigheden wat toe te voegen en ze groter te maken dan zij zijn. Ik zelf bij voorbeeld, wanneer ik op zee ben, kijk in de diepte of overzie de zee, en geen land waarnemende raak ik van streek en verbeeld me dat ik, als ik schipbreuk lijd, die gehele zee moet verzwelgen, terwijl 't niet in mij op komt dat drie liter voor mij genoeg is. Wat maakt mij dan ongerust? De zee? Neen, maar mijn mening. En ook wanneer er een aardbeving is, verbeeld ik mij dat de stad over mij zal instorten; is dan een kleine steen niet genoeg om mijn hersens uit mijn hoofd te slaan?

Wat drukt ons dus en wat ontzet ons? Wat anders dan onze meningen? Wanneer iemand buitenaf gaat en zijn gewone omgeving verlaat, zijn vrienden, zijn woonplaats en zijn gezelschap, wat bezwaart hem dan anders dan zijn mening? Zeker, kinderen die dadelik huilen als hun verzorgster hen even alleen laat, zijn het vergeten als ze een koekje krijgen. Wilt gij dat wij doen als kleine kinderen? Neen, bij Zeus. Want ik verlang niet door een koekje, maar door een juiste mening te worden getroost. Wat zijn die? Datgene wat iemand de gehele dag moet bepeinzen zonder zich te bekommeren om dingen buiten ons, dus niet om een vriend of een woonplaats of een worstelplaats, ja zelfs niet om zijn eigen lichaam, maar om aan de wet te denken en die voor ogen te houden. Wat is de goddelike wet? Wat van ons is ongedeerd te houden, geen aanspraak te maken op het andere, maar het te gebruiken als 't ons gegeven wordt en niet het te begeren als 't niet wordt geschonken; als iets ons wordt ontnomen, het gemakkelik en dadelik terug te geven, met dank voor het tijdelik gebruik; anders zult ge schreien om uw min en uw moedertje. Want het doet er niet toe waarvan iemand de mindere, en waarvan hij afhankelik is. In welk opzicht toch zijt ge beter dan een kind dat om een pop schreit, indien gij bedroefd zijt om een ellendig worstelperk met zuilenhallen en een troep jonge mensen en zulk tijdverdrijf?

Daar komt me iemand die klaagt dat hij niet meer 't water van de bron Dirke 1) zal drinken! Is dat van de Marcius-waterleiding minder goed? "Ja, maar ik was aan dat andere gewend". Dan zult gij ook aan dit wennen. En als ge aan zo iets gehecht zijt, schrei dan ook daarom en probeer een vers te maken zoals dit van Euripides:

Naar Nero's badhuis en naar Marcius' bron,

Zie hoe er een treurspel ontstaat, wanneer heel gewone dingen aan zotten overkomen.

"Wanneer zal ik dan Athene en de Akropolis zien?" Stakkerd, heb je niet genoeg aan wat je dageliks ziet? Kan je iets beters of groters zien dan de zon, de maan, de sterren, de gehele aarde, de zee? En als gij dan 't rechte begrip hebt van Hem die dit alles bestuurt en Hem in u omdraagt, verlangt gij dan nog naar stenen en een mooie rots? Wanneer gij dus die zon en die maan moet verlaten, wat zult gij dan doen? Zult gij zitten schreien als een klein kind? Wat deed-je dan in de school, wat hoorde en wat leerde-je daar? Waarom heb-je de naam van filosoof aangenomen, terwijl je in de gelegenheid was de waarheid te getuigen, n.l. "ik heb enige inleidingen tot de wijsbegeerte bestudeerd, ik heb werken van Chrysippus gelezen, maar ik ben zelfs de deur van een wijsgeer niet voorbij gegaan 2). Want in welk opzicht heb ik deel aan datgene wat Sokrates bezat, die zo edel stierf en zo edel leefde? Of aan datgene wat Diogenes bezat?" Kunt gij u een van dezen voorstellen wenende of zich ergerende omdat hij de een of ander niet zal zien, noch in Athene of Korinthe zal wezen, maar misschien in Sousa of Ekbatana? Want wie 't vrij staat weg te gaan wanneer hij wil van een gastmaal, en niet langer mee te spelen, blijft die zich vervelen? Blijft die niet als een kind bij 't spel zolang hij bezig wordt gehouden? Zo iemand zou wel berusten in levenslange ballingschap of in een doodvonnis, indien hij daartoe veroordeeld werd.

Wilt gij niet van nu af als een kind gespeend worden en vaster voedsel gebruiken, zonder om moedertje of min te schreien, en te jammeren als een oud wijf? "Maar ik zal die vrouwen verdriet doen als ik wegga". Haar verdriet aandoen? Gij niet, maar gelijk u zal haar mening dat doen. Wat kunt gij dan doen? Bevrijd u van die mening, en als zij goed handelen bevrijden zij zich van haar verkeerde mening, anders zullen zij door haar eigen toedoen ongelukkig zijn. Wees, gelijk men zegt, met de moed der wanhoop bezield ter verkrijging van geestelike welvaart, vrijheid en hoogheid van ziel. Hef op uw hoofd als een die vrij is van slavernij, durf op te zien naar God en te zeggen: "Gebruik mij dan waartoe Gij wilt; ik ben een van zin met U, van U ben ik; aan niets van wat U goed dunkt, onttrek ik mij; voer mij waarheen Gij wilt; leg mij het kleed aan, dat Gij verkiest. Wilt Gij dat ik aan 't hoofd sta, dat ik een gewoon burger ben, dat ik in 't land blijf of in ballingschap ga, dat ik arm ben of rijk? Ik wil U tegenover de mensen omtrent dit alles rechtvaardigen, ik zal de ware aard van al deze dingen aantonen". Neen, dat niet, maar blijf als een zuigeling zitten wachten tot uw moedertje u komt voeden. Wat zou Herakles geweest zijn, indien hij thuis was gebleven bij de zijnen? Eurystheus en niet Herakles. Wel, hoeveel kennissen en vrienden had hij, toen hij de wereld rondreisde? Geen enkele die hem meer bevriend was dan God; daarom geloofde men dat hij Gods zoon was, en dat was hij. Aan Hem gehoorzaam ging hij rond en reinigde 3) (van) onrecht en wetteloosheid. Maar gij zijt geen Herakles en gij kunt niet de slechtheid van dingen buiten u rein maken, en ook geen Theseus, die Attica reinigde: reinig dan u zelf. Verdrijf onmiddellik in plaats van Procrustes en Sciron 4) smart, vrees, begeerte, nijd, leedvermaak, geldzucht, verwijfdheid, onmatigheid. Die kan men niet op andere wijze verdrijven dan door alleen naar God te zien, alleen zich naar Hem te richten, zich aan Zijn geboden te wijden. Wilt gij iets anders, dan zult gij jammerend en klagend volgen wie sterker is dan gij, steeds zoekend naar geluk en 't nooit kunnende vinden. Want gij zoekt het daar waar het niet is en gij verzuimt te zoeken waar het wèl is.

1) Te Thebe was de bron Dirke, te Rome de waterleiding van Marcius. Nu nog zijn de Grieken fijne onderscheiders van water, zo als er bij ons wijnproevers zijn. In de volgende paragraaf wordt een vers van Euripides geparodieerd: "de oefenplaats waar 'k leerde en Dirke's bron" (Phoenissae, 368).
2) Waarschijnlik een zeer gemeenzame spreekwijze; vergelijk in Hollands: "ik heb er niet aan geroken".
3) Het werkwoord voor "reinigen" wordt in de Griekse tekst verbonden met de accusativus, aangevende de ongerechtigheid die verwijderd wordt; daardoor geeft deze plaats een verklaring van een veel besproken uitspraak van Jezus (Ev. Marcus VII, 19,
4) Procrustes en Sciron waren rovers die reizigers tussen Athene en Megara doodden, de eerste door hen op een bed te leggen en hun lichaam door uitrekken of afsnijden even lang als het bed te maken, de andere door hen van de rotsen in zee te werpen.

HOOFDSTUK XVII

Hoe moeten wij onze aangeboren opvattingen op biezondere gevallen toepassen?

Wat is het eerste dat een wijsheidbegerige moet doen? Zijn eigenwaan afschaffen, want het is niet mogelik dat iemand gaat leren wat hij meent te weten. Nu gaan wij allen naar wijsgeren en praten lukraak van 't geen men doen en niet doen moet, van goed en kwaad, van mooi en lelik, en op grond daarvan prijzen en misprijzen wij, we hebben bezwaren, we berispen, we beoordelen en ontleden goede en slechte gewoonten. Maar waarom gaan we naar wijsgeren? Om te leren wat wij menen niet te weten. Wat is dat? Theoretiese beschouwingen. Wij willen vernemen wat de wijsgeren zeggen; sommigen van ons omdat het sierlik en pikant zal zijn, anderen opdat zij er baat bij zullen vinden. Nu is 't belachelik te menen dat men iets anders wil leren dan men leren zal, of ten slotte dat iemand vooruit zal gaan in hetgeen hij niet leert. Wat de meeste mensen misleidt is hetzelfde wat Theopompus, de redenaar, misleidde, die er Plato een grief van maakte dat hij alle dingen wilde definiëren. Want wat zegt hij? "Heeft niemand van ons vóór u de woorden goed en rechtschapen gebruikt? Of hebben wij zonder inzicht van wat ieder van die woorden inhoudt ze uitgesproken als lege klanken, zonder betekenis?" Wie toch zegt u, Theopompus, dat wij van ieder van die woorden geen natuurlike, ons ingeschapen opvatting hadden? Maar 't is toch niet mogelik die ons ingeschapen opvattingen in overeenstemming te brengen met de daarbij passende dingen zonder die ontleed te hebben en juist dit te hebben beschouwd: welk ding moet gerangschikt worden onder een bepaalde ingeschapen opvatting? Immers zeg eens tegen de geneesheren: "Wie toch van u heeft niet het woord gezond en ziek gebruikt, vóór Hippokrates geboren was? Of hebben wij die als lege klanken geuit?" Want wij hebben een zekere ingeschapen opvatting van gezond zijn, maar wij kunnen die niet toepassen. Daarom zegt de een: "Wees matig", de ander "Geef voedsel", de een raadt een aderlating aan, de ander 't zetten van koppen. Wat is daarvan de oorzaak? Is 't werkelik iets anders dan dat men de aangeboren opvatting niet goed kan toepassen op het bepaalde geval?

Zo is 't ook hier bij 't bepalen van ons leven. Wie van ons spreekt niet van goed en kwaad, van dienstig en ondienstig? Wie onzer heeft geen ingeschapen opvatting van deze termen? Maar ook een geanalyseerd en volledig begrip? Toon dat eens aan, "Hoe zal ik het aantonen?" Pas het toe op bepaalde gevallen. Plato rangschikt al dadelik de definities onder 't nuttige, gij onder het nutteloze. Is het nu mogelik dat gij beiden het bij het rechte eind hebt? Hoe kan dat? Past niet de een op "rijkdom" de ingeschapen opvatting "goed" toe, de ander niet? En een ander genot gezondheid? Want alles te zamen genomen, indien wij allen die de woorden gebruiken ook hun inhoud kennen en geen moeite behoeven te doen om onze aangeboren opvattingen te ontleden, waarom verschillen wij dan van mening, waarom twisten we, waarom berispen wij dan elkaar?

Maar wat behoef ik nu onze strijd met elkander er bij te halen en daar melding van te maken? Gij zelf, als gij goed uw aangeboren opvattingen toepast, waarom lijdt gij dan tegenspoed, waarom voelt gij u belemmerd? Laten wij nu het tweede punt van onderzoek, betreffende onze aandriften en de kunst om ten opzichte van die aandriften onze plicht te doen, ter zijde laten. Laten we ook het derde punt, beaming, weglaten. Dat alles schenk ik u. Laten we bij het eerste stilstaan, dat een bijna tastbaar bewijs levert van het niet juist toepassen der aangeboren opvattingen. Wilt gij op 't ogenblik wat mogelik is en voor u mogelik? Waarom wordt gij dan belemmerd, waarom hebt gij geen rust? Tracht gij niet het onontkoombare te vermijden?

Waarom komt gij dan tot leed, waarom zijt gij ongelukkig? Waarom gebeurt iets niet dat gij wilt en geschiedt iets wel dat gij niet wilt? Dat is 't beste bewijs van onspoed en rampzaligheid. Ik wil iets en het gebeurt niet; is er dan ongelukkiger wezen dan ik? Ik wil iets niet en het geschiedt. Is er dan iemand ongelukkiger dan ik?

Zo kwam ook Medea er toe haar kinderen te doden, omdat zij dit niet kon doorstaan. En in dit opzicht was dat groots gedaan. Want zij had de juiste voorstelling wat het zegt dat iemand niet gelukt wat hij wenst. "Op die wijze zal ik mij dan wreken op hem die mij onrecht heeft aangedaan en mij heeft beledigd. Wat heb ik aan een man die zo slecht is? Wat moge er dus gebeuren? Ik dood de kinderen. Maar ik zal ook mij zelf straffen. En wat deert mij dat?" Dit is de wanhoop van een sterke ziel. Want zij wist niet waarin de macht bestaat om te doen wat wij wensen, zij wist niet dat men dit niet van buiten moet nemen, noch door de dingen te verplaatsen en te verschikken. Begeer die man niet, en niets gebeurt van wat gij niet wilt. Wil niet, wat het ook koste, met hem samenleven, wil niet in Korinthe blijven, in een woord wil niets dan wat God wil. En wie zal u verhinderen, wie zal u dwingen? U evenmin als Zeus.

Wanneer gij zulk een leider hebt en met Hem een van wil en wens zijt, wat vreest gij dan dat gij niet zult slagen? Richt uw verlangen en uw vermijden op armoede en rijkdom: gij zult falen, en tot ongeluk vervallen. Op uw gezondheid? Gij zult niet gelukkig wezen. Op bestuursposten, op eer, vaderland, vrienden, kinderen, in een woord op wat niet binnen uw keus ligt, - hetzelfde. Maar vertrouw uw verlangen en vermijden aan Zeus en de andere goden toe; geef ze over aan hen, laten zij die besturen, onder hen mogen zij geplaatst worden. Waarin zult gij dan onspoed hebben? Maar, ongelukkige, als gij afgunst, medelijden, jaloersheid gevoelt, en als gij beeft en er geen dag voorbij gaat, waarin gij niet over u zelf en over de Goden weent, hoe beweert gij dan nog dat uw opvoeding is voltooid? Welke opvoeding, mens? Soms dat gij u geoefend hebt op syllogismen en op stellingen met wisselende zin? Wilt gij dit alles niet, zo mogelik, afleren en van voren af aan beginnen, begrijpende dat gij tot nu toe de zaak zelf nog niet eens aangeraakt hebt, en derhalve van meet af moet opbouwen wat er uit volgt: namelik dat er niets zal geschieden tegen uw wil, en er niets dat gij wèl wilt niet zal gebeuren?

Geef mij een jongmens die met zulk een voornemen ter school komt en in die zaak een athleet wil worden; hij zegt: "Al 't overige is mij onverschillig ik ben tevreden als ik onbelemmerd en zonder smart leef en als een vrij man met opgeheven hoofd de dingen beschouw, opziende ten hemel als vriend van God, zonder vrees voor wat kon gebeuren". Laat iemand van u mij zo een aanwijzen, opdat ik zegge: "kom, jongeling tot wat u toebehoort; u is het lot toegevallen de wijsbegeerte tot sieraad te strekken, voor u is dit bezit, voor u zijn deze boeken, voor u deze redeneringen". En verder, als hij dit deel der studie onder de knie heeft, laat hij dan weerkomen en zeggen: "Ik wil vrij zijn van hartstocht en onrust, maar ik wil ook als een godvrezend man, als wijsgeer en als iemand wie 't ernst is, weten wat mijn plicht is tegenover de goden, tegenover mijn ouders, mijn broeders, mijn vaderland en tegenover vreemden". -

"Ga dan over tot het tweede punt, want ook dat is voor u". - "Maar dat tweede punt heb ik ook reeds bestudeerd. Ik wilde veilig en ongeschokt zijn en dat niet slechts als ik waak, maar ook slapend of onder invloed van de wijn of mistroostig". O mens, gij zijt een god, groot is uw voornemen.

Maar neen, 't gaat anders. "Ik wil leren kennen wat Chrysippus zegt in zijn verhandeling over "de Leugenaar" 1). Ongelukkige, zoudt gij, zulk een plan koesterend u niet ophangen? Wat zal het u baten? Met smart zult gij alles lezen en met beven zult gij met anderen spreken. Zo doet gij: "Wil ik je iets voorlezen, amice, en jij mij?" "Man, je schrijft wonderlik mooi". En verder: "Je volgt schitterend de manier van Xenophon" 2). "Jij die van Plato, jij die van Antisthenes". En wanneer gij elkander dan uw dromerijen hebt verteld, keert gij tot uw oude manier van doen terug; gij hebt dezelfde verlangens en dezelfde tegenzin als vroeger, dezelfde aandriften, dezelfde voornemens en plannen, wenst nog hetzelfde en legt u toe op hetzelfde. En dan zoekt gij niét iemand die u aan 't hogere herinnert, maar gij wordt boos als gij zulke dingen hoort. Dan zegt gij: "De oude heer houdt niet van zijn naaste omgeving; toen ik afscheid nam, weende hij niet, hij zei niet: "mijn jongen, welke moeilike omstandigheden ga je tegemoet; indien je er goed afkomt, zal ik illumineren". Doet zo iemand die van zijn naasten houdt?" - Het zal voor een jongmens als gij zijt een groot geluk zijn als gij gespaard wordt, en wel een illuminatie waard. Want gij verdient vrij te zijn van dood en ziekte.

Die inbeelding dus van te weten wat nuttig is, moeten wij afleggen als wij aan de wijsbegeerte ons gaan wijden, zoals we ook beginnen aan meetkunde of muziek. Anders zullen we zelfs niet naderen tot het maken van vorderingen, ook al lezen we de verhandelingen van Chrysippus door, met die van Antipatrus en Archedemus er bij.

1) Men zegt dat Chrysippus uitvoerig heeft geschreven over de bekende netelige kwestie: als iemand zegt ik lieg, spreekt hij dan de waarheid of liegt hij? Zie over 't onderwerp: Spruyt-Honigh, blz, 17.
2) Eigenaardig is het dat Arrianus dit voorbeeld heeft opgetekend; hij zelf is, maar later, zulk een navolger van Xenophon geweest.

HOOFDSTUK XVIII

Hoe moeten wij worstelen met onze voorstellingen?

Elke gewoonte en elk vermogen wordt bestendigd en neemt toe door 't er bij passend gebruik: 't vermogen om te gaan door gaan, van hard te lopen door hard te lopen. Wilt gij een goed voorlezer zijn, lees voor, of een goed schrijver, schrijf. Wanneer gij dertig dagen lang niet voorleest, maar iets anders doet, dan zult gij zien wat gebeurt. En zo ook als gij tien dagen te bed ligt, en dan opstaat en een wat lange weg wilt gaan, zult gij bemerken hoe slap uw benen zijn. Indien gij, in 't algemeen gesproken, iets wilt doen, maak er dan een gewoonte van; indien gij iets niet wilt doen, doe het niet, maar gewen u er aan in plaats daarvan iets anders te doen. Zo is 't nu ook met geestelike dingen; wanneer gij u boos maakt, weet dan dat dit niet een opzichzelfstaand kwaad is, maar dat gij de gewoonte hebt bestendigd en als 't ware brandhout op 't vuur hebt geworpen.

Wanneer gij bezweken zijt voor geslachtelike gemeenschap met iemand, denk dan niet aan dit ene geval, maar ook er aan dat gij uw gebrek aan zelfbeheersing gevoed en vergroot hebt. Want het is onvermijdelik dat door de er bij passende daden gewoonten en vermogens die er vroeger niet waren, ontstaan, en andere geprikkeld en versterkt worden.

Op die wijze, zeggen de wijsgeren terecht, ontspruiten ook onze geestelike zwakheden. Want wanneer gij eens begerig zijt naar geld en gij uw verstand aanwendt, dat tot erkenning van dit kwaad zal leiden, dan is de begeerte tot rust gekomen en ons hoogste zielsvermogen is in zijn vroegere staat hersteld. Maar als gij niets aanwendt tot genezing, komt het niet in zijn vorige toestand, maar, opgewekt door een daarvoor geschikte voorstelling, wordt het sneller dan te voren in begeerte ontvlamd. En als dit geregeld gebeurt, wordt ons gemoed verhard, en die zwakheid versterkt de geldzucht.

Want iemand die koorts kreeg is, tenzij hij grondig genezen werd, na afloop van de aanval niet meer dezelfde als vroeger. Iets dergelijks geschiedt ten opzichte van het lijden der ziel. Er blijven in haar zekere sporen en blauwe plekken achter, en als iemand die niet zorgvuldig verwijdert, brengen zij, wanneer op dezelfde plekken zweepslagen vallen geen blauwe plekken maar wonden voort. Indien gij dus geen driftkop wilt zijn, onderhoud dan niet die gewoonte, geef er geen versterkend voedsel aan. Begin met rustig te zijn en tel de dagen waarop ge u niet driftig gemaakt hebt. "Ik was gewoon dageliks driftig te zijn, nu om de andere dag, dan na twee en verder na drie dagen". Indien gij dertig dagen zonder drift zijt geweest, breng dan een dankoffer aan God. Want de gewoonte begint eerst te verzwakken en wordt daarna geheel vernietigd. "Ik was vandaag niet ontstemd, ook morgen zal ik het niet zijn, vervolgens evenmin gedurende twee of drie maanden, maar ik ben op mijn hoede wanneer er iets zich voordoet dat mij kon prikkelen". Weet dat het er dan mooi voor u uitziet. Ik heb vandaag bij het zien van een mooie jongen of een mooie vrouw niet bij mij zelf gezegd: "Als iemand bij haar eens mocht slapen", of: "Haar man is een geluksvogel", want wie dat zegt, prijst ook de echtbreker gelukkig; en ik stel mij ook niet voor wat er op volgt: dat die vrouw bij mij is, zich uitkleedt en naast mij gaat liggen. Dan strijk ik me eens over mijn kruin en zeg: "Goed zo, Epictetus, je hebt een mooi sofisme opgelost, nog mooier dan dat van de z.g. Kyrieuoon"1).

Maar als dat vrouwtje wel wil, me toeknikt, me een boodschap zendt, en me zelfs aanpakt en tegen me aandringt, en ik ook dan me onthoud en overwin, dan gaat die moeilikheid nog boven de Leugenaar en de Beruster 2). Daarop mag men trots zijn, niet op 't opgeven van de z.g. Kyrieuoon.

Hoe komt men nu daartoe? Wil over u zelf tevreden zijn, wil goed schijnen voor God, begeer rein te zijn voor uw eigen, reine binnenste en voor God. Wanneer dan een dergelijke voorstelling u overvalt, ga dan, zegt Plato, een zoenoffer brengen, ga als smekeling tot de onheilafwerende goden; maar het is voldoende dat gij de wijk neemt naar de omgang met rechtschapen mannen en daarbij vergelijking maakt met u zelf, 't zij gij een nog levende, 't zij gij een afgestorvene kiest. Ga tot Sokrates en zie hoe hij aanlag naast Alcibiades en spotte met diens schoonheid. Herinner u welk een overwinning hij als overwinnaar van zich zelf leerde kennen, als een overwinnaar in de Olympiese spelen, als de hoeveelste na Herakles! Zodat iemand, bij de Goden, terecht hem zou begroeten met "Heil u, onvergelijkelike man!" 3), en niet die misselike vuistvechters en winnaars in de vijfkamp of de gladiatoren die aan hen gelijk zijn. Gij zult uw voorstelling meester worden, indien gij die dingen er tegenoverstelt en niet meegesleept wordt. Begin met niet door de heftigheid van de voorstelling weggesleurd te worden, maar zeg: "wacht eens even op mij, voorstelling; laat ik eens zien wie gij zijt en waarvan ge een voorstelling zijt, laat ik u eens keuren". En sta haar verder niet toe u te schilderen wat er op volgt. Zo niet, dan gaat ze met u er van door waarheen zij wil. Stel veeleer een andere goede en edele voorstelling er tegenover en werp die vuile van u. En als gij u gewent op die wijze u te oefenen, zult gij zien welke schouders, welke spieren en pezen gij krijgt; maar nu hebt gij alleen woordjes en verder niets.

Hij is de ware athleet die zich oefent tegen dergelijke voorstellingen. Houd stand, rampzalige, laat u niet meesleuren! Groot is de wedstrijd, goddelik is het werk; de prijs is 't koningschap, vrijheid, geestelike welvaart en gemoedsrust. Denk aan God, roep Hem te hulp en tot bijstand, zoals zeevarenden het bij storm de Dioskuren doen. Want welke storm is heviger dan die van krachtige, onze rede verdringende voorstellingen? En wat is de storm anders dan een voorstelling? Neem immers de vrees voor de dood weg en voer aan zoveel donderslagen en bliksemschichten als gij wilt, en gij zult bevinden dat er in 't hoogste van onze ziel windstilte is en goed weder. Maar als gij, eens overwonnen, zegt dat gij later zult zegevieren, en dan weer hetzelfde, weet dat gij dan eens zo slecht en zwak er aan toe zult zijn, dat gij later zelfs niet er bij stilstaat dat gij zondigt, maar de zaak begint te verdedigen; en dan zult gij het woord van Hesiodus bevestigen:

Steeds heeft de man die zijn plichten verzuimde met rampen te worst'len (Hesiodus Werken en Dagen, 413)

1) Zie aantekening op II, 19, 1.
2) Over de Leugenaar zie aantekening op II, 17, 34. De Beruster of de Zwijger is de aanduiding van een moeilikheid, waarop Chrysippus geen antwoord kon of wilde geven. Hij zweeg toen men hem vroeg: hoeveel korrels graan kan men afnemen van een hoop graan, zonder dat die ophoudt een hoop te zijn. Soortgelijke moeilikheid, de vraag hoeveel haren iemand kan verliezen zonder een kaalkop te worden, is een tweede voorbeeld van een poging om een onbepaalde hoeveelheid met een bepaalde te willen meten.
3) Blijkens verschillende inscripties de gebruikelike begroeting de overwinnaar in de Olympiese spelen. De raad van Plato (hiervóór II, 18, 20) vindt men in zijn Wetten, p. 854 B, Sokrates' houding tegenover Alcibiades in zijn Gastmaal (p. 218 D vlg.).

HOOFDSTUK XIX

Aan hen die de wijsbegeerte alleen in woorden aanvaarden.

Het als de Kyrieuoon 1) bekende twijfelstuk schijnt te berde gebracht te zijn naar aanleiding van het volgende: er is een algemene en onderlinge tegenspraak gelegen in deze stellingen: alles wat werkelik in het verleden is geschied was noodzakelik; op (of uit) iets mogeliks volgt niet iets onmogeliks; wat nu niet werkelik is, noch werkelik zijn zal, is toch mogelik. Diodorus van Megara zag die tegenspraak in, en hij maakte gebruik van de aannemelikheid der beide eerste stellingen om aan te tonen, dat niets mogelik kán zijn wat niet werkelik is of werkelik zal wezen. Nu zal iemand van die twee eerste stellingen handhaven dat iets wel mogelik is dat noch werkelik is, noch het wezen zal, en ook dat het mogelike niet op (of uit) het onmogelike volgt, maar niet neemt hij aan dat wat in het verleden werkelik geschied is ook noodzakelik was, zoals Cleanthes en zijn kring doen, met wie Antipatrus zich nadrukkelik eensgezind verklaart. Maar anderen beamen de twee stellingen dat mogelik is wat geen werkelikheid was noch wezen zal, en dat iets onmogeliks wel volgt op (uit) iets mogeliks. Niet mogelik is het de drie stellingen te handhaven, daar zij met elkander in strijd zijn.

Als nu iemand mij vraagt: "welke van die drie stellingen handhaaft gij zelf?", dan zal ik hem antwoorden dat ik het niet weet, maar ik heb iets dergelijks vernomen: Diodorus handhaafde die en die, Panthoïdes en de zijnen, even als Cleanthes, twee andere, en de volgelingen van Chrysippus weer andere. "Maar welke gij dan?" Ik ben er niet voor geschapen om mijn eigen voorstelling te toetsen, die met hetgeen gezegd wordt te vergelijken, en ten slotte mij een eigen oordeel over dit punt te vormen. Daarom doe ik niet anders dan een schoolmeester doet. "Wie was de vader van Hector?" "Priamus". "Wie zijn broeders?" "Alexander en Deïphobus". "Wie hun moeder?" "Hecuba. Zo heb ik het horen vertellen". "Door wie?" "Door Homerus. Over hetzelfde schrijft, meen ik, ook Hellanicus en misschien nog zo iemand". En wat kan ik meer zeggen van de Kyrieuoon? Maar als ik een windbuil ben, dan breng ik, vooral bij een gastmaal, 't gezelschap in verbazing door allen op te noemen die er over geschreven hebben. "Ook Chrysippus heeft in 't eerste boek van zijn "Over mogelike dingen" bewonderenswaardig daarover geschreven. En Cleanthes heeft er speciaal over geschreven en zo ook Archedemos. En Antipatrus heeft er over geschreven 2), niet alleen in zijn "Over mogelike dingen" maar ook speciaal in zijn boek over de Kyrieuoon. Hebt gij die verhandeling niet gelezen?" "Neen". "Lees die dan". En wat nut zal hij er van hebben? Hij zal er nog groter leuteraar en nog vervelender van worden dan hij al is. Want wat hebt gij aan het lezen er van gehad? Welk oordeel hebt gij u op dit punt gevormd? Maar gij zult ons spreken van Helena en van Priamus, en van 't eiland van Calypso, dat nooit bestaan heeft en nooit zal bestaan.

Nu, in dit geval is 't van weinig belang de geschiedenis te kennen, zonder dat men zich een eigen oordeel daarover heeft gevormd. Maar in kwesties van moraal ondervinden we hetzelfde nog in veel groter mate. "Spreek mij over wat goed en wat slecht is". "Luister:

Wind dreef van Priamus' stad mij naar Ismaros, 't land der Cikonen 3)

Alles wat bestaat is goed, slecht of onverschillig. Goed zijn de deugden en wat er deel aan heeft, slecht de ondeugden en wat er deel aan heeft, onverschillig wat tussen die beiden ligt: rijkdom, gezondheid, leven, dood, genot, moeite". "Hoe weet gij dat?" "Hellanicus zegt dat in zijn Egyptiaca". Waarin verschilt zulk een gezegde van: Diogenes beweert dit of dat in zijn Ethica of Chrysippus of Cleanthes? Hebt gij dan iets van hen getoetst en u een eigen oordeel gevormd? Toon mij aan hoe gij gewoon zijt bij storm in een schip te doen. Herinnert gij u die onderscheiding wanneer het zeil scheurt en, als gij een gil geeft, een grappenmaker bij u gaat staan en zegt: "Zeg mij, bij de Goden, de mooie dingen die je te voren gesproken hebt, dat schipbreuk lijden geen ramp is, noch iets met een ramp gemeen heeft". Zult gij niet een stok nemen en hem daarmee dreigen: "Laat mij met rust, kerel, we verongelukken en je komt grappen maken". En als de Keizer u ontbiedt en gij beschuldigd zijt, herinnert gij u dan die onderscheiding, wanneer iemand tot u, die bleek en bevend binnengaat, spreekt: "Waarom beeft gij, man? Waarvan is hier sprake? Geeft soms de Keizer daarbinnen aan wie tot hem komen deugd en ondeugd?" "Waarom bespot gij mij nog bij 't kwaad dat mij overkomt?" "Maar zeg me dan toch, wijsgeer, waarom beeft gij? Staat er dan niet op 't spel doodstraf, gevangenis, lijfstraf, ballingschap of eerverlies? Wat anders? Is dat soms een ramp of iets aan een ramp verwant? Hoe noemt gij dat dan?" "Laat mij met rust, kerel, ik heb genoeg aan mijn ellende". En dat zegt gij terecht. Want gij hebt genoeg aan uw ellende, aan uw lafheid, uw bangheid, uw bluf waarmee gij in de school schetterde. Waarom hebt gij u getooid met vreemde veren? Waarom hebt gij u zelf een Stoicijn genoemd?

Neemt u zelf waar in uw handelingen en gij zult bevinden tot welke school gij behoort. Gij zult zien dat de meesten Epikureërs zijn, enkele Peripatetici en dan nog slappe. Waar blijkt het dat gij met der daad de opvatting hebt dat de deugd evenveel, ja meer waard is dan al het overige? Toont mij een Stocijn, als gij kunt. Waar en hoe zal dat gebeuren? Maar mensen die de redenerinkjes der Stoïci houden zijn er bij duizenden. En doen zij dat ook niet die der Epikureërs, en niet even nauwkeurig die der Peripatetici? Wie is dan een Stoïcijn? Zo als we een beeld dat naar de kunst van Phidias gemaakt is een Phidiasbeeld noemen, zo moet gij mij iemand tonen die gevormd is naar de oordelen die hij verkondigt. Toont mij iemand die bij ziekte gezond, bij gevaar, bij sterven, bij ballingschap of eerverlies welvarend is. Toont mij zo iemand. Ik begeer, bij de Goden, een Stoïcijn te zien. Maar een die zo gevormd is, kunt gij niet aanwijzen; toont mij er dan ten minste een die bezig is zich zo te vormen, iemand die er toe neigt. Doet mij die weldaad, misgunt mij niet op mijn ouden dag een wonder te aanschouwen dat ik tot nu toe niet zag. Meent gij dat gij mij de Zeus van Phidias zult tonen of de Athena van goud en ivoor? Laat iemand mij de ziel tonen van een mens die één van zin wil zijn met God, tegen geen god en geen mens wil murmureren, die in niets zal mislukken, geen tegenslagen zal ondervinden, vrij zal zijn van toom, nijd en jaloersheid - maar waartoe moet ik omschrijven? - iemand die van mens God behoort te worden en die in dit levenloos lijf zijn gedachten richt op gemeenschap met Zeus. Toont mij zo iemand! Maar dat kunt gij niet. Waarom bespot gij dan u zelf en bedriegt gij alle anderen? Waarom neemt gij een vermomming aan en loopt gij rond als dieven en rovers van benamingen en dingen die u in 't geheel niet toebehoren?

En tans ben ik uw onderwijzer en wordt gij door mij onderwezen. En ik heb het voornemen u te verlossen van wat hindert, dwingt of belemmert, u te maken tot vrije, rustige, gelukkige mensen, die bij alles, in groot en klein, opzien tot God; gij zijt hier gekomen om dit te leren en u hierop toe te leggen. Waarom voltooit gij dan het werk niet, indien ook gij 't goede voornemen hebt en ik, behalve dat voornemen, ook naar eis tot mijn taak ben voorbereid? Wat ontbreekt er dan? Wanneer ik een arbeider zie die het materiaal naast zich heeft liggen, zie ik uit naar het werk. Ook hier is de arbeider, ook hier het materiaal. Wat ontbreekt ons dan nog? Kan de zaak niet onderwezen worden? Dat kan wèl. Staat het niet in onze macht? 't Is het enige van alle dingen dat wèl in onze macht staat. Rijkdom, noch gezondheid, noch eer, noch iets anders wat ook, behalve 't rechte gebruik van onze voorstellingen. Dat is alleen van nature ongehinderd en onbelemmerd. Waarom voltooit gij het werk dan niet? Zegt mij de reden. Want het ligt óf aan mij óf aan u óf aan de natuur van de zaak zelf. De zaak zelf is mogelik en de enige die in uw macht staat. Bijgevolg ligt het dus of aan mij of aan u of, wat wel meer overeenkomstig de waarheid is, aan ons beiden. Welnu dan, wilt gij beginnen met zulk een voornemen hierheen mede te brengen? Laten wij ter zij laten wat tot heden geschiedde, laten wij slechts beginnen. Gelooft mij, en gij zult het zien gebeuren.

1) Kyrieuoon of Heerser, Dominant, is een dialektiese redenering die zo genoemd wordt wegens de allesovertreffende scherpzinnigheid, daarbij door Diodorus van Megara getoond. Epictetus geeft haar in hoofdzaak, maar niet zeer duidelik weer en verklaart dat hij er geen eigen oordeel over heeft. In handboeken over wijsbegeerte en speciaal over logica wordt de Kyrieuoon uitvoerig behandeld; de tekst vindt men bij von Arnim, Fragmenta vet. stoic. I, 109; II, 92 vlg., een verklaring o.a, in een verhandeling van E. Zeller (Sitzungsber. der Berl. Akad., 188, blz. 151 en vlg.). Ook in dit geval moet men rekening houden met gebrekkige onderscheiding van de dubbele betekenis van verschillende woorden: mogelik (in 't algemeen) en mogelik (in een bepaald geval), volgen op en volgen uit.
2) Het herhaalde "heeft geschreven" is natuurlik bedoeld als kenschetsing van de ijdele en vervelende vertoning van geleerdheid.
3) Odyssee, IX, 39. 't Citaat is bluf en slaat niet op wat volgt.

HOOFDSTUK XX

Tegen de Epikureërs en de Academici.

Van stellingen die degelik en duidelik zijn moeten zelfs tegenstanders gebruik maken, en men zou het bijna als het beste bewijs van deugdelikheid kunnen beschouwen dat ook hij die 't met de stelling niet eens is, genoodzaakt is er gebruik van te maken. Indien bij voorbeeld iemand ontkent dat er algemeen geldende oordelen bestaan, dan moet hij natuurlik ook het tegenovergestelde beweren en zeggen: er bestaat geen oordeel dat algemeen geldend is. Slaaf, dat is evenmin waar. Want wat is dit anders dan te beweren: indien een oordeel algemeen geldend is, is het een leugen? En, om een ander geval te nemen, wanneer iemand komt verklaren: "Weet dat niets met zekerheid geweten wordt en alles onbewijsbaar is", of als iemand beweert: "Geloof mij tot je bestwil: geloof geen mens in enig opzicht", of nog iemand anders: "Leer van mij, man, dat men niets kan leren; ik zal je dat zeggen en het je onderwijzen, indien je het begeert", - waarin verschillen dan van zulke mensen zij die - ja, wie zijn het? - die zich zelf Academici noemen, en zeggen: "Mensen, stemt ons toe dat niemand toestemt; gelooft ons dat niemand een ander gelooft".

Zo maakt ook Epikurus, wanneer hij de natuurlike verbinding van mensen onderling wil te niet doen, gebruik juist van hetgeen hij te niet doet. Want wat zegt hij? "Mensen, laat u niet bedriegen, niet misleiden, vergist U niet: er is geen natuurlike gemeenschap van redelike wezens, gelooft mij. Die 't tegenovergestelde beweren, bedriegen u en redeneren verkeerd". Wat gaat u dat dan aan? Laat ons bedrogen worden. Zult gij er soms slechter afkomen indien wij, alle anderen, geloven dat er wèl een natuurlike onderlinge gemeenschap is tussen ons, en dat wij die op alle manieren moeten handhaven? Neen, ge zult er veel beter en veel veiliger aan toe zijn. Man, waartoe tobt gij over ons, waakt gij ten behoeve van ons, steekt gij uw lamp aan en schrijft gij zoveel boeken? Opdat niet iemand van ons zich vergisse en gelooft dat de goden zich om de mensen bekommeren, of opdat niet iemand 't wezen van het goede iets anders onderstelt te zijn dan het genot? Want als dat zo is, ga dan naar bed en doe 't geen een worm doet en wat gij vindt dat gij waard zijt te doen: eet, drink, zoen, ontlast u en snurk. Wat kan het u schelen hoe de anderen denken over dat alles, of ze het redelik of onredelik vinden? Waarom laat ge ons niet met rust? Deert het u dat de schapen zich laten scheren, melken en ten slotte slachten? Zou het niet gewenst zijn dat de mensen door de Stoïci in slaap gesust en betoverd, zich door u en uws gelijken lieten scheren en melken? Aan uw mede-Epikureërs moest gij zulke dingen zeggen en ze niet voor hen verborgen houden, maar veeleer hen meer dan anderen er van overtuigen dat wij van nature tot gemeenschap zijn geneigd, dat onthouding een goed ding is, zodat alles voor u bewaard blijft. Of moet men dat gevoel van gemeenschap tegenover sommigen betrachten en tegenover anderen niet? En tegenover wie? Tegenover hen die het ook betrachten, of tegenover hen die het overtreden? En wie overtreden het meer dan gijlieden, die zulke leerstellingen hebt besproken?

Wat heeft hem dan opgewekt u zijn gesluimer en wat dreef hem aan om te schrijven wat hij geschreven heeft? Wat anders dan de krachtigste drijfveer van alles wat in de mensen schuilt, de natuur, die iemand meesleept tot haar bedoeling, al wil hij niet en al klaagt hij? "Want, zegt zij, daar gij gelooft aan die ontkenning van 't gemeenschappelike, moet gij dat opschrijven, laat het aan anderen na, offer uw nachtrust er aan op en word door uw daad zelf de aanklager van uw meningen". Zullen we dan nog Orestes aanhalen, die door de Furieën voortgejaagd werd en opgewekt uit zijn slaap? Zijn voor Epikurus de Furieën en de Wraakgodinnen niet erger? Zij wekten hem toen hij sliep, lieten hem niet met rust, maar dreven hem aan om zijn eigen ellende uittebrengen, zoals waanzin en wijn dat de priesters van Cybele doen. Zo sterk, zo onoverwinnelik is de menselike natuur. Hoe immers kan een wijnstok zich niet als een wijnstok gedragen maar als een olijfboom, of een olijf als een wijnstok? Onmogelik, ondenkbaar.

Zo is 't nu ook niet mogelik dat een mens zijn menselike neigingen geheel verliest, en zij die hun organen afsnijden, kunnen toch de begeerten van mannelike wezens niet afsnijden. Zo heeft ook Epikurus alles wat een man uitmaakt afgesneden: huisvader, burger en vriend te zijn, maar de menselike begeerten heeft hij niet afgesneden, want dat kon hij niet, evenmin als de gemakzuchtige Academici hun zinnelike waarnemingen kunnen vernietigen of verduisteren, hoeveel moeite zij daarvoor ook gedaan hebben.

Ach, welk een ongeluk! Iemand heeft van de natuur maat en richtsnoer gekregen om de waarheid te leren kennen, en nu beijvert hij zich niet om daaraan toe te voegen en uit te werken wat er ontbreekt, maar juist het tegendeel: hij beproeft alles weg te nemen en te vernietigen wat hij heeft om tot inzicht van de waarheid te komen. Wat zegt gij, wijsgeer? Wat dunkt u van vroomheid en heiligheid? "Als gij wilt, zal ik aantonen dat het goed is". Juist, toon dat aan, opdat onze burgers zich bekeren, de Godheid eren en eens ophouden voor de hoogste dingen onverschillig te zijn. "Heb ik 't nu aangetoond?" Ja en ik ben u er dankbaar voor. "Daar dit u nu zo goed bevalt, moet gij ook het tegenovergestelde vernemen: de goden bestaan niet, of als zij bestaan bekreunen zij zich niet om de mensen en hebben wij niets met hen gemeen; die vroomheid en heiligheid waarover de meeste mensen spreken is een leugen van bedriegers en sofisten of wel, bij Zeus, van wetgevers ter verschrikking en beteugeling van boosdoeners". Mooi zo, wijsgeer; gij hebt onze burgers een dienst gedaan, gij hebt onze jonge mensen, die toch al geneigd waren tot verachting van het goddelike, nieuwe kracht gegeven. "Welnu, bevalt u dit niet? Verneem nu, dat rechtschapenheid niets is, dat eerbied dwaasheid is, dat vaderschap of zoonschap niets zijn". Mooi zo, wijsgeer, houd maar vol, overreed de jeugd, opdat we nog meer mensen hebben die gevoelen en spreken als gij. Door zulke redeneringen zijn goedbestuurde staten groot geworden, daardoor is Sparta geworden wat het was! Lycurgus heeft hun zulke overtuigingen ingeboezemd door zijn wetten en zijn tucht: dat noch slaaf zijn eer schandelik dan goed is, noch vrijzijn eer goed dan schandelik; door zulke meningen stierven de mannen van de Thermopylae, en door welke andere redeneringen verlieten de Atheners ter wille der vrijheid hun stad? En dan trouwen zij die zo spreken, krijgen kinderen, bemoeien zich met de staat en laten zich tot priesters en profeten maken. Van wie de priesters? Van niet bestaande goden. En zelf raadplegen zij de Pythia om leugens te horen en aan anderen de orakelspreuken te verklaren. Ach, wat een schaamteloosheid en wat een bedriegerij!

Man, wat doet gij? Dag aan dag weerlegt gij u zelf en wilt gij dan die smakeloze beweringen niet staken? Waar brengt gij uw hand bij het eten? Aan uw mond of aan uw oog? Waar stapt gij in als gij u baadt? Noemt gij ooit een pot een schotel of de roerlepel een braadspit? Als ik een slaaf van een van die mensen was zou ik hem pesten, al moest ik dageliks door hem afgeranseld worden. "Jongen, doe wat olie in 't bad". Ik zou er vissaus in doen en 't overblijfsel over zijn hoofd uitgieten. "Wat is dat?" "Ik kreeg een voorstelling die niet te onderscheiden was van, neen geheel gelijk aan olie, zowaar moge het u goed gaan!" "Geef me 't gerstewater aan". Ik zou hem een schoteltje met azijn en vissaus brengen. "Heb ik niet om gerstewater gevraagd?" "Zeker, meester; dit is gerstewater". "Is dit geen azijn met vissaus?" "Wat is 't anders dan gerstewater?" "Pak aan, en ruik het, proef het". "Hoe weet u dat, als onze zintuigen ons bedriegen?" Als ik drie of vier medeslaven had die 't met mij eens waren, zou ik maken dat hij of woedend zich ophing of zich bekeerde. Nu houden zij ons voor de gek, door alles wat de natuur geeft te gebruiken, maar met hun woorden dat alles voor niet bestaande te verklaren.

Het zijn waarlik dankbare en eerbiedige mensen! Om maar een ding te noemen: zij eten dageliks brood en durven nog te zeggen: "Wij weten niet of er een Ceres, een Proserpina of een Pluto is", laat staan dat zij, genietende van dag en nacht, van de wisseling der jaargetijden, van sterren, zee en land en van de medewerking der mensen, niettemin door niets van dit alles hoegenaamd bewogen worden, maar alleen hun ellendig probleem zoeken uit te braken, om na die maaggymnastiek naar 't badhuis te gaan. Maar wat zij, waarover, en tot wie zij zullen spreken, en wat zij met die woorden zullen bereiken, daarvan hebben zij geen ogenblik een punt van zorg gemaakt: of ook een nobel jongmens door 't horen van zulke woorden onder hun invloed raakt en dan alle kiemen van edelaardigheid verliest, of zij ook een echtbreker aanleiding geven om schaamteloos te zijn over wat hij doet, of ook iemand die staatsgeld zich toeeigent in die redeneringen een uitvlucht vindt, of ook iemand die zich niet aan zijn ouders gelegen laat liggen niet door hen nog brutaler wordt.

Wat is dan volgens u goed of kwaad, schandelik of edel? Dit of dat? Wat dan? Zal nog iemand een van deze mensen tegenspreken of met hem argumenteren of beproeven hem tot andere gedachten te brengen? Bij Zeus, nog veel eerder zou iemand kunnen hopen mensen met onnatuurlike neigingen te bekeren dan wie zo stokdoof en stekeblind zijn.

HOOFDSTUK XXI

Over ongelijkmatigheid in het erkennen.

De mensen erkennen sommige van hun gebreken gemakkelik, andere niet gemakkelik. Niemand zal dus erkennen dat hij dwaas of dom is, juist in tegendeel: men zal van iedereen horen "ik wilde dat ik evenveel geluk als verstand had". 1) Gemakkelik erkennen zij hun schuchterheid en zij zeggen: "Ik ben wat schuchter, dat is waar, maar voor 't overige ben ik niet onverstandig" Niet gemakkelik zal iemand toegeven dat hij onmatig en nooit dat hij onrechtvaardig is, en niet dikwels dat hij af gunstig is of bemoeiziek, maar de meesten wel dat zij week zijn van gemoed. Wat is daarvan de reden? Hoofdzakelik tegenstrijdigheid en onzekerheid in zake goed en kwaad, en dan bij verschillende mensen verschillende oorzaken, maar bijna altijd dat men niet gaarne erkent wat men zich voorstelt schandelik te zijn. Schuchterheid en weekheid verbeelden zij zich dat tekenen zijn van een welwillend karakter, maar dat domheid absoluut een slaveneigenschap is; ook fouten tegen de sociale omgang geven zij niet licht toe. Bij de meeste fouten brengt dit hen tot erkenning, dat, naar hun voorstelling, er iets onvrijwilligs in schuilt, zoals bij schuchterheid en weekheid van gemoed. En als iemand half erkent dat hij wellustig is, voegt hij er bij dat hij een verliefd temperament heeft, zodat hem vergiffenis wordt gegeven omdat hij onvrijwillig heeft gehandeld. Maar onrechtvaardigheid stelt men zich volstrekt niet als iets onvrijwilligs voor. Ook in jaloersheid ligt, meent men, iets onvrijwilligs, en daarom wordt ook dat tegen wil en dank erkend.

Wanneer we nu met zulke mensen omgaan, die zo weinig zeker zijn en zo onwetend van wat zij ondeugd noemen of welke ondeugd zij hebben, of dat zij er een hebben en hoe zij er aan- en er afkomen, dan meen ik dat het de moeite waard is om voortdurend te overleggen: "Ben ook ik niet zo iemand? Welke voorstelling heb ik omtrent mij zelf? Hoe ga ik met mijzelf om? Houd ik ook niet mijzelf voor verstandig en mij beheersend? Zeg ik ook wel eens, dat ik door mijn studie bereid ben om te dragen wat zich zal voordoen? Heb ik 't besef, vereist van iemand die niets weet, dat hij inderdaad niets weet? Ga ik naar mijn leermeester als iemand die een orakel wil raadplegen en die wil gehoorzamen? Of ga ik ook met een verstopt hoofd naar de leerschool om alleen de geschiedenis te leren en de boeken te begrijpen die ik vroeger niet begreep en om die eventueel aan anderen uit te leggen?" Mens, je hebt thuis met een ongelukkige slaaf gevochten, je hebt je gezin onderste boven gewerkt, je hebt de buurt in opschudding gebracht en daar kom je mij nu in de kleding van een wijze en gaat zitten beoordelen hoe ik een term heb verklaard, waarom ik toch gebabbeld heb wat mij voor de geest kwam? Je bent gekomen jaloers of je vernederd gevoelend omdat je niets van huis gekregen hebt, en je zit daar terwijl er gedoceerd wordt aan niets anders denkende dan hoe je vader of je broeder over je denkt. "Wat zeggen de mensen daar van mij? Zij geloven nu dat ik goede vorderingen maak en ze zeggen:  "Die jongen zal alles weten als hij thuis komt". "Eens wilde ik alles leren en dan terugkeren, maar dat vereist veel inspanning, doch niemand zendt mij iets en in Nicopolis is 't badhuis ellendig, mijn logies is slecht en hier op kollege is 't niet beter".

Dan zeggen de mensen nog: "niemand heeft wat aan de school". Ja, want wie, wie, zeg ik, gaat er heen om genezen te worden? Wie om zijn mening te laten zuiveren, wie om te leren begrijpen wat hij nodig heeft? Waarom verbaast gij er u dan over indien gij precies hetzelfde wat gij naar de school hebt gebracht daarvan weer mee terugbrengt? Want gij komt er niet om het afteleggen of te verbeteren, of iets anders in de plaats te krijgen. Hoe zou dat mogelik zijn? 't Lijkt er niet naar. Let dan liever hierop of gij verkrijgt waarvoor gij komt. Gij wilt over filosofiese theorieën praten. Welnu, wordt ge niet nog praatgrager? Geeft de school u niet de stof om te pronken met uw theorietjes? Ontleedt gij niet syllogismen en argumenten die in hun tegendeel omslaan? Onderzoekt gij niet de onderstellingen van de Leugenaar en van voorwaardelike syllogismen? Waarom zijt gij dan ontstemd, indien gij krijgt waarvoor gij hier zijt? "Ja wel, maar als mijn kind of mijn broer sterft, of als ik moet sterven of gepijnigd worden, wat helpen mij die dingen dan?" Zijt gij dan daartoe hier gekomen, zijt gij daarvoor bij mij gaan zitten, hebt gij ooit daarvoor een lamp aangestoken of gewaakt? Of hebt gij op een wandeling ooit een voorstelling van u zelf als onderwerp op 't tapijt gebracht in plaats van een syllogisme en hebt gij gezamenlik die voorstelling onderzocht? Waar deedt gij dat ooit? En dan zegt gij: "Theorieën zijn nutteloos". Voor wie? Voor hen die ze niet goed gebruiken. Oogzalf is niet nutteloos voor wie ze op 't goede ogenblik en op de goede wijze gebruikt, warme omslagen zijn niet nutteloos, halters zijn het evenmin, maar dat alles is voor sommigen nutteloos, voor anderen daarentegen van nut. Indien gij mij nu vraagt "zijn uw syllogismen nuttig?", dan zal ik u zeggen "ja", en ik zal u, al gij wilt, bewijzen waarom. "Hebben zij mij dan gebaat?" Mens, je hebt toch niet gevraagd of zij voor u nuttig waren, maar in het algemeen? Als iemand die aan diarrhee lijdt, vraagt of azijn nuttig is, dan zal ik ja zeggen. "Is die voor mij dan nuttig?", dan zal ik antwoorden: "Neen. Tracht eerst de vloeiing tot staan te brengen en zorg dat de kleine wondjes helen". Mannen, geneest ook gij eerst de wonden, brengt de vloeiing tot staan, weest rustig van geest, brengt die met onverdeelde aandacht in de school en gij zult weten welk een kracht het redeneervermogen heeft.

1) Een soortgelijke opmerking bij Larochefoucauld "Chacun se plaint de sa mémoire, personne de son jugement".

HOOFDSTUK XXII

Over vriendschap.

Het is natuurlik dat iemand datgene liefheeft waarop hij zich heeft toegelegd. Hebben de mensen zich dan ook wel toegelegd op wat zij slecht vinden? Volstrekt niet. Of op hetgeen hun onverschillig was? Evenmin. Er blijft dan alleen over dat zij zich hebben toegelegd op het goede, en, als ze zich er op toegelegd hebben, dat zij er dan ook van houden. Wie nu 't goede kent, zou ook kunnen liefhebben, maar wie geen goed van kwaad kan onderscheiden en 't onverschillige niet van goed of kwaad, hoe zou die kunnen liefhebben? Derhalve is liefhebben alleen mogelik voor een verstandig mens.

Hoe kan dat?, zegt iemand. Ik ben immers niet-verstandig en toch houd ik van mijn kind. - Ik verwonder mij, bij de Goden, er over dat gij al dadelik de bekentenis aflegt dat gij niet verstandig zijt. Want wat ontbreekt u? Hebt gij geen bevattingsvermogen, onderscheidt gij niet uw voorstellingen, verschaft gij u niet geschikt voedsel voor uw lichaam, dekking en woning? Hoe komt gij er dan toe u onverstandig te noemen? Omdat gij, bij Zeus, dikwels door uw voorstellingen uit uw evenwicht en in verwarring wordt gebracht, en hun overredende kracht u de baas is; soms houdt gij deze dingen voor goed en dan weer die zelfde voor kwaad en andere voor goed; en in 't algemeen kent gij smart, vrees, afgunst, onrust, verandering; daarom bekent gij onverstandig te zijn. Verandert gij niet bij uw liefhebben? Maar rijkdom, genot, in één woord zulke dingen, houdt gij nu eens voor goed, dan weer voor kwaad; oordeelt gij dezelfde mensen niet nu eens goed dan weer slecht, zijt ge hun niet soms vriendelik en een ander maal vijandelik gezind, prijst gij hen niet soms en hebt gij niet een ander maal aanmerkingen op hen te maken?

- Ja, ook dat overkomt mij. - Welnu, gelooft gij dat iemand die zich in een ander bedrogen heeft diens vriend kan wezen? - Stellig niet. - En dat iemand die veranderlik in zijn keus is zijn vriend goedgezind is? - Ook hij niet. - Of hij die nu eens scheidt en dan weer komplimenteert? - Ook hij niet. - Welnu, hebt gij nooit hondjes gezien die elkander aanhalen en met elkaar spelen, zodat gij zoudt zeggen "groter vrienden zijn er niet?" Maar om te zien wat vriendschap is, moet ge een stuk vlees tussen hen gooien en gij zult het weten. Plaats nu eens tussen u en uw kind een stuk land en gij zult bemerken dat uw kind u graag spoedig wil begraven en gij wenst dat uw kind sterven zal. Dan zult gij weer zeggen: "Ach, welk een kind heb ik groot gebracht! In gedachte begraaft hij mij sedert lang!" Of neem een knap meisje en laat de oude man zowel als de jonge van haar houden, of ook een beetje roem. Als gij gevaar loopt, zult gij de kreten laten horen van Admetus' vader:

Gij houdt van 't levenslicht; uw vader, denkt gij, niet? 1)

Meent gij dat hij niet hield van zijn kind toen het klein was, dat hij niet angstig was als het koorts had en niet dikwels zeide: "Och, had ik maar liever koorts?" Maar als 't dan zover gekomen is, ziet gij welke kreten hij slaakt. Eteocles en Polynices waren immers kinderen van dezelfde vader en moeder? Waren zij niet te zamen opgevoed, leefden zij niet te zamen, waren ze geen speel- en slaapgenoten, hadden ze elkaar niet dikwels gekust? Zo dat ik geloof dat als iemand hen gezien had, hij de wijsgeren zou uitlachen om hetgeen zij voor wonderlik klinkende dingen over de vriendschap zeggen. Maar toen, als een stuk vlees, de alleenheerschappij tusschen hen viel, let wel wat zij toen zeiden:

Voor welke toren zult ge staan? - Waartoe die vraag aan mij? -
Ik zal daar zijn en 'k dood u daar, Dat is wat ook ik wens (Euripides, Phoenissae, 62 vgl.), -

Zulke wensen koesterden zij.

In 't algemeen - bedrieg u daarin niet - ligt elk schepsel niets nader aan het hart dan zijn eigen werkelik heil. Al wat hem daarbij schijnt in de weg te staan, 't zij een broeder, een vader, een kind, een geliefde of een minnaar, haat hij, verwerpt hij, vervloekt hij. Want van nature heeft hij niets zo lief als zijn heil; dat is zijn vader, zijn broeder, zijn verwanten, zijn vaderland en zijn God. Wanneer dus de goden ons daarbij in de weg schijnen te staan, dan beschimpen wij ook hen; wij vernielen hun beelden, wij steken hun tempels in brand, zoals Alexander beval dat de tempels van Asclepius in brand werden gestoken omdat zijn vriend gestorven was. Als men derhalve zijn voordeel, het heilige en het goede, het vaderland, zijn ouders en zijn vrienden in dezelfde schaal legt, is alles veilig, maar plaatst men in de ene wat hem heilzaam schijnt, en in de andere vrienden, vaderland, verwanten en het recht zelf, dan gaat dat alles verloren, daar het wordt opgewogen door het heilzame. Want waar het "ik" en het "mijn" is, daar moet het schepsel noodzakelik heen; ligt het in zijn vlees, dan is daar de hoofdzaak, in zijn vrije keuze, zo is 't daar, en ligt het in dingen buiten hem, dan aldaar.Indien ik dus mijn ik plaats in mijn vrije keus, dan zal ik alleen op die wijze een vriend, een zoon en een vader wezen gelijk het behoort. Want dan zal 't voor mij heilzaam zijn trouw te blijven, eerbiedig, standvastig, ingetogen, behulpzaam, en mijn betrekking met mijn medemensen te behouden. Plaats ik mij zelf ergens anders dan waar ik het goede plaats, dan wordt het woord van Epicurus van kracht, dat verklaart "'t goede bestaat óf niet óf is hoogstens wat men er algemeen voor houdt". Omdat zij dit niet begrepen, twistten de Atheners met de Spartanen, en de Thebanen met beiden, de Perziese koning met Griekenland, de Macedoniërs met beiden, thans de Romeinen met de Geten; (de krijgstocht van Trajanus tegen de Geten) nog vroeger was 't geen in Troje gebeurde hiervan 't gevolg. Paris was de gast van Menelaus; alwie hen elkaar vriendelik zag behandelen, zou niet geloven als iemand zei dat zij geen vrienden waren. Maar daar werd een stuk vlees, een knap vrouwtje, tussen hen geworpen en daarover kwam oorlog. En als gij nu vrienden, broeders, schijnbaar eensgezind ziet, spreek dan niet dadelik uw oordeel uit over hun vriendschap, zelfs al zweren zij en zeggen zij dat zij onmogelik van elkander kunnen scheiden. De zielskracht van een minderwaardige is niet betrouwbaar, ze is onvast, zonder oordeel, nu eens aan deze dan weer aan gene voorstelling onderworpen. Onderzoek niet, gelijk sommigen doen, of zij van dezelfde ouders zijn, of zij te zamen en door dezelfde gouverneur zijn opgevoed, maar alleen waar zij hun hoogste belang in plaatsen, in dingen buiten hen of in hun vrije keus. Doen ze het in 't eerste, noem hen dan geen vrienden zomin als betrouwbaar, standvastig, moedig of vrij, zelfs niet mensen, als gij verstand hebt. Want een menselike manier van denken is het niet die elkaar doet bijten of beschimpen; die de markt doet maken tot wat voor wilde dieren woestenijen of bergen zijn; die in gerechtshoven de rol van rovers doet spelen; het is niet een menselike opvatting die tot wellustelingen, echtbrekers, zielbedervers maakt, en tot andere misdrijven die de mensen tegenover elkander begaan; dat alles door die ene mening dat zij zich zelf en het hunne plaatsen onder de dingen die niet afhankelik zijn van hun keus. Maar als gij hoort dat zij inderdaad geloven dat alleen daar het goede gevonden wordt waar hun vrije keus is, waar 't goede gebruik is van hun voorstellingen, maak u er dan niet druk over of 't een zoon of een vader is, of 't broeders zijn die lang samen gestudeerd hebben of kameraden, maar verklaar vrijmoedig, dit ene nodige wetende, dat zij vrienden zijn, en evenzeer dat zij trouw zijn en rechtschapen. Want waar is vriendschap anders dan waar trouw is en schaamte, waar 't goede, en niet anders dan dat, aan elkander meegedeeld wordt?

"Maar hij heeft mij zo lang beleefdheden bewezen; en hield hij toch niet van mij?" Hoe weet gij, slaaf, of hij u niet beleefdheden heeft bewezen zoals hij zijn schoenen schoonmaakt en zijn rijdier? Hoe weet gij dat hij, als gij niet meer de behoefte aan een stuk huisraad vervult, u niet weggooit als een gebroken bord? "Maar ik heb een vrouw en al zo lang zijn wij getrouwd". Hoelang was Eriphyle niet getrouwd met Amphiaraus en ze had kinderen, zelfs vele. Maar er kwam een halssnoer tussenbeiden 2). En wat betekent een halssnoer? De mening die men over zulke dingen heeft. Die mening was het beestachtige, die was hetgeen de vriendschap afsneed, en niet toeliet dat een vrouw een echtgenote, een moeder een moeder zou zijn. Laat dus wie van u er zich op toegelegd heeft, hetzij iemands vriend te zijn, hetzij tot vriend te krijgen, zulk een mening uitroeien, zulke dingen haten en ze uit zijn gemoed verdrijven. Dan zal hij in de eerste plaats niet zich zelf beschimpen, geen tweestrijd kennen, geen berouw, geen foltering.

Ten tweede zal hij ten opzichte van een ander, als 't een gelijke is steeds eerlik zijn, en is 't een niet-gelijke, steeds verdraagzaam wezen, zacht voor hem en vredelievend, vergevingsgezind als voor iemand die onwetend is, voor iemand die in het allerbelangrijkste faalt. Hij zal tegen niemand hard zijn, daar hij goed kent het woord van Plato dat iedere ziel tegen haar zin van de waarheid verstoken is 3). Anders zult gij in alle andere dingen juist zo doen als uw vrienden: gij zult met hen drinken, dezelfde tent delen, tegelijk op zee gaan, uit dezelfde ouders geboren zijn, - zo doen slangen ook! Vrienden zijn zulke mensen niet en gij ook niet, zolang gij er zulke beestachtige en onreine denkbeelden op nahoudt.

1) Vgl. Euripides, Alcestis, 691. De vader van koning Admetus weigert in plaats van zijn zoon te sterven; de vrouw is er toe bereid.
2) Amphiaraus, wetend dat hij zou sneuvelen in de strijd tegen Thebe, hield zich schuil, maar zijn vrouw verried hem ter wille van een halssnoer,
3) Zie aantekening op 1, 28, 4.

HOOFDSTUK XXIII

Over 't vermogen om te kunnen spreken.

Iedereen geeft er de voorkeur aan een boek te lezen dat met duidelike letters is geschreven. Zal dan ook niet iedereen bij voorkeur luisteren naar toespraken die in goedgevormde en sierlike woorden worden meegedeeld? Men moet dus niet zeggen dat het vermogen om zich goed uittedrukken niet bestaat, want dat is een gezegde voor een goddeloos en laf mens. Goddeloos, omdat zo iemand de gaven ons van God geschonken gering acht, gelijk 't ook zou wezen indien men 't nut ontkende van zien, horen of zelfs van spreken. Heeft God dan zonder doel u ogen en een geest gegeven die zo krachtig en zo kunstig is, dat hij tot in de verte reikt en de vormen van wat gezien wordt kan boetseren? Welke boodschapper is zo snel en zo oplettend? Heeft God ook zonder doel de er tussen zich bevindende lucht zo krachtig en zo gespannen gemaakt dat het gezicht ten gevolge van die spanning kan doordringen? 1) Heeft Hij zonder doel het licht geschapen, waarvan het ontbreken al het overige nutteloos zou maken?

Mens, wees niet ondankbaar; vergeet ook niet wat nog betere gaven zijn. Dank God voor het gezicht en het gehoor, ja, bij Zeus, voor het leven en voor alles wat er toe dienstig is, voor graan, voor wijn, voor olie; bedenk dat Hij u gegeven heeft wat beter is dan dit alles, het vermogen om het te gebruiken, om te keuren en de waarde van alles te berekenen. Wat licht ons in over elk van die vermogens, wat bepaalt de waarde er van? Is dat soms het vermogen zelf? Hebt gij soms gehoord dat het gezichtsvermogen of dat het gehoor iets over zich zelf zeide? Maar zij zijn geplaatst als dienaars en slaven om te helpen bij 't goed gebruiken van onze voorstellingen. En als gij de vraag stelt: hoeveel ieder vermogen waard is, wie ondervraagt gij dan? Wie antwoordt u? Hoe kan een vermogen hoger staan dan het vermogen dat ze alle als zijn dienaren gebruikt en zelf alles keurt en vonnist? Want welk der andere vermogens weet wat het is en wat het betekent? Welk van hen weet wanneer het wel en wanneer het niet gebruikt moet worden? Wat opent en sluit de ogen, wendt ze af van waar zij verwijderd moeten worden en richt ze op iets anders? 't Gezichtsvermogen? Neen, maar 't vermogen om te keuren. Wat opent en sluit de oren? Wat maakt de mensen belangstellend en onderzoekend, of laat ons daarentegen onbewogen door wat gezegd wordt? 't Gehoor? Neen, maar 't vermogen om te keuren. Als dit vermogen dan ziet dat het verkeert onder dove en blinde vermogens, die niet anders kunnen doen dan juist datgene verrichten waardoor zij als dienaars en helpers zijn aangesteld voor dat hogere vermogen, dat alleen scherp ziet en ook de andere naar hun waarde en tegelijk zijn eigen waarde beschouwt, - zal dan niet de uitspraak van dat hogere vermogen zijn dat het van alle het krachtigste is? Wat kan een open oog doen dan zien? Maar wat zegt of men de vrouw van iemand moet zien en hoe men haar zien moet? 't Keurvermogen. Of men moet geloven of niet geloven wat gezegd is, en, als men 't gelooft, er door geprikkeld worden? Is 't niet het keurvermogen dat dit uitmaakt? En als dit vermogen om te spreken en sierlike woorden te gebruiken iets op zichzelfstaands is, wat doet het dan anders dan, wanneer er van iets sprake is, sierlike woordjes op te maken zoals kappers het haar doen? Of 't beter is te spreken dan te zwijgen en dan of 't beter is het te doen zus of zo, of dit geschikt of ongeschikt is naar tijd en gebruik, wie anders maakt dat uit dan ons keurvermogen? Wilt gij dan dat het tot ons is gekomen om zich zelf te veroordelen?

"Hoe nu, zegt iemand, als de zaak zo staat, kan dan het dienende hoger staan dan dat waaraan het dienstbaar is, 't paard hoger dan de ruiter, de hond dan de jager, de citer hoger dan de speler, de hovelingen hoger dan de Koning?" Welk vermogen bedient zich van alles? 't Keurvermogen. Wat zorgt voor alles? 't Keurvermogen. Wat doodt de gehele mens soms door honger, soms door ophangen, soms door de sprong in een afgrond? 't Keurvermogen. Wat is er dan krachtiger in de mens? En hoe kan 't belemmerde sterker zijn dan't onbelemmerde? Wat is van nature in staat om 't gezichtsvermogen te belemmeren? 't Keurvermogen en 't geen buiten onze keus ligt. 't Zelfde geldt van het vermogen om te horen en te spreken. Maar wat is van nature in staat om onze vrije keus te belemmeren? Niets dat buiten onze keus valt, maar alleen die keus zelf als zij slecht is. Daarom is zij alleen of boosheid of deugd 2).

En dan zou een vermogen dat zo groot is en boven alle andere gesteld, tot ons komen met de bewering dat het vlees van alles het hoogste is! Zelfs als 't vlees zelf dat van zich zeide, zou men 't niet dulden. Maar, Epicurus, wie of wat heeft dat oordeel uitgesproken? 't Geschrift over Het hoogste doel, Over de natuurkunde, over Het richtsnoer? 't Geen er u toebracht uw baard te laten groeien? 3) Of was het dat woord dat u op uw doodsbed deed schrijven: "Wij beleven onze laatste, en tevens een gelukzalige dag?" Was het 't vlees of uw vrije keus? Erkent gij dan dat er iets krachtiger is dan dit en zijt ge toch goed bij uw hoofd? Zijt gij zo blind en zo doof voor al wat waar is?

Hoe nu verder? Veracht men de overige vermogens? In 't geheel niet. Beweert iemand dat alleen 't keurvermogen nut heeft en ons verder brengt? Volstrekt niet. 't Zou dom, goddeloos, ondankbaar jegens God zijn. Maar men kent aan elk ding de waarde toe die het heeft. Ook een ezel heeft zijn nut, maar niet zoveel als een rund; ook een hond, maar niet zoveel als een slaaf; ook een slaaf, maar niet zoveel als de medeburgers; ook dezen, maar niet zoveel als die hen regeren. Omdat sommige dingen meer zijn, moet men niet het nut dat andere geven minachten. 't Vermogen om zich goed uittedrukken heeft zekere waarde, maar niet evenveel als het keurvermogen. Wanneer ik dit dan zeg, moet niemand menen dat ik verlang dat gij geen acht slaat op uw wijze van spreken, en evenmin op uw ogen, oren, handen, voeten, kleedij en schoeisel. Maar als iemand mij vraagt "Wat is 't hoogste van alle dingen?", wat zal ik dan zeggen? De welsprekendheid? Dat kan ik niet, maar wel onze vrije keus, als die juist geschiedt. Want zij maakt gebruik èn van de welsprekendheid èn van alle andere vermogens, groot en klein. Als zij goed is, ontstaat er een goed, als zij slecht is, een slecht mens. Door haar zijn wij gelukkig of ongelukkig, vitten wij op elkaar of zijn wij tevreden, in een woord als zij verwaarloosd wordt is ellende, als zij goed betracht wordt is geluk het gevolg.

Maar 't vermogen om goed te spreken te loochenen en voor niets te rekenen, zou zeer stellig niet alleen ondankbaarheid tonen tegenover hen die 't ons schonken, doch ook getuigen van lafheid. Want iemand die dat doet, vreest, geloof ik, dat, indien er werkelik een dergelijk vermogen bestaat, wij niet in staat zijn het beneden ons te achten. Zo doen ook mensen die beweren dat er geen verschil is tussen schoonheid en lelikheid. Zou men dan op dezelfde wijze bewogen worden door 't zien van Thersites en. van Achilles? Van Helena of de eerste de beste vrouw? Ook dat is dwaas en plomp, en een teken dat men de aard van elk ding afzonderlik niet kent, maar vreest dat, als men 't verschil gevoelt, men dadelik meegesleurd wordt en als de mindere weggaat.

Neen, dit is het ware dat men aan alles 't vermogen toekent dat het heeft, dat men leert beseffen wat van alles het voornaamste is en dat tracht te bereiken, daarvan tracht studie te hebben gemaakt, terwijl men 't overige als bijkomstig heeft leren kennen, hoewel ook die dingen naar vermogen niet verwaarlozend. Want ook voor onze ogen moeten wij zorg dragen, maar niet als voor 't voornaamste, maar ter wille van het voornaamste, omdat dit laatste op geen andere wijze naar zijn aard kan werken, tenzij het met overleg die andere dingen gebruikt en het ene boven het andere verkiest.

Wat gebeurt nu gewoonlik? Zo iets als wanneer iemand op weg naar zijn vaderland een goed logement aantreft en, daar hem dat logement bevalt, er blijft. Mens, je vergeet wat je voornemen was, dit logement was niet je doel maar een middel. "Maar 't is hier zo goed!" Hoeveel goede logementen zijn er niet, hoeveel bloeiende beemden, enkel om er door heen te trekken! Maar uw voornemen was dat andere: naar uw land terug te gaan, uw bloedverwanten te bevrijden van hun bezorgdheid, zelf uw plichten als burger te volbrengen, te huwen, kinderen te verwekken, de gebruikelike bestuursposten te bekleden. Want gij zijt niet gekomen om de plaatsen uit te zoeken die ons het aangenaamst zijn, maar om daar te verkeren waar gij geboren zijt en waar gij onder de burgers zijt opgenomen. Iets dergelijks is hier het geval. Daar men door redenering en door doeltreffend onderricht tot volmaaktheid moet komen, zijn vrije keus rein moet maken en zorg dragen dat men zijn voorstellingen op de goede wijze gebruiken kan, daar 't verder noodzakelik is dat het onderricht geschiedt door middel van zekere kunstregelen, uitgedrukt in een bepaalde stijl, met afwisseling en doordringende kracht, worden sommigen daardoor overmeesterd en blijven hier, de een bekoord door de stijl, een ander door syllogismen of redeneringen die in hun tegendeel omslaan, weer anderen door een soortgelijk "logement", en door hun blijven verongelukken zij als bij de Sirenen.

Mens, uw voornemen was om u tot het rechte gebruik te bekwamen van uw voorstellingen, bij uw verlangen niet blootgesteld te zijn aan mislukking, bij uw vermijden niet aan het geraken tot ongeval, nooit ongelukkig, nooit rampspoedig, vrij, onbelemmerd, ongedwongen, in harmonie met het bestuur van Zeus, daaraan gehoorzamend, daarmee tevreden, niemand verwijten doende, niemand beschuldigend, en in staat om met heel uw hart te zeggen:

Leid gij mijn weg o Zeus, en Lot mij toegedacht (Versregel ontleend aan een gedicht van Cleanthes)

Terwijl gij dan dat voornemen hebt, blijft gij toeven en verkiest gij uw huisgenoten vergetend hier te wonen, omdat een stijlmiddeltje of een paar kunstregels u bevallen en gij zegt: "Dat is mooi!" Waarom, want wie zegt dat ze nièt mooi zijn? Maar als tussenstations, als logementen. Want wat verhindert dat iemand die spreken kan als Demosthenes ongelukkig is? Wat verhindert dat iemand die syllogismen kan ontleden als Chrysippus zich ellendig gevoelt, treurt, afgunstig is, in één woord onrustig is en rampzalig? Niets. Gij ziet dus dat die "logementen" niets waard zijn, en dat uw voornemen iets anders was. Wanneer ik zo tot sommigen spreek, menen zij dat ik studie van welsprekendheid en van leerregels verwerp, maar ik verwerp het nooit ophouden met die studie en het plaatsen van uw hoop daarin. Indien iemand die dit uiteenzet zijn hoorders schaadt, rekent mij dan ook onder de schadeliken. Maar ik kan niet 't een voor 't beste en 't voornaamste houden en iets anders zo noemen, om u een genoegen te doen.

1) De stoïci geloofden dat het zien niet berust op een aandoening door de lichtstralen te weeg gebracht, maar op 't vermogen van het menselik gezichtsorgaan om door te dringen tot de voorwerpen buiten ons en de vormen daarvan te reproduceren. Dat doordringen is mogelik doordat de lucht een elastiese massa is, die de beweging voortplant.
2) Deze passage (§§ 16-19) is onbegrijpelik. Men neemt aan dat of iets weggevallen is dat de tegenwerping van de eerste regels (§16) verklaart, óf dat hier een opmerking is ingeslopen die elders op haar plaats zou zijn.
3) Titels van werken door Epicurus geschreven, maar voor ons verloren. Diogenes Laertius (X, 27) vertelt dat Epicurus op zijn sterfbed aan een vriend een brief dikteerde waarin hij getuigt dat zijn lichamelike pijnen zijn wijsgerige gemoedsrust en opgewektheid niet kunnen verstoren. Hij verzoekt hem tevens zorg te dragen voor de kinderen van een zijner leerlingen. Indien deze mededeling van Diogenes Laertius op waarheid berust, is reeds daardoor 't geringschattend oordeel van Epictetus weerlegd.
De baard was 't kenteken van de wijsgeer, maar naar het uiterlik alleen, bedoelt Epictetus.

HOOFDSTUK XXIV

Tot iemand van hen die hij niet zijn onderricht waardig vond.

Toen iemand tot hem zeide: "ik ben dikwels bij u gekomen met het verlangen om u te horen en nooit hebt gij mij geantwoord; nu verzoek ik u mij zo mogelik iets te zeggen", antwoordde hij: Gelooft gij dat er, evenals bij iets anders, ook een kunst van spreken bestaat, waarvan de bezitter goed en de niet bezitter slecht spreekt! - Ja. - Zou dan niet wie door zijn woord zich zelf en anderen van nut kan wezen goed spreken, en hij die veeleer zichzelf en anderen schaadt niet in 't bezit zijn van die kunst om te spreken? Gij zoudt dan bevinden dat sommigen gebaat, anderen geschaad worden. Maar worden van de hoorders ook allen gebaat door wat zij horen of zoudt gij ook wel eens kunnen bevinden dat sommigen gebaat, anderen geschaad worden? -Ja, zo zal 't ook bij de hoorders gaan.-

- En zullen in dat geval niet zij die goed luisteren gebaat worden en die dat slecht doen worden geschaad? - Dat gaf hij toe. - Bestaat er nu een zekere vaardigheid in 't luisteren, zoals er een is in 't spreken? - Dat is waarschijnlik. - Maar bezie, als gij wilt, nu ook de zaak eens op deze wijze: wiens werk gelooft gij dat het is om te gaan musiceren? - 't Werk van een musicus. - Welnu dan, wiens werk is het een beeld te maken zoals het behoort? - 't Werk van een beeldhouwer. - En om met kennis van zaken zulk een beeld te zien, hoort daar volgens u ook niet een zekere kunst bij? - Ook daar hoort die bij. - Indien dan 't spreken zoals dat betaamt 't werk is van een deskundige. Ziet gij dan niet dat ook het waarlijk nuttige aanhoren het werk van een deskundige is? Laat ons nu het volkomen nuttige voor 't ogenblik laten varen, daar wij beiden van zo iets ver af zijn, maar dit zal, geloof ik, iedereen toestemmen dat wie naar een wijsgeer gaat luisteren ten minste een zekere oefening in 't luisteren moet hebben, Of is dat niet zo?

Waarover zal ik dan tot u spreken? Toon mij dat aan. Waarover kunt gij iets horen? Over goed en kwaad? Voor wie of wat goed of kwaad? Voor een paard? - Neen. - Voor een rund? - Neen. - Wat dan, voor een mens? -

- Juist. - Weten wij dan wat een mens is, hoe zijn natuur is, wat 't begrip mens inhoudt? Zijn onze oren daarvoor ook maar enigszins geopend? Maar gij, begrijpt gij wat de natuur eigenlik is of kunt gij mij enigermate volgen wanneer ik daarover spreek? Maar moet ik u een bewijs van iets geven? Hoe kan dat? Begrijpt gij juist deze kwestie, wat een bewijs is, hoe en waardoor iets bewezen wordt? Of wat op een bewijs gelukt, maar het niet is? Weet gij wat waarheid en wat leugen is? Wat uit iets volgt of er tegen strijdt, of wat niet wordt toegegeven en wat niet klopt? Zal ik u dan tot wijsbegeerte brengen? Hoe zal ik u de onenigheid van de meerderheid der mensen aantonen, zoals zij 't oneens zijn over goed, kwaad, voor- en nadelig, als gij niet weet wat onenigheid is? Toon mij aan, wat ik zal bereiken door met u te redeneren. Wek mijn belangstelling op. Zoals 't zien van goed gras bij een schaap lust tot eten wekt, maar 't beest niet geprikkeld wordt als gij hem een steen of een stuk brood voorzet, zo is er ook bij ons zekere natuurlike neiging om te spreken, wanneer zich iemand voordoet die zal luisteren, wanneer iemand ons een prikkel geeft. Maar als hij daar ligt als een steen of wat gras, hoe kan hij dan bij iemand een verlangen opwekken? Zegt soms de wijnstok tegen de landbouwer, "verzorg mij?" Neen, maar door dat hij zich uit zich zelf vertoont als iets dat, goed verzorgd, aan de landbouwer van nut zal wezen, lokt de plant uit tot verzorging. Wie wordt niet door vriendelike en pientere kinderen overgehaald om met hen te spelen, rond te kruipen, als zij krom te praten? Maar wie heeft lust om met een ezel te stoeien of met hem mee te balken? Al is hij ook klein, hij blijft een ezeltje.

Waarom zegt gij mij dan niets? Ik kan u dit alleen zeggen dat hij die niet weet wie hij is, waartoe hij is geboren, in wat voor wereld met wat voor medeschepselen wat goed is en slecht, wat mooi is en lelik, wie noch redenering noch betoog begrijpt, noch inziet wat waar en onwaar is, en dat niet kan onderscheiden, dat zo iemand niet in overeenstemming met de natuur zal verlangen of vermijden, noch aandriften of voornemens zal hebben, niet zal beamen, ontkennen of in 't midden laten, maar volslagen doof en blind zal rondgaan, zich verbeeldende dat hij wat betekent terwijl hij niets is. Is dat nu voor 't eerst zo? Zijn daar uit niet sedert 't mensdom bestaat alle fouten en alle misslagen wegens zulk een onwetendheid ontstaan? Waarom waren Agamemnon en Achilles onenig? Is 't niet omdat zij niet wisten wat heilzaam en wat niet heilzaam is? Zegt niet de een dat het heilzaam is Chryseïs aan haar vader terug te geven en de ander het omgekeerde? Zegt niet de een dat hij 't eergeschenk van de ander moet krijgen, en deze het tegendeel? Vergaten zij daardoor niet wie zij waren en met welk doel zij waren gekomen? Kom, man, met welk doel ben-je hier? Om liefjes te krijgen of om te vechten? "Om te vechten". Met wie? Met de Grieken of met de Trojanen? "Met de Trojanen". Laat je dan Hector met rust en trek je het zwaard tegen je eigen Koning? En jij, brave man, laat je de plichten van een Koning "wien 't volk is toevertrouwd, wien zoveel gaat te harte" 1), met rust, en ga je terwille van een meisje de vuisten gebruiken tegen de krijgshaftigste van je bondgenoten, die je op alle mogelike manieren moest eren en beschutten? En word-je nog minder dan die fraaie priester, die de vechtersbazen met zoveel zorg bejegent? - Ziet gij, wat onwetendheid omtrent hetgeen heilzaam is teweeg brengt?

"Maar ik ben toch ook rijk". - Zijt ge dan soms rijker dan Agamemnon? - "Maar ik ben ook mooi". - Toch niet mooier dan Achilles?" - "Maar ik heb ook een mooi hoofd met haar". - Had Achilles niet nog mooier en blond? En kamde hij het niet elegant en maakte hij het niet op? - "Maar ik ben ook sterk". - Kunt gij misschien een zo zware steen opnemen als Hector of Ajax? - "Maar ik ben van hoge geboorte".- Soms ook met een godin tot moeder, en van vaderszij een kleinzoon van Zeus? Wat hielp dat hem toen hij zat te schreien wegens dat meiske? - "Maar ik ben een redenaar". -Was die andere het niet? Ziet gij niet in hoe hij omsprong met de welsprekendste Grieken, Odysseus en Phoenix, en hoe hij hun de mond heeft gestopt?

Dat kan ik u alleen zeggen en ook dat niet met genoegen. - Waarom? - Omdat gij mij tot niets hebt opgewekt. Want waarop kan ik bij u letten, zodat ik getroffen word, gelijk mensen die verstand van paarden hebben bij edele rossen? Op uw lichaam? Gij maakt het lelik. Op uw kleding? Ook die is te weelderig. Op uw houding, uw blik? Op niets. Wanneer gij een wijsgeer wilt horen, zeg hem dan niet: "zeg je mij niets?", maar toon alleen dat gij in staat zijn om te luisteren, en gij, zult zien hoe gij de spreker zult opwekken.

1) Zie 't eerste boek van de Ilias; voor de aangehaalde uitdrukking, vers 25. De volgens Epictetus al te komplimenteuse priester is Calchas.

HOOFDSTUK XXV

Hoe noodzakelik logica is.

Toen iemand der aanwezigen zeide: overtuig mij er van dat logica nuttig is, vroeg hij: wilt gij dat ik u dat bewijs? - Zeker. - Ik moet dus een betoog houden? - Toen hij dit toestemde, vroeg Epictetus weer: Hoe zult ge dan weten of ik geen drogredenen gebruik? - De man zweeg en hij ging voort: Gij Ziet dat gij zelf toestemt dat die dingen noodzakelik zijn, indien gij zonder die niet kunt te weten komen of het bedoelde, al dan niet nodig is.

HOOFDSTUK XXVI

Wat is het kenmerkende van dwaling?

Elke dwaling houdt iets tegenstrijdigs in, Want, daar wie dwaalt niet wil dwalen, maar juist handelen, is 't duidelik dat hij niet doet wat hij wil. Wat toch wil een dief doen? Wat in zijn voordeel is. Als stelen niet voordelig voor hem is, doet hij dus niet wat hij wil. Nu haat elk logies schepsel van nature tegenstrijdigheid, en zolang het niet die tegenstrijdigheid inziet, belet hem niets tegenstrijdige dingen te doen maar als 't wèl wordt ingezien, dan is 't absoluut noodzakelik die los te laten en te vermijden, zoals ook absolute noodzakelikheid iemand het onware doet ontkennen zodra hij begrijpt dat het onwaar is; zolang hij die voorstelling niet heeft, beaamt hij het als iets waars.

Dus is iemand die sterk is in zijn argumentatie goed kan aansporen en weerleggen, ook in staat aan iedereen de tegenstrijdigheid te bewijzen waardoor hij dwaalt, en hem duidelik te maken dat hij niet doet wat hij wil en niet wil wat hij doet. Want zodra iemand dit aantoont, zal hij uit eigen beweging terugkomen van zijn dwaling. Maar verwonder u niet, dat hij er bij blijft zolang gij 't hem niet hebt aangetoond; hij dwaalt immers doordat hij een voorstelling heeft gekregen van iets goeds. Daarom zei Sokrates, vertrouwend op dat vermogen: "Ik ben gewoon geen ander tot getuige aan te voeren van wat ik beweer, maar ik vergenoeg mij met wie ik debatteer; ik vraag zijn oordeel, ik roep hem tot getuige en hij, hoewel één man, is voor mij voldoende in plaats van alle mensen". Want Sokrates wist waardoor een redelik wezen wordt bewogen en dat het, als een weegschaal, voor druk bezwijkt, of men wil of niet. Toon aan 't leidend beginsel van onze ziel dat er tegenstrijdigheid is en het zal daarvan aflaten; als gij dat niet aantoont, doe liever u zelf verwijten dan aan de man die gij niet overtuigt.

DERDE BOEK

HOOFDSTUK I

Over de zorg voor ons uiterlik.

Toen eens een jong student in de rhetorica, wiens haar wat al te zorgvuldig was opgemaakt en die wat al te fraai was gekleed, tot hem kwam, zei hij: "Zeg mij eens, gelooft gij niet dat sommige honden mooi zijn en sommige paarden, en zo ook andere dieren? - Zeker, antwoordde hij. - Zijn dan ook niet sommige mensen mooi en andere lelik? - Hoe zou 't anders zijn? - Noemen wij nu volgens de zelfde maatstaf ieder van die dieren naar zijn eigen soort mooi, of ieder op zich zelf beschouwd? Gij zult mijn bedoeling uit het volgende inzien. Aangezien wij waarnemen dat een hond geschapen is voor het een, een paard voor het andere, en mogelik een nachtegaal voor weer iets anders, zou het nog zo gek niet, zijn om te beweren dat ieder van hen dan mooi is, wanneer hij 't meest in overeenstemming is met zijn natuur, of is dat niet zo? - Hij gaf dat toe. - Maakt dus niet hetzelfde wat een hond mooi
maakt een paard lelik, indien ten minste hun natuur verschillend is? - Zo schijnt het inderdaad. - Ja, want hetgeen een vechter mooi maakt, doet dat niet een worstelaar en maakt een hardloper belachelik; en dezelfde man die goed is voor het pentathlon deugt in 't geheel niet voor het worstelen 1), -Juist, zei hij.-

- Wat anders maakt nu een mens mooi dan wat een hond of een paard in hun soort mooi maakt? - Dat zelfde. - Wat maakt nu een hond mooi? Dat er hondedeugdelikheid aanwezig is. En een paard? De aanwezigheid van paardedeugdelikheid. En wat dan een mens? Is dat niet de aanwezigheid van mensedeugdelikheid?

Jongmens, als gij dus mooi wilt zijn, doe dan moeite om te verkrijgen wat de deugdelikheid van een mens uitmaakt. - Waarin bestaat die? - Zie eens, wie gij zelf prijst, wanneer gij dat objektief doet? Rechtschapen mensen of niet rechtschapene? - Rechtschapene. - Die zich beheersen of die het niet doen? - Die zich beheersen. - De matigen of de onmatigen? - De matigen. - Weet dan dat indien gij maakt dat gij zo iemand wordt, gij u zelf mooi zult maken; maar zolang gij die dingen verwaarloost moet gij lelik zijn, al doet ge ook al het mogelike om mooi te schijnen.

Nu weet ik verder niet wat ik u zal zeggen, want als ik uitspreek wat ik denk, zal ik u onaangenaam zijn en gij zult misschien weggaan en niet terugkomen; als ik dat niet doe, zie dan eens wat ik ga bedrijven, indien gij tot mij komt om gebaat te worden en ik u in geen enkel opzicht van nut zal zijn, en als gij tot mij komt als tot een wijsgeer en ik niets als wijsgeer tot u zeg. En is 't niet wreed tegenover u zelf om er genoegen mee te nemen dat gij onverbeterd blijft? Indien gij later eens verstandig wordt, zult gij mij te recht verwijten: "Wat heeft Epictetus bij mij opgemerkt dat hij, toen ik zo lelik bij hem kwam, er geen notitie van nam en mij zelfs geen goed woord toesprak? Wanhoopte hij zo aan mij? Was ik niet jong? Wilde ik niet luisteren naar een redenering? Hoeveel andere jongemensen begaan niet in hun jeugd dergelijke dingen? Ik hoor dat een zekere Polemo, eerst een zeer losbandig jongmens, in zo hoge mate veranderd is 2). Laat het zijn dat hij niet gelooft dat ik een tweede Polemo zal wezen, dan kon hij toch mijn haardracht verbeteren, mijn armbanden wegnemen, maken dat ik niet meer ongewenste haartjes laat uittrekken, maar terwijl ik er uitzag als een .....ja, als wat voor iemand?, hield hij zich stil". Ik zeg niet hoe je er uitziet, maar ge zult dat zelf zeggen, wanneer ge tot bezinning komt en zult inzien wat dat voor een uiterlik is en welke mensen daar werk van maken.

Als ge me later zulke verwijten doet, wat zal ik dan kunnen zeggen ter verdediging? Ja wel, ik zal spreken maar hij zal niet overtuigd worden. Want werd Laïos door Apollo overtuigd? 3) Ging hij niet weg, bedronk hij zich niet en liet hij de orakelspreuk niet waaien? Welnu dan, zei Apollo hem niet, ondanks dat alles, de waarheid? Ik voor mij weet niet of hij naar mij zal luisteren of niet, maar Apollo wist heel precies dat hij het niet zou doen, en toch sprak hij. - Waarom sprak hij dan? - Waarom is hij Apollo? Waarom geeft hij orakelspreuken? Waarom heeft hij deze plaats ingenomen zodat hij een waarzegger zou zijn, een bron der waarheid, en dat men uit de gehele beschaafde wereld tot hem zou komen? Waarom staat er dat "Ken u zelven" openlik geschreven, al neemt niemand er notitie van?

Placht Sokrates al degenen die tot hem kwamen er toe te brengen om zorg te dragen voor hun ware belangen? Niet een van de duizend. Maar niettemin, daar hij, zo als hij zelf zeide, door de Godheid op die post was gesteld, liet hij nooit af. Wat zei hij zelfs tegen zijn rechters? "Indien gij mij vrijspreekt, op voorwaarde dat ik niet langer doe wat ik tans doe, dan zal ik dat niet dulden en het niet opgeven, maar ik zal oud en jong, wie ik ontmoet, de zelfde vragen stellen als tans en bij voorkeur aan u mijn medeburgers, omdat gij mij nader staat". Zijt gij zo vraaggraag, Sokrates, zo bemoeiziek? Wat gaat het u aan wat wij doen? "Wat is dat voor een gezegde! Gij zijt een deelgenoot van mijn leven, gij zijt van mijn geslacht en verwaarloost u zelf, gij maakt dat er een slechte burger is voor de stad, voor uw bloedverwanten een slechte bloedverwant en voor uw buren een slechte buur". Maar wie zijt gij? "Het is een stout bestaan te zeggen: "ik ben de man, die zich om de mensen moet bekommeren". Want het eerste het beste rundertje durft de leeuw niet te weerstaan, maar als de stier opkomt en hem weerstaat, zeg aan die dan, als ge dat goedvindt, "wie zijt gij?" of "wat gaat het u aan?" Mens, bij iedere soort ontstaat er iets buitengewoons, bij runderen, honden, bijen en paarden. Zeg dus niet tegen die buitengewonen: "Wie zijt gij dan?" Anders zal het, ik weet niet hoe, een stem krijgen om te zeggen: "ik ben de purperen streep op een toga; verlang niet dat ik ben als de overigen en maak geen aanmerking op mijn natuur, die mij verschillend van de anderen heeft geschapen".

Wat is dan 't geval? Ben ik zo iemand? Hoe zou dat? Zijt gij iemand om de waarheid te horen? 't ware te wensen. Maar niettemin, daar ik nu eenmaal veroordeeld ben een grijze baard en een grove mantel te dragen en ge tot mij als tot een wijsgeer zijt gekomen, zal ik u niet wreed en alsof ik aan u wanhoopte, behandelen, maar zeggen: "Jongmens, wie wil-je mooi maken?

Leer eerst kennen wie ge zijt en zorg voor schoonheid daarmee in overeenstemming. Ge zijt een mens, dat wil zeggen een sterfelik schepsel dat zijn voorstellingen redelik kan gebruiken. Wat is nu dat "redelik gebruiken?" Een gebruiken geheel in overeenstemming met de natuur. Wat hebt ge nu als iets buitengewoons? Dat ge een schepsel zijt? Neen. Dat ge sterfelik zijt? Neen. Dat gij uw voorstellingen gebruiken kunt? Neen. Dat "redelik gebruiken" hebt ge als iets buitengewoons. Verzorg en versier dat, en laat uw haar zijn zoals uw schepper wilde dat het was. Kom, hoe heet gij verder, man of vrouw? - Man. - Maak dan een man mooi, geen vrouw. Een vrouw is van nature glad en teer, en als zij harig is, is zij een monster en wordt als zodanig in Rome vertoond. Hetzelfde is het als een man geen haar heeft; heeft hij 't niet van nature, dan is hij een monster, maar als hij zelf het afsnijdt of uittrekt, wat zullen wij dan met hem aanvangen? Waar zullen we hem vertonen en welk opschrift zullen we er bij zetten: "ik zal u een man laten zien, die liever een vrouw wil wezen dan een man"? O, wat een ontstellend gezicht! Niemand zal zich over zulk een opschrift niet verbazen. Ja, bij Zeus, ik geloof dat de mensen zelf die hun haren uitplukken niet begrijpen wat hetgeen ze doen betekent. Mens, wat hebt ge uw natuur te verwijten? Dat die u als man liet geboren worden? Had die alleen vrouwen moeten voortbrengen? Wat voor nut zoudt ge dan van dat mooimaken gehad hebben? Voor wie zoudt ge u mooimaken als allen vrouwen waren? Bevalt-je dat bekende dingetje niet? Doe de zaak dan grondig: neem dat - wat is 't ook weer? - weg, dat de reden is van die haren; maak je heelemaal tot een vrouw, zodat we ons niet vergissen; niet half man, half vrouw. Aan wie wil je behagen? Aan de vrouwtjes? Doe dat dan als man. "Jawel, maar ze zijn gesteld op gladde mannen". Hang je voor mijn part op! Als ze gesteld waren op sodomieten, zou je er dan ook een worden? Is dat je plicht, ben je daarvoor geschapen, om te behagen aan losbandige vrouwen? Zullen we je als zo iemand burger maken van Korinthe, misschien wel burgemeester, opzichter van de epheben, strateeg of kamprechter? Kom, wil je ook als je getrouwd bent je haren laten wegnemen? Voor wie en waarom? En als je kinderen hebt gekregen, wil-je ons dan ook die zo onthaard in de staat brengen? Een mooie burger, een mooie raadsheer en redenaar! Moeten we bidden dat zulke jongeren worden geboren en opgevoed?

Neen, dat mogen de Goden je besparen, jongmens; maar nu je eens die woorden gehoord hebt, zeg nu bij 't weggaan tot je zelf: "Epictetus is niet de man die mij dat heeft gezegd, want hoe zou die er aan komen? Maar een goedgezinde god heeft door hem gesproken. 't Zou Epictetus niet invallen om dat te zeggen, want hij is niet gewoon om iemand de les te lezen. Kom, laten we naar die God luisteren, opdat wij hem niet boos maken". Maar zo doet men niet; doch als een raaf u door een kreet een teken geeft, dan is 't niet de raaf, maar een god die het, door hem, doet. Maar als Hij door een menselike stem een teken geeft, dan laat hij het voorkomen of een mens dat doet, opdat gij niet de macht leert kennen van de daemon, daar hij aan verschillende mensen verschillende tekens geeft. Omtrent de grootste en voornaamste dingen geeft hij tekens door middel van de beste boodschapper; want wat anders zegt de dichter:

......daar wij te voren hem zeiden,
Hermes, de rijkdommen-schenker, de Argosdoder, hem zendend,
Dat hij hèm niet zou doden en niet begeren zijn huisvrouw.

Hermes daalde neder om dit aan Aegisthus te zeggen en de goden zeggen dit nu aan u, "Hermes, de rijkdommen-schenker, de Argusdoder, u zendend", om niet te bederven wat goed is en nutteloos werk te doen, maar de man man en de vrouw vrouw te laten. Daar niet "haar" of "vlees" maar "vrije keus" uw natuur is, zult gij dan mooi zijn wanneer die keus mooi is. Nu durf ik u niet te zeggen dat gij lelik zijt, want ik meen dat ge alles liever wilt horen dan dat. Maar merk eens op wat Sokrates zegt tegen Alcibiades, de mooiste en bloeiendste jongeman van allen: "tracht schoon te zijn". Hoe zegt hij dat? "Maak je haar op, pluk je benen glad?" Volstrekt niet, maar "zorg dat je vrije keus mooi is, ontdoe je van je slechte meningen".

En 't lichaam? Zo als het is geschapen. Laat dat aan een ander over, en leg zelf u toe op dat andere. - Dus moet dat lichaam onrein blijven? In 't geheel niet, maar houd het rein zoals het is, maak de man rein als man, de vrouw als vrouw, het kind als kind. Maar neen, we zouden zelfs de leeuw zijn manen en de haan zijn kam uittrekken, want ook dat moet "rein" zijn. Zeker, maar de haan als haan, de leeuw als leeuw en de jachthond als jachthond.

1) Een pankratiast, of vechter bij uitnemendheid, legde zich toe op boksen en was zwaargebouwd; het pentathlon omvatte hardlopen, springen, worstelen, 't werpen van de discus en de werpspies; 't vereiste vlugheid en harmoniese ontwikkeling.
2) Polemo, door Xenokrates van een losbandig leven bekeerd, werd diens opvolger als hoofd van de Akademie, de wijsgerige school te Athene.
3) Een orakel waarschuwde Laïos geen kinderen te verwekken, of als hem een zoon werd geboren die dadelik te laten doden. Oedipus werd geboren en doodde zijn vader Laïos.

HOOFDSTUK II

Wat iemand die vorderingen wil maken moet beoefenen, en dat wij verwaarlozen wat het voornaamste is

Er zijn drie onderdelen der wijsbegeerte waarin men zich moet oefenen om een weldenkend mens te zijn: het eerste geldt ons verlangen en ons vermijden, zodat wij verkrijgen wat wij verlangen en niet vervallen tot wat wij vermijden; het tweede betreft onze aandriften en onze tegenzin, of in één woord onze plicht, opdat die met methode, logies en zorgvuldig betracht worde; het derde slaat op 't zich in acht nemen voor dwaling en lichtvaardig oordelen, in 't algemeen op het al of niet beamen 1). Daarvan is het voornaamste en 't meest zakelike wat op de gemoedsbeweging betrekking heeft, want 't gemoed wordt alleen bewogen wanneer wij niet bereiken wat wij verlangen, of vervallen tot wat wij vermijden. En hierdoor ontstaat verwarring, onrust, ongeluk en rampen, smart, weeklagen en afgunst; het maakt ons bang en jaloers, waardoor wij zelfs niet naar de stem der rede kunnen luisteren. In de tweede plaats komt de beoefening van wat plicht is, want ik moet niet gevoelloos zijn als een beeld, maar ik moet de betrekkingen waarin de natuur of de omstandigheden mij hebben gebracht, als een vroom man, als broeder, vader of burger in acht nemen.

Het derde onderdeel gaat hen aan die reeds vorderingen hebben gemaakt; het behandelt de vastheid van de dingen die genoemd zijn, zodat geen ongekeurde voorstelling ongemerkt tot ons komt, zelfs niet in onze slaap of als we onder de invloed zijn van wijn of van zwartgalligheid. - Dat is boven onze kracht, zegt iemand. - De wijsgeren van onze tijd laten de twee eerste onderdelen varen en werpen zich op het derde, op redeneringen die in hun tegendeel overgaan, op syllogismen die op vragen en op andere die op bepaalde voorwaarden berusten, op kwesties als "De Leugenaar". - Ja, zegt iemand, want ook als iemand met zulke onderwerpen in aanraking komt moet hij zorgen dat hij vrij blijft van dwaling. - Wie moet dat? - De rechtschapene. - Ontbreekt aan u dan alleen dit? Zijt ge al klaar met het andere? Wordt ge niet verleid door wat geld? Zijt ge opgewassen tegen uw voorstelling als ge een mooi meisje ziet? Als uw buurman een erfenis krijgt, wordt gij dan niet afgunstig? Ontbreekt u niets meer dan onwankelbaarheid van oordeel? Stakkerd, juist uit vrees voor die dingen vraag-je angstig of toch niemand je veracht, en je onderzoekt of iemand ook iets over je zegt. Als iemand je komt vertellen "toen er over gesproken werd wie de beste wijsgeer was, heeft een der aanwezigen gezegd: dat die en die (hij noemde u) de enige wijsgeer was", dan wordt je zieltje van twee vingers, twee ellen lang. Maar als een ander van 't gezelschap zegt: "malligheid, 't is de moeite niet waard om naar hem te luisteren: wat weet hij? Hij kent de grondbeginselen en niets anders", dan ben-je buiten je zelf, je bent bleek geworden en je schreeuwt: "ik zal hem tonen wie ik ben, een grote wijsgeer". Aan zulke dingen ziet men wat iemand waard is. Wat behoef-je het dan nog door iets anders te tonen? Weet-je niet dat Diogenes op die wijze een sofist met zijn middelste vinger aanwees en, toen de man woedend werd, zei: "Die man is zo iemand; ik heb hem aangewezen". Want een mens wordt niet als een steen of een stok met een vinger aangewezen, maar wanneer iemand toont welke meningen die man heeft, dan heeft hij hem als mens aangetoond 3).

Laten we nu ook eens uw meningen bekijken. Want is 't niet duidelik dat gij uw eigen keus voor niets rekent, dat gij ziet naar dingen die er buiten vallen, of naar wat die-of-die zegt, of wat men van u denkt, of gij wel Chrysippus of Antipatrus hebt gelezen? Ja, als ge ook Archedemus hebt gelezen, dan heb-je aan alle eisen voldaan! Waarom zijt ge nog bang, dat ge ons niet getoond hebt wie ge zijt? Wil ik u eens zeggen als wat voor een mens gij u aan ons getoond hebt? Als een onbetekenend mannetje, dat ontevreden, driftig en laf is, op alles afgeeft, op iedereen aanmerking maakt, nooit stil is en vol bluf: dat alles heb-je ons getoond. Ga nu maar Archedemus lezen; als er dan een muis op de grond valt en geluid maakt, heb je een doodschrik gekregen. 1) Een dergelijke dood wacht je als - ja, hoe heet hij ook weer - als Krinis. Die was er ook zo trots op dat hij Archedemus begreep. Stakkerd, wil-je van die dingen die je niet aangaan wel eens afblijven? Zulke schrijvers zijn geschikt voor wie ze kunnen lezen zonder onrust en die kunnen zeggen: "ik maak mij niet boos, ik tob niet, ik benijd niet, ik word niet verhinderd of tot iets gedwongen. Wat heb ik nog te wensen? Ik heb vrije tijd en ik houd mij rustig. Laten we eens zien hoe men om moet springen met argumenten die in hun tegendeel verkeren, laten we nagaan hoe iemand een onderstelling kan aanvaarden zonder tot een dwaasheid te worden gebracht". Zulke mensen voegen bij die dingen. Als de vaart voorspoedig is, mag men vuur aansteken, een maaltijd houden, als 't zo uitkomt, zingen en dansen, maar jij gaat me de marszeilen bijzetten terwijl het schip aan het zinken is.

1) Deze indeling wordt beschouwd als 't enige geheel oorspronkelike van Epictetus als filosoof.
2) Iemand met de middelste vinger aanwijzen was, en is, in Griekenland een beledigend gebaar Epictetus bedoelt te zeggen dat de sofist door woedend te worden de juistheid van Diogenes' gebaar aanwees; hij had alleen een weerlegging van zijn meningen als een ernstige beschuldiging moeten beschouwen.
3) Een der dwaze verhaaltjes die van wijsgeren in omloop waren, vertelt dat een stoïcus (Krinis) van schrik een beroerte kreeg en stierf, toen een muis van een muur viel.

HOOFDSTUK III

Wat is het goede en waarop moeten wij 't meest ons toeleggen?

Het onderwerp van studie voor een rechtschapen mens is zijn eigen hoger zieleleven; voor een dokter en een masseur is het het lichaam, voor een boer de akker; van een rechtschapen mens is het de plicht zijn voorstellingen overeenkomstig de natuur te behandelen. Evenzeer als van nature ieders ziel geneigd is om wat waar is te beamen, wat onwaar is te ontkennen en het oordeel op te schorten bij het onzekere, zo zal ze ook bewogen worden door verlangen tot het goede, tot vermijden van het slechte, tot geen van beiden bij wat noch goed noch slecht is. Want even als een wisselaar of een groenteboer geen munt met 's Keizers stempel mag weigeren, maar, als gij hem die toont, of hij wil of niet, daarvoor moet afstaan wat er voor te koop is, zo gaat het ook met de ziel. Het goede pleegt zodra het zich vertoont tot zich te trekken, en het kwade pleegt van zich af te stoten. De ziel zal nooit een duidelike voorstelling van het goede weigeren, evenmin als men een munt van de Keizer weigert. Daarvan is afhankelik alles wat de mens en wat de Godheid beweegt. Daarom wordt aan het goede de voorkeur geschonken boven alle verwantschap. Mijn vader zegt mij niets, maar wel het goede. - "Zijt gij zo hard?" - Ja, want zo ben ik van nature, die munt heeft God mij gegeven. Als daarom het goede iets anders is dan wat mooi en rechtvaardig is, dan verdwijnt voor mij mijn vader, mijn broeder, mijn vaderland, in een woord alles. Zal ik geen acht slaan op wat voor mij 't goede is, opdat gij het zult hebben en ik 't aan u zal overlaten? Om welke reden? - Ik ben uw vader. - Ja, maar niet het goede. - Ik ben uw broeder. -Maar niet het goede. - Maar als we het goede stellen in een juist kiezen, dan wordt juist dat inachtnemen van onze maatschappelike en huiselike banden iets goeds en dan verkrijgt hij iets goeds die iets van de uiterlike dingen opoffert. - "Mijn vader ontneemt mij mijn geld". - Maar hij schaadt u niet. - "Mijn broeder zal het grootste deel van onze akker krijgen". - Zo veel als hij hebben wil. Krijgt hij ook meer schroom, meer trouw, meer broederliefde? Wie kan u van dat bezit beroven? Zelfs Zeus niet. En dat wilde Hij ook niet, maar Hij stelde het onder mijn beschikking en Hij gaf 't mij zoals Hij het zelf heeft: onverhinderd, vrij van dwang en belemmering. Wanneer dus verschillende mensen verschillende munten hebben, dan toont iemand wat hij heeft en krijgt daarvoor wat er voor verkocht wordt. Een stadhouder die een dief is komt in een provincie. Welke muntsoort gebruikt hij? Een van zilver. Laat hij die vertonen en wegnemen wat hij wenst. Er komt een echtbreker. Wat is zijn muntsoort? Juffertjes. - "Neem die munt, zegt iemand, en verkoop mij dit zaakje". Geef het en koop. - Een ander heeft zijn zin op jongens gezet. Geef hem die munt en je neemt wat je wilt. Weer een ander houd van jagen. Geef hem een mooi paardje of een hondje en met klachten en tranen zal hij je daarvoor verkopen wat je maar wilt. Want van binnen wordt hij gedwongen door Hem die zulk een muntsoort heeft vastgesteld.

Men moet zich vooral oefenen volgens dit beginsel. Dadelik wanneer gij 's ochtends vroeg uitgaat, moet gij, wie ge ook ziet of hoort, die persoon onderzoeken en dan een antwoord geven alsof men u iets vroeg. Wat heb-je gezien? Een mooie man of vrouw? Leg de maatstaf aan. Is 't iets dat binnen of buiten onze verkiezing staat? Er buiten. Weg er dan mee. Wat heb-je gezien? Iemand die rouwt over de dood van een kind? Leg de maatstaf aan. De dood staat buiten onze vrije keus; weg er dus mee. Is de consul je tegengekomen? Leg de maatstaf aan. Wat voor een ding is het consulaat? Staat het binnen of buiten onze keus? Er buiten. Doe het dan ook weg, het bestaat de proef niet, het gaat u niet aan. Als we dat deden en van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat ons daarin oefenden, dan zou er, bij de Goden! iets tot stand komen. Maar zoals 't nu gaat, worden we gapende verrast door alle mogelike voorstellingen, en, in 't beste geval, worden we alleen op kollege even wakker. En als we dan weggaan en iemand zien die treurt, dan zeggen we: "'t Is mis met hem", en zien we een consul: "Een gelukkige kerel"; zien we iemand die verbannen is dan heet het: "Arme man", en een bedelaar: "Die ongelukkige, hij heeft niet te eten". Die verkeerde oordelen moet men uitsnijden, op zulk een onderzoek geconcentreerd zijn. Want wat is schreien en klagen? Een oordeel. Wat ongeluk? Een oordeel. Wat is oproer, onenigheid, berisping, beschuldiging, wat is verwijt van goddeloosheid en wat is geleuter? Dat zijn alles oordelen en niets anders, oordelen over 't geen buiten onze verkiezing ligt alsof dat goede of kwade dingen waren. Laat iemand zijn oordelen overbrengen op wat wel binnen onze keus valt en ik waarborg hem dat hij standvastig zal wezen, hoe ook zijn omstandigheden zullen zijn.

Onze ziel gelijkt een kom met water gevuld en de voorstellingen zijn als de lichtstralen die op het water vallen. Wanneer nu 't water in beweging wordt gebracht schijnt het dat het licht zich ook beweegt, maar het doet dat niet. En als nu de geest van iemand verduisterd wordt, worden niet zijn bekwaamheden en zijn deugden verward, maar de geest waarin zij zich bevinden; als die tot rust komt, worden ook zij rustig.

HOOFDSTUK IV

Aan iemand die in de schouwburg onbehoorlik partij trok.

De stadhouder van Epirus trok op een vrij onbehoorlike manier partij voor een toneelspeler en werd daarom door het publiek uitgescholden. Toen hij later aan Epictetus vertelde dat men hem had uitgescholden en hij zich ergerde over degenen die dat hadden gedaan, vroeg deze hem: "Wat voor kwaad bedreven ze dan? Zij hebben partij getrokken, juist als gij". En op de vraag van de ander of men dan op die manier partij trekt, antwoordde hij: "Toen zij zagen dat gij, hun hoofd, de vriend en de stadhouder van de Keizer, op die manier partij trok, zouden zij 't dan niet ook doen? Want als men niet op die wijze partij behoort te trekken, laat gij 't dan ook niet doen; en als 't wel betaamt, wat maakt gij er dan bezwaar van dat zij u hebben nagevolgd? Want wie zal de grote menigte anders navolgen dan u, die aan 't hoofd staat? Naar wie anders dan naar u zullen ze zien als zij naar de schouwburg gaan? "Zie hoe de stadhouder van de Keizer in de schouwburg zich gedraagt: hij schreeuwt, dus dan zal ik ook schreeuwen. Hij springt op van zijn plaats, ik zal dat ook doen. Zijn slaven zitten verspreid te schreeuwen; ik heb geen slaven, maar ik zal in plaats van die allen zo hard schreeuwen als ik kan". Gij moet dus weten dat wanneer gij naar de schouwburg gaat, gij daar binnenkomt als een maatstaf, en voor de anderen als een voorbeeld hoe men zich daar moet gedragen.

Waarom hebben zij u dan uitgejouwd? Omdat ieder mens haat wat hem in de weg staat. Zij wilde dat die-en-die de krans kreeg, gij een andere. Zij stonden u in de weg en gij hun. Gij werdt bevonden de sterkste te zijn, en zij deden wat zij konden: zij scholden op wat hun in de weg stond. Wat wilt gij dan? Dat gij doet wat gij verkiest, en dat zij niet doen wat zij verkiezen?

Wat is hier verwonderlik? Schelden de landbouwers niet op Zeus, wanneer hij hun in de weg staat? Doen de zeelui niet hetzelfde? Houdt men ooit op met op de Keizer te schelden? Welnu, weet Zeus dat niet? Wordt aan de Keizer niet overgebracht wat men zegt? En wat doet hij? Hij weet dat als hij al die schelders straft, hij niemand zal hebben om over te regeren. Hadt gij dan bij 't binnengaan in de schouwburg moeten zeggen: "Kom, laat Sophron bekranst worden!", of wel: "Kom, laat ik in deze zaak mijn vrije verkiezing in overeenstemming met de natuur in 't oog houden Niemand is mij dierbaarder dan ik zelf; 't is dus belachelik dat ik schade lijd omdat een ander als acteur de prijs krijgt". - Wie zal ik dan willen dat overwint? - De overwinnaar; op die manier zal steeds hij overwinnen van wie ik dat wens. - Maar ik wil dat Sophron bekranst wordt! - Richt dan in uw huis zo veel wedstrijden in als gij wilt en roep hem daar uit als overwinnaar in de Nemeïse, Pythiese, Isthmiese en Olympiese spelen, maar verlang in het publiek niet meer dan u toekomt, en eigen u niet toe wat aan 't algemeen behoort. Anders moet ge er in berusten dat men u uitscheldt, want als gij hetzelfde doet als de grote hoop, dan plaatst gij u op hetzelfde standpunt als zij.

HOOFDSTUK V

Aan hen die wegens ziekte de kolleges niet volgen.

Ik ben hier ziek, zegt iemand, en ik wil naar huis gaan. - Waart ge thuis vrij van ziekte? Bedenkt ge niet of ge hier iets doet dat slaat op uw vrije verkiezing, zodat die verbeterd mag worden? Want indien gij niets tot stand brengt, was 't ook overbodig hierheen te komen. Ga weg en zorg voor uw zaken thuis. Want indien uw hoger beginsel niet in overeenstemming met de natuur kan wezen, uw akkertje kan dat wel zijn. Ge kunt uw duiten vermeerderen, uw vader op zijn ouden dag onderhouden, op de markt verkeren en een bestuurspost bekleden, en gij zult alles wat er aan vastzit jammerlik verrichten. Maar als gij u zelf leert begrijpen, in die zin dat gij sommige verkeerde oordelen verwerpt en daarvoor andere en betere aanneemt, dat gij uw belangstelling hebt overgebracht van 't geen buiten onze keus ligt op 't geen er binnen valt, en dat als ge eens zegt "helaas", dit niet meer geldt uw vader of uw broeder, maar u zelf, wat rekent ge dan nog met ziekte? Weet gij niet dat dood en ziekte ons moeten bereiken, wat we ook doen? Zij bereiken de landbouwer op zijn akker, de schipper onder het varen. Onder welk werk wilt gij door hen bereikt worden? Want bereikt moet gij worden, wat gij ook doet. Indien gij bereikt kunt worden onder een beter werk, doe dat dan.

Ik voor mij zou 't liefst door de dood worden bereikt onder 't zorg dragen voor mijn vrije keus, opdat ik mocht los zijn van hartstocht, van verhindering en dwang, in één woord vrij. Ik zou wensen dat de dood mij aantrof terwijl ik daarvoor zorgde, om tot God te kunnen zeggen: "Heb ik een van Uw geboden overtreden? Heb ik de gelegenheden die Gij mij hebt gegeven voor iets anders gebruikt? Of deed ik dat mijn zinnen en de mij aangeboren opvattingen? Heb ik U ooit iets verweten? Heb ik ooit Uw wereldbestuur misprezen? Ik werd ziek, wanneer 't Uw wil was; zo deden ook de anderen, maar ik deed het gewillig. Ik werd arm, volgens Uw wil, maar ik werd het blijmoedig. Ik heb geen bestuurspost bekleed, omdat Gij 't niet gewild hebt; nooit heb ik zulk een post begeerd. Hebt Gij ooit gezien dat ik daarom mismoediger was? Ben ik niet tot U gekomen met een vrolik gelaat, bereid tot wat ook Gij beveelt, tot wat ook Gij mij aanwijst? Nu wilt Gij dat ik dit feestelik samenzijn verlaat; ik ga met volle dank aan U, dat Gij mij waardig hebt gekeurd er, met U aan deel te nemen, Uw werken te zien, Uw wereldbestuur te begrijpen". Moge de dood mij bereiken terwijl ik zulke dingen overdenk, opschrijf of lees.

Maar mijn moeder zal mijn hoofd niet vasthouden als ik ziek ben. - Ga dan naar uw moeder; ge verdient ziek te zijn terwijl men uw hoofd vasthoudt, - Maar ik zou thuis op een lekker bedje liggen. - Ga dan naar dat bedje, ge verdient waarachtig ook met een gezond lichaam er op te liggen. Verzuim hier niet, wat ge daar kunt doen.

Wat zegt echter Sokrates? 1) "Zo als iemand anders er genoegen in heeft om zijn akker te verbeteren, een ander zijn paard, zo heb ik er dageliks genoegen in om waar te nemen of ik zelf beter word". - Waartoe beter? In 't gebruik van gezegdetjes? - Mens, houd je stil. - Of van theorietjes? - Wat bedoelt gij? - Wel, ik zie immers niet dat de wijsgeren zich met iets anders bemoeien. - Meent gij dan dat het niets betekent nooit iemand iets te verwijten, noch aan God, noch aan een mens, niemand te hekelen, bij ons uitgaan en ingaan steeds hetzelfde gezicht te hebben? Dat was hetgeen Sokrates verstond en toch heeft hij nooit gezegd dat hij iets wist of iets onderwees. Indien iemand mooie gezegdetjes of theorietjes begeerde, dan bracht hij hem naar Protagoras of Hippias. Want als iemand bij hem gekomen was die groente zocht, dan had hij hem naar een warmoezenier gebracht. Wie van u heeft nu zulk een opvatting van 't geen hij doen moet als Sokrates? Indien gij die hebt, dan zoudt gij met vreugde ziek zijn, honger lijden en sterven. Als een van u verliefd is geweest op een mooi meisje, weet hij dat ik de waarheid spreek.

1) In geen der ons overgeleverde geschriften over Sokrates komt deze passage voor.

HOOFDSTUK VI

Sommige losse gezegden.

Toen iemand hem vroeg hoe het kwam dat, terwijl er tans meer werk wordt gemaakt van de logica, er vroeger meer vorderingen gemaakt werden, antwoordde hij: In welk opzicht wordt er meer gewerkt en in welk opzicht waren toenmaals de vorderingen groter? Want 't geen waarbij nu hard wordt gewerkt, daarbij wordt ook tans bevonden dat men vorderingen maakt. Nu immers heeft men het oplossen van syllogismen uitgewerkt en daarin vorderingen gemaakt; maar toen werd er aan gewerkt om ons hoger beginsel in overeenstemming met de natuur te houden en maakte men daarin vorderingen. Haal niet de dingen door elkaar en verlang niet om, wanneer ge op 't ene u toelegt, in 't andere vorderingen te maken. Maar zie eens of iemand van ons die er zich aan wijdt om overeenkomstig de natuur te blijven leven, geen vorderingen maakt. Zo iemand zult gij niet aantreffen. Een ernstig man is onoverwinnelik, want hij gaat immers geen wedstrijd aan waarin hij niet de meerdere is. "Indien gij mijn land wilt hebben, neem het; neem mijn slaven, mijn bestuurspost, neem mijn lijf. Maar gij zult niet maken dat mijn verlangen niet zijn doel bereikt of dat ik kom tot wat ik wil vermijden". Hij aanvaardt alleen de wedstrijd in 't geen aan onze keus is gelaten; hoe zou hij dan niet onoverwinnelik zijn?

Toen iemand hem vroeg wat 't aan ieder eigen verstand is antwoordde hij: Zoals men 't hoorvermogen dat alleen geluiden onderscheidt, algemeen kan noemen, maar 't vermogen om de klanken te onderscheiden niet algemeen maar deskundig, zo zijn er ook dingen die niet geheel en al bedorven mensen kunnen zien krachtens de aanleg die ons allen gemeen is. Die geaardheid noemt men het aan allen eigen verstand.

't Is niet gemakkelik slappe jonge mannen aan te sporen, zo min als men zachte kaas met een vishaak kan grijpen 1), maar edeldenkende houden nog meer vast aan wat redelik is als men ze er van af wil brengen. Daarom placht Rufus meestal studie te ontraden, daar hij dat als een middel van onderscheiding tussen goed- en niet goedgeaarden gebruikte. Want hij zeide: "Zoals een steen ook als je hem opgooit door zijn aard weer wordt teruggevoerd naar de grond, zo neigt een edeldenkende des te meer naar 't geen waartoe hij is geschapen, naarmate men er hem van afstoot".

1) Griekse geitekaas, in een vat bewaard, is een weke massa waar een vishaak geen vat heeft. Vandaar de spreekwijze, ook door Diogenes Laërtius vermeld.

HOOFDSTUK VII

Aan de Corrector, een Epikurist, bij de vrije steden.

Toen de Corrector 1) (een volgeling van Epikurus) bij hem kwam, zei Epictetus: "Voor ons leken is 't betamelik aan u, wijsgeren, te vragen wat het beste ter wereld is, gelijk mensen die in een vreemde stad komen, inlichtingen vragen bij deskundige burgers; wij moeten dan dat beste gaan beschouwen, evenals de vreemdelingen dat doen in de steden. Dat nu de mens met drieërlei te maken heeft, ziel, lichaam en de dingen buiten hem, dat spreekt bijna niemand tegen, maar 't is nu uw taak om ons te zeggen wat het hoogste is? Wat moeten we de mensen vertellen? Is 't het vlees? Heeft Maximus 2) midden in de winter zijn zoon vergezeld op een zeereis tot aan Cassiope om zijn vlees genoegen te geven? - Toen de ander dat ontkende en antwoordde: "Dat volstrekt niet", vroeg Epictetus: Betaamt het niet dat men van het hoogste een degelike studie heeft gemaakt? - Dat betaamt bovenal. - Wat hebben wij dan beter dan ons vlees? - Onze ziel. - Zijn de goede dingen die 't hoogste geeft niet beter dan wat minderwaardige dingen geven? - Zeker. - Staat het goede dat de ziel geeft binnen of buiten onze vrije keus? - Er binnen. - Staat dus zielelust aan onze verkiezing? - Ja. - Hoe ontstaat dat? Uit zich zelf? Maar dat is onbegrijpelik; er moet vooraf iets goeds bestaan, waarvan het verkrijgen onze ziel verheugt. - Ook dit gaf hij toe. - Waarover zal ons nu dat zielegenot verheugd doen zijn? Als het is over 't goede van de ziel, dan hebben wij reeds het wezen van het goede gevonden. Want 't is niet mogelik dat iets goed is en we over iets daarvan verschillend te recht opgetogen zijn; ook kan niet, als 't voorafgaande niet goed is, 't resultaat wel goed zijn. Want wil 't resultaat er logies uit volgen, dan moet het voorafgaande goed zijn. Maar gij kunt, als gij uw verstand gebruikt, dit alles onmogelik zeggen, want dan zult ge beweren wat èn tegen Epikurus èn tegen andere meningen van u strijdt. Er blijft dus niet anders over dan dat de zielelust zich verheugt over lichaamsgenot; en dan wordt dat het oorspronkelike en tevens het wezen van het goede. Daarom heeft Maximus dwaas gehandeld als hij om een andere reden die zeereis heeft ondernomen dan ter wille van zijn vlees, dat wil zeggen van het hoogste. En hij doet ook dwaas wanneer hij als rechter zich onthoudt van andermans goed, indien hij in staat is het te nemen. Maar laten we, met uw welnemen, alleen hier op letten dat het in 't geheim gebeurt, zonder gevaar, zó dat niemand het bemerkt. Want Epikurus zelf verklaart stelen niet voor slecht, maar 't betrapt worden, en daar men geen zekerheid kan verkrijgen van niet ontdekt te worden, zegt hij: "steelt niet". Maar ik zeg u dat, als het handig en met goede voorzorgen geschiedt, wij niet ontdekt zullen worden; verder hebben we vrienden en vriendinnen in Rome, en de Grieken zijn niet kloekhartig: niemand van hen zal 't wagen om die reden naar Rome te gaan. Waarom onthoudt gij u dan van wat voor u zelf goed is? Dat is dwaas, dat is dom. Maar al zegt gij ook dat ge er u van onthoudt, dan zal ik u toch niet geloven. Want zoals 't niet mogelik is om iets te beamen dat een leugen is gebleken, en te verwerpen wat waar is, zo is 't ook onmogelik afstand te doen van wat gebleken is goed te zijn. Nu is rijkdom een goed ding en er is, wat 't ook wezen mag, geen ander dat zoveel genot kan verschaffen. Waarom zoudt gij 't u dan niet verschaffen? Waarom zouden wij niet de vrouw van onze buurman verleiden, als we 't in 't geheim kunnen doen, en, als de man begint te leuteren, nog bovendien diens nek omdraaien? Dit alles indien ge een goed wijsgeer wilt zijn, een volkomen wijsgeer, die konsekwent is in zijn meningen; anders zult ge niet verschillen van ons, de zogenoemde Stoïci, want ook wij spreken anders dan we handelen. Wij zeggen wat mooi en we doen wat lelik is, gij zult in tegenovergestelde richting de zaak omdraaien door lelike meningen te hebben, maar goed te handelen.

Kunt gij u, in Godsnaam, een voorstelling maken van een Epikureïese staat? "Ik trouw niet". "Ik ook niet, want men moet niet trouwen". Men moet ook geen kinderen verwekken, geen burgerplicht waarnemen. Wat zal er dan gebeuren? Hoe zullen er burgers komen? Wie zal ze opvoeden? Wie zal inspekteur der epheben zijn, wie zal direkteur wezen van 't worstelperk? En wat zullen die mensen onderwijzen? Hetgeen de Spartanen of hetgeen de Atheners leerden? Neem eens een jonge man en geef hem een opleiding naar uw beginselen. 't Zijn schandelike beginselen, die de staat onderste boven gooien, de gezinnen ontbinden, zelfs aan vrouwen niet betamen. Mens, laat ze varen. Gij leeft in een staat die de voornaamste plaats inneemt, gij moet regeren, rechtvaardig oordelen, u af houden van andermans goed, geen andere vrouw dan de uwe moogt gij mooi vinden, geen jongen, geen zilveren of gouden voorwerp. Zoek naar leringen die daarmee overeenstemmen; als gij die als uitgangspunt gebruikt, zult ge graag de dingen laten schieten die zo verleidelik iemand meeslepen en overmeesteren. Maar als we bij die verleidelikheid nu nog hebben uitgevonden die wijsgerige theorie om er ons toe aan te drijven en er ons in te versterken, ja wat zal er dan gebeuren?

Wat is bij een kunstvoorwerp van gedreven zilver de hoofdeigenschap, het zilver of de kunst? Van een hand is 't vlees de materie, maar 't voornaamste is wat de hand doet. Er zijn dus drieërlei plichten: die op ons bestaan slaan, die betrekking hebben op een bepaalde wijze van bestaan, en de eigenlijk hoofdplichten. Zo moet men ook van de mens niet de materie, het vlees, in ere houden, maar de voornaamste dingen. Wat zijn die? 3) Aan 't staatsleven deelnemen, huwen, kinderen verwekken, God eren, zorg dragen voor onze ouders, in een woord verlangen, vermijden, streven en schuwen, steeds in overeenstemming met onze natuur. Hoe zijn we geschapen? Als vrije, nobele mensen met gevoel van schroom. Welk ander schepsel bloost, welk ander schepsel krijgt een voorstelling van wat lelik is? We zijn geschapen om 't genot aan die dingen ondergeschikt te maken als een dienaar en een helper, zodat het ons opwekt tot verrichtingen die bij onze natuur behoren en zodat het ons daarbij ter zijde staat.

Maar ik ben rijk en ik heb niets nodig. - Waarom voegt gij er dan nog dat filosoferen aan toe? Uw goud en zilverwerk is genoeg voor u; wat hebt ge nog leringen nodig? - Maar ik ben ook rechter over de Grieken. - Kunt gij rechtspreken? Wie heeft u dat geleerd? - De Keizer heeft mij een eigenhandig schrijven gegeven. - Laat hem u ook eigenhandig aanstellen als beoordelaar van muziek, wat baat u dat? Maar hoe zijt ge rechter geworden? Wiens hand hebt ge gekust, die van Symphoros of van Noumenios? 4) Bij wie hebt ge vlak voor zijn slaapkamer geslapen? Aan wie hebt ge cadeaux gezonden? Hebt ge dan niet gemerkt dat het evenveel waard is rechter te zijn als Noumenios waard is? - Maar ik kan wie ik wil in de gevangenis werpen. - Als of hij een steen was. - Ik kan dood laten slaan wie ik wil. - Alsof hij een ezel was. Dat is niet over mensen regeren. - Regeer over ons als over redelike wezens en toon ons wat heilzaam is, dan zullen we u volgen; toon wat verderfelik is en we zullen er ons van afwenden. Maak als Sokrates dat we bewonderaars van u worden. Hij regeerde als over mensen, hij maakte dat zij aan hem onderwierpen hun verlangen, hun vermijden, hun aandriften en hun schuwen. "Doe dit, laat dat; anders werp ik u in de gevangenis". Dat is geen bestuur over redelike wezens. Maar "doe zoals Zeus heeft ingesteld; als ge dat niet doet, zult ge gestraft worden en schade lijden".Welke schade? Geen andere dan het niet doen van uw plicht; gij zult vernietigen uw gevoel van trouw, schroom en betamelikheid. Zoek niet naar andere grotere schade.

1) Corrector was de benaming van een kommissaris, met de rang van senator, die in bepaalde streken belast was met het ten uitvoer brengen van hervormingen in het bestuur.
2) Het is niet zeker welke persoon met de naam Maximus bedoeld wordt; evenmin staat vast of door Cassiope een haven van Korfoe wordt aangeduid, gelijk men ondersteld heeft.
3) Deze onderscheiding van drie soorten plichten is in dit verband niet te begrijpen, en ook op zich zelf verre van duidelik. De plaats op verschillende wijzen verklaard, maar m.i. door niemand bevredigend. Alleen blijkt uit de volgende paragrafen onweersprekelik dat Epictetus de plichten die een staatsburger, huisvader en godsmens heeft te vervullen tot onze eerste plichten rekent. Alleen enkele uitnemende mensen, "herauten der Godheid", zijn door hun hoge roeping ontslagen van de plicht om staat en huisgezin te dienen.
4) Van deze blijkbaar invloedrijke mannen zijn ons alleen de namen bekend.

HOOFDSTUK VIII

Hoe moeten we ons oefenen in 'tbehandelen van onze voorstellingen?

Gelijk we ons moeten oefenen in 't behandelen van sophistiese kwesties, zo moeten we ons dageliks oefenen ten aanzien van onze voorstellingen, want ook die stellen ons vragen. De zoon van die-en-die is gestorven. 't Antwoord is: "Ligt buiten menselike keus, is dus geen kwaad". Zijn vader heeft die-en-die onterfd. Wat vindt ge daarvan? "Ligt buiten menselike keus, is geen kwaad". De Keizer heeft hem veroordeeld. "Buiten menselike keus, geen kwaad". Hij is daarover bedroefd. "Ligt binnen menselike keus, is verkeerd". Hij heeft het dapper gedragen. "Ligt binnen menselike keus, is goed". Als we zo gewoon zijn te doen, maken we vorderingen, want wij zullen dat alleen beamen waarvan we een onmiskenbaar juiste voorstelling hebben. Zijn zoon is gestorven. Wat is er gebeurd? Zijn zoon is gestorven. Niets anders? Niets. Zijn schip is verloren. Wat is er gebeurd? Zijn schip is verloren. Hij is naar de gevangenis gevoerd? Wat is er gebeurd? Hij is naar de gevangenis gevoerd. Maar: "Hij is er ongelukkig aan toe", voegt ieder er op eigen verantwoording bij.

"Maar Zeus doet dat niet rechtvaardig". Waarom is dat zo? Omdat Hij u tot lijdzaamheid bekwaam heeft gemaakt en tot grootheid van ziel, omdat Hij aan die dingen 't slechte heeft ontnomen, omdat het mogelik is dat ge onder zulke gevallen gelukkig zijt, en omdat Hij voor u de deur heeft geopend, indien de omstandigheden niet voor u heilzaam zijn? Mens, ga dan door die deur en doe geen verwijten.

Hoor eens, als ge 't weten wilt, wat de Romeinen denken van de wijsgeren: Italicus, die hun toescheen een duchtig wijsgeer te zijn, zei eens, toen hij in mijn tegenwoordigheid boos was op zijn omgeving, die hem ondragelik heette te behandelen: "Ik kan dat niet verduren; jullie brengt me om, jullie maakt dat ik zo iemand word als hij is", en hij wees naar mij 1).

1) De anekdote is niet duidelik, waarschijnlik omdat de persoon die Italicus genoemd wordt ons geheel onbekend is. De strekking is echter: de Romeinen beschouwen wijsgeren als onpraktiese, mislukte mensen.

HOOFDSTUK IX

Aan een advokaat die voor een proces naar Rome ging.

Toen iemand bij hem kwam, die naar Rome ging omdat hij een proces had over een eervolle onderscheiding, vroeg hij hem naar de reden van zijn reis, en de ander aan hem wat hij van de zaak dacht. Indien gij van mij wilt weten wát gij in Rome zult doen, of gij al of niet zult slagen, dan heb ik daarover geen mening; maar als ge vraagt hoe ge 't er af zult brengen, dan zeg ik: goed als ge goede meningen hebt en slecht, als ge slechte hebt. Want de mening die iemand heeft is altijd de oorzaak van zijn wedervaren. Wat toch is de reden dat gij gekozen wilt worden tot patroon der bewoners van Cnossos? Uw mening. Waardoor gaat gij nu naar Rome? Door uw mening. En dat in de winter, met gevaar en met kosten? - Ja, maar 't is nodig. - Wie zegt u dat? Uw mening. Als dus de mening de reden is van alles, en iemand slechte meningen heeft, dan zal 't resultaat ook zo zijn, wat ook de reden mag wezen. Hebben we dan alle juiste meningen, gij en uw tegenpartij? Waarom zijt ge het dan niet eens? Of hebt gij een betere mening dan hij? Waarom? Dat gelooft ge, maar hij doet het ook en krankzinnigen evenzeer. Dat is een slecht criterium. Maar toon me aan, dat gij uw meningen met zorg hebt onderzocht. En hebt ge ooit, zoals ge tans naar Rome vaart om patroon te worden van de Cnossiërs en 't u niet genoeg is thuis te blijven in 't bezit van de eer die ge geniet, maar iets groters en schitterenders begeert, hebt ge, zeg ik, ooit een reis ondernomen om uw eigen meningen te onderzoeken en, als er een onjuist is, die te verwerpen? Tot wie zijt ge daartoe ooit gegaan? Welke tijd, welke leeftijd hebt ge u daarvoor vastgesteld?

Ga bij u zelf eens uw levensjaren na, als ge u schaamt het tegenover mij te doen. Toen ge een kind waart, hebt ge toen uw meningen gekeurd? Deedt ge toen niet alles juist zoals ge tans alles behandelt? En toen ge een jongeling waart, naar de rhetoren hebt geluisterd en zelf een onderwerp hebt behandeld, hebt ge u toen voorgesteld wat u ontbreekt? En toen ge een jong man waart geworden, en deelnam aan 't politieke leven en zelf met onderscheiding processen hebt gevoerd, wie scheen u toen zo knap te zijn als gij? Waar ter wereld zoudt ge geduld hebben dat iemand onderzocht of ge verkeerde meningen hadt? Wat wilt ge dan dat ik tot u zeg? - Help me in deze aangelegenheid. - Ik houd daartoe er geen theorieën op na, en als ge tot dat doel bij mij zijt gekomen, deedt ge het niet als tot een wijsgeer, maar al tot een groenteboer of en schoenmaker. - Waartoe hebben de wijsgeren dan hun theorieën? - Hiertoe, dat wat er ook gebeure, ons hoogste zielsvermogen altijd in harmonie is en in harmonie blijft met de natuur. Dunkt u dat van weinig waarde? - Neen, van de hoogste waarde. - Welnu dan, hebt ge daar weinig tijd voor nodig en kunt ge het in 't voorbijgaan verkrijgen? Doe dat dan, als ge kunt.

Nu zult ge hierop wel zeggen: "ik ben bij Epictetus geweest alsof ik bij een steen of een standbeeld kwam". Ja, omdat ge me gezien hebt en verder niet. Iemand ontmoet een mens als mens, wanneer hij diens meningen leert kennen en die van hem zelf op zijn beurt openbaart. Verneem mijn meningen, toon mij de uwe en zeg dan dat ge met mij samen zijt gekomen. Laten wij elkander onderzoeken; indien ik de een of andere verkeerde mening heb, neem dan die van mij weg; hebt gij een mening, laat die zien. Dat is een wijsgeer ontmoeten. Maar neen: "We komen hier langs, en terwijl we aan 't huren zijn van een schip, kunnen we Epictetus bezoeken; laten we eens zien wat hij wel zegt". En dan bij het weggaan: "Epictetus was niemendal, hij maakt fouten tegen syntaxis en woordenkeus". Want zijt ge om iets anders te beoordelen hier binnengekomen?

"Maar, zegt iemand, als ik me aan die dingen wijd, zal ik geen akker hebben, zo min als gij, geen zilveren beker, zo min als gij, geen goed vee, zo min als gij". 't Is misschien voldoende hierop te antwoorden: "Maar ik heb die dingen niet nodig; indien gij veel bezit, hebt ge nog andere dingen nodig en dan zijt ge, of ge wilt of niet, nog armer dan ik". - Wat heb ik dan nodig? - 't Geen gij niet bezit: evenwichtigheid, een geest in harmonie met de natuur, gemoedsrust. Wat kan 't mij schelen, of ik al of niet patronus ben? U kan 't wel schelen. Ik ben rijker dan gij; ik zit er niet over in angst wat de Keizer van mij denkt, en niemand vlei ik daarvoor. Dat heb ik in plaats van goud- en zilverwerk. Uw servies is van goud, maar van aardewerk is uw redenering, zijn uw meningen, uw beamingen, uw aandriften en uw verlangen. Maar als ik dat alles overeenkomstig de natuur heb, waarom zal ik mij dan niet uit liefhebberij bezig houden met logica? Ik heb vrije tijd. Mijn geest wordt niet her en der getrokken. Wat zal ik dan doen nu ik niet heen en weer getrokken word? Wat heb ik dat meer overeenkomt met wat de mens past? Als gij, en mensen als gij, niets hebt te doen, dan raakt ge van streek, gaat naar de schouwburg of loopt er weer uit. Waarom zou een wijsgeer dan niet zijn rede ontwikkelen? Gij bemoeit u met kristal, ik met "De Leugenaar"; gij met bekers van vloeispaat, ik met "De Ontkenner". Aan u schijnt alles wat ge bezit klein, aan mij schijnt het mijne groot. Uw begeerte is onverzadigbaar, de mijne is verzadigd, 't Gaat juist zo met kinderen die in een kruik met nauwe hals hun handen steken om er noten en vijgen uit te halen: als hun hand vol is kunnen ze die er niet meer uithalen en ze gaan huilen. Laat wat vallen en ge kunt uw hand er uithalen. Laat dan ook uw verlangen varen, begeer niet velerlei en ge krijgt iets.

1) Van de Ontkenner zijn ons geen biezonderheden bekend. Chrysippus behandelde ook dit onderwerp.

HOOFDSTUK X

Hoe moeten we ziekte dragen?

Wanneer we een mening, over wat ook, nodig hebben, moet die voor ons ter beschikking liggen: bij de maaltijd een over de maaltijd, bij 't bad over 't bad, bij 't naar bed gaan over 't bed.

Gun niet de slaap op uw ogen, de moede, neder te dalen vóór ge u rekenschap geeft van hetgeen ge die dag hebt bedreven: Waarin deed ik verkeerd? Wat bracht ik tot stand? Wat verzuimde ik? Breng u dat alles te binnen, beginnende met uw ontwaken. Schaam u dan over het kwade, verheug u dan over het goede 1).

Aan die versregels moet ge vasthouden om ze goed te gebruiken, niet om ze uit te galmen, zo als we roepen "Paean Apollo". En bij een koortsaanval moeten we doen wat daarbij past, en niet alles laten varen en vergeten: "als ik nog langer mij met filosofie bemoei, mag er gebeuren wat wil! Ik moet, waar ik ook beland, voor mijn arm lijf zorgen" 1). Ja, als ten minste de koorts daar niet ook komt! Wat is filosoferen? Is dat niet zich voorbereiden op wat ons overkomt? Begrijpt ge dan niet dat ge ongeveer het volgende zegt: "als ik nog langer er me op voorbereid om zachtmoedig te dragen wat mij overkomt, mag er gebeuren wat wil". Het is alsof iemand de oefeningen in boksen en worstelen zou opgeven omdat hij slaag heeft gehad! Maar in zulk een geval kan men ophouden en niet meer geslagen worden, maar wat kan 't staken van ons wijsgerig denken ons baten? Wat moet men dus tot zichzelf zeggen bij elke moeilikheid? Wel: "daarvoor oefende ik mij, daarvoor was ik in training". God spreekt tot u: "Geef mij het bewijs dat ge volgens de regels hebt gestreden, dat ge zoveel gegeten hebt als betaamt, dat ge geluisterd hebt naar uw oefenaar". Zult ge dan juist als er gehandeld moet worden verslappen? Nu is 't tijd om de koorts te hebben, laat dat dus naar behoren geschieden; 't is tijd om dorst te hebben, om honger te lijden: laat beide naar behoren geschieden. Staat dat niet in uw macht? Wie zal 't u verhinderen? Het drinken verbiedt u de dokter, hij kan niet verbieden behoorlik dorst te lijden; ook 't eten verbiedt hij, 't behoorlik honger lijden kan hij niet verbieden.

Maar ben ik dan geen geleerde? -Waarom zijt ge dat? Mens, is 't niet om rustig geluk te hebben? Om evenwichtig te zijn? Om overeenkomstig de natuur te blijven leven? Wat verhindert u om, al hebt ge de koorts, uw hoger beginsel in harmonie te hebben met de natuur? Hier ligt het bewijs van de zaak, de toetssteen van de wijsgeer. Want ook hier hebben we een deel van het leven: even als een wandeling, een tocht te land of over zee, behoort daartoe de koorts. Ge leest toch niet onder het lopen? - Neen. - Zo ook niet als ge koorts hebt; maar als ge goed op en neer loopt, dan hebt ge de eigenschap van een voetganger, en als ge op de ware manier de koorts hebt, de eigenschap van een koortslijder. Wat is dat op de goede manier de koorts hebben? Geen verwijten te doen aan God of mensen, niet bedroefd te zijn over wat gebeurt, goed en kloek de dood af te wachten, te doen wat is opgedragen; wanneer de dokter komt niet bang te zijn voor wat hij zal zeggen, en niet overdreven blij wanneer hij zegt: "U maakt 't heel goed", want wat voor goeds heeft hij u bericht? Wat was goed voor u in uw gezonde dagen? En ook niet moedeloos te zijn wanneer hij zegt: "U maakt 't slecht". Want wat betekent dat "het slecht maken?" Dat 't ogenblik nabij is waarop de ziel van het lichaam wordt gescheiden. Wat is er dan verschrikkeliks? Als ge er nu niet dichtbij zijt, zult ge er dan later niet bijkomen? Maar zal de wereld op zijn kop gaan staan als gij er niet meer zijt? Waarom vleit gij dan de dokter: "Als u 't wilt, geachte dokter, zal ik beter worden". Waarom geeft gij hem aanleiding om verwaand te worden? Waarom geeft gij hem niet wat hem toekomt? Zo als men dat doet aan een schoenmaker wat onze voet, en aan een bouwkundige wat ons huis betreft, zo moet men 't ook doen aan een dokter met betrekking tot ons lijf, een ding niet van ons, een uit zich zelf dood ding. Voor een koortslijder zijn dit de dingen die te gelegener tijd komen; indien hij daaraan voldoet, is hij gelijk hij wezen moet. Want het is niet het werk van een wijsgeer om te letten op wat buiten ons staat, op zijn ongelukkige wijn, olie of lichaam, maar waar wel op? Op 't hoogste van zijn eigen ziel. En in hoeverre op de dingen buiten ons? In zo verre alleen dat wij niet zonder nadenken er mee omgaan. Waar is dan nog gelegenheid voor vrees? Of voor toorn? Voor angst over wat buiten ons ligt en niets waard is? Tweeërlei toch moeten wij steeds bij de hand hebben: dat er buiten onze vrije keus noch goed, noch kwaad is, en dat wij niet aan de omstandigheden de weg hebben te wijzen maar ons naar de omstandigheden moeten schikken 3). "Mijn broeder had mij niet zo moeten behandelen". Neen, maar dat is zijn zaak. Ik moet, hoe hij ook met mij omgaat, hem behandelen zoals het behoort. Want dat staat aan mij, dat andere niet; dat eerste kan niemand verhinderen, het andere wel.

1) Deze verzen zijn, met enige afwijkingen van de elders overgeleverde tekst" ontleend aan de z.g Gulden Woorden, een verzameling zedekundige voorschriften, toegeschreven aan Pythagoras, maar zeer stellig van jongere herkomst.
2) De aangehaalde woorden staan in geen verband tot het begin van de §. De tekst schijnt lacuneus.
3) Wie genot zoekt tracht de toekomstige dingen naar eigen begeerte te schikken. Zo zijn de voorschriften van Aristippus, gelijk Horatius (Ep. I, 1, 19) die vermeldt: "mihi res non me rebus subjungere conor", maar de ware wijze doet anders: hij voegt zich naar het lot en draagt het waardig.

HOOFDSTUK XI

Sommige losse gezegden.

Er bestaan sommige straffen, die als bij een wet zijn vastgesteld tegen hen die niet gehoorzamen aan 't goddelik wereldbestuur. "Wie iets anders voor goed houdt dan wat aan onze vrije keus ligt, laat die benijden, begeren, vleien en onrustig zijn van gemoed; wie iets anders voor slecht houdt, laat die bedroefd zijn, treuren, weeklagen en ongelukkig zijn". En toch, hoe streng ook gestraft, kunnen we daarvan niet aflaten.

Bedenk wat de dichter zegt over de vreemdeling:

Vreemdeling, mij voegt het niet, al kwam iemand slechter dan gij zijt,
Onrecht te doen aan een vreemde, van Zeus toch zijn vreemden en armen (Odyssee, XIV 56 vlg.)

Dat moet u voor de geest staan ook als 't uw vader geldt; mij is 't niet veroorloofd, vader, u onrecht te
doen, al kwam iemand die slechter is dan gij, want van Zeus Patrous zijn alle vaders. En evenzeer als het uw broeder betreft, want alle broeders zijn van Zeus Homognios. En op dezelfde wijze zullen wij bij alle betrekking tot onze medemensen Zeus vinden als beschermer.

HOOFDSTUK XII

Over oefening.

Men moet zich niet oefenen door middel van dingen die onnatuurlik of zonderling zijn, want dan onderscheiden wij, die beweren de wijsbegeerte te beoefenen, ons niet van kunstenmakers. 't Is ook moeilik om op een koord te lopen, en niet alleen moeilik, maar ook gevaarlik. Zullen wij daarom ook leren koorddansen of een palmboom balanceren of een standbeeld omhelzen? 1) Volstrekt niet. Niet alles wat moeilik en gevaarlik is dient tot oefening, maar alleen hetgeen bevordert dat tot stand wordt gebracht wat ons voor ogen staat. Wat betekent het tot stand komen van wat ons voor ogen staat? Het betekent ons verlangen en ons vermijden zo te behandelen dat we geen verhindering ondervinden. Wat is dat? Dat ons niet ontgaat waarnaar we verlangen en dat wij niet geraken tot wat wij vermijden. Daartoe moet ook ons oefenen trachten te komen. Want daar 't niet mogelik is zonder strenge en gestadige oefening te verkrijgen dat geen verlangen ons ontgaat en we nooit geraken tot wat wij vermijden, moet men wel weten dat, indien men toelaat dat die oefening zich wendt tot de dingen buiten ons, buiten onze vrije keus, men noch zijn verlangen zal verkrijgen noch zal ontkomen aan wat men vermijdt. En daar de grote kracht der gewoonte ons tot die buiten ons liggende dingen voert, indien we gewoon zijn daarop verlangen en vermijden te richten, moeten we tegen over die gewoonte een andere stellen; waar onze voorstellingen ons 't meest doen afglijden, moeten we als tegenstelling oefening aanwenden.

Ik ben tot genot geneigd, dan zal ik tot oefening meer dan nodig schijnt naar de tegenovergestelde zijde gaan. Ik schuw hard werken; ik zal mijn voorstellingen forceren en oefenen, opdat ik ophoud al dergelijke arbeid te vermijden. Want wat is iemand die zich oefent? Hij die leert zijn verlangen ter zijde te laten, zijn vermijden alleen toe te passen op wat binnen zijn keus valt en oefening 't meest toe te passen op 't geen 't moeilikst te bedwingen is. Daarom moet de een zich in iets anders oefenen dan de ander, Wat doet hier ter zake 't balanceren met een palmboom of 't rondlopen met een tent van huiden, een vijzel en stamper? 2) Man, als je lichtgeraakt bent, oefen je er dan in om je te laten uitschelden en het je niet aantetrekken indien je beledigd wordt. Later zal je het zover brengen dat, al slaat iemand je, je bij je zelf zult zeggen: "Verbeeld-je dat je een standbeeld hebt omhelsd". En vervolgens om fatsoenlik wijn te gebruiken, niet tot oefening in het drinken (want er zijn ook dwazen die zich daarin oefenen), maar om in 't begin je er van te onthouden, en dan ook van een meisje of een stuk koek af te blijven. Later zult ge misschien tot proef te gelegener tijd in 't strijdperk gaan om te zien of de voorstellingen u nog evenzeer de baas zijn. Maar in 't begin moet ge de sterksprekende vermijden. 't Is een ongelijke strijd tussen een mooi meisje en een jongmens die begint te filosoferen; 't spreekwoord zegt: een pot en een steen gaan niet goed samen 3).

Na verlangen en vermijden komt als tweede punt voor de wijsgeer de aandrift en de afkeer, opdat hij luistere naar de rede, inachtneme de juiste tijd en plaats en alle betamelikheid van die soort.

Het derde punt betreft het beamen, het heeft betrekkig op wat verleidelik en meeslepend is. Want gelijk Sokrates zeide dat men niet moet leven zonder onderzoek, zo moet men ook geen voorstelling zonder onderzoek aanvaarden, maar zeggen: "Wacht eens, laat ik eens zien wie gij zijt en van waar gij komt", juist zoals schildwachten bij nacht zeggen: "toon mij de tekenen tot herkenning". "Hebt gij het door de natuur gegeven herkenningsteken, dat elke voorstelling bezitten moet als zij aanvaard zal worden?" En ten slotte zouden lichaamsoefeningen als middelen tot zedelike oefening kunnen gelden, indien zij enige strekking hebben tot verlangen en vermijden; maar als zij dienen moeten tot pralerij, dan zijn zij 't werk van iemand die zich wendt naar 't geen buiten hem ligt, die jaagt naar iets anders en op zoek is naar toeschouwers, die zullen zeggen: "O, wat een groot man!" Daarom heeft Apollonius 4) goed gezegd: "Wanneer ge u voor uw eigen nut wilt oefenen, neem dan eens bij grote hitte een slok water in de mond, spuw die uit, - en zeg het aan niemand!"

1) Men verhaalde dat Diogenes, om zich te harden, bij koud weer naakt een marmeren beeld omhelsde. 't Is mogelik dat hier een toespeling op dit verhaal wordt gemaakt. Diogenes was echter in de ogen van Epictetus een volmaakte wijsgeer en de hier vermelde handelwijze wordt als een wijsgeer onwaardig voorgesteld. De uitdrukking, "een palmboom oprichten" is niet van elders bekend; misschien moet men denken aan de toer van een equilibrist die een paal in de vorm van een palmboom balanceert (van daar mijn vertaling) of aan 't klimmen in een vrij staande, niet in de grond gestoken, mast.
2) Wellicht wordt bedoeld het ronddragen van zwaar en eenvoudig huisraad ten bewijze dat men bij geringe behoefte "al het zijne bij zich kan hebben". De passage is echter onduidelik.
3) Deze spreekwijze doet denken aan ons "vuur en stroo", dat zeker in dit geval het gevaar beter aanwijst dan een vergelijking met de fabel van de ijzeren en de aarden pot; hier zijn twee aarden potten bij elkander.
4) Wie deze Apollonius was, is niet bekend. De oefening wordt ook aan Plato toegeschreven. De laatste woorden zijn het aardigst.

HOOFDSTUK XIII

Wat is eenzaamheid en wie is eenzaam?

Eenzaamheid is een toestand van hulpeloosheid. Want wie alleen is, is niet tevens eenzaam, zoals ook iemand die in een menigte zich bevindt niet noodzakelik niet-eenzaam is. Wanneer wij immers een broeder, een zoon of een vriend, met wie wij nacht en dag samen waren hebben verloren, zeggen wij dat we eenzaam zijn achter gelaten, terwijl we misschien in Rome zijn, waar zulk een groot getal mensen ons ontmoet en in 't zelfde huis woont en we mogelik een menigte bedienden hebben. Want een eenzame is, naar 't begrip dat we hechten aan het woord, iemand die hulpeloos is en blootgesteld aan wie hem kwaad willen doen. Daarom zeggen we op reis dan vooral dat we eenzaam en verlaten zijn, wanneer we rovers tegenkomen. Want niet het gezicht van een mens neemt de eenzaamheid weg, maar van iemand die trouw is, onrecht schroomt en hulpvaardig is. Ja, als alleen-zijn maakt dat we eenzaam en verlaten zijn, zeg dan dat ook Zeus bij de wereldbrand dit is, en dat ook hij weeklaagt over zijn lot: "Ik rampzalige, die noch Hera, noch Athene, noch Apollo, noch wie ook als broeder, zoon, kleinzoon of bloedverwant heb!" 1) Er zijn er zelfs die beweren dat hij, alleen over in de wereldbrand, zo doet. Want zij kunnen zich het leven van wie alleen is niet voorstellen, en dat omdat zij uit gaan van iets natuurliks, de neiging tot omgang, de trek tot elkander, het aangenaam verkeer met medemensen. Maar 't is niettemin plicht om er voor zorg te dragen dat men zich zelf genoeg kan zijn, dat men met zich zelf kan omgaan; zoals Zeus met zich zelf omgaat, rust heeft in zich zelf, zijn eigen bestuur begrijpt en gedachten koestert die Hem betamen, zo moeten ook wij met ons zelf kunnen spreken, geen ander nodig hebben, niet verlegen zijn met 't gebruik van onze tijd; wij moeten onze gedachten bepalen bij het goddelik bestuur en bij onze verhouding tot al 't overige; wij moeten nagaan hoe wij vroeger ons gedroegen tegenover wat voorvalt en hoe wij dat tans doen; wat nu nog ons bedroeft en hoe ook dat kan worden genezen of verwijderd; wij moeten ook als iets van deze dingen verricht kan worden, zorgen dat het verricht wordt naar zijn eis.

Gij ziet immers nu, dat Caesar ons een diepe vrede schijnt te verschaffen; er zijn niet meer oorlogen en gevechten, geen grote benden van rovers te land of ter zee, maar men kan op elk uur reizen, en varen van Oost naar West. Kan hij soms ons ook vrede verschaffen van koorts, van schipbreuk, brand, aardbeving of bliksem? Of van de liefde? Dat kan hij niet. Van rouw? Neen. Van nijd? Neen, van eenvoudig geen enkel van deze dingen. Maar de wijsbegeerte beweert dat zij ook van deze dingen vrede kan verschaffen. Wat zegt zij dan? "Mensen, indien gij op mij achtslaat bij al wat gij doet en waar gij ook zijt, dan zult gij niet bedroefd worden, niet toornig, gij zult niet gedwongen worden of verhinderd, maar gij zult onverstoord en vrij van alles uw leven doorbrengen". Wanneer deze vrede aan iemand verkondigd is, niet door Caesar (want hoe zou die hem verkondigen?), maar door God door middel van onze rede, zal hij dan niet, alleen zijnde, aan zichzelf genoeg hebben, wanneer hij nagaat en bedenkt: "nu kan mij geen enkel kwaad overkomen: voor mij bestaat geen rover of aardbeving, alles is vol vrede, alles is onverstoord; elke stad, elke bijeenkomst, elke buurman, elke kameraad is voor mij onschadelik. Een, wien dat ter harte gaat, geeft voedsel. Een geeft kleding. Een geeft gevoel. Een aangeboren opvattingen. En wanneer Hij het noodzakelike niet geeft, blaast Hij de terugtocht; Hij heeft de deur geopend en zegt u: "ga". Waarheen? Naar niets verschrikkeliks, maar daarheen waarvan gij gekomen zijt, naar wat u lief en verwant is, naar de elementen der natuur. Wat vuur in u was, gaat tot vuur, wat aarde was tot aarde, wat geest was tot geest, wat water was tot water. Er is geen Hades of Acheron, Cocytus of Pyriphlegeton, maar alles is vol goden en daemonen". Iemand die hierover denkt, de zon, de maan en de sterren aanschouwt, die geniet van de aarde en de zee, is evenmin eenzaam als hulpeloos. "Maar hoe dat? Als nu eens iemand op mij, als ik alleen ben, afkomt en mij doodt?" Dwaas, niet u, maar uw lijf.

Wat is dan eenzaamheid en verlegenheid? Waarom zullen we ons tot minder maken dan kleine kinderen? Wat doen die als men ze alleen laat? Zij nemen scherven en zand en bouwen wat, gooien het om en beginnen opnieuw, en op die wijze hebben zij altijd iets om handen. Zal ik dan als gij wegvaart zitten schreien dat ik alleen achtergelaten en zo eenzaam ben? Heb ik geen scherven en geen zand? Doen de kinderen zo in hun onverstand, en zijn wij door ons verstand ongelukkig?

Grote macht is altijd gevaarlik voor een beginner. Wij moeten dus die dingen zo goed mogelik verdragen, maar in overeenstemming met onze natuur... niet voor een teringlijder 2). Beoefen eens de levenswijze van een zieke, om op een andere tijd als een gezond mens te leven. Vast, drink water, onthoud u van elk verlangen, om later wèl iets, en dan iets redeliks, te verlangen. En wanneer het met rede geschiedt, dan zult ge op de goede wijze verlangen, wanneer gij in u zelf iets goeds hebt. Maar neen: we willen dadelik als ware wijzen leven en de mensen van nut zijn. Tot wat voor nut? Wat doet gij? Hebt gij u zelf geholpen? Wilt gij hen verder brengen? Hebt gij dan u zelf verder gebracht? Wilt gij hen helpen? Toon dan aan u zelf wat voor soort mensen de wijsbegeerte vormt, en leuter niet. Help onder het eten degenen die met u eten, help drinkende de drinkenden, en doe dat door voor iedereen te wijken, door voor hen plaats te maken, door niet kwalik te nemen. Help op die manier de mensen en besproei hen niet met uw gesputter.

1) De Stoa leert dat het heelal periodiek in vuur opgaat en herboren wordt. Zeus alleen overleeft de wereldbrand.
2) De samenhang met het voorafgaande ontbreekt. Men moet verder aannemen dat na 't woord "natuur" iets is weggevallen, b,v.: "worstelen is goed voor een gezond mens".

HOOFDSTUK XIV

Sommige losse gezegden.

Gelijk goede koorzangers niet solo kunnen zingen, maar wel met veel anderen te zamen, zo kunnen sommige mensen niet alleen gaan. Mens, als je iets betekent, loop dan alleen, spreek tot je zelf en verstop je niet in het koor. Word eens uitgelachen, zie eens rond en schud je eens door elkaar om te weten wie je bent.

Wanneer iemand water drinkt (in plaats van wijn) of iets anders doet om zich te onthouden, zegt hij bij elke gelegenheid tot iedereen: "ik drink water". Drink je dan water alleen om water te drinken? Mens, als dat drinken goed voor je is, drink dan, anders handel je dwaas. En als waterdrinken heilzaam voor je is, zwijg er dan van tegenover degenen die van zulke mensen niet gediend zijn. Wel, wil-je juist aan die lieden behagen? 1)

Sommige dingen gebeuren om hun zelfs wil, andere naar omstandigheden of naar een bepaald plan, of ter wille van het maatschappelik verkeer of van onze positie. Twee dingen moet men van de mensen weg nemen: eigenwaan en gebrek aan zelfvertrouwen. Eigenwaan is zich in te beelden dat men niets meer nodig heeft, gebrek aan zelfvertrouwen te menen dat men niet voorspoedig kan zijn onder zoveel moeilike omstandigheden. De eigenwaan wordt door argumentatie weggenomen, en dat heeft Sokrates in de eerste plaats gedaan 2)......Dat de zaak niet onmogelik is, ga dat maar eens onderzoeken, dat onderzoek zal je geen kwaad doen. En wijsbegeerte is bijna hetzelfde als na te gaan hoe 't mogelik is onbelemmerd te verlangen en onbelemmerd te vermijden. "Ik ben meer dan gij, want mijn vader is oud-consul". Een ander zegt: "ik ben oud-tribuun, gij niet". Als we paarden waren, zoudt ge zeggen: "mijn vader liep harder", of "ik heb overvloed van gierst en gras", of "ik heb een mooi halstuig". Wat zou het nu wezen als ik dan sprak: "laat dat zo zijn; laten we dan eens om 't hardst lopen". Kom, is er dan voor een mens niet iets zo als het hardlopen voor een paard, om te zien wie de beste en wie de mindere is? Bestaat er geen schroom, trouw, rechtvaardigheid? Toon dat ge daarin de beste zijt, omdat ge als mens de beste zijt. Als ge mij zegt: "ik kan geweldig schoppen", zal ik u antwoorden dat ge trots zijt op wat een ezel kan.

1) De laatste woorden zijn ironies, Bedoeld wordt: erger de mensen niet die geheelonthouders niet mogen lijden,
2) Hier is een gaping in de tekst.

HOOFDSTUK XV

Dat men alles na rijp beraad moet aanvangen.

Let bij elk ding op hetgeen het eerst komt en op wat er volgt; pak de zaak eerst daarna aan. Anders zult ge vol animo beginnen, daar ge niet overdacht hebt wat er al op volgt, maar later, als 't een en ander duidelik wordt, zult ge 't schandelik laten zitten. "Ik wil in de Olympiese spelen overwinnen". Maar ga na wat voorafgaat en wat volgt; als 't dan tot uw voordeel is, moet ge 't werk beginnen. Ge moet u aan de regels houden, eten wat voorgeschreven wordt, u onthouden van zoete koek, u oefenen volgens voorschrift op een bepaalde tijd, bij hitte of koude, geen koud water drinken of geen wijn wanneer 't u lust; in een woord gij moet u overgegeven hebben aan uw trainer als aan een dokter.

Als dan de strijd begint, moet ge u in 't zand wentelen, misschien uw arm uit 't lid rekken of uw voet verstuiken, veel stof slikken, zweepslagen krijgen als strafpunten, en na dit alles misschien nog overwonnen worden. Overweeg dit alles en begin dan, indien ge er nog lust in hebt, het worstelen; begrijp dat je anders je zult gedragen als de kinderen, die nu eens worstelaartje spelen, dan gladiatortje, dan eens op de trompet blazen en dan weer een liedje zingen: in één woord al wat ze met plezier hebben zien doen. Zo zijt ge nu eens een athleet, dan weer een gladiator, een wijsgeer of een rhetor, maar niets met uw gehele ziel, maar als een aap bootst ge alles na wat ge ziet en telkens bevalt u nu dit dan dat, maar wat ge gewoon zijt verveelt u. Want ge zijt niet na beraad begonnen, ge hebt niet de gehele zaak van alle kanten nagegaan en getoetst, maar gehandeld op goed geluk en slap.

Zo willen ook sommige mensen, als ze een wijsgeer gezien hebben en iemand horen spreken gelijk Euphrates (hoewel, wie kan zo spreken als hij?), ook zelf wijsgeer worden. Mens, ga eerst na wat dat betekent, en dan uw eigen aard, wat die kan verdragen. Wilt ge worstelaar worden, zie dan naar uw schouders, uw dijen, uw lenden. De een is hiervoor, de ander voor iets anders van nature geschikt. Gelooft ge, dat ge, levend zoals nu, een wijsheidbegerige kunt zijn?

Gelooft ge dat ge zoals tans kunt eten, drinken, boos wezen en uit uw humeur zijn? Ge moet waken, zwoegen, sommige begeerten overwinnen, uw huisgenoten verlaten, door een gewone slaaf veracht worden, uitgelachen worden door wie u ontmoeten, in alles 't afleggen: in bestuurs- en ereposten en voor 't gerecht. Als ge dat hebt overwogen, pak de zaak dan aan, als 't u goed dunkt en als ge in ruil wenst te krijgen onverstoordheid, vrijheid en gemoedsrust. Doe het anders niet, opdat je niet als kinderen nu eens wijsgeer, dan weer belastingpachter, of advokaat of keizerlik gouverneur wilt zijn. Die dingen gaan niet samen. Wees een man uit één stuk, goed of kwaad, ontwikkel uw eigen hoger zielsvermogen of wat daar buiten valt, doe uw best voor wat in u of voor wat buiten u ligt; dat wil zeggen: neem de positie in van een wijsgeer of van een leek. Toen Galba 2) vermoord was zei iemand tot Rufus: "Wordt ook in dit geval de wereld door een voorzienigheid bestuurd?" Hij antwoordde: "Ben ik ooit van Galba uitgegaan om aan te tonen dat de wereld door een voorzienigheid wordt bestuurd?"

1) Euphrates was een Stoïcijn wiens lessen in hoog aanzien stonden.
2) Galba (68/69 n.Kr,) werd beschouwd als een voortreffelik keizer, en vergeleken bij zijn voorganger Nero was hij dat zeer zeker.

HOOFDSTUK XVI

Dat men voorzichtig moet zijn met zijn omgang.

Het is onvermijdelik dat wie veel omgaat met andere mensen, het zij voor conversatie of voor feestmaaltijden of in 't algemeen door gemeenschappelik leven, óf aan hen gelijk wordt óf dat zij zich nar hem veranderen. Immers als men een dove kool brengt bij een gloeiende, dan zal óf de eerste de andere uitdoven óf de tweede de eerste doen ontgloeien. Daar 't gevaar dus zo groot is, moet men voorzichtig zijn in zijn omgang met niet-wijsgerigen, bedenkende bij zulk verkeer dat het onmogelik is in aanraking te komen met iemand die vuil is van roet zonder zelf besmeerd te worden. Want wat zult ge doen indien hij als volgt spreekt over gladiatoren, paarden, athleten, of, wat nog erger is, over mensen in het algemeen: "Die is slecht en die is goed; dat is goed gedaan en dat slecht". Of ook als hij iemand bespot of belachelik maakt of onhebbelik is? Beschikt iemand van u over het middel van een citerspeler, die zijn citer ter hand neemt en dadelik bij 't grijpen van de snaren begrijpt welke vals zijn, en dan zijn instrument stemt? Heeft iemand het vermogen van Sokrates om bij elk verkeer 't gezelschap aan zijn zijde te brengen? Hoe zoudt ge daaraan komen? Neen, onvermijdelik wordt gij door de niet-wijsgerigen meegesleept.

Waarom zijn zij dan sterker dan gij? Omdat zij hun kletspraat als gevolg van hun oordeel uiten, terwijl uw mooie woorden alleen van uw lippen komen; daarom zijn ze slap en dood, en 't is walgelik om uw aansporingen te horen over die ongelukkige deugd waarover onophoudelik wordt gekletst. Op die manier zijn de onwijsgerigen u de baas, Want altijd is een oordeel sterk, onoverwinnelik. Totdat bij u dus die mooie opvattingen vastheid hebben gekregen en gij een zeker vermogen hebt verworven dat u beveiligt, raad ik u aan niet onvoorzichtig u met onwijsgerigen in te laten. Anders zal dag aan dag al wat gij op kollege optekent versmelten als was in de zon. Blijft dus, waar ge ook gaat, ver van de zon, zolang ge nog opvattingen van was hebt. Daarom raden de wijsgeren ook aan om 't vaderland te verlaten, daar de oude gewoonten u in beslag nemen en verhinderen dat er een begin gemaakt wordt met een nieuwe gewoonte. We kunnen het niet velen dat de mensen die ons tegenkomen zeggen: "Kijk, die man doet aan filosofie, die man die zo en zo is". Op dezelfde manier zenden doktoren mensen die langdurig ziek zijn naar een andere streek en naar een andere lucht, en daar doen zij goed aan. Gij moet ook andere gewoonten invoeren; maakt uw opvattingen vast in u, studeert ze in. Maar neen, gij gaat van hier naar een voorstelling, naar een gladiatorengevecht kijken, naar een galerij waar men worstelt of naar een circus; van daar gaat gij hierheen en vice versa, altijd blijvende wie gij zijt. En zo is er geen sprake van een mooie levenswijze, noch van aandacht en toezicht op u zelf; gij vraagt u niet af: "Hoe behandel ik de voorstellingen die tot mij komen? In overeenstemming met de natuur of niet? Hoe zal ik er op reageren? Naar behoren of niet? Zal ik tot hetgeen buiten mijn vrije keus ligt zeggen dat 't mij niet aangaat?" Als ge dus niet zo gesteld zijt, laat dan uw vroegere gewoonten varen, vermijdt dan de onwijsgerigen, indien ge wilt beginnen eens mensen van karakter te zijn.

HOOFDSTUK XVII

Over de voorzienigheid.

Wanneer gij iets verwijt aan de voorzienigheid, keer dan tot u zelf in en gij zult zien dat het logies noodzakelik was. "Ja, maar die onrecht heeft gedaan is er beter aan toe". In hoeverre? Wat 't geld betreft? In dat opzicht is hij ook beter dan gij, omdat hij vleit, schaamteloos is, zijn nachtrust er voor over heeft. Wat is daar verwonderlik in? Maar let er eens op of hij ook in dat andere er beter aan toe is, of hij meer trouw en meer gevoel van schroom heeft? Dat zult gij niet bevinden, maar waarin gij hem de baas zijt, daarin zijt ge er ook beter aan toe. Ik zelf heb eens aan iemand die zich ergerde over de voorspoed van Philostorgus gezegd: "Zoudt ge wel uw slaapkamer willen delen met Sura?" 1) - "De Hemel beware me voor die dag!" - Waarom ergert ge u er dan over dat hij krijgt waarvoor hij verkoopt? En waarom prijst gij hem gelukkig, nu hij dingen heeft verkregen door middelen die gij verafschuwt? En wat voor kwaad doet de voorzienigheid indien ze aan de sterkste ook 't grootste stuk geeft? Of is 't niet een sterker ding om gevoel van schroom te hebben dan rijkdom? -Dat gaf hij toe. -Waarom ergert ge u dan als ge 't beste hebt? Herinner u altijd en laat het u steeds voor de geest staan dat krachtens een natuurwet de sterke van dat waarin hij sterk is meer heeft dan de zwakke; dan zult ge u nooit ergeren. "Maar mijn vrouw behandelt mij slecht". Goed; als iemand u vraagt wat dat betekent, zeg dan: "mijn vrouw behandelt mij slecht". "Is 't niets anders?" Neen. "Mijn vader geeft mij niets" ....2) Moet men uit zich zelf er nog bijvoegen dat dit iets kwaads is en dat terwijl het niet waar is? Daarom moeten we niet de armoede verwerpen, maar onze mening over de armoede; dan zal 't ons welgaan.

1) Van Philostorgus kennen wij alleen de naam; Sura werd uit de senaat gestoten, wij weten niet waarom.
2) Hier is vermoedelik uitgevallen: "als iemand u vraagt wat dat betekent, zeg dan, mijn vader geeft mij niets". Zie de voorafgaande zin.

HOOFDSTUK XVIII

Dat men zijn gemoedsrust niet moet laten verstoren door 't geen ons bericht wordt.

Wanneer u iets bericht wordt dat verontrust, heb dan de gedachte onmiddellik gereed dat er niets bericht wordt dat betrekking heeft op onze vrije keus. Kan iemand u soms berichten dat ge een verkeerde opvatting of een verkeerd verlangen hebt gekoesterd? - Volstrekt niet. - Maar wel dat iemand gestorven is; wat kan u dat dan schelen? Dat iemand kwaad van u spreekt; wat kan u dat dan schelen? Dat uw vader het een of ander zal doen; tegen wie? Toch niet tegen iemands vrije keuze? Hoe kan hij dat? Maar tegen uw schamel lijf of uw duiten? Ge zijt veilig; dat gaat niet tegen u. Maar de rechter verklaart u schuldig aan goddeloosheid. Hebben de rechters dat ook niet verklaard van Sokrates? Is die schuldigverklaring soms uw werk? - Neen. - Wat gaat het u dan aan? Uw vader heeft iets te verrichten, en als hij daarin te kort schiet, heeft hij vernietigd de vader in hem, de tedere en zachtmoedige vader. Vraag niet of hij daardoor nog iets anders verloren heeft. Want iemand kan niet in een ander opzicht schade lijden dan waarin hij zich heeft vergrepen. Aan de andere kant is 't uw zaak om u standvastig, eerbiedig en zonder drift te verdedigen. Anders vernietigt gij de zoon in u, de eerbiedige, nobele zoon. Welnu dan? Loopt de rechter geen gevaar? Neen, ook hij loopt hetzelfde gevaar. Waarom vreest gij dan nog voor zijn vonnis? Bekommer u niet om 't verkeerde van een ander. Voor u is het verkeerd om u slecht te verdedigen, wacht u daarvoor alleen; zoals of gij gevonnisd of niet gevonnisd wordt het werk van een ander is, zo is ook het onrecht 't werk van een ander. "Die en die dreigt u" - Mij? Neen. - "Hij geeft op u af". - Het is zijn zaak hoe hij zijn plicht vervult. - "Hij zal u onrechtvaardig veroordelen!" - Die arme man!

HOOFDSTUK XIX

Hoe is de houding van een wijsgeer en hoe die van een onwijsgerige?

't Eerste verschil tussen een wijsgeer en een die het niet is, bestaat daarin dat de laatste zegt: "Helaas, hoe ongelukkig ben ik door mijn kindje, mijn broer, mijn vader!", maar als de andere ooit gedwongen is "helaas" te zeggen, zal hij er bij stil staan en dan zeggen: "door mij zelf". Want geen dingen buiten onze keus kunnen onze vrije keus belemmeren, maar alleen deze zichzelf. Als wij nu ook daartoe neigen, zodat als we 't spoor bijster zijn, wij ons zelf beschuldigen en ons herinneren dat niets anders dan een mening de oorzaak is van verstoorde gemoedsrust en van onstandvastigheid, dan zweer ik u bij alle Goden dat wij vorderingen hebben gemaakt. Maar tans hebben we van 't begin af een andere weg ingeslagen. Al dadelik, toen we nog kinderen waren en we door onze onoplettendheid ergens tegen aan stieten, heeft 't kindermeisje niet ons een standje gegeven, maar ze sloeg de steen! Want wat had die steen gedaan? Had die wegens de domheid van uw kind uit de weg moeten gaan? En ook weer, als we uit het bad komende het eten niet klaar vonden, dan bracht onze gouverneur niet onze begerigheid tot bedaren, maar hij sloeg de kok. Man, we hebben je toch niet tot gouverneur van de kok, maar van het kind aangesteld; verbeter dat, wees het van nut. Op dezelfde manier blijken we, ook ouder geworden, kinderen te zijn. Want in de muziek is een onervarene een kind, in de spraakkunst een die de regels niet kent en in 't leven wie geen wijsgerige opvoeding heeft genoten.

HOOFDSTUK XX

Dat men van alle dingen buiten ons voordeel kan hebben.

Men is het er vrijwel over eens dat in zake theoretiese voorstellingen goed en kwaad in ons ligt, en niet in de dingen buiten ons. Niemand zegt dat het feit "'t is dag" goed, of "'t is nacht" slecht is, en dat van alle slechte dingen het slechtste is dat drie vier zou zijn. Ja, maar wat verder? Men noemt wetenschap goed en dwaling slecht, zodat er zelfs met de leugen iets goeds gepaard gaat, namelik de wetenschap dat het een leugen is. Zo moest het nu ook gaan in het leven. Is gezondheid iets goeds, ziekte een kwaad? Neen, man. Maar wat dan wel? Op een goede manier gezond zijn is goed, op een slechte manier slecht. - Zodat men ook van een ziekte voordeel kan hebben? - Kan dat, bij den Hemel, niet ook van de dood? Kan het niet van verminking? Gelooft gij dat Menoeceus 1) weinig voordeel er van had dat hij stierf? - Wie zo iets zegt, gun ik hetzelfde voordeel! - Wacht eens, mannetje, heeft hij zich niet gehandhaafd als een vaderlandslievend, edeldenkend, trouw en nobel mens? Zou hij dat alles niet verloren hebben als hij was blijven leven? Zou hij dan niet aan het tegenovergestelde zijn zorg besteed hebben? Zou hij niet geworden zijn een lafaard, een karakterloze, een vijand van zijn vaderland, een die zijn leven 't liefst heeft? Kom, gelooft gij dat hij weinig baat vond bij zijn sterven? Neen, maar had de vader van Admetus 2) veel voordeel bij zijn zo lafhartig en ellendig in leven blijven? Is hij niet later toch gestorven? Laat toch na, bij de Goden, de stoffelike dingen te bewonderen, maakt niet langer u zelven tot slaven in de eerste plaats van de dingen, en dan van hen die de macht hebben om die dingen te verschaffen of te ontnemen.

Kan men dus voordeel van die dingen hebben? - Ja, van alle dingen. - Ook van wie ons uitscheldt? - Maar welk nut heeft niet de athleet van hem die tot vooroefening met hem worstelt? Groot nut. En op dezelfde manier wordt wie mij uitscheldt de man die mij vooroefeningen verschaft: hij oefent mijn vermogen om uit te houden, om bedaard en zachtzinnig te blijven. Is dat niet zo? Maar die mijn nek grijpt, mijn lendenen en mijn schouders in de goede positie brengt, is nuttig voor mij en de trainer zegt te recht: "hef de ijzeren stang met beide handen", waarbij ik des te meer nut heb hoe zwaarder die stang is. Zou dan iemand die mij oefent in gelatenheid niet nuttig voor mij wezen? Dat te beweren is niet weten hoe men nut heeft van zijn medemensen. Deugt uw buurman niet? Ja, voor hemzelf niet, maar voor mij is hij goed: hij oefent me in welwillend en billik oordelen. Is uw vader niet goed? Voor hemzelf niet, maar voor mij is hij 't wel. Dat is het toverstokje van Hermes. "Raak aan wat je wil, zegt 't spreekwoord, en 't wordt goud". Neen, dat gebeurt niet, maar breng mij wat ge wilt en ik zal het tot iets goeds maken. Kom maar aan met ziekte, met dood, armoe, smaad, en halszaak, dat alles zal door 't toverstokje van Hermes goed worden. "Wat wilt gij van de dood maken?" Wat anders dan dat hij u tot eer zal zijn of dat gij door hem metterdaad kunt tonen wat iemand is die opvolgt wat de natuur wil? "Wat zult ge van ziekte maken?" Ik zal tonen wat ziekte betekent, ik zal er mij in onderscheiden door standvastig en geestelik welvarend te zijn, ik zal de dokter niet vleien en niet smeken om dood te gaan. Wat verlangt gij nog meer? Wat gij mij ook geeft, ik zal het maken tot iets gelukkigs, voorspoedigs, dat eerbied- en benijdenswaardig is.

Neen, zegt men: "Pas op dat ge niet ziek wordt; 't is iets kwaads". Juist alsof iemand zei: "Pas op dat ge nooit de voorstelling krijgt dat drie gelijk is aan vier; 't is iets kwaads". Mens, hoe zou het iets kwaads zijn? Indien ik 't opvat zoals het behoort, hoe kan 't mij dan nog schaden? Zal 't mij niet veeleer van nut zijn? Als ik de juiste opvatting heb van armoede, van ziekte, van geen deel te hebben aan de regering, is dat mij dan niet genoeg? Zal dat alles niet nuttig wezen? Waarom moet ik dan nog goed en kwaad zoeken in wat buiten mij ligt?

Maar hoe gaat het? Dit is alles goed en wel op kollege, maar niemand neemt het mee naar huis; dadelik is er weer ruzie met de knecht, met de buren, met wie u voor de gek houden of uitlachen. Ik wens 't beste aan Lesbius 3), omdat hij me dageliks er van overtuigt dat ik niets weet. 

1) Menoeceus deed door zelfmoord de voorspelling in vervulling in dat Thebe gered en Ares verzoend zou worden, indien een lid van 't koninklik huis zich opofferde.
2) Zie aantekening op II, 22, 11.
3) Lesbius, onbekend persoon; misschien een ironies kompliment aan een toehoorder die graag disputeerde.

HOOFDSTUK XXI

Aan hen die lichtvaardig leermeesters worden,

Wie niet anders dan de theorieën geleerd hebben, willen dat dadelik weer uitbraken, zoals maaglijders hun voedsel. Verteer het eerst, dan zult ge het zeker zo niet uitbraken; anders wordt het werkelik een braakmiddel, iets dat vuil en oneetbaar is. Bewijs liever, door hetgeen door u teruggegeven wordt, een zekere verandering van uw hoogste zielsvermogen, zoals athleten hun schouders laten zien ten bewijze van wat ze beoefend en wat ze gegeten hebben, en zoals zij die een kunst hebben geleerd tonen waardoor ze dat geleerd hebben. Een architekt komt niet vertellen: "hoort naar mij wat ik u van de bouwkunst zal verhalen", maar hij neemt aan 't bouwen van een huis, maakt dat zoals 't behoort en toont zo dat hij de kunst verstaat. Doe ook zo: eet en drink als een mens, kleed u, trouw, verwek kinderen en wees een goed burger; verdraag smaad, een onwelwillende broer of vader, verdraag zulk een zoon, buurman of medereiziger. Toon ons zulke daden, opdat we zien dat ge de waarheden der wijsgeren in u hebt opgenomen. Maar neen! "Komt horen naar de kommentaren die ik geef". Ga weg en zoek mensen die je daarmee bespuwt. "Ik zal u waarlik de werken van Chrysippus uitleggen, zoals niemand anders, zijn zegswijze zal ik helder uiteenzetten, en ik zal hier en daar er iets bijvoegen van Antipatrus' en Archedemus' meeslependheid ".

Verlaten daarvoor de jongelui hun vaderland en hun ouders om te komen luisteren naar uw uitlegging van woordjes? Moeten zij niet naar huis gaan als mannen die uithoudingsvermogen hebben, behulpzaam zijn en onverstoorbaar, die zulk een leeftocht mee gekregen te hebben, dat zij daarvan uitgaande flink kunnen dragen wat hun overkomt en dit hun tot een sieraad zo wordt? En hoe zult gij iets meegeven van wat gij zelf niet bezit? Want hebt ge van den aanvang af iets anders gedaan dan u af te tobben over 't oplossen van syllogismen, van in hun tegendeel overgaande stellingen, en van redeneringen die op ondervraging berusten? "Maar die-en-die is ook docent; waarom ik dan niet?" Slaaf, zulke dingen gebeuren niet op goed geluk of zoals het treft, maar men moet er de leeftijd voor hebben, een bepaalde levenswijs en God tot leider. Is dat niet waar, zegt ge? Maar niemand verlaat de haven dan na geofferd te hebben aan de Goden en na hun hulp te hebben ingeroepen, en de mensen zaaien niet lukraak, maar nadat ze Demeter hebben aangeroepen; en zal dan, wanneer iemand zulk een groot werk heeft aangevangen zonder de hulp der Goden, hij dat veilig doen en zullen degenen die tot hem gaan dat tot hun geluk doen?

Mens, wat doet ge anders dan de mysterieën ontheiligen door te zeggen: "In Eleusis is een tempel, hier ook. Daar is een hierophant, ik zal ook een hierophant voorstellen. Daar is een heraut; ik zal er ook een aanstellen. Daar is een fakkeldrager, hier zal er ook een zijn. Fakkels zijn daar en zijn hier. Wat men uitroept is hier en is daar hetzelfde. Waarin verschilt dan hetgeen daar gebeurt van hetgeen hier geschiedt?" Spotter met de godsdienst, is er geen verschil? Zijn dezelfde dingen nuttig op de verkeerde plaats en op een verkeerde tijd? Neen, maar zo iets gebeurt nadat men heeft geofferd en gebeden, zich rein heeft gemaakt en bovendien zich in de stemming heeft gebracht dat men tot een heilige handeling, een zeer oude handeling, komt. Zo alleen worden de mysterieën heilzaam, zo alleen krijgen wij de voorstelling dat door 't voorgeslacht dit alles is ingesteld ter opvoeding en verbetering van ons leven.
Maar gij brengt die mysterieën op straat en ontheiligt ze op een ongeschikte tijd, op een ongeschikte plaats, zonder offers, zonder reiniging; gij hebt niet de kleding die een hierophant moet hebben, niet de ware haardracht, noch de ware band om uw hoofd, noch de stem, noch de leeftijd van hem; gij hebt u niet, gelijk hij deed, rein gemaakt, maar gij uit alleen dezelfde uitroepen die gij eens hebt opgevangen. Zijn dan die uitroepen op zich zelf heilig?

Op een andere manier moet men die dingen aanvatten; is een groot werk, geheimzinnig, niet op goed geluk gedaan en toevertrouwd aan de eerste, de beste. En ook wijs te zijn is misschien niet voldoende om zorg te dragen voor jonge mensen; men moet, bij Zeus, bovendien nog een zekere vlugheid van begrip en biezondere geschiktheid hebben, ook een bepaald lichaamsgestel is daarvoor nodig, en bovenal dat de godheid aangeraden heeft die plaats in te nemen. Zoals zij Sokrates aanraadde het ambt te aanvaarden van weerlegger, aan Diogenes om als een vorst de mensen de waarheid te zeggen, aan Zeno om theoreties onderwijs te geven. Maar gij opent uw sanatorium met niets tot uw beschikking dan geneesmiddelen, maar waar en hoe die aangewend moeten worden, dat weet gij niet en daar maakt ge u niet druk over. "Zie die man heeft die oogzalf; ik heb die ook". Maar kunt ge ook die zalf gebruiken? Weet ge soms ook wanneer en hoe hij zal baten en aan wie? Waarom gooit ge met de muts naar de gewichtigste dingen? Waarom zijt ge lichtzinnig? Waarom pakt ge iets aan dat u niet voegt? Laat dat over aan wie het wel kunnen en met ere. Vermeerder niet de slechte naam die de wijsbegeerte heeft, behoor niet tot degenen die haar in opspraak brengen. Als de theorieën u interesseren, ga dan zitten en pas die op u zelf toe; noem nooit u zelf een wijsgeer en sta niet toe dat een ander het doet, maar zeg: "Hij heeft het mis; want ik verlang niet naar iets anders dan vroeger, mijn aandrift gaat niet tot iets anders en ik beaam niet iets anders, en in 't algemeen ben ik bij 't gebruik van mijn voorstellingen geen ander mens geworden dan die ik vroeger was". Denk zo en spreek zo over u zelf, als ge goed wilt denken; zo niet, speel dan maar 't dobbelspel en doe wat ge doet. Want dat betaamt u.

HOOFDSTUK XXII

Over het Cynisme,

Een kennis die een neiging scheen te hebben om zich bij de Cynici aan te sluiten, vroeg hem wat voor een man een cynicus behoort te zijn en wat dat begrip inhoudt. Hij antwoordde: "We zullen dat rustig overdenken, maar zoveel kan ik u zeggen dat wie zulk een grote zaak onderneemt zonder de Godheid er in te kennen, de toorn der Goden ondervindt en niet anders zal doen dan zich in 't openbaar onbehoorlik gedragen. Want in een goed bestuurd huis gaat toch ook niemand binnen en zegt bij zich zelf: "ik moet hier 't huis besturen". Anders zal de huisheer, wanneer hij thuis gekomen is en ziet dat de man eigenmachtig orders uitdeelt, hem bij zijn kraag pakken en afranselen.

Zo gaat het ook in deze grote staat, het heelal. Want ook hier is een Bestuurder die alles verordent. "Gij zijt de zon; gij kunt in uw rondgang een jaar en de jaargetijden vaststellen, de veldvruchten doen toenemen en voeden, de winden doen opsteken en doen bedaren, het lichaam der mensen met mate verwarmen; ga, volbreng uw rondgang en breng alles in beweging, van het grootste tot het kleinste. Gij zijt een kalf; wanneer een leeuw komt, doe dan wat ge moet doen, of ge zult jammeren. Gij zijt een stier, kom dus naar voren om te strijden, want dat is u opgelegd en gij moet en kunt het doen. Gij kunt het leger tegen Troje aanvoeren, wees Agamemnon. Gij kunt een tweekamp met Hector bestaan, wees Achilles". Maar als Thersites er bij kwam en aanspraak maakte op de aanvoering, zou hij die óf niet krijgen, óf als hij die kreeg zou hij, met velen tot getuigen, een schandelik figuur maken. Beraadslaag dus, gij ook, nauwgezet over de zaak, die zo is anders dan gij meent. "Ik draag nu een versleten
mantel en die zal ik dan ook dragen; ik slaap nu op een harde rustplaats, en dat zal ik dan ook doen; ik zal een bedelzak en een stok nemen en ik zal beginnen met rond te gaan en aan wie ik tegenkom geld vragen en hen uitschelden; als ik iemand zie die pikpleisters gebruikt om zijn gezicht glad te maken, zal ik hem de mantel uitvegen, ook als hij geplakt haar draagt en een purperen kleed". Als ge u de zaak zo voorstelt, blijf er dan af; raak er niet aan, 't is niets voor u. Maar als 't mogelik is dat ge naar de ware voorstelling der zaak u zelf niet onwaardig rekent, ga dan eens na welk een groot werk ge onderneemt.

In de eerste plaats moet ge wat uw eigen leven betreft in geen enkel opzicht blijken te doen wat ge nu doet, noch tegen de godheid, noch tegen enig mens een grief hebben; elk verlangen moet ge afschaffen en alleen vermijden wat binnen onze keus ligt; toorn, wrok, afgunst of medelijden moet gij niet kennen; geen meisje moet u mooi lijken, geen roem, geen jongen, geen koekje: alles van geen waarde. Dit moet ge weten, dat andere mensen hun muren, huizen en duisternis vóór zich hebben geplaatst, wanneer zij doen wat daarmee te maken heeft, en dat ze veel hebben om zich te verbergen. Iemand heeft zijn deur op slot, een wacht voor zijn slaapkamer: "als er iemand komt, zeg hem dan: meneer is niet thuis, hij heeft geen tijd".

Een cynicus moet in plaats van dit alles zijn gevoel van schroom vóór zich hebben geplaatst; anders zal hij in de open lucht en ongekleed zich te schande maken. Dat is zijn huis, zijn deur, zijn bewaking, zijn duisternis. Hij moet zelfs niets wat van hem is willen verbergen (anders gaat verloren wat hem tot een Cynicus maakt, tot een man die vrij in de buitenlucht leeft; hij is dan begonnen bang te zijn voor iets dat buiten onze keus ligt, en behoefte te hebben aan iets dat hem verbergt), en hij kan dat niet als hij het wil. Hoe en waar zou hij zich verstoppen? En als bij geval zulk een man die ons aller opvoeder, ons aller paedagoog is, eens ten val komt, wat moet hij dan niet ondervinden! Kan iemand die voor zo iets bevreesd is, nog de moed hebben om met heel zijn ziel op andere mensen toezicht te houden? Onuitvoerbaar, onmogelik. In de eerste plaats moet gij uw hoogste zielsvermogen zuiver houden en dit al dadelik vaststellen: "mijn gedachten zijn voortaan de stof die ik moet bewerken, zoals de timmerman 't hout en de schoenmaker het leer; dat bewerken is 't rechte gebruik maken van mijn voorstellingen. Mijn lijf is niets voor mij, de delen daarvan evenmin. De dood? Laat die komen, 't zij van het geheel, 't zij van een deel. Ballingschap? Waarheen kan men mij verbannen? Buiten de wereld is niet mogelik. En waarheen ik ook ga, daar is de zon, de maan, de sterren, daar zijn dromen en voortekens, daar is omgang met de Goden".

En wie op die wijze zich heeft voorbereid, kan dan daarmee als echte Cynicus niet volstaan, maar hij moet weten, dat hij als een bode van Zeus gezonden is tot de mensen om hun te tonen dat zij ten opzichte van goed en kwaad in dwaling verkeren en het wezen van goed en kwaad zoeken waar het niet is, terwijl ze er niet over denken waar het wèl is; ook is hij gezonden om, gelijk Diogenes, toen hij na de slag bij Chaeronea naar Philippus was gezonden, als verkenner te dienen. Want inderdaad is een Cynicus iemand die moet verkennen wie vrienden en wie vijanden zijn van de mensen; hij behoort nauwkeurig te verkennen en dan de waarheid komen berichten, niet door vrees verbijsterd, zodat hij als vijanden aanwijst wie dat niet zijn, noch op een andere wijze door zijn voorstellingen van zijn stuk of in verwarring gebracht. Hij moet dus in staat zijn om zich op te richten, als 't zo treft, en het toneel bestijgen om als Sokrates uit te roepen: "O, mensen waar gaat gij heen? Wat doet gij, ongelukkigen? Als blinden draait gij her en der; gij zijt een andere weg ingeslagen, gij zijt het goede pad kwijt geraakt, voorspoed en geluk zoekt gij waar die niet zijn en gij gelooft niet wie u terechtwijst. Wat zoekt gij die buiten u? In 't lichaam is het niet. Als gij het niet gelooft, ziet dan naar Myron en Ophellius (wrschl. twee athleten). In 't bezit is het niet. Als ge het niet gelooft, ziet dan naar Croesus, en naar de tegenwoordige rijken, van hoeveel jammer hun leven vol is. In bestuursposten zit het niet. Anders toch zouden zij die twee of driemaal consul waren gelukkig zijn, maar ze zijn dat niet. Wie zullen wij hieromtrent geloven? U, die het uiterlik van hun bestaan ziet en verblind wordt door die voorstelling, of hen zelf? Wat zeggen zij? Luister naar hen, wanneer zij jammeren en klagen, wanneer zij geloven dat, juist door dat consulschap, die eer en dat aanzien, hun leven ellendiger en gevaarliker is. In 't keizerschap zit het niet. Anders zouden Nero en Sardanapalus gelukkig geweest zijn. Maar zelfs Agamemnon was niet gelukkig, hoewel een beschaafder man dan Sardanapalus of Nero, want wat deed hij terwijl de anderen snurkten?

Menigmaal trok hij zijn haren met wortel en al uit zijn voorhoofd,

En wat zegt hij zelf?:

Rondslenter ik hier

En ook:

Onrust vervolgt mij,
't Hart dreigt mijn borst te ontspringen (Ilias X)

Ongelukkige, wat van u is in zoo slechte staat? Uw bezit? Neen, rijk zijt gij in goud en in brons. Uw lichaam? Neen. Wat is er dan slecht aan toe? Datgene van u wat veronachtzaamd en bedorven is, datgene waardoor wij verlangen, vermijden, aandrift hebben en afkeer. Hoe is dat veronachtzaamd? Het kent niet het wezen van het goede waartoe het was geschapen en dat van het kwade, het weet niet wat zijn eigendom en wat hem vreemd is. En als een van die uiterlike dingen er slecht aan toe is, dan heet het: "Helaas, de Grieken zijn in gevaar". Arm hoogste zielsvermogen dat alleen veronachtzaamd, dat alleen niet verzorgd wordt! "Ze zullen sterven, omgebracht door de Trojanen!" Als de Trojanen ze niet doden, zullen ze dan toch niet sterven? "Ja, maar niet allen te gelijk". Waar is 't onderscheid? Want als sterven een ongeluk is, dan is 't in gelijke mate een ongeluk als men te zamen of alleen sterft. Zal er soms iets anders gebeuren dan scheiding van ons armzalig lichaam en onze ziel? "Niets anders". En als de Grieken sterven, is dan voor u de deur gesloten? Is 't u verboden te sterven? "Neen". Waarom weeklaagt gij dan? "Helaas ik ongelukkige, een koning, die de scepter van Zeus voert!" Een ongelukkige koning is een ongerijmdheid, even als een ongelukkige God. Wat zijt ge dan? Ge zijt inderdaad een herder, want ge schreit zoals de herders doen, wanneer de wolf een van hun schapen rooft, en degenen over wie gij heerst zijn schapen. Waarom kwaamt ge hier? Liep uw verlangen gevaar, uw vermijden, uw aandrift of uw afkeer? "Neen, zegt hij, maar 't vrouwtje van mijn broer was geschaakt". Is 't dan geen voordeel om bevrijd te worden van een echtbreekster? "Zullen we dan ons door de Trojanen laten verachten?" Door wie, door verstandige of door onverstandige mensen? Als 't verstandige mensen zijn, waarom voert ge dan oorlog tegen hen, en als 't onverstandige zijn, wat kan 't u dan schelen?

"Waarin ligt dan het goede als het hierin niet is gelegen? Zeg gij ons dat, onze geëerde boodschapper en verkenner!" "Daar waar gij niet meent dat het is en waar gij het niet wilt zoeken. Want als gij het wildet, zoudt gij bevinden dat het in u zelf ligt en dan zoudt gij niet buiten u zelf ronddolen en ge zoudt niet naar 't vreemde zoeken alsof 't het uwe was. Keert tot u zelf in, leert degelik uw aangeboren opvattingen kennen. Hoe stelt ge u het goede voor? Het is geestelike welvaart, geluk en vrijheid van belemmering. Kom, stelt ge u niet voor dat het van nature iets groots is? Dat het iets van waarde is, iets dat niet kan schaden? In welke materie moet men die geestelike welvaart en dat onbelemmerd zijn zoeken, in dwang of in vrijheid? "In vrijheid". Is uw lijf dan vrij of onderworpen? "Dat weten wij niet". "Weet gij niet dat het onderworpen is aan koorts, jicht, oogziekte, dysenterie, aan dwingelanden, aan vuur, ijzer, aan alles wat sterker is? "Ja, 't is onderworpen". Hoe kan dan iets dat bij 't lichaam behoort onbelemmerd zijn? Hoe kan iets groot en van waarde zijn, dat van nature dood, aards en van slijk is? Hoe dan, hebt ge niets dat vrij is? "Mogelik niets". Maar wie kan u dwingen te beamen wat een leugen schijnt te zijn? "Niemand". En wie niet te beamen wat waar schijnt? "Niemand". Hieruit ziet gij dat er in u iets is dat van nature vrij is. Verlangen, vermijden, aandrift hebben en afkeer, zich tot iets voorbereiden of een voornemen koesteren, wie van u kan dat doen zonder een voorstelling van wat zijn voordeel of zijn plicht is?" "Niemand". Gij hebt dus ook in dit geval iets dat onbelemmerd en vrij is. Ongelukkigen, ontwikkelt dat dan, draagt dan zorg hiervoor en zoekt hier het goede.

Maar hoe is het mogelik dat iemand die niets heeft, geen kleren, geen huis, geen haard, geen slaaf, geen vaderstad, en die slordig is van haar, toch gelukkig kan leven? Zie, God heeft u iemand toegezonden die metterdaad zal bewijzen dat zo iets wel mogelik is. "Zie naar mij, zegt de Cynicus, ik heb geen huis, geen stad, geen bezitting, geen slaaf; ik slaap op de grond, ik heb geen vrouw, geen kinderen, geen goevernementswoninkje, alleen de aarde, de hemel, en één versleten mantel, en toch, wat ontbreekt mij? Ben ik niet zonder smart, zonder vrees, ben ik niet vrij? Wie van u heeft ooit gezien dat ik niet verkreeg wat ik verlangde, of verviel tot wat ik vermeed? Heb ik ooit gemord tegen een god of een mens? Heb ik ooit een grief tegen iemand gehad? Heeft men mij soms knorrig gezien? Hoe ga ik hen tegemoet die gij vreest en 't hof maakt? Alsof ze slaven zijn, niet waar? Wie die mij ziet meent niet dat hij zijn koning en zijn meester voor zich ziet?"

Zie, dat zijn de woorden van een Cynicus, zo is zijn karakter, zo neemt hij zich voor te leven. Maar neen, 't is, denkt men, die ongelukkige bedelzak, die stok en zijn grote kaken, dat opeten of wegstoppen van wat men ook geeft, het beschimpen te pas of te onpas van wie hem tegenkomt, en het vertonen van zijn mooie schouder. Weet ge hoe men zo iets moet aanvangen? Neem een spiegel, bezie uw schouder, kijk eens hoe uw lenden en dijen zijn. Man, gij wilt u opgeven voor de Olympiese spelen, niet voor een onbetekenende, armelike wedstrijd. 't Is niet mogelik alleen te verliezen en dan weg te gaan, maar gij moet in de eerste plaats ten aanzien van de gehele wereld het schandelik afleggen, niet slechts tegenover de Atheners alleen, of de Spartanen of de inwoners van Nicopolis; verder moet iemand die lichtzinnig de zaak begint geranseld worden en daarvóór nog dorst lijden en brandende hitte en veel stof slikken.

Overweeg het nauwkeuriger, leer u zelf kennen, ondervraag uw daemonium, begin niet zonder God. Want als Hij 't u aanraadt, weet dan dat Hij wil dat gij óf groot wordt óf veel slaag zult krijgen. Want dit is ook als iets heel moois samengeweven met 't leven van een Cynicus: hij moet zich laten ranselen als een ezel en nog liefhebben wie hem slaat, alsof hij de vader of de broeder was van allen. Neen, doe dat niet, maar als iemand u slaat, ga dan midden op straat schreeuwen: "O Keizer, wat ondervind ik in uw tijd van vrede! Laten we naar de proconsul gaan". Maar wat heeft een Cynicus te maken met de Keizer of een proconsul of met wie ook, behalve met Hem wiens afgezant hij is en die hij vereert, met Zeus? Roept hij iemand anders aan dan hem? Is hij er niet van overtuigd dat, wat hij ook van al die dingen lijdt, Zeus het is die hem oefent? Toen Heracles door Eurysthenes geoefend werd, meende hij niet dat hij ongelukkig was, maar zonder aarzelen verrichtte hij alles wat hem was opgedragen; en zal dan hij die door Zeus als athleet wordt geoefend, zal die schreeuwen en murmureren, hij die waard is de staf van Diogenes te voeren? Hoor eens wat die tot de voorbijgangers zeide toen hij de koorts had: "Domoren, waarom blijven jullie niet staan? Jullie gaat de lange weg naar Olympia om de strijd van onbetekenende athleten te zien, maar willen jullie niet de strijd zien die een man voert tegen de koorts?" Zou zo iemand een grief hebben tegen de god wiens afgezant hij was? Hij die juist trots was op de moeilike omstandigheden en meende dat de voorbijgangers dat als een schouwspel verdienden aan te zien. Welke grief zou hij hebben? Dat hij zich waardig gedraagt? Waarvan zou hij Hem beschuldigen? Dat hij des te schitterender zijn deugdelikheid kan tonen? Kom, wat zegt gij over armoede, dood en moeite? Hoe vergeleek hij zijn geluk met dat van de koning van Perzië? Hij meende veeleer dat er geen vergelijking mogelik was. Want waar onrust, smart en vrees is, waar onvervulde verlangens zijn en men vervalt tot wat men wil mijden, waar nijd en ijverzucht is, hoe is daar plaats voor geluk? Waar slechte meningen zijn, daar moet noodzakelik al dat ongelukkige aanwezig zijn. -

Het jongemens vroeg hem of hij, Epictetus, in geval van ziekte zou gehoor geven aan het verlangen van een vriend om bij hem te komen en hem op te passen. Hij antwoordde: "Waar kunt ge me helpen aan de vriend van een Cynicus? Er zou immers een tweede aan hem gelijk zijn om zijn vriendschap waardig gerekend te kunnen worden. Hij behoort een deelgenoot te zijn van zijn scepter en van zijn heerschappij, tevens een degelik dienaar om zijn vriendschap te verdienen, zooals Diogenes de vriend was van Antisthenes en Crates van Diogenes. Of meent gij dat als iemand naar hem toe gaat en hem groet, hij een vriend van hem is en de ander hem al waardig keurt bij hem binnen te gaan? Als ge dan zulke gedachten hebt, zie dan liever om naar een mooie mesthoop om er de koorts te krijgen, een plaats die tegen de Noordewind beschut, zodat je geen kou lijdt. Ik geloof dat je naar 't huis van den een of ander wilt gaan om er een hele tijd je genoegen te eten. Waarom onderneem je dan zulk een groot ding? Zal, vroeg 't jongemens verder, een Cynicus vrouw en kinderen beschouwen als iets van buitengewoon belang? - Indien ge mij een staat van wijze mensen laat onderstellen, dan zal wel niemand lichtvaardig een Cynicus worden. Want waarom zou hij zulk een levenswijs aanvaarden? Maar als hij dat toch doet, dan zal niets hem verhinderen om te trouwen en kinderen te verwekken. Zijn vrouw immers zal zijn zoals hij en zijn schoonvader evenzeer; ook zijn kinderen zullen zo worden opgevoed. Doch zoals de toestand nu is, nu we als 't ware in slagorde moeten staan, behoort een Cynicus niet te worden afgeleid, maar, geheel zich wijdend aan het dienen van de Godheid, met de mensen om kunnen gaan, niet gebonden door individuele verplichtingen, los van alle betrekkingen die hij niet kan verbreken met behoud van zijn rol als rechtschapen mens, terwijl, als hij die in acht neemt, hij zal te kort schieten als afgezant, verkenner en heraut van God.

Denk er aan dat hij aan zijn schoonvader zich in sommige opzichten moet wijden, dat hij aan de overige bloedverwanten van zijn vrouw en aan haar zelf moet geven wat hun toekomt; hij moet dus uitgesloten worden van zijn werk om als ziekenoppasser op te treden of voor levensonderhoud te zorgen. Om maar een paar voorbeelden te noemen, hij behoort een grote ketel te hebben, waarin hij warm water kan maken voor zijn kind om het in een kuip te baden; als zijn vrouw in de kraam ligt, moet hij wol, olie, een krib, een drinkglas hebben (zo wordt 't huisraad hoe langer hoe groter); en nu spreek ik nog niet van al 't overige dat hem in beslag neemt en hem afleidt. Waar blijft dan de man die als een koning voor 't algemeen welzijn tijd heeft,

Aan wie 't volk is betrouwd en aan wie zo veel gaat ter harte,

de man die toezicht moet houden op de anderen, die gehuwd zijn en kinderen hebben; hij moet nagaan wie met zijn vrouw goed en wie met haar niet goed omgaat; wie lastig is, welk huisgezin in goede toestand verkeert en welk niet; als een geneesheer moet hij rondgaan en de pols voelen: "gij hebt de koorts, gij hebt hoofdpijn, gij jicht; gij moet dieet houden, gij eten, gij niet baden; gij moet onder het mes, gij onder het brandijzer". Waar vindt iemand die aan individuele verplichtingen gebonden is, daarvoor de vrije tijd? Wel, moet hij geen kleertjes verschaffen aan zijn kroost? Moet hij ze niet naar de schoolmeester sturen, voorzien van wastafeltjes, griffels, opschrijfboekjes? En dan nog hun krib gereed maken? Want zij kunnen niet zo van de moederschoot Cynici worden. Doet gij 't niet, dan zou 't beter zijn ze dadelik te vondeling te leggen dan ze op die manier te doden. Ga nu eens na waartoe we de Cynicus brengen, hoe wij hem zijn koningschap ontnemen. - Jawel, maar Krates trouwde. - Ge hebt een geval genoemd door liefde tot stand gekomen en ge onderstelt een vrouw die een tweede Krates was. Maar wij hebben het over gewone huweliken, zonder biezondere omstandigheden, en dan bevinden we dat bij die toestand de zaak voor een Cynicus niet van 't grootste belang is.

Maar hoe zal, vroeg hij, de Cynicus de gemeenschap dan nog in stand houden? - De Hemel beware je! Wie bewijzen groter diensten aan de mensheid: degenen die twee of drie apen van kinderen in de wereld brengen om hen te vervangen, of zij die naar vermogen op alle mensen toezicht houden, wat zij doen, hoe zij zich gedragen, waar zij voor zorgen en wat zij, tegen hun plicht, verwaarlozen? Hebben zij die kinderen nalieten meer goed gedaan aan de Thebanen dan Epaminondas, die kinderloos stierf? En heeft Homerus minder bijgedragen tot de gemeenschap dan Priamus, die vijftig ellendelingen verwekte of dan Danaus of Aeolus? Verder: zal niet een militair kommando, of 't schrijven van een boek, iemand af houden van huwelik en kinderen krijgen en zal men van hem dan menen dat hij zijn kinderloosheid niet tegen niets heeft geruild, maar zal dat koningschap van een Cynicus niet een evenredige vergoeding wezen? Begrijpen wij dan niet of hebben wij geen voorstelling van de grootte en de waarde van Diogenes' karakter, maar letten we op de tegenwoordige Cynici, "die tafel-en-poorthonden" 1), die in niets op de vroegere gelijken dan dat ze ook plegen te veesten? Anders toch zou ons dit niet getroffen hebben en zouden we er ons niet over verbazen dat een Cynicus niet trouwt en kinderen verwekt. Maar, man, hij maakt alle mensen tot zijn kinderen, de mannen tot zijn zonen, de vrouwen tot zijn dochters, en in die rol komt hij tot alle mensen en bekommert hij zich om iedereen. Of gelooft gij dat hij uit bemoeizucht afgeeft op wie hij tegenkomt? Hij doet het als vader, als broeder en als dienaar van Zeus, ons aller vader. Vraag nu, als ge wilt, mij ook nog of de Cynicus zich met de Staat bemoeit.....Hansworst, zoekt ge naar een grotere staat dan die waarmee hij zich bemoeit? Of zal iemand in Athene gaan spreken over inkomsten en belastingen, als hij tot alle mensen het woord moet voeren, evenzeer over Atheners als over Korinthiërs of Romeinen, en dat niet over belastingen of inkomsten, noch over oorlog of vrede, maar over geluk en ongeluk, over slagen en mislukken, over slavernij en vrijheid? Vraagt ge mij als iemand zulk een staat dient of hij zich met staatszaken bemoeit? Vraag mij ook of hij een bestuurspost zal willen bekleden, en ik zal u weer zeggen: dwaas, welke post is belangrijker dan die hij bekleedt?

Zo iemand moet ook een bepaald lichaamsgestel hebben, want als iemand optreedt die teringachtig is, mager en bleek, dan maakt zijn getuigenis niet meer de zelfde indruk. Hij moet niet alleen door de gaven van zijn ziel aan de leken tonen dat men zonder de dingen die zij bewonderen rechtschapen kan zijn, maar ook door zijn lichaam bewijzen dat een eenvoudig, sober leven in de vrije lucht het lichaam niet schaadt: "zie, ook hiervan getuig ik en getuigt mijn lichaam". Zo deed ook Diogenes, want glanzend van gezondheid ging hij rond en hij trok juist door zijn lichaam de aandacht van de mensen. Maar een Cynicus die meelij inboezemt maakt de indruk een bedelaar te zijn, allen keren zich van hem af, allen stoten zich aan hem. Hij behoort er ook niet vuil uit te zien, en niet ook daardoor de mensen van zich te jagen, maar ook zijn onverzorgd uiterlik moet rein en aantrekkelik wezen. Een Cynicus moet ook een natuurlike innemendheid hebben en slagvaardigheid (anders wordt hij wat neus-vuil en niets anders), om snel en als terloops te kunnen antwoorden op wat zich voordoet. Zo als Diogenes aan iemand die zeide: "Gij zijt die Diogenes die niet gelooft dat er Goden zijn", ten antwoord gaf: "Hoe zou ik u dan als gehaat door de Goden kunnen beschouwen?" En ook weer toen Alexander de Grote naast hem stond, toen hij sliep, en sprak: "'t Past niet een raadgevend man de gehele nacht te verslapen", antwoordde hij, nog slapend: "Hem aan wie 't volk is betrouwd en aan wie zó veel gaat ter harte". Boven alles moet zijn hoogste zielsvermogen zuiverder zijn dan de zon, anders is hij een lichtzinnige goochelaar, die, zelf met iets behept, anderen de les leest. Zie toe wat dat betekent. Aan de koningen en de tyrannen onder ons maakte hun gewapende lijfwacht het mogelik om boosdoeners te straffen, hoewel ze zelf niet deugden, maar aan een Cynicus geeft het geweten die macht. Wanneer hij ziet dat hij ten bate van zijn medemensen wakker is en zwoegend, dat hij in zijn slaap zijn reinheid heeft bewaard, ja dat de slaap hem nog reiner heeft verlaten, dat alle gedachten die hij zich eigen gemaakt heeft die zijn van een vriend en dienaar der goden en van een die deel heeft aan Zeus' wereldbestuur, dat hij altijd vóór zich heeft het woord:

Leid gij mijn weg, o Zeus, en Lot mij toegedacht

en "dat geschieden moge al wat aan de Goden behaagt", - hoe zou zulk een man dan niet de moed hebben om rondborstig te spreken tot zijn broeders, tot zijn kinderen, in één woord tot al zijn verwanten?

Zo iemand is noch onbescheiden, noch een bemoeial; want als hij toezicht houdt over de dingen der mensen, bemoeit hij zich niet met de zaken van anderen, maar met zijn eigene. Anders kunt ge ook wel een generaal een bemoeial noemen, wanneer die opzicht houdt over de soldaten, hen monstert en inspekteert en degenen die 't reglement overtreden straft. Maar indien ge zelf een stuk koek onder uw arm verstoppend, anderen de les leest, dan zal ik u zeggen: zou-je niet liever in een hoekje gaan opeten wat je gestolen hebt? Waarom laat je de anderen niet met vrede? Wie ben-je? De stier of de bijenkoningin? Toon me de kentekenen van je opperheerschappij, zoals die dieren ze door de natuur hebben gekregen. Maar als je een hommel bent, die aanspraak maakt op de heerschappij over de bijen, geloof je dan niet dat je medeburgers je uit zullen stoten, zoals de bijen dat de hommels doen? De Cynicus moet zoveel lijdzaamheid bezitten dat de grote menigte hem voor zo ongevoelig als een steen houdt; niemand beschimpt hem, niemand slaat hem, niemand scheldt hem uit: hij laat zijn armzalig lichaam door iedereen behandelen zoals men wil. Hij herinnert zich immers dat het zwakkere noodzakelik door het sterkere overwonnen moet worden in datgene waarin het zwakker is, en dat zijn lijf zwakker is dan de grote menigte, 't minder krachtige zwakker dan wie krachtiger zijn. Hij zal dus nooit een strijd aangaan waarin hij overwonnen kan worden, maar hij doet onmiddellik afstand van de dingen die buiten zijn eigenlik bezit liggen, hij maakt geen aanspraak op wat aan anderen is onderworpen. Maar waar het geldt vrije keus en gebruik van voorstellingen, daar zult ge eens zien hoeveel ogen hij heeft, zodat ge zoudt zeggen dat, bij hem vergeleken, Argus blind was. Is er bij hem in enig geval haastige beaming, een roekeloze aandrift, een verlangen dat niet bevredigd kan worden, een vermijden dat mislukt, een voornemen dat niet ten uitvoer wordt gebracht? Kent hij vitzucht, vernedering of naijver? Hierbij toont hij zijn aandacht en zijn energie, bij al 't overige ligt hij op zijn rug en snurkt in diepe vrede. Een dief of een dwingeland van zijn vrije keus is niet denkbaar. Maar wel over zijn lijf? Dat wel. Over zijn waardeloos hebben en houden? Dat wel, en ook over zijn ambten en eerbewijzen. Wat behoeft hij zich dan over die dingen te bekommeren? Wanneer iemand hem daarmee schrik wil aanjagen, zegt hij: "Ga kinderen opzoeken; voor die zijn mombakkessen verschrikkelike dingen, maar ik weet dat ze van leem en van binnen hol zijn".

Over een zaak van zo grote betekenis beraadslaagt ge. Als ge dus dat inziet, dan (zo waar helpe u de Hemel) stel het uit en zie eerst hoe ge er toe zijt voorbereid. Let op wat Hektor tegen Andromache zegt: "ga liever naar huis om te weven", "maar 't strijden zal 't werk zijn van mannen. 't Meeste van allen van mij" (Ilias, VI, 492 vlg.).

Zo begreep hij zowel zijn eigen voorbereiding als haar zwakheid.

1) Een toespeling op twee plaatsen van Homerus waar gesproken wordt van kwaadaardige aan de poort liggende honden (Ilias, XXII, 69) en van honden die leven van de tafel hunner meester. Bij de poorthonden kan men wel denken aan de clienten die aan de deur van hun beschermers de z.g. Sportula, letterl.: korfje met eetwaren, ook wel de vervangende "douceur", ontvingen.

HOOFDSTUK XXIII

Aan degenen die voorlezingen en disputen houden om te pralen.

Begin met tot u zelf te zeggen wie ge zijn wilt, en richt al uw handelingen daarop. Immers bij alle andere zaken zien wij dat dit gebeurt. Athleten bepalen eerst wat voor athleten zij willen zijn en dan gaan ze doen wat daarbij behoort. Kiest iemand de lange baan, dan moet hij een daarvoor geschikt dieet, een bepaalde wijze van lopen, een bepaalde massage, een bepaalde lichaamsoefening in acht nemen; kiest hij de korte baan, dan is dat alles anders, en kiest hij het pentathlon dan is 't nog meer verschillend. Hetzelfde zult ge opmerken bij de ambachten. Wilt ge een timmerman worden, dan zult ge die voorbereiding hebben, wilt ge smid worden dan een andere, daarvoor geschikt. Want we doen alles op goed geluk wat we niet op een bepaald doel richten, en we falen als we 't op iets verkeerds hebben gericht. Nu is er tweeërlei norm, een algemene en een biezondere. De eerste is dat men een mens wil zijn. Wat houdt dat in? Dat men niet doet als een schaap, zacht maar op goed geluk, en ook niet als een wild dier, anderen schadend. En de biezondere norm betreft ieders bezigheid en zijn vrije keus. De citerspeler moet handelen als een citerspeler, de timmerman als een timmerman, de wijsgeer als een wijsgeer, de redenaar als een redenaar. Wanneer ge dus zegt: "Komt hier, hoort wat ik u zal voorlezen", zorg dan in de eerste plaats er voor dat ge dat niet op goed geluk doet. En vervolgens, als ge bevindt dat ge het naar een bepaalde norm inricht, bezie dan of het wel de goede is. Wilt ge nuttig zijn of geprezen worden? Nu hoort men dadelik iemand antwoorden: "Wat betekent voor mij de lof van de grote menigte?", en dat is goed gesproken. Die is inderdaad niets voor een musicus, voor zover hij musicus is, en evenmin voor een wiskunstige. Wilt ge dus nuttig zijn? Waartoe nuttig? Vertel ons dat ook, opdat we haastig naar uw gehoorzaal lopen. Kan nu iemand nuttig zijn voor anderen, die zelf niet iets nuttigs heeft ontvangen? Neen, zomin als iemand die niet timmeren kan of die geen schoenen kan maken nuttig kan zijn voor de timmerkunst of 't schoenmaken.

Wilt ge nu te weten komen of ge zelf iets nuttigs hebt ontvangen? Kom dan eens voor den dag met uw meningen, wijsgeer. Wat stelt verlangen in uitzicht? Niet teleurgesteld te worden om het te verkrijgen. En wat het vermijden? Niet er toe te geraken. Welnu, zorgen wij dat die beloften vervuld worden? Spreek de waarheid, want als gij liegt zal ik u zeggen: "Onlangs, toen uw toehoorders zonder animo bijeen waren gekomen en u niet toejuichten, zijt ge terneergeslagen naar huis gegaan, en toen kort geleden gij geprezen werdt zijt ge rondgegaan en hebt ge aan iedereen gezegd: "Wat dunkt u van mij?" "'t Was bewonderenswaardig, zo waar als 't me goed mag gaan". "Hoe heb ik dat en dat gezegd?" "Wat?" "Wel, waar ik Pan en de Nymphen heb geschetst?" "'t Was buitengewoon". En zegt ge mij nu, dat ge in uw verlangen en uw vermijden ugedraagt overeenkomstig de natuur? Loop rond en maak dat een ander wijs. Heb je niet onlangs die-en-die geprezen tegen je mening in? Heb je die andere, die Senator, niet gevleid? Zou je willen dat je kinderen waren zoals hij? - In geen geval! - Waarom heb je hem dan geprezen en over hem gepraat? - 't Is een begaafde jonge man, die graag luistert naar een voordracht. - Hoe kom je daaraan? - Hij bewondert mij. - Daarmee is het bewijs geleverd!

Maar wat meent ge verder? Verachten die zelfde mensen u niet in 't geheim? Wanneer nu iemand die er zich van bewust is dat hij niets goeds gedaan of gedacht heeft een wijsgeer ontmoet die hem noemt: "edel van aanleg, oprecht en onvervalst", wat meent ge dan dat hij anders beweert dan: "die man heeft me voor 't een of ander nodig?" Zeg me maar eens wat voor edels hij getoond heeft? Kijk, hij gaat zo lang met u om, hij is een toehoorder van uw voordrachten en van wat gij voorleest. Is hij nu tot bezinning gekomen, is hij tot zich zelf ingekeerd, is hij tot besef gekomen van 't kwade waarin hij verkeert, is hij zijn eigenwaan kwijt, zoekt hij iemand die hem zal onderrichten? - Ja, dat zegt hij. - Zoekt hij iemand die hem zal leren hoe men moet leven? Neen, dwaas; maar hoe hij moet praten. En dat is ook de reden waarom hij u bewondert. Luister eens naar wat hij zegt. "Die man schrijft biezonder kunstig, veel mooier dan Dio". Dat is heel iets anders. Niet waar, hij zegt niet: "die man is vol schroom, goede trouw en gemoedsrust". En al had hij dat gezegd, dan zou ik hem vragen: "Als die man betrouwbaar is, wat betekent dan dat woord?" En als hij dat niet kon zeggen, zou ik er aan toevoegen: "Leer eerst begrijpen wat je zegt en spreek dan."

Als 't nu zo slecht met je is gesteld en je zo gaapt naar lof en je zo je toehoorders telt, wil-je dan nog anderen van nut zijn? "Vandaag had ik veel meer hoorders". "Zeker, veel". "Ik onderstel vijfhonderd". "Gekheid, reken maar duizend". "Zoveel had Dio er nooit 1)". "Hoe zou hij er aan komen?" "En zij begrijpen keurig wat gezegd wordt". "Wat schoon is, geachte heer, kan zelfs stenen ontroeren". Kijk, dat zijn woorden van een wijsgeer, dat is nu de zielstoestand van iemand die zijn medemensen van nut wil zijn! Dat is nu een man die naar rede heeft geluisterd en die de mededelingen over Sokrates gelezen heeft als werkelik van Sokrates afkomstig, niet alsof ze van Lysias of Isokrates waren! "Dikwels heb ik mij er over verwonderd om welke redenen toch,... neen, om welke reden toch, dat loopt gladder". Heb je niet dat alles juist zo gelezen als men liedjes leest? Hadt gij ze gelezen zoals het behoort, dan zoudt ge u niet met deze dingen hebben opgehouden, maar liever op dat andere woord hebben gelet: "Mij kunnen Anytos en Meletos doden, maar schaden kunnen zij mij niet", en ook: "Ik ben altijd van dien aard geweest dat ik nooit op iets anders dat mij aanging heb gelet, dan op de denkwijze die mij bij beschouwing de beste toescheen". Wie heeft daarom ooit Sokrates horen zeggen: "Ik weet iets en zal het onderwijzen?" Hij zond de een hier, de ander daarheen. Derhalve ging men tot hem met het verzoek door hem aan wijsgeren te worden aanbevolen, en hij bracht ze er heen en stelde ze voor. Maar neen, hij zei zeker daarbij: "Kom vandaag naar mijn voordracht luisteren in 't huis van Quadratus!" Waarom zou ik naar u luisteren? Wilt gij mij vertonen hoe sierlik gij de woorden bijeen brengt? Man, dat doet ge, maar wat baat het u? "Maar prijs me". Wat betekent dat woord? "Roep tot mij: Bravo, Bewonderenswaardig!" Goed, ik zeg dat. Maar als de lof datgene is wat de wijsgeren onder de waarlik goede dingen rekenen, in welk opzicht kan ik u dan prijzen? Als 't iets goeds is te kunnen praten volgens de regels, leer 't mij en ik zal u prijzen. "Moet men dan met tegenzin naar zo iets luisteren?" Volstrekt niet. Ik luister ook niet zonder genoegen naar een citerspeler, maar moet ik daarom ook gaan staan zingen bij de citer? Hoor wat Sokrates zegt: "'t Zou ook niet betamen, rechters, op mijn leeftijd als een jongmens bij u te komen en een fraaie redevoering samen te stellen" 2). "Als een jongmens", zegt hij. Want 't is inderdaad een lief kunstje om woordjes te kiezen, die bij een te brengen, en dan te komen om ze sierlik voor te lezen of uit te spreken en er met luider stem aan toe te voegen: "Zo waar als ik u 't beste toewens: er zijn niet veel mensen die dit kunnen begrijpen".

Nodigt een wijsgeer uit om naar hem te komen luisteren? Trekt hij niet, even als de zon tot zich trekt wat haar voedt 3), degenen tot zich aan wie hij nuttig zal zijn? Welke dokter nodigt iemand uit om door hem behandeld te worden? Hoewel, ik hoor dat nu de dokters in Rome dat doen, maar in mijn tijd werden ze ontboden. "Ik nodig u uit om bij mij te komen ten einde te vernemen dat ge er slecht aan toe zijt, en dat ge om alles u meer bekommert dan om 't nodigste, dat ge niet weet wat goed en wat kwaad is, dat ge rampzalig en ongelukkig zijt". Een mooie uitnodiging! En toch, als 't woord van de wijsgeer dat niet te weeg brengt, dan is dat woord dood en ook hij die het uitspreekt. Rufus placht te zeggen: "Indien gij niets beters te doen hebt dan mij te prijzen, zeg ik dingen zonder waarde". En hij sprak dan ook zo, dat ieder van ons die daar zaten meende dat iemand aan Rufus iets verkeerds van hem had medegedeeld, zo greep hij aan wat er in de wereld gebeurt, zo stelde hij 't verkeerde voor ogen dat ieder bedreef.

Mensen, de gehoorzaal van een wijsgeer is een dokters-spreekkamer; men moet er niet vrolik, maar met een gevoel van pijn vandaan komen. Men gaat er immers niet gezond heen, maar de een met een ontwrichte schouder, de ander met een gezwel, een derde met een fistel of met hoofdpijn. En moet ik u dan ideetjes en pikante gezegdetjes zitten vertellen, zodat gij me prijst, maar weggaat, de een met zijn schouder in dezelfde toestand waarin hij die meebracht, de ander met dezelfde hoofdpijn, hetzelfde gezwel en dezelfde fistel? Moeten dan daartoe jonge mensen hun ouders, hun vrienden, hun bloedverwanten en hun geldje in de steek laten, om tegen u "Bravo" te zeggen als ge die pikante gezegdetjes vertelt? Deed Sokrates zo, of Zeno of Cleanthes?

Hoe nu? Bestaat er dan geen eigenaardige vorm voor 't aansporen tot 't goede? - Zeker, wie ontkent dat? Zo goed als er een bestaat voor 't weerleggen of voor 't onderwijzen. Wie heeft ooit als een vierde vorm van stijl de praalrede genoemd? Waarin bestaat het aansporen tot het goede? Het is het vermogen om aan één persoon of aan een menigte de tegenstrijdigheid aan te tonen waarin zij ronddraaien, en dat zij zich om alles meer bekommeren dan om wat zij werkelik wensen. Zij wensen immers wat tot geluk voert, maar zij zoeken het op de verkeerde plaats. Moet men om dat tot stand te brengen een menigte banken neerzetten en hoorders uitnodigen, moet ge daartoe in een mooie kleding of in een sjofele mantel de katheder bestijgen om te beschrijven hoe Achilles stierf? Bij de Goden, laat toch na, zoveel in uw vermogen is, goede woorden en goede dingen te schande te maken! Niets spoort meer aan tot het goede dan dat de spreker aan zijn toehoorders duidelik maakt dat zij hem nodig hebben. Of zeg mij maar eens, wie, die u heeft horen voorlezen of voordragen, raakte in benauwdheid of keerde tot zich in of wie zeide bij 't weggaan: "de wijsgeer heeft mij flink in mijn gemoed gegrepen; ik moet niet langer zo handelen". Neen; zegt uw toehoorder niet veeleer, wanneer gij 't heel mooi maakt, tegen iemand: "hij heeft keurig gesproken over Xerxes", en dan beweert de ander: "neen, maar dat over de slag bij de Thermopylae!" Betekent dat nu naar een wijsgeer luisteren?

1) Bedoeld wordt vermoedelik Dio Chrysostomus van Prusa, wiens redevoeringen onder Nerva en Trajanus grote opgang maakten.
2) Zie Plato, Apologie, p. 17 C. en iets vroeger (21, 22) p. 30 C en Crito, p. 46 B,
3) De Stoa leert dat de zon tot zich trekt wat haar vuur zal onderhouden.

HOOFDSTUK XXIV

Dat men geen deernis moet hebben met wat niet in onze macht staat.

Laat niet wat een ander in strijd met de ware natuur doet voor u iets kwaads worden, want gij zijt niet geschapen om met anderen u te vernederen, noch om met hen ongelukkig te wezen, maar om met hen gelukkig te zijn. Indien iemand ongelukkig is, bedenk dan dat hij tegen zichzelf ongelukkig is. Want God heeft alle mensen tot geluk en welstand geschapen. Daartoe schonk hij hun de gelegenheid, door aan ieder sommige dingen te geven die hem geheel toebehoren en sommige die dat niet doen. Hetgeen verhinderd kan worden of ontnomen, of waartoe hij gedwongen kan worden, is niet van hem; wat niet verhinderd kan worden, dat is geheel van hem. Het wezen van goed en kwaad heeft God gelegd in 't ons geheel toebehorende, gelijk betaamde, daar Hij als een vader voor ons zorgt en ons beschermt. "Maar ik ben ver weg van Die-en-Die, en de man heeft verdriet". Ja, maar waarom heeft hij als hem toebehorende beschouwd wat niet van hem was? Waarom heeft hij, toen hij blij was u te zien, er niet aan gedacht dat ge sterfelik zijt, op reis kunt gaan? Nu wordt hij dus gestraft voor zijn dwaasheid. En gij, waarvoor moet gij boeten? Waarom beklaagt gij u? Of hebt ook gij die dingen niet bestudeerd en verheugt ge u, als onbetekenende vrouwspersonen, over alles alsof ge er altijd aandeel aan zult hebben, over alle plaatsen, alle mensen en alle omgang? En daar zit ge nu te schreien omdat ge niet dezelfde mensen ziet en niet op dezelfde plaatsen vertoeft. Daarom verdient gij dan ook er ellendiger aan toe te zijn dan raven en kraaien, die kunnen vliegen waarheen ze willen en die van nesten verwisselen, de zee oversteken zonder klagen en zonder verlangen naar hun vroeger verblijf. - Ja wel, maar zo gevoelen zij omdat ze onredelike wezens zijn. - Is aan ons dan door de Goden de rede geschonken tot ons ongeluk en ellende, opdat we rampzalig en altijd treurende zouden wezen? Of moeten alle mensen onsterfelik zijn en niemand op reis gaan, maar moeten we allen als planten vastgeworteld blijven aan de grond? En, als een van onze kennissen wegreist, schreien, en daarentegen als hij bij ons komt dansen en in de handen klappen als kleine kinderen?

Zullen we niet eindelik ons spenen, en ons herinneren wat we van de wijsgeren gehoord hebben? Als we ten minste niet naar hen alsof ze bedriegers waren geluisterd hebben, wanneer ze zeggen dat deze wereld één staat is, dat de stof waaruit hij is geschapen één en enkelvoudig is, dat er noodzakelik een ommegang moet zijn en dat het ene plaats moet maken voor het andere, dat dit moet ontbonden en dat nieuw ontstaan moet, dat sommige dingen op dezelfde plaats moeten blijven en andere zich moeten bewegen; dat voorts alles vol is van vrienden, in de eerste plaats van Goden en vervolgens ook van mensen die van nature aan elkander zijn verwant, dat sommigen bij elkaar moeten blijven en anderen van elkaar scheiden, dat we wel ons moeten verheugen over wie bij ons blijven, maar niet verdrietig zijn over 't vertrekken van de anderen. Maar de mens heeft, behalve dat hij van nature edel van zin is en alles geringschattend wat niet binnen zijn vrije keus ligt, ook nog dit dat hij niet aan de aarde is vastgeworteld en vastgegroeid, maar nu eens hier- dan eens daarheen wil gaan, soms omdat iets dat hij nodig heeft hem daartoe drijft, soms alleen voor het aanschouwen.
Ook aan Odysseus was dat beschoren:

Woonsteden zag hij van velen, zodat hij begreep hoe hun geest was,

en nog vroeger viel het aan Herakles te beurt om de gehele bewoonde wereld rondtegaan:

Ziende waar overinoed heerst en waar wetten de mensen beschermen,

waarbij hij de overmoed verbande en er de wereld van zuiverde; wet en orde stelde hij er voor in de plaats. En toch hoeveel vrienden meent ge niet dat hij had in Thebe en in Athene, hoevele hij er niet verwierf op zijn reizen, hij die zelfs trouwde, als de gelegenheid zich voordeed 1) en kinderen verwekte, die hij dan achterliet zonder zuchten of verlangen naar hen alsof zij verweesd werden. Want hij wist dat geen mens een wees is, maar dat steeds er een zorgende vader is. Hij had het niet alleen als een gezegde opgevat dat de vader der mensen Zeus is, die hij ook zijn vader geloofde te zijn en hem zo noemde; naar Hem opziende deed hij wat hij deed. Daardoor juist kon hij overal gelukkig leven. Nooit is 't mogelik dat geluk en verlangen naar wat niet aanwezig is samengaan. Want gelukkig zijn betekent alles te hebben verkregen wat men wenst, het gelijkt op iemand die verzadigd is: dorst noch honger kan hij hebben. - Maar Odysseus was vol verlangen naar zijn vrouw en wenend zat hij op een rots. - Houdt gij u zo in alles aan Homerus, ook aan zijn verhalen? Als Odysseus werkelik weende, wat was hij dan anders als ongelukkig? Maar welk rechtschapen mens is ongelukkig? Inderdaad alles wordt slecht bestuurd indien Zeus geen zorg draagt voor zijn burgers, zodat zij aan Hem gelijk en gelukkig zijn. 't Is naar menselik en goddelik recht niet geoorloofd aan zo iets te denken; en Odysseus was geen rechtschapen man, als hij geweend en geweeklaagd heeft. Wie toch is goed, die niet weet wat hij is? En wie weet dat, indien hij vergeten is dat wat ontstaat vergankelik is en mensen niet altijd bij elkaar kunnen blijven? Wat derhalve? 't Onmogelike begeren is 't werk van een slaveziel, van een domoor, van een van de natuur vervreemde, die tegen de Godheid strijdt met zijn eigen meningen, 't enige wat hem ten dienste staat.

Maar mijn moeder zucht als zij mij niet ziet. - Waarom heeft zij dan niet die woorden van de wijsgeren geleerd? En nu beweer ik niet, dat men niet zijn best moet doen dat zij niet klaagt, maar dat men niet op alle manieren moet wensen wat buiten ons ligt. De smart van een ander ligt buiten mij, van mij is mijn eigen smart. Die smart van mij zal ik op alle manieren doen ophouden, maar hetgeen buiten mij ligt naar mijn vermogen, doch niet op alle manieren. Anders zal ik strijden tegen de Godheid, zal ik mij stellen tegenover Zeus, zal ik in opstand komen tegen al het geschapene. En de boete voor die strijd tegen de Godheid en voor die ongehoorzaamheid zullen niet mijn kindskinderen betalen, maar ik zelf: bij dag in werkelikheid, bij nacht door dromen ontsteld, bevend bij elk bericht, voor mijn eigen onverstoordheid afhankelik van brieven door vreemden geschreven. Er is iemand uit Rome aangekomen. "Als 't maar geen kwaad nieuws is". Hoe kan u iets kwaads overkomen daar waar ge niet zijt? Er is iemand uit Griekenland. "Als 't maar geen kwaad nieuws is". Op die manier kan elke plaats voor u een oorzaak zijn van onheil. Is 't niet voldoende dat ge ongelukkig zijt waar ge u bevindt, maar moet ge het ook wezen aan gene zijde van de zee en door brieven? Is 't op die manier met uw veiligheid gesteld? - Maar wat dan, als mijn vrienden daarginds sterven? - Wat anders dan dat sterfelike wezens gestorven zijn? Of hoe kunt ge wensen oud te worden en dat ge tevens van geen van die u lief zijn de dood ziet? Weet ge niet dat in een lang tijdsverloop noodzakelik veel en velerlei moet geschieden, dat de koorts de een, een rover of een dwingeland de ander de baas wordt? Zo is onze omgeving, zo zijn de machten die ons omringen: koude, hitte, ongeschikt voedsel, land- en zeereizen, stormen en allerlei gevaren; zij doden de een, een ander verbannen zij, een derde dwingen zij tot een gezantschap, een vierde tot een veldtocht. Zit nu bij dit alles terneergeslagen te treuren, ongelukkig en ellendig, afhankelik van iets buiten u en niet van een of twee dingen, maar van tienduizenden.

Placht gij zo iets te horen en zo iets te leren bij de wijsgeren? Weet gij niet dat ons leven een veldtocht is? De een moet op schildwacht staan, een ander op verkenning uitgaan, weer een ander om te strijden; 't is niet mogelik, en 't zou niet beter zijn, dat allen op de zelfde plaats waren. Maar gij laat de bevelen van de veldheer onuitgevoerd en klaagt indien u iets dat wat moeiliker is wordt opgedragen, en gij begrijpt niet waartoe gij voor uw deel het leger brengt; dat, als allen u navolgen, niemand een loopgraaf zal maken, niemand een palissade zal oprichten, noch zal waken of gevaar lopen, maar ieder een onbruikbaar soldaat zal schijnen te zijn. En ook, wanneer ge als matroos op een schip vaart, neem dan één plaats in en blijf daar hardnekkig! Als ge in de mast moet klimmen, wees onwillig; moet ge naar de voorsteven, wees onwillig! Welke schipper zal u kunnen dulden? Zal hij u niet overboord zetten als een nutteloos stuk gereedschap, een hindernis en een slecht voorbeeld voor de andere zeelieden? Zo is 't ook in dit geval. Ieders leven is een veldtocht, en een lange en veelsoortige. Ge moet in 't oog houden wat 't werk van een soldaat is, en op een wenk van de veldheer alles doen; zo mogelik moet ge raden wat hij wenst. Want uw veldheer hier is niet gelijk aan een gewone, noch wat zijn kracht, noch wat zijn zedelike voortreffelikheid aangaat. Gij zijt aangesteld in een heersende staat en niet op een geringe post, ge zijt geen raadsheer voor korte tijd, maar voor uw leven. Weet gij niet dat zo iemand zich weinig moet bezighouden met zijn eigen huishouding, maar de meeste tijd afwezig moet zijn, besturende of onder kommando, als dienaar van een bestuurder, als soldaat of rechtsprekende? En dan wilt ge dat we als een plant vastgehecht zijn en wortel geschoten hebben op dezelfde plaats? - Ja, want dat is aangenaam. - Wie ontkent dat? Soep is ook prettig en een mooie vrouw is het ook. Wat anders zeggen zij die genot als hun einddoel stellen?

Voelt ge niet van welke mensen gij daar de taal hebt gesproken? Dat het die van Epicureërs en wellustelingen is? En wilt gij dan, zo handelende en denkende, tot ons de woorden van Zeno en Sokrates spreken? Wilt gij niet zo ver mogelik van u werpen de dingen van anderen, waarmee ge u tooit hoewel ge er geen recht op hebt? Want wat willen mensen van dat slag anders dan ongehinderd en zonder dwang slapen, opstaan en op hun gemak gapen, dan hun gezicht wassen en vervolgens schrijven en lezen wat ze wensen, daarna iets leuteren en daarvoor geprezen worden door hun vrienden, wat ze ook beweerd hebben, om ten slotte uit kuieren te gaan en na wat rondlopen zich te baden, te gaan eten en slapen, op een manier zoals men van hen verwacht - wie zou zeggen op welke? Men kan het wel gissen.

Kom, deel mij nu ook de levenswijze mee die gij begeert, gij, de dweper met waarheid, met Sokrates en Diogenes! Wat wilt gij in Athene uitvoeren? Dat wat ik noemde, niets anders? Waarom zegt ge dan dat ge een Stoïcus zijt? Wie liegen dat ze Romeins burger zijn, worden streng gestraft, maar moeten dan vrij uitgaan wie bedriegelik zich zulk een grote zaak en zulk een naam aanmatigen? Of is dat niet mogelik, terwijl er toch deze goddelike, krachtige en onontkoombare wet is dat de strengste straffen worden geëist voor wie 't zwaarst zich vergrijpen. Hoe spreekt immers die wet: "Wie aanspraak maakt op 't geen hem niet aangaat, die moet een bluffer, een windbuil wezen; wie ongehoorzaam is aan de verordening Gods moet laaghartig zijn en een slaaf; smart, naijver en medelijden moeten hem kwellen, in één woord hij moet ongelukkig zijn en weeklagen".

Welnu, wilt ge dat ik 't hof zal maken aan Meneer Dinges? Dat ik naar de ingang van zijn huis ga? - Indien uw verstand dat verlangt, terwille van uw vaderland, van uw bloedverwanten, van de mensheid, waarom zoudt ge dan niet gaan? Ge schaamt u immers niet om naar het huis van een schoenmaker te gaan als ge schoenen nodig hebt, of naar dat van de tuinder als ge slakroppen begeert, of naar 't huis van rijke mensen te gaan, indien ge aan zo iets behoefte hebt? - Ja-wel, want de schoenmaker maak ik niet het hof. - Doe het de rijke evenmin. - Ook de tuinder zal ik niet vleien. - Doe het de rijke evenmin. - Hoe zal ik dan krijgen wat ik nodig heb? - Zeg ik dan "ga er heen om wat te krijgen?" of alleen "om te doen wat u betaamt"? - Maar waartoe zal ik dan nog van huis gaan? - Om u gekweten te hebben van uw plicht als burger, als broeder, als vriend. En herinner u verder dat ge
bij de schoenmaker en de tuinder zijt gekomen, mensen die geen zeggen hebben over iets groots of aanzienliks, ook al verkopen zij het duur. Ge gaat weg om sla te kopen, die kost immers een obool, geen talent. Zo is 't ook hier. Een zaak is waard dat ik naar iemands huis ga; goed, dan zal ik er heengaan. Ze is ook waard dat ik met hem spreek; goed, ik zal met hem spreken. Maar ik moet hem ook een handkus geven en hem door prijzen gunstig stemmen. Loop rond, dat is een talent waard! 't Is noch voor mij, noch voor de staat, noch voor mijn vrienden een voordeel als ze een goede burger en vriend verliezen.

Maar gij zult de indruk maken van niet uw best te hebben gedaan, als ge niets gedaan hebt gekregen. - Hebt ge weer vergeten, waarom ge gegaan zijt? Weet ge niet dat een rechtschapen man niets doet ter wille van de indruk die hij maakt, maar om goed te hebben gehandeld? - Wat heeft hij er dan aan om goed te handelen? - Wat heeft iemand er aan om de naam Dio te schrijven, zoals het behoort? Niets dan dat schrijven, - En in 't geheel geen beloning? - Verlangt gij een grotere beloning voor een braaf man dan te doen wat goed en rechtvaardig is? In Olympia verlangt niemand iets anders; het is u genoeg daar bekranst te zijn. Schijnt het u zo gering en zo weinig waard om rechtschapen en gelukkig te zijn? Als gij daartoe door de Goden binnengeleid zijt in deze staat en reeds mannenwerk moet aanpakken, verlangt gij dan nog naar een min en de borst, en maakt het geschrei van zotte vrouwtjes je van streek en week? Zult ge dan nooit ophouden een onnozel kind te zijn? Weet je niet dat wie als een kind handelt, hoe ouder des te belacheliker hij is?

Hebt ge in Athene niemand bezoeken gebracht? - Ja, wie ik wilde. - Ga ook hier bezoeken wie ge wilt zien en ge zult hem zien, maar doe het niet op een kruiperige manier, en zonder verlangen of vermijden, dan zal 't goed met u in orde zijn. Maar dit hangt niet af van het naar hem toegaan of van 't uw opwachting maken, maar van uw binnenste, van uw meningen. Wanneer ge eens tot verachting zijt gekomen van 't geen buiten u en uw vrije keus ligt, en er van overtuigd zijt dat niets daarvan van u is, maar dat alleen uw eigendom is juist te oordelen, goede opvattingen te hebben, aan uw aandriften, uw verlangen en uw vermijden de ware richting te geven, waar is er dan nog plaats voor vleierij en kruiperigheid? Waartoe verlangt ge dan nog naar de rust van daarginds en naar de plaatsen die ge gewoon zijt? Wacht maar een poos en ge zult ook aan deze plaatsen gewennen. Voor 't overige, als ge zo laf zijt, ween en zucht dan ook maar als ge van deze zult scheiden.

Hoe zal ik dan mijn naaste betrekkingen liefhebben? - Als iemand die moedig en gelukkig is; want het is nooit redelik om kruiperig of terneergeslagen te zijn, afhankelik te zijn van anderen of te morren tegen God of enig mens; houd van uw naaste betrekkingen, doch zo dat ge hieraan vasthoudt. Maar als ge door die liefde, of wat ge ook zo noemt, een slaaf wordt en ellendig, dan baat ze u niet. En wat verhindert u iemand lief te hebben als een sterfelik wezen, een die weg zal gaan? Hield Sokrates niet van zijn kinderen? Maar hij deed het als een vrij man, als iemand die zich herinnert dat men in de eerste plaats een vriend moet zijn der Goden. Daardoor ging hij nooit de plicht te buiten van een braaf mens, noch toen hij zich verdedigde, noch toen hij schatte wat hij moest ondergaan 2), en ook niet in vroeger jaren als raadsheer of krijgsman. Maar wij hebben elk mogelik voorwendsel tot onze beschikking om onedel te zijn, sommigen een kind, anderen hun moeder of hun broeders. Wij moeten ter wille van niemand ongelukkig zijn, maar ter wille van allen gelukkig wezen en vóór alles ter wille van God, die ons daartoe heeft geschapen. Wel, had Diogenes niemand lief, de man die zo zacht en vol liefde voor de mensen was, dat hij ten bate van 't algemeen welzijn zoveel moeiten en zoveel lichamelik ongemak opgewekt aanvaardde? Maar hoe had hij lief? Zoals het een dienaar van God betaamt, vol zorg voor de mensen, maar tevens onderdanig aan God. Daarom was voor hem de wereld alleen, en geen land uitsluitend, zijn vaderland. En toen hij gevangen genomen was had hij geen heimwee naar Athene en naar zijn vrienden, maar ook met die zeerovers werd hij vertrouwelik en hij probeerde hen te verbeteren. Later, toen hij in Korinthe als slaaf verkocht was, leefde hij daar juist als in Athene en hij zou dezelfde man zijn gebleven als hij naar de Perraebers was gegaan. Zo wordt vrijheid verkregen. Daarom placht hij te zeggen: "Sedert Antisthenes mij vrij heeft gemaakt, ben ik geen slaaf meer geworden". Hoe heeft die hem vrij gemaakt? Luister naar wat hij zegt: "Hij heeft mij geleerd wat van mij en wat niet van mij is. Eigendom is niet van mij; bloedverwanten, kennissen, vrienden, reputatie, plaatsen waar ik aan gewoon ben en omgang met anderen, dat zijn alles dingen die niet van mij zijn. "Wat is dan van u?" 't Gebruik van mijn voorstellingen. Hij toonde mij aan dat ik daarin niet verhinderd kan worden, noch gedwongen; niemand kan mij belemmeren, noch door geweld er toebrengen ze anders te gebruiken dan ik wens. Wie heeft dus nog iets over mij te zeggen? Philippus of Alexander of Perdiccas of de Koning van Perzië? Hoe zou dat kunnen? Want wie door een mens zal overwonnen worden moet nog veel vroeger de mindere zijn van de dingen buiten hem". Maar iemand die noch bezwijkt voor genot, noch voor moeite, noch voor eer, noch voor rijkdom, en die, wanneer hem dat goeddunkt, zijn heel armzalig lijf iemand in 't gezicht kan spuwen en heengaan, - van wie is zulk een man de slaaf, aan wie is hij ondergeschikt? Maar als hij een prettig leven in Athene sleet en hij de slaaf van 't verblijf aldaar was geworden, dan zou alles van hem in de macht van iedereen zijn geweest, en ieder die sterker was zou zijn meester geweest zijn om hem kwaad te doen. Hoe denkt ge wel dat hij de zeerovers gevleid zou hebben, opdat ze hem aan een Athener zouden verkopen, en hij de mooie Piraeus, de Lange Muren en de Akropolis zou zien! En als wat voor mens zoudt gij die zien, slaveziel? Als een kruiperige slaaf! En wat zou het u baten? - Neen, niet als een slaaf, maar als een vrij man. - Bewijs me dat ge vrij zijt. Zie, iemand heeft de hand op je gelegd, je weggevoerd uit je gewone kring van kennissen en zegt: "Ge zijt mijn slaaf; 't staat aan mij u te verhinderen om te leven zoals gij wilt, aan mij ook om je werk te verlichten of je te vernederen; wanneer ik het wil, wees dan weer vrolik en ga, bevrijd van zorg, naar Athene". Wat zegt ge tegen die man die u als slaaf wegvoert? Hoe wijst gij hem aan als degene die u tot een vrij man heeft gemaakt? Of ziet gij hem in 't geheel niet onder de ogen, maar laat ge alle woorden varen en smeekt ge hem u los te laten? Man, ge moet opgeruimd naar de gevangenis gaan, nog sneller dan wie u er heen brengen. En mishaagt het u dan in Rome te zijn en hebt ge heimwee naar Griekenland? Wanneer ge moet sterven, zult ge dan ook bij ons er over schreien dat ge niet Athene zult zien en niet in 't Lyceum 3) zult rondlopen?

Zijt ge daarom op reis gegaan? Hebt ge daarom er naar gezocht om iemand te ontmoeten van wie ge enig nut zoudt hebben? Welk nut? Dat ge met meer gemak syllogismen zoudt ontleden en hypothesen kontroleren? Is dat de reden waarom ge uw broeder, uw land, uw vrienden en kennissen verlaten hebt, ten einde terug te keren met die wijsheid? Zodat ge dus niet op reis zijt gegaan ter wille van vastheid van karakter, rustigheid van gemoed, niet om, onaantastbaar geworden, niet langer enig mens te bevitten, tegen niemand een grief te hebben en, doordat niemand u onrecht aandoet, uw verhouding tot andere mensen onbelemmerd in stand te houden? Ge hebt daar een mooie ruilhandel teweeggebracht: syllogismen, in hun tegendeel omslaande en voorwaardelike redeneringen; als ge lust hebt, ga dan op de markt zitten en maak bekend wat ge verkoopt, zoals de verkopers van geneesmiddelen doen. Zoudt ge niet beter doen met te verloochenen al wat ge hebt geleerd, zodat gij niet de theorie in de roep brengt van nutteloos te zijn? Wat voor kwaad heeft de wijsbegeerte u gedaan? Wat heeft Chrysippus jegens u misdreven, dat ge door uw werk toont hoe nutteloos zijn arbeid was? Was voor u 't kwaad daarginds niet voldoende, al die oorzaken van verdriet en zorg, ook zonder dat ge op reis waart gegaan; hebt ge er nog andere bij gekregen? En bovendien, als ge nog andere bekenden en vrienden hebt gekregen, dan zult ge nog meer redenen van klagen hebben als ge ook aan dat andere land u hebt gehecht. Waartoe leeft ge dan? Om u telkens met meer verdriet te omgeven en er ongelukkig door te worden? En noemt ge mij dat dan liefde tot de naaste betrekkingen? Mens, wat is dat voor liefde? Is ze iets goeds, dan is ze niet de oorzaak van enig kwaad, is ze iets kwaads, dan heb ik niets met haar van doen. Ik ben geschapen tot wat goed, niet tot wat slecht voor mij is.

Wat is nu de beste oefening voor 't verkrijgen van de goede stemming? In de eerste plaats die hoogste en voornaamste en dadelik als 't ware bij de ingang zich voordoende om, wanneer ge u aan iets hecht, dat te doen als aan iets dat niet tot de onvervreemdbare dingen behoort, maar tot iets van de soort als bij voorbeeld een buik of een beker van glas, zodat wanneer het breekt ge u herinnert wat het is en uw gemoedsrust bewaart. Juist zo bij wat wij hier bespreken. Wanneer ge uw kind kust, uw broer of uw vriend, geef dan nooit aan uw voorstelling geheel de vrije hand, laat die uitstorting van gevoel nooit gaan zo ver als zij wil, maar beteugel ze, houd haar tegen, zoals degenen die achter een triomphator op zijn zegekar staan en hem er aan herinneren dat hij een mens is. Breng ook u zelf zo iets in herinnering, en wel dat ge een sterfelik wezen liefhebt en niet iets dat uw eigendom is; het is u gegeven voor de tegenwoordige tijd, niet als iets onvervreemdbaars, noch voor eeuwig, maar als een vijg of een druif, voor een bepaalde tijd van het jaar; indien ge er ook 's winters naar verlangt, zijt ge dwaas. Zo ook, als ge verlangt naar uw zoon of uw vriend op een ogenblik dat gij hem niet bij u hebt, moet ge wel weten dat ge een vijg ook in de winter begeert. Want wat de winter is voor een vijg, dat is elke uit de samenloop van alles voortvloeiende toestand voor hetgeen door die samenloop wordt vernietigd.

Derhalve moet ge op 't ogenblik zelf dat ge u over iets verheugt een tegenovergestelde voorstelling u voor de geest roepen. Wat schaadt het om, terwijl ge uw kind kust, daarbij u in te fluisteren: "morgen zult ge sterven", en, als 't uw vriend geldt: "morgen zult gij of ik op reis gaan en we zullen elkaar niet meer zien". - Maar dat zijn woorden van slechte voorbetekenis. - Ja, ook sommige bezweringsformules zijn dat, maar omdat zij dienstig zijn geef ik daar niet om, mits het uitspreken er van helpt. Maar noemt ge nog andere woorden onheilspellend dan die iets kwaads aanduiden? Onheilspellend is 't woord lafheid, onheilspellend ook laagheid, rouw, smart, schaamteloosheid; dat zijn onheilspellende woorden. En toch moet men niet vrezen die uit te spreken ter beschutting tegen de dingen die ze aanduiden. Maar noemt ge onheilspellend een woord dat een natuurlike zaak aanwijst? Noem dan onheilspellend het oogsten van korenaren, want dat houdt in 't vernietigen van de aren, maar niet van de wereld. Noem onheilspellend te spreken van het vallen der bladeren en het verdrogen van vijgen en dat druiven rozijnen worden. Dat alles toch is verandering van 't geen vroeger was, 't is geen vernietiging, maar een geordende huishouding en regeling. Zo iets is op reis gaan: een kleine verandering; zo iets ook de dood: een grotere verandering, van hetgeen tans is: niet tot het niet-zijnde, maar tot wat tans niet is. - Zal ik dan niet langer bestaan? - Neen, gij zult niet bestaan, maar er zal iets anders zijn, iets waaraan de wereld tans geen behoefte heeft. Ook gij zijt immers niet ontstaan toen dat uw wens was, maar toen de kosmos het vereiste.

Daarom zal een rechtschapen mens, er steeds aan denkende wie hij is, van waar hij is gekomen en wie hem heeft geschapen, hier alleen op uit zijn dat hij zijn taak ordelik en gehoorzaam aan God zal vervullen. "Wilt Gij dat ik hier blijf? Ik zal het doen als een vrij, als een edel mens, zo als Gij het gewild hebt, want Gij hebt mij in hetgeen van mij is vrij van alle hindernis gemaakt. Of wel, Gij hebt mij niet langer nodig? Het moge naar Uw wil geschieden! Tot heden ben ik hier gebleven wegens U en niemand anders; tans ga ik, gehoorzaam aan U". - "Hoe gaat gij heen?" - "Wederom zoals Gij gewild hebt, als een vrij mens, een dienaar van U, die begrepen heeft wat Gij beveelt en wat Gij verbiedt. En wat wilt Gij dat ik, zolang ik vertoef onder Uw dienst, zal zijn? Een bestuurder of een ondergeschikte, een senator of een eenvoudig burger, een leraar of een huisvader? Welk een plaats en welk een post Gij mij ook hebt toevertrouwd, liever zal ik, gelijk Sokrates zegt, duizend doden sterven dan die verlaten. Waar wilt Gij dat ik ben? In Rome, in Athene, in Thebe of op 't eiland Gyara? Doch denk daar aan mij. Indien Gij mij daarheen zendt, waar geen levenswijze in overeenstemming met hun natuur voor mensen mogelik is, dan zal ik weggaan, niet ongehoorzaam aan U, maar alsof Gij het teken voor de terugtocht hebt gegeven. U zal ik niet verlaten, dat nooit! maar ik zal begrijpen dat Gij mij niet langer van node hebt. Maar als mij een levenswijze in harmonie met mijn natuur is geschonken, dan zal ik naar geen andere plaats zoeken dan die waar ik ben, noch andere mensen dan onder wie ik leef".

Die dingen moet men dag en nacht voor de geest hebben, die dingen moet men schrijven en lezen, daarover moet men spreken tot zich zelf, en aan een ander vragen: "Kunt gij mij daarbij niet helpen?" Van den een moet men naar den ander gaan. En als er dan iets gebeurt van 't geen men ongewenst noemt, dan zal aanstonds het feit dat het voor u niet iets onverwachts is uw last verlichten. Want bij alles is het iets groots te zeggen: "ik wist dat ik een sterfelik wezen heb verwekt". 4) Zo zult gij ook zeggen: "Ik wist dat ik sterfelik ben". "Ik wist dat ik misschien reizen moet". "Ik wist dat ik verbannen kan worden". "Ik wist dat ik gevangen gezet kan worden". En als gij dan tot u zelf inkeert en onderzoekt van welke kant komt hetgeen u is geschied, dan zult gij u aanstonds te binnen brengen: "Het komt uit de groep der dingen die niet binnen mijn keus liggen, die niet van mij zijn. Wat gaat het dus mij aan?" Vervolgens komt iets zeer gewichtigs: "Wie heeft 't bevel gezonden? De Vorst, de Veldheer, de Staat, de wet van de Staat? Overhandig het mij dan, want ik moet in alles aan de wet gehoorzamen". En als uw voorstelling u kwelt (want dat kunt gij niet voorkomen) bestrijd die dan door uw rede, werp haar tegen de grond, laat niet toe dat zij sterker wordt en verder gaande u voor ogen brengt alles wat zij wil en zoals zij het wil. Zijt ge op Gyara, stel u dan niet voor ogen het verblijf in Rome en alle ontspanningen waarvan een bewoner er geniet en die er zullen zijn voor wie er terugkeert; neen, wees er op gericht om op Gyara energiek te leven, zoals het past voor iemand op Gyara. En zijt ge in Rome, stel u dan niet het verblijf in Athene voor ogen, maar denk alleen aan het verblijf waar gij zijt. 

En voorts stel tegenover alle ontspanningen deze dat gij begrijpt aan God gehoorzaam te zijn, niet in woorden, maar zo, dat gij door uw handelen volvoert wat een rechtschapen mens betaamt. Hoe schoon toch is het als men tot zichzelf kan zeggen: "Ik breng nu in praktijk waarover de anderen op hun kolleges deftig spreken en de indruk maken dat zij onmogelike dingen vertellen. Ja, zij zitten daar mijn deugden te verklaren, zij maken een studie van mij en mijn lof zingen zij. Zeus heeft gewild dat ik in mijn eigen persoon het bewijs van dit alles zou verkrijgen en dat Hij zelf zou te weten komen of hij een soldaat en een burger bezit naar den eis, om mij te laten optreden betreffende de dingen die niet van onze vrije keus afhankelik zijn. "Ziet, zegt hij, hoe gij onbezonnen vreest en dat gij begeert wat gij niet kunt verkrijgen. Zoekt hetgeen goed voor u is niet buiten u, maar in u; anders zult gij het niet vinden". Daartoe brengt Hij mij nu hierheen en zendt Hij mij dan weer naar elders; hij toont mij aan de mensen als een arm man, zonder bestuurspost of ziek; Hij verbant mij naar Gyara, Hij brengt mij in de gevangenis. Niet uit haat, dat zij verre! Wie haat zijn beste dienaar? Evenmin uit achteloosheid, want Hij veronachtzaamt ook niet de geringste van zijn schepselen; neen, Hij doet het om mij te oefenen en om mij tegenover de anderen als Zijn getuige te gebruiken. Zou ik dan, tot zulk een post aangesteld, er mij om bekreunen waar ik mij bevind, met wie ik omga en wat men van mij zegt? Zal ik niet mij geheel richten naar God, naar Zijn geboden en bevelen?"

Als gij met zulke dingen steeds bezig zijt, u daarin oefent en ze u altijd vertegenwoordigt, zult gij nimmer iemand nodig hebben die u troost of sterkt. Het is toch geen schande niets te hebben om te eten, maar wel geen rede te bezitten, voldoende om u te vrijwaren tegen vrees en verdriet. Doch hebt ge u eens die vrijheid verworven, zal er dan nog voor u een dwingeland zijn of een man van de lijfwacht? Zullen mensen uit Caesars omgeving, zal een aanstaand rechtsgeding of zullen zij die op 't Kapitool offeren met 't oog op hun ambt u iets aandoen, u die door Zeus met zulk een ambt zijt bekleed? Maar stel het niet ten toon, bluf er niet op, doch toon het door uw daden. En zelfs als niemand het bespeurt, wees er dan tevreden mee dat ge gezond zijt en gelukkig.

1) Herakles wordt voorgesteld als de deugdzame man bij uitnemendheid, en zelfs zijn talrijke losse liefdesgeschiedenissen worden dienstbaar gemaakt aan die voorstelling, zo ook 't gemak waarmee hij de verzorging van zijn kroost aan anderen overliet.
2) Sokrates kon tegenover de eis van zijn aanklagers een tegeneis stellen. Als zodanig verlangde hij onderhoud eershalve door de Staat. Zie Plato, Apologie, p. 36 B.
3) Het Lyceum was een lommerrijke plaats; Aristoteles en zijn opvolgers gaven er onderwijs.
4) Een uitdrukking bij 't verlies van een zoon, aan verschillende personen der Oudheid toegeschreven.

HOOFDSTUK XXV

Aan hen die hun voornemens laten varen.

Ga na wat gij van 't geen ge in 't begin u hebt voorgenomen bereikt hebt en wat niet, hoe ge met vreugde u 't eerste herinnert, het tweede met ergernis, en vat weer op, als 't mogelik is, datgene waarbij ge 't spoor bijster zijt geraakt. Want wie de grootste wedstrijd strijdt moet niet uit vrees wijken, maar zelfs slaag verdragen; want het geldt hier niet een worstelstrijd of het pankration, waarin iemand, of hij slaagt of niet slaagt, veel of weinig waard kan wezen, waarin, bij Zeus, groot geluk of groot ongeluk zijn deel kan zijn, - maar er wordt hier gestreden over het geluk of het ongeluk zelf. Welnu dan: zelfs indien we in dit geval het opgeven, verhindert ons niemand andermaal te strijden en behoeven we niet vier jaar te wachten tot er een nieuwe kampstrijd te Olympia plaats vindt, maar kunnen we aanstonds 't werk weer opvatten, ons zelf weer meester worden en met dezelfde opgewektheid de strijd wagen. En geeft ge het andermaal op, andermaal kunt ge beginnen; en hebt ge eens overwonnen, dan zijt ge even goed als een die 't nooit opgaf. Maar begin niet luchthartig, en omdat het zo uw gewoonte is, dezelfde strijd; anders zult ge voor 't vervolg als een slecht athleet altijd 't onderspit delvend de hele reeks van kampspelen rondgaan, zoals kwartels die telkens aan de haal gaan 1). -"De voorstelling van een mooi meiske maakt dat ik 't afleg. Wat zou dat? Ben ik ook vroeger niet overwonnen?" "Ik heb lust om op iemand af te geven. Deed ik dat vroeger ook niet?" Ge zegt ons dat alsof ge zonder schade er af zijt gekomen, juist als wanneer iemand tot zijn dokter die hem 't baden verbiedt zegt: "Ik baadde vroeger toch ook?" Gelijk de dokter dan hem kan vragen:
"Komaan, hebt ge bij dat bad niet iets geleden, geen koorts of hoofdpijn gekregen?" zo kan ik de vraag stellen: "Hebt gij dan toen ge vroeger op iemand afgaaft niet gehandeld als een boosaardige babbelaar? Hebt ge die geaardheid niet bevorderd door uw eigen handelingen er aan toe te voegen? En als ge bezweken zijt voor dat meisje, zijt ge daar ook zonder schade afgekomen? Wat spreekt ge dan van wat vroeger gedaan is? Ik meen dat ge, even als slaven doen die zich 't pak slaag herinneren, u moest onthouden van diezelfde zo verkeerde daden, Maar de gevallen staan niet gelijk: want in 't ene maakt pijn dat de slaven zich herinneren, maar welke pijn en welke schade hebt gij gehad bij uw verkeerdheden? Wanneer hebt gij er u aan gewend om 't kwaaddoen te vermijden?

1) Vechtende kwartels zijn ook uit Indië bekend; men beweert dat zulke vogels als ze eens overwonnen zijn hun moed verliezen.

HOOFDSTUK XXVI

Aan hen die bang zijn voor armoede.

Schaamt ge u niet vreesachtiger en laffer te zijn dan een gedroste slaaf? Hoe doen die als zij er van door gaan en hun meesters in de steek laten? Op welke akkers of op welke slaven stellen zij hun vertrouwen? Stelen zij niet wat voor de eerste dagen helpen kan en zwerven zij daarna niet rond te land of ter zee, de ene gelegenheid na de andere bedenkend om aan de kost te komen? En welke weggelopen slaaf is ooit van honger gestorven? Maar gij beeft en hebt slapelooze nachten uit vrees dat u 't noodzakelike zal ontbreken. Ongelukkige, zijt ge zo blind dat gij de weg niet ziet waarheen gebrek aan 't noodzakelike leidt? Waar toch leidt die heen? Waarheen de koorts leidt of een steen die op u valt, namelik naar de dood. Hebt ge dat niet zelf dikwels gezegd tegen u zelf en tegen uw kameraden, hebt ge niet veel daarover gelezen en zelf geschreven? Hoe menigmaal hebt ge er niet op gebluft, dat ge ten minste wat het sterven betreft rustig van gemoed zijt. - Zeker, maar ook mijn gezin zal honger lijden. - Welnu, leidt dan hun honger ergens anders heen? Gaat niet dezelfde weg naar beneden, naar dezelfde onderwereld? Wilt ge dan niet, goedsmoeds tegenover alle armoede en gebrek, naar die plaats zien waarheen ook de rijksten en de hoogstgeplaatsen, keizers en tyrannen moeten gaan, gij misschien als hongerlijder, zij barstend door te veel eten en drinken? Hebt ge ooit zonder zoeken een bedelaar aangetroffen die niet oud was? Zelfs een die niet stokoud was? Ja, koulijdend dag en nacht, ergens op de grond liggend en juist genoeg etend om niet te sterven, komen zij bijna zover dat zij niet kunnen sterven; en zijt gij, een man met handen aan uw lijf, zo bang voor honger? Kunt ge niet waterhalen, niet schrijven, niet op jongens passen, niet iemands portier zijn? - Maar 't is schande in zulk een nood te geraken. - Leer dan eerst wat schande is en zeg ons dan eerst dat ge een wijsgeer zijt. Maar voor 't ogenblik moet ge niet dulden dat zelfs een ander u zo noemt.

Is voor u iets schadelik dat niet uw werk is, waarvan gij niet de oorzaak zijt, maar dat u toevallig overkomt, zoals hoofdpijn of koorts? Indien uw ouders arm waren, of wel rijk, maar anderen als erfgenamen hadden achtergelaten en bij hun leven u in 't geheel niet steunden, zou dat voor u een schande zijn? Leerden de wijsgeren u zo iets? Hebt ge nooit gehoord dat schandelik is wat men moet veroordelen, en dat men veroordelen moet hetgeen verdient veroordeeld te worden? En wie kan men dat doen wegens iets dat niet zijn werk is, iets dat hij niet heeft gedaan? Hebt gij dit dan gedaan, hebt gij uw vader zo gemaakt als hij is? Of kunt gij hem anders en beter maken, is u dat vergund? Welnu dan, moet ge dan wensen wat u niet wordt gegeven of u er over schamen dat het u niet te beurt valt?
Zijt ge door uw beoefening van de wijsbegeerte er aan gewoon geraakt om naar anderen uit te zien en niets te verwachten van uzelf? Klaag dan maar en zucht, eet dan maar altijd in vrees dat ge morgen geen voedsel zult hebben; verkeer in angst over uw minderwaardige slaven dat ze iets zullen stelen, zullen drossen of sterven. Leef tot het einde toe op die manier, gij die alleen in naam de wijsbegeerte zijt gaan beoefenen en voor zover 't aan u lag haar grondbeginselen te schande hebt gemaakt door te tonen dat ze onbruikbaar en nutteloos zijn voor wie ze aanneemt! Nooit hebt ge verlangd naar vastheid, rust en onverstoordheid van gemoed; om die te verkrijgen hebt ge niemand als uw leermeester geëerd, maar wel velen terwille van syllogismen; nooit hebt ge een van die voorstellingen van u grondig getoetst bij u zelf en gevraagd: "Kan ik dit dragen of niet? Wat blijft me voor 't vervolg te doen?" Maar alsof alles bij u in goede orde was, zijt ge gekomen aan 't laatste stuk van de wijsbegeerte, dat van de onveranderlikheid, zodat ge onveranderlik hebt".... ja wat? Uw vreesachtigheid, uw lafheid, uw bewondering voor rijke mensen, uw onbevredigd verlangen, en 't vervallen tot wat ge wilt vermijden. Die soort van veiligheid is 't voorwerp van uw zorg geweest.
Hadt gij niet in de eerste plaats iets van wat de rede aan de hand doet u moeten verwerven en dan maken dat dit iets u verzekerd blijft? Hebt ge ooit iemand gezien die een kroonlijst maakte vóór hij de muur had gebouwd? Wie plaatst een deurwachter waar geen deur is? Maar gij studeert om bewijzen te kunnen leveren. Bewijzen van wat? Gij studeert om niet door drogredenen uit uw evenwicht te worden gebracht. Uit welk evenwicht? Toon mij eerst wat gij wilt bewaren, wat gij wilt meten of wegen, en laat mij dan uw weegschaal en uw maat zien. Of hoe lang zult ge nog stof en as meten? Moet ge niet aantonen wat de mensen gelukkig maakt, wat maakt dat voor hen de dingen naar wens gaan, waarom gij niemand moet bevitten, niemand een verwijt doen, maar gehoorzaam zijn aan 't bestuur van het heelal? Toon mij dat. - "Maar dat doe ik: ik zal voor u syllogismen ontleden". - Slaveziel, dat is een meetwerktuig, niet wat gemeten wordt. Daarom boet gij nu voor wat gij verzuimd hebt; ge beeft, kunt niet slapen, ge raadpleegt iedereen, en als 't geen men aanraadt niet iedereen naar de zin is, dan gelooft gij dat ge geen goede raad hebt gekregen. En dan meent ge dat ge bang zijt voor honger! Neen, ge vreest geen honger, maar dat ge geen kok zult hebben, geen andere man die voor u inkoopt, geen derde die u uw schoenen aandoet, geen vierde die u aankleedt, geen mensen die u afborstelen, geen die achter u aanlopen als ge naar 't badhuis gaat, om daar u uit te kleden en, uitgestrekt als iemand die men op 't kruis legt, overal gemasseerd te worden, waarbij dan de masseur staat te kommanderen: "Ga naar de andere kant, laat me zijn lenden behandelen, houd nu zijn hoofd vast, breng zijn schouder onder mijn bereik". En om dan, als ge uit 't badhuis thuis komt, te roepen: "Brengt niemand iets om te eten?" daarna "neem de tafels weg; maak ze schoon". Daarvoor zijt ge bang dat ge niet 't leven van een zieke zult kunnen blijven lijden; leer dan toch 't leven van gezonde mensen te leven, zoals dat van slaven, van handwerkslui, van echte wijsgeren, een leven als dat van Sokrates, van hem en ook van zijn vrouw en kinderen, van Diogenes, van Cleanthes, die studeerde en ook water putte 1). Als ge zulk een leven wenst, dan zult ge dat overal hebben en vol goede moed zijn. Moed zult gij hebben op datgene waarop men alleen kan bouwen, op wat betrouwbaar is, niet verhinderd en niet weggenomen kan worden, dat is op uw eigen vrije keuze. Waarom hebt ge u zelf tot zulk een onbruikbaar en nutteloos wezen gemaakt, dat niemand u in zijn huis wil ontvangen, niemand voor u zorg wil dragen? Ja, want een stuk huisraad dat, hoewel niet stuk en nog bruikbaar, buiten de deur is geworpen, zal ieder die het vindt oprapen en hij zal het zich tot winst rekenen, maar u zal dat niemand doen, maar u als een schadepost beschouwen. Zo als nu, kunt ge niet eens dienst doen als hond of als haan. Waartoe wilt ge dus nog blijven leven, als ge zo zijt?

Vreest een braaf mens dat voedsel hem zal ontbreken? Het ontbreekt niet aan blinden, 't ontbreekt niet aan lammen; zal het dat wel doen aan wie braaf is? Een goed soldaat vindt iemand die hem zijn loon betaalt, een arbeider, een schoenmaker ook, maar een braaf mens niet? Bekreunt God zich zo weinig om 't geen hij geschapen heeft, om zijn dienaren, om zijn getuigen, die Hij tot enige bewijzen heeft, tegenover de onwijsgerigen, dat Hij bestaat en 't heelal goed bestuurt, dat Hem de menselike zaken niet koud laten en dat voor een deugdzaam mens er geen kwaad is bij leven of sterven? - Maar wat, als Hij geen voedsel verschaft? - Wat betekent dat anders dan dat Hij als een goed veldheer het sein voor de terugtocht heeft laten horen? Ik gehoorzaam, ik volg, ik loof mijn aanvoerder en ik bezing zijn werken. Want ik kwam toen het Hem goed dacht, en ik vertrek weder als 't Hem behaagt; bij mijn leven was dit mijn werk God te loven, en dat zowel bij mij zelf als tegenover één mens of tegenover vele. Hij geeft mij niet veel, geen overvloed. Hij wil niet dat ik in weelde leef; dat verschafte hij ook niet aan Herakles, zijn zoon, want een ander was Koning van Argos en Mycene, maar hij was een onderdaan, arbeidde en oefende zich. En Eurystheus was die hij was: geen Koning, noch van Argos, noch van Mycene, daar hij niet eens over zich zelf heerste, maar Herakles was heerser en aanvoerder te land en ter zee, de reiniger van onrecht en wetteloosheid, de invoerder van gehoorzaamheid aan menselik en goddelik recht. En hij deed dit arm en alleen. Toen Odysseus als schipbreukeling op het strand was geworpen, maakte hem toen zijn nood kleinmoedig of gebroken? Neen, hoe ging hij naar de meisjes om te vragen 't allernodigste, 't geen men beschouwt als de grootste schande om van een ander te vragen? Hij deed het:

Gelijk aan een leeuw, in de bergen zich voedend. 2)

Waarop had hij zijn vertrouwen gesteld? Niet op roem, geld of aanzien, maar op zijn eigen macht, dat wil zeggen op zijn oordeel over wat wel en wat niet aan ons staat. Dat toch is 't enige wat vrije mensen maakt, wat geen verhindering kent, wat de gebogen nek van wie vernederd werden doet oprichten, wat ons rijken en dwingelanden recht in de ogen doet zien. Dit was 't geen de wijsbegeerte te geven had, en zult gij dan niet moedig naar buiten treden in plaats van te beven voor uw waardeloos bezit aan kleding en zilver? Ongelukkige, hebt ge zo tot heden uw tijd verloren laten gaan?

Wat dan, als ik ziek word? - Dan zult ge waardig ziek zijn. - Wie zal me verplegen? - God en uw vrienden. - Ik zal op een hard bed liggen. - Goed, maar als een man. -- Ik zal geen geschikte woning bezitten. - Dan zult ge ziek zijn in een ongeschikte. - Wie zal mijn voedsel gereed maken? - Wie het voor anderen gereedmaken. Ge zult ziek zijn als een arm man 3). - En wat dan het einde van de ziekte? - Wat anders dan de dood? Maar brengt ge u dan niet te binnen, dat het voornaamste van alle rampen die de mens treffen, van zijn laagheid en lafheid, niet de dood is maar veeleer de vrees voor de dood? Hard u zelf daartegen, laat daartegen al uw redeneren, al uw oefenen, al uw lezen gericht zijn, en ge zult beseffen dat alleen op deze wijze de mensen vrij worden.

1) Cleanthes voorzag, volgens Diogenes Laertius (VII, 168), als student in zijn onderhoud door 's nachts waterdrager, dat wil zeggen tuinbesproeier, te zijn.
2) Odyssee VI, 130.
3) Er staat als Manes, een zeer gewone slavenaam, ook aanduidend een arm mens. Vgl. bij ons: "als een kalis".

VIERDE BOEK

HOOFDSTUK I

Over vrijheid.

Vrij is de man die leeft gelijk hij wil, aan wie men noch dwang, noch verhindering, noch geweld kan opleggen, wiens aandriften niet belemmerd worden, wiens verlangen wordt bevredigd en die niet komt tot wat hij wil vermijden, Wie wil nu in dwaling leven? - Niemand. - Wie wil leven misleid, onbesuisd, onrecht bedrijvend, bandeloos, ontevreden, onedel? - Niemand. - Geen slecht mens leeft dus gelijk hij wil, en derhalve is hij ook niet vrij. Wie wil leven in verdriet, vrees en nijd, zijn verlangen niet verkrijgend en komend tot wat hij wil ontgaan? - Niet één. - Kennen we dan een slecht mens die geen verdriet heeft en geen vrees, die niet komt tot wat hij wil mijden en die niet moet missen wat hij verlangt te verkrijgen? - Niemand. - Dus kennen we ook geen slecht mens die vrij is.

Als iemand die tweemaal consul is geweest dit heeft gehoord, zal hij het u niet kwalik nemen, mits gij er op laat volgen: "Maar gij zijt een wijs mens, op u slaat dat niet". Doch als gij hem naar waarheid zegt: "Wat het niet-slaaf zijn betreft, verschilt gij volstrekt niet van wie driemaal verkocht is", wat moet gij dan anders verwachten dan een pak slaag? "Wel, zegt zo iemand, hoe zou ik een slaaf zijn? Mijn vader is vrij, mijn moeder is vrij, geen mens bezit een koopkontrakt van mij; en bovendien ben ik Senator, een vriend van Caesar, oud-consul en bezitter van veel slaven". In de eerste plaats, mijn beste Senator, was uw vader waarschijnlik juist zulk een soort slaaf als gij, en zo ook uw moeder, uw grootvader en de gehele rij van uw voorvaders. Maar al waren zij vrij in de hoogste graad, wat betekent dat ten opzichte van u? Wat zou het zijn als zij edelaardig waren en gij minderwaardig? Als zij onbevreesd, gij lafhartig, zij vol zelfbeheersing en gij tuchteloos zoudt zijn?

En wat, zegt de man, heeft dat te maken met het slaaf-zijn? - Meent gij dat onvrijwillig iets doen, gedwongen worden en zuchten niets te maken heeft met slavernij? - Laat dat zo zijn, antwoordt hij, maar wie kan mij tot iets dwingen behalve de Keizer, die de meester is van ons allen? - Daar hebt gij dus zelf erkend dat gij één tot uw meester hebt. En dat die onze gemeenschappelike meester is, troost u daar niet mee, maar zie in dat gij dan een der slaven zijt uit een grote huishouding. Zo zijn ook de bewoners van Nicopolis gewoon uit te roepen: "Bij Caesar's Fortuin, vrije mannen zijn wij!"

Intussen, laten we, met uw goedvinden, de Keizer voor het ogenblik ter zijde laten, en zeg me iets anders: Zijt ge nooit verliefd geweest op iemand, op een meisje, op een jongen, op een slaaf, of een vrije? - Wat heeft dat nu te maken met het slaaf- of vrijzijn? - Heeft uw liefde u nooit iets opgedragen waar gij geen zin in hadt? Hebt gij nooit zulk een slaafje gevleid? Hebt gij nooit zijn voeten gekust? En toch, als iemand u dwong de voeten van de Keizer te kussen, zoudt gij dat een belediging en 't summum van dwingelandij achten. Wat is slavernij dan anders? Zijt gij nooit 's nachts ergens heen gegaan tegen uw zin? Hebt gij nooit meer uitgegeven dan uw wil was? Hebt gij nooit klachten en zuchten geslaakt en geduld dat men u uitscholdt en buitensloot? Maar indien ge u schaamt om uw eigen daden te bekennen, let dan eens op wat Thrasonides zegt en doet, een man die aan zoveel veldtochten heeft deelgenomen als misschien zelfs gij niet. In de eerste plaats ging hij 's nachts naar buiten toen Geta dat niet durfde en die, als hem zijn meester er toe gedwongen had, met luid geschreeuw en bitter beklag over zijn slavernij zou zijn gegaan. Welnu, wat zegt Thrasonides:

Een juffertje van niets heeft mij tot slaaf gemaakt,
Mij, wie nog nooit een vijand dat vermocht te doen 1).

Stakkerd, die de slaaf zijt van een juffertje en dat van een juffertje van niets! Hoe noemt gij u zelf dan nog vrij? Wat komt gij voor den dag met uw veldtochten? En dan vraagt hij om een degen en wordt boos op de man die het hem uit goedheid niet wil geven; hij stuurt cadeautjes aan 't meisje dat hem niet uit kan staan, hij smeekt en schreit, en als 't weer wat opklaart, is hij in de wolken. Maar hoe zou zo iemand ook dan vrijheid genieten, daar hij niet heeft afgeleerd te begeren en te vrezen?

Ga nu eens na hoe we bij de dieren 't begrip vrijheid opvatten. Men zet tamme leeuwen in een kooi en geeft hun te eten; sommigen nemen ze met zich mee. Wie zal nu zulk een leeuw vrij noemen? Zal het dier niet des te slaafser zijn, naarmate het een wekeliker leven leidt? Welke leeuw, in 't bezit gekomen van inzicht en rede, zou zulk een leeuw willen wezen? En zie die vogels die gevangen en in kooien gehouden worden, wat ondergaan die niet bij hun pogingen om te ontsnappen! Ja sommige sterven liever van honger dan zulk een leven te leiden; die leven blijven, doen dat nauweliks, kwijnend en met moeite; als zij, hoe dan ook, een opening vinden, plegen ze te ontvluchten. Zo verlangen zij naar hun natuurlike vrijheid om hun eigen baas en ongehinderd te zijn. Wat is er voor je niet goed in de kooi? "Wat een vraag! Ik ben geboren om te vliegen waarheen ik wil, om te leven in de buitenlucht, om te zingen wanneer ik wil; gij ontneemt mij dat alles en vraagt: "wat is er voor je niet goed?"

Daarom zullen we die dieren alleen vrij noemen die geen gevangenschap verdragen, maar zodra ze gevangen zijn desnoods door te sterven er aan ontsnappen. Daarom zegt Diogenes ergens dat er slechts één middel is om tot vrijheid te komen, n.l. blijmoedig te sterven. En aan de Koning van Perzië schrijft hij 2): "Gij kunt de stad der Atheners evenmin tot slavernij brengen als de vissen". - "Hoe dat? Zal ik mij niet meester maken van hen?" - "Indien gij dat doet, zullen zij u in de steek laten en weggaan, evenals de vissen, want als gij een van die vangt gaat hij dood; en als die Atheners gevangen genomen worden en sterven, waartoe dient dan uw voorbereiding voor de veldtocht?" Dat is het woord van een vrij man die de zaak ernstig heeft onderzocht en, zo als waarschijnlik was, dan ook gevonden heeft hoe zij in waarheid is. Als gij zoekt waar die waarheid niet schuilt, is het dan verwonderlik dat gij haar nooit vindt?

Een slaaf wenst van stonde aan vrijgelaten te worden. Waarom? Meent gij omdat hij begeert geld te geven aan de mannen die de belasting van 5% innen? 3) Neen, maar omdat hij meent tot nu toe belemmering en tegenspoed te ondervinden, doordat hij niet die vrijheid heeft verkregen. "Als ik vrijgelaten word, zegt hij, heb ik onmiddellik alle voorspoed, bekommer ik mij om niemand, spreek ik als gelijke met iedereen, ga ik waarheen ik wil, en kom ik wanneer en waar het mij lust". Hij is daarop een vrijgelatene, en daar hij geen plaats heeft waar hij kan gaan eten, zoekt hij dadelik wie hij zal vleien en bij wie hij kan middagmalen. Dan gebruikt hij zijn lichaam om wat te verdienen en ondergaat hij het ergste; vindt hij dan een ruif die hem voedt, dan is hij vervallen tot een slavernij nog zwaarder dan de eerste, of, als hij welgesteld is geworden, is hij een ordinaire kerel, verliefd op een deerntje en hij is ongelukkig; weeklaagt en verlangt naar zijn vroegere slavernij. "Wat had ik toen voor onaangenaams? Iemand anders kleedde me, gaf me schoeisel en voedsel, verpleegde me als ik ziek was, en ik bewees hem een weinig dienst. Maar nu, wat lijd ik ongelukkige, ik, de slaaf van velen inplaats van een enkele. Maar als ik de ridderringen krijg 4), dan zal ik heel voorspoedig en heel gelukkig leven". Om die te verkrijgen, ondergaat hij in de eerste plaats wat hij verdient, en als hij ze verkregen heeft, gebeurt weer hetzelfde. Daarop zegt hij: "Als ik aan een veldtocht deel neem, ben ik vrij van al mijn ellende". Hij neemt aan een veldtocht deel, lijdt wat een galgebrok heeft te verduren, en desniettemin vraagt hij om een tweede en om een derde veldtocht 5). En als hij de kroon op zijn werk heeft gezet en senator is geworden, dan wordt hij slaaf bij zijn binnenkomen in de Senaat, dan is zijn slavernij het schoonst en het schitterendst.

Komaan, laat hem geen dwaas zijn, laat hem, zo als Sokrates zegt, leren "wat elk ding op zich zelf betekent" 6) en laat hem niet op goed geluk zijn aangeboren opvattingen toepassen op biezondere gevallen. Want dit is voor de mensen de oorzaak van al hun ellende dat zij niet in staat zijn om de algemene aangeboren opvattingen toe te passen op de biezondere gevallen. De een denkt zus, de ander zo. Iemand meent dat hij ziek is. Dat is de zaak niet, maar dat hij zijn aangeboren opvattingen niet goed toepast. Een ander meent dat hij arm is, dat hij een lastige vader of moeder heeft, of dat de Keizer hem niet goedgezind is. Dat alles is uitsluitend niet te weten hoe men de aangeboren opvattingen moet toepassen. Wie toch weet niet van nature dat het kwade slecht is, dat men het moet ontgaan, dat men het op elke mogelike wijze door goed beheer uit de weg moet ruimen. Want aangeboren opvattingen zijn onderling niet tegenstrijdig, maar strijd ontstaat bij de toepassing. Wat is dan dit schadelike en te ontvluchten kwaad? Iemand zegt: "geen vriend te zijn van de Keizer"; hij is van de wijs geraakt, de juiste toepassing is hem ontgaan, hij is bedroefd en hij zoekt wat met het onderwerp niet in verband staat; immers wie de vriendschap van de Keizer heeft verkregen is niettemin niet in het bezit van wat hij zoekt te verkrijgen. Want wat zoekt ieder mens? Veilig te leven, gelukkig te zijn, alles te doen zo als hij wil, niet verhinderd en niet gedwongen te worden. Als hij nu een vriend van de Keizer wordt, verhindert en dwingt men hem dan niet langer, leeft hij veilig, gaat het hem goed? Aan wie zullen wij dat vragen? Wie is betrouwbaarder dan hij die Keizer's vriend is geworden? Kom dan te voorschijn en zeg ons wanneer gij rustiger hebt geslapen, nu of vóór dat gij een vriend van de Keizer zijt geworden? Dadelik verneemt gij dit antwoord: Bij de Goden, houd op met mijn lot te bespotten! Gij weet niet wat ik lijd. Slaap komt niet over mijn ogen, maar wel komt de een na den ander me zeggen: "de Keizer is al wakker, hij zal gauw komen", en dan is er onrust en zorg". - Kom, hebt gij prettiger gegeten vroeger of nu? - Hoor wat hij ook daarover zegt: als de Keizer hem niet uitnodigt, is hij verdrietig en als hij wel uitgenodigd wordt, eet hij zo als een slaaf bij zijn meester, altoos er op lettend dat hij niets mals zegt of doet. En waarvoor denkt gij dat hij vreest? Dat hij als een slaaf zweepslagen zal krijgen? Hoe zou hij er zo goed afkomen? Neen, maar, zoals dat zulk een aanzienlik man, een vriend van de Keizer, betaamt, dat hij zijn hoofd zal verliezen. -Wanneer hebt gij het rustigst uw bad genomen, wanneer hebt gij 't meest op uw gemak lichaamsoefening gehouden? En alles te zamen genomen, welk leven zoudt gij liever leiden, het tegenwoordige of het vroegere? Ik kan er op zweren dat niemand zo stompzinnig of zo ongeneeslik dwaas is dat hij zijn ongeluk niet te erger beklaagt, naarmate hij meer een vriend is van de Keizer. - Wanneer nu noch zij die koningen genoemd worden leven zoals zij willen, noch hun vrienden, wie zijn dan nog vrij? - Zoek en gij zult vinden, want gij hebt van nature een punt van uitgang om de waarheid te vinden. En indien gij zelf niet in staat zijt om, uitsluitend daarvan uitgaande, te vinden wat gij zoekt, luister dan naar degenen die 't onderzoek al volbracht hebben. Wat zeggen zij? Vindt gij vrijheid iets goeds? - 't Allerbeste. - Kan dan iemand die 't hoogste goed verkrijgt, ongelukkig zijn of het slecht hebben? - Neen. - Verklaar dan vrij uit dat mensen van wie gij ziet dat zij ongelukkig zijn, tegenspoed hebben en treuren, niet vrij zijn. Dat verklaar ik. - Dan hebben we al afscheid genomen van koop en verkoop en van dergelijke regeling van ons bezit. Want indien uw verklaring van zo even juist is, dan zou de Koning van Perzië, als hij ongelukkig is, niet vrij zijn, en evenmin een Koninkje of een vir consularis 7) of wie tweemaal consul is geweest. - Toegegeven. - Antwoord mij nu ook hierop: gelooft gij dat de vrijheid iets groots is, iets edels, iets van waarde? - Hoe zou 't anders kunnen? - Is 't dan mogelik dat iemand die zo iets groots, zo edels en van zoveel waarde verkregen heeft kleinzielig is? - Neen. - Wanneer gij dus ziet dat iemand voor een ander kruiperig is en hem tegen zijn overtuiging vleit, zeg dan vrijuit dat ook die man niet vrij is, en niet alleen wanneer hij zo iets doet terwille van een maaltje, maar ook als het is om een goeverneur van een provincie of om consul te worden. Maar noem degenen die het doen om kleine dingen slaven in het klein en die het om grote dingen doen, zoals ze verdienen: slaven in het groot. - Ook dat geef ik toe. - Gelooft gij dat vrijheid iets is dat macht en wet zelf bepaalt? - Natuurlik. - Zeg dus vrijuit dat de man die door een ander verhinderd of tot iets gedwongen kan worden, niet vrij is. En kijk me nu niet naar zijn grootvaders en voorouders, en zoek niet naar een bewijs van koop of verkoop, maar als gij hem uit vol gemoed en met hartstocht hoort zeggen: "Meester", noem hem dan een slaaf, al wordt hij voorafgegaan door twaalf lictoren; hoort gij hem zeggen, "ach, ik ongelukkige wat lijd ik", noem hem een slaaf; in een woord als gij ziet dat hij weeklaagt, moppert, dat het hem niet naar wens gaat, noem hem een slaaf in een toga praetexta 8). En doet hij niets van dit alles, noem hem dan nog niet vrij, maar leer ook zijn meningen kennen of die ook niet dwang, verhindering en tegenspoed meebrengen, en bevindt gij dat hij iemand van die soort is, noem hem dan een slaaf die gedurende de Saturnalia in vrijheid is 9); zeg dat zijn meester op reis is, maar dat die zal terugkeren en dan zult gij zien wat hij te verduren heeft. - Wie is die man die terug zal keren? - Dat is iedereen die de macht heeft om iets van wat hij wenst hem te verschaffen of te ontnemen. - Hebben we dus op die manier veel meesters? - Juist, op die manier. Want nog vóór de eigenlike meesters hebben we de dingen en die zijn velerlei. Daardoor is 't noodzakelik dat wie over iets van die dingen zeggenschap hebben onze meesters zijn: want niemand vreest immers de Keizer zelf, maar dood, ballingschap, verbeurdverklaring, gevangenschap, eerverlies. En niemand houdt van de Keizer, of deze moet in enig opzicht iemand van veel waarde zijn, maar men houdt van rijkdom, van het tribunaat, de praetuur of 't consulschap. Als we van die dingen houden of ze haten of vrezen, moeten noodzakelik zij die er over beschikken onze meesters zijn. Daarom vereren wij ze als goden, want wij denken dat de beschikking over het allernuttigste iets goddeliks is. Dan nemen we een verkeerde stelling als minor aan en zeggen: "Die man heeft de beschikking over het allernuttigste". 't Is onvermijdelik dat hetgeen dan uit de stellingen wordt afgeleid ook verkeerd is 10).

Wat maakt een mens dan vrij van hindernis, en zijn eigen meester? Rijkdom doet dat niet, noch 't consulschap, noch een provincie, noch 't Koningschap; er moet dus iets anders gevonden worden. Wat maakt nu iemand bij het schrijven vrij van hindernis en belemmering? - Het kunnen schrijven. - En van 't citerspelen? - De kennis van het citerspel. - Zo dan ook bij het leven de kennis hoe men moet leven. - Gij hebt nu het algemene begrip leren kennen, beschouw dit nu ook in de speciale gevallen. Is 't mogelik dat iemand die begeert naar wat in de macht staat van anderen onverhinderd is? - Neen. - Of zonder belemmering? - Neen. - Dan kan hij ook niet vrij zijn. Let nu op: hebben wij niets dat alleen in onze macht staat, of staat alles daarin, of staan sommige dingen wèl in onze macht en andere in andere macht? - Wat bedoelt gij? - Wanneer gij wilt dat uw lichaam kompleet en gaaf is, staat dat in uw macht of niet? - Niet in mijn macht. - En als gij gezond wilt zijn? - Ook niet. - Of dat gij mooi zijt? - Ook niet. - Of te leven of te sterven? - Ook niet. - Is dan niet ons lichaam iets dat niet geheel van ons is, maar onderworpen aan al wat sterker is? - Dat is zo. - Staat het in uw macht akkerland te hebben, wanneer gij dat wenst en zo lang en zodanig als gij wenst? - Neen. - Of slaven? - Neen. - Kleren? - Neen. - Een woning? - Neen. - Paarden? - Niets van die dingen. - En als gij wilt dat uw kinderen onder alle omstandigheden in 't leven blijven, of uw vrouw, uw broer, uw vrienden, staat dat in uw macht? - Ook dat niet.

Hebt gij dan niets waarover gij volkomen de meester zijt, dat uitsluitend in uw macht staat, of hebt gij toch wel zo iets? - Ik weet het niet. - Bezie de zaak dan eens als volgt en overweeg die. Is wel iemand in staat u een leugen te doen beamen? - Niemand. - Zijt gij dan niet op het stuk van beamen zonder enige verhindering of belemmering? - Dat is zo. - Welaan, kan iemand u dwingen een aandrift te hebben om te doen wat gij niet wilt? - Ja, want wanneer hij mij met dood of gevangenschap dreigt, dwingt hij mij tot zulk een aandrift. - Maar als gij nu sterven of gevangen zijn minacht, bekommert gij u dan nog om hem? - Neen. Is dus 't verachten van de dood iets van u of iets niet van u? - Iets van mij. - Is ook die aandrift iets van u of niet? - Toegegeven dat die van mij is. - En van iets afkerig te zijn, is dat ook van u? Ook dat is van u. - Maar hoe dan als ik een aandrift heb om op en neer te lopen en een ander 't belet? - Welk deel van u zal hij beletten? Toch niet het beamen? - Neen, maar wel mijn arm lichaam. - Ja, zo als hij dat een steen kan doen. - Dat is zo, maar ik loop niet langer. - Wie heeft u gezegd dat het op en neer lopen is een bezigheid die niet verhinderd kan worden? Ik voor mij heb alleen gezegd dat de aandrift niet verhinderd kan worden; maar als 't lichaam mee moet werken, dan hebt ge straks al vernomen dat het volstrekt niet van u is. - Ook dat geef ik toe. - Kan iemand u dwingen te verlangen naar wat gij niet begeert? - Niemand. - Of aangaande de voorstellingen die u overvallen een voornemen of een plan te vormen, in één woord er een bepaald gebruik van te maken? - Ook dat niet, maar wel kan iemand mij beletten te verkrijgen waarnaar ik verlang. - Als gij iets verlangt wat aan u staat en niet verhinderd kan worden, hoe zal hij dan verhinderen? - Op geen manier. - Maar wie zegt u dan dat iemand die verlangt naar wat niet aan hem staat vrij van verhindering is?

Mag ik dan niet gezondheid verlangen? - Volstrekt niet, noch iets anders dat niet tot uw beschikking is. Want hetgeen gij u niet kunt verschaffen of niet kunt bewaren is niet tot uw beschikking. Blijf daarvan verre, niet slechts met uw handen, maar ook met uw verlangen; anders hebt gij u zelf als slaaf overgeleverd, hebt gij uw nek gebogen, wat ge ook bewondert van 't geen niet eigenlik van u is, op welk afhankelik en sterfelik ding gij ook uw wilde zinnen hebt gezet. - Is mijn hand niet van mij? - 't Is een deel van u, van nature is 't slijk, iets dat verhinderd en gedwongen kan worden, de slaaf van al wat sterker is. En wat spreek ik van uw hand: uw gehele lichaam moet gij beschouwen als een ezeltje dat bepakt is, zo lang het dragen kan en zo lang hem dat vergund is, maar als er beslag op wordt gelegd en een soldaat het grijpt, laat het dan gaan, verzet u niet en murmureer niet. Anders krijgt gij een pak slaag en verliest gij even goed het ezeltje.

Als gij zo ten opzichte van uw lichaam moet zijn, zie dan eens wat er voor u overblijft in zake de andere dingen die men voor het lichaam zich verschaft. Want als 't lichaam maar een ezeltje is, dan is 't overige wat teugeltjes voor 't ezeltje, wat pakzadeltjes, wat hoefbeslag, wat gierst en wat gras. Laat dat los, laat het spoedig varen en nog gemakkeliker dan ge het uw ezeltje doet. Als men zich nu op die wijze goed heeft voorbereid, en geoefend om het vreemde te scheiden van wat geheel is van ons, hetgeen wèl van hetgeen niet verhinderd kan worden, en om het laatste als ons aangaande, het andere niet, te beschouwen, om dus met zorg naar het laatste te verlangen en het eerste te vermijden, zult gij dan nog iemand vrezen? - Niemand. - Juist, want waar over zoudt gij u beangst maken? Over 't geen van uzelf is, dat waarin het wezen ligt van goed en kwaad? En wie heeft daarover macht? Wie kan dat wegnemen, wie kan dat belemmeren? Evenmin als iemand het de Godheid kan. Maar misschien macht over ons lichaam en ons bezit? Over dingen die niet van ons zijn? Over wat u niet aangaat? Maar wat anders hebt gij dan van 't begin af bestudeerd dan het uwe te onderscheiden van het niet-uwe, 't geen in uw macht staat van hetgeen dat niet doet, 't geen verhinderd kan worden van hetgeen niemand verhinderen kan? Waarom zijt ge naar de wijsgeren gegaan? Om even ongelukkig en ellendig te zijn als voorheen? Op die manier zult ge toch wel niet zonder vrees en onrust zijn. En wat is smart voor u? Want vrees voor wat men verwacht, wordt smart als dat verwachte is gekomen. En wat zult gij nog begeren? Want ge hebt een gematigd en rustig verlangen naar de dingen waarover gij te beschikken hebt, dingen die goed en voorhanden zijn; naar niets van 't geen niet tot uw beschikking is verlangt gij, waardoor 't onredelike, 't stoterige 11) en mateloos overijlende op de voorgrond zou komen.

Wanneer zo uw houding ten opzichte van de dingen is, welk mens kan u dan nog vrees inboezemen? Want wat is er aan de mens vreeswekkend voor zijn medemens, 't zij dat men hem ziet, of hoort spreken of in 't algemeen met hem omgaat? Even weinig als een paard voor een paard, een hond voor een hond, een bij voor een bij. Neen, een ieder gevoelt vrees voor de dingen, en als iemand die kan verschaffen of ontnemen, dan wordt hij ook vreeswekkend.

Hoe wordt een burcht vernietigd? Niet door ijzer of vuur, maar door juiste meningen. Want als we de vijandelike burcht in de stad geslecht hebben, zijn we dan ook bevrijd van de burcht der koorts, van de burcht der mooie vrouwtjes, in één woord van de burcht in ons, en van de daarin huizende dwingelanden, die dageliks bij alle gelegenheden bij ons zijn, soms dezelfden, soms anderen? Maar hiermee moeten we beginnen en hier moeten we de burcht innemen, de dwingelanden er uit drijven, we moeten ons lijf ter zijde laten en zijn lichaamsdelen, onze vermogens, ons bezit, ons aanzien, onze bestuurs- en ereposten, onze kinderen, broeders en vrienden; dat alles moeten we beschouwen als niet van ons. En als de dwingelanden verdreven zijn, waarom zal ik dan, ten minste wat mij betreft, de burcht ontmantelen? Wat kwaad kan hij mij doen als hij blijft staan? Waarom zal ik de wacht nog verdrijven? Waar toch bemerk ik iets van hen: hun knodsen, speren en zwaarden hebben zij tegen andere mensen. Ik zelf ben nooit in wat ik wil verhinderd, noch gedwongen tot wat ik niet wil. En hoe is dat mogelik? Ik heb mijn natuurlike aandrift tot harmonie gebracht met God. Wil Hij dat ik koorts heb, dan wil ik het ook. Wil Hij dat ik tot iets aandrift heb, ik wil het ook. Wil Hij dat ik naar iets verlang, ik wil het ook. Wil Hij dat ik iets verkrijg, ik wil het ook. Wil Hij het niet, ook ik wil het niet. Sterven, gefolterd worden kan dus mijn wil zijn. Wie kan tegen wat mij juist schijnt, mij iets beletten of tot iets dwingen: mij evenmin als Zeus.

Zo handelen ook de voorzichtigste reizigers. Iemand heeft vernomen dat er rovers zijn op zijn weg; alleen durft hij niet de reis te wagen, maar hij wacht op gezelschap, 't zij van een gezant of van een quaestor of van een proconsul, hij sluit zich daarbij aan en hij passeert veilig. Zo doet in deze wereld een verstandig man. Er zijn veel roversbenden, dwingelanden, stormen, hachelike omstandigheden, 't verlies van die ons 't liefst waren. Waar zal hij zijn toevlucht nemen? Hoe zal hij zonder beroofd te worden voorbijgaan? Op welk gezelschap zal hij wachten om veilig voort te gaan? Waarbij zal hij zich aansluiten? Bij de eerste de beste? Bij een rijk man, een vir consularis? Wat zal mij dat baten? Die man wordt ook uitgeschud, weeklaagt en treurt. En hoe is 't als mijn reisgenoot zich tegen mij keert en zelf een rover wordt? Wat zal ik doen? Ik zal een vriend worden van de Keizer, niemand zal mij kwaad doen als ik van hem een makker ben. Maar, in de eerste plaats, hoeveel moet ik dulden en lijden om dat te worden, hoe dikwels en door hoevelen moet ik daartoe beroofd worden. En als ik ten slotte het geworden ben.....ook de Keizer is sterfelik! Als hij door de een of andere omstandigheid een vijand van mij wordt, waarheen is 't dan voor mij het beste mij terug te trekken? Naar een wildernis? Kom, wordt die niet ook door de koorts bezocht? Wat zal er dan gebeuren? Is er geen reismakker te vinden die trouw en sterk is, nimmer mij lagen leggend. Daar vestigt hij zijn gedachten op en hij begrijpt dat hij veilig er door zal komen indien hij zich aansluit bij God.

Wat verstaat gij onder "zich aansluiten?" - Zó handelen dat al wat God wil men ook wil, en dat al wat God niet wil men ook niet wil. - Hoe kan dat gebeuren? - Hoe anders dan door de wil Gods en Zijn bestuur te beschouwen? Hij is de schenker van wat afhangt van mijn vrije keuze; dat heeft hij onbelemmerd en onverhinderd in mijn macht gesteld. Hoe kon hij mijn lichaam, van leem gemaakt, onverhinderd doen zijn? Hij heeft dus onderworpen aan de kringloop van 't geheel, mijn bezit, mijn have, mijn huis, mijn kinderen, mijn vrouw. Wat zal ik dan tegen God strijden? Wat zal ik wat niet gewenst kan worden, wat mij niet geschonken is, tot elke prijs willen hebben en behouden? Maar hoe dan wel? In overeenstemming met de wijze waarop 't gegeven is en voor zo lang het is gegeven. Maar degeen die gegeven heeft ontneemt ook. Wat zal ik mij dan verzetten? Ik zeg niet dat ik dom zal wezen door geweld te plegen tegen wie sterker is, maar nog eerder dat ik slecht zal zijn. Van waar had ik dit alles toen ik ter wereld kwam? Mijn Vader heeft ze mij gegeven. En wie gaf ze Hem? Wie heeft de zon geschapen, wie de veldvruchten, wie de jaargetijden, wie de vereniging en de onderlinge gemeenschap der mensen?

En zult gij dan daarna, gij die alles van een ander hebt ontvangen, u zelf incluis, u ergeren en morren tegen de Gever, indien hij iets van u wegneemt? Wie zijt gij en waartoe zijt gij hier? Bracht Hij u niet hier? Heeft Hij u niet het licht getoond? Heeft Hij u geen medewerkers geschonken? Geen gevoel en geen rede? En als hoedanig heeft Hij u hier gebracht? Immers als een sterfelik wezen? Als iemand die op aarde, verbonden met wat vlees, zou leven en Zijn bestuur zou aanschouwen, met Hem een korte tijd zou genieten van Zijn praal en Zijn feestgenot. Wilt gij dan niet, nadat gij de praal en het feest aanschouwd hebt zolang 't u was vergund, wanneer Hij u wegleidt vertrekken met eerbiedige dank voor wat gij hebt gehoord en gezien? - "Neen, ik zou willen doorgaan met feestvieren". - Ja, ook de ingewijden in de mysterieën willen nog langer ingewijd worden, en misschien willen de toeschouwers in Olympia nog meer athleten zien, maar 't feest is ten einde: vertrek, ga weg als een dankbaar, bescheiden mens; maak plaats voor anderen; ook anderen moeten geboren worden, gelijk gij geboren zijt en land, woning, levensmiddelen hebben. Als de eersten niet stil verdwijnen, wat blijft er dan over? Waarom zijt ge onverzadiglik? Waarom ontevreden? Waarom maakt gij de wereld te klein? Ja wel, maar ik wil dat mijn kinderen en mijn vrouw bij mij zijn. - Omdat die van u zijn? Zijn zij niet van Wie ze gaf? Van Hem die ook u schiep? Wilt gij dan niet afstand doen van wat niet is van u? Wilt gij het niet overgeven aan Wie beter is? - Maar waartoe heeft Hij mij dan op zulke voorwaarden hier gebracht?

- Maar als ze u niet bevallen, ga dan weg; Hij heeft geen hekelende toeschouwer van node. Hij heeft nodig wie mede feestvieren, mede in de rijdans gaan, zodat zij veeleer toejuichen, de Godheid aanroepen en de lof zingen van het feest. Hij zal het niet ongaarne zien dat de tragen en de laffen het feest verlaten hebben, want toen zij er waren gedroegen zij zich niet als feestelingen en zij namen niet de plaats in die hun voegde, maar zij waren droevig, morden tegen de godheid, tegen het lot, tegen hun omgeving; zij hadden geen gevoel voor wat zij hadden gekregen, noch voor het hun geschonken vermogen om het tegenovergestelde te bezitten: hoogheid van ziel, adel van karakter, moed, de vrijheid waarnaar wij tans zoeken. - Waartoe heb ik dat alles dan gekregen? - Om het te gebruiken. - Hoe lang? - Zo lang Hij die het leende dat wil. - Maar als ze nu voor mij onmisbaar zijn? - Wees er niet hartstochtelik aan gehecht en zij zullen 't niet zijn. Zeg niet tot u zelf dat zij onmisbaar zijn, en dan zijn zij het niet.

Hierin moet gij u oefenen van 's morgens tot 's avonds. Begin met dingen die 't gemakkelikst beschadigd worden, een pot, een beker; ga dan verder en doe het met een aardige chitoon, een lief hondje of paard, met een stukje land; en ten slotte pas het toe op u zelf, op uw lichaam en de delen er van, op uw kinderen, uw vrouw, uw broeders. Zie overal rond en werp het van u af. Zuiver uw meningen, opdat niets wat niet van u is vastgehecht blijft aan u, opdat het niet met u is samengegroeid en gij pijn lijdt als het wordt afgerukt. En zeg elke dag terwijl ge u oefent als in een echte palaestra, niet dat gij "aan wijsbegeerte doet", die uitdrukking moet als plomp gelden, maar dat gij uw vindex, uw emancipator aanwijst; want dit is de echte vrijheid. Door die vrijheid heeft Antisthenes Diogenes 12) tot een vrij man gemaakt, die zeide dat hij door niemand meer tot slavernij kon worden gebracht. Hoe hield hij zich dientengevolge toen hij gevangen genomen werd, en hoe ging hij om met de zeerovers: heeft hij iemand van hen zijn meester genoemd? En ik doel niet op de naam, want voor 't woord ben ik niet bang, maar wel voor 't gevoel waarmee iemand het uitspreekt. Hoe las hij hun de les, omdat zij aan de gevangenen slecht voedsel gaven. En hoe deed hij toen hij verkocht werd! Keek hij uit naar een meester? Neen, naar een slaaf. Hoe ging hij, eenmaal verkocht, met zijn meester om! Dadelik hield hij, toen hij verkocht was, een gesprek met hem en zei dat hij zich niet zo moest kleden, niet op die wijze zich moest laten scheren, en hoe hij met zijn kinderen behoorde om te gaan. En wat is daarbij verwonderlik? Want als die meester een trainer gekocht had, zou hij hem dan in zake gymnastiek als een dienaar of als zijn meester behandeld hebben? Had hij een geneesheer of een architekt gekocht, dan zou 't zelfde gebeuren. En 't is bij elke materie op die manier onvermijdelik dat de deskundige de baas is van de niet deskundige. Wie nu in 't algemeen de kunst van te leven bezit, moet die niet, en geen ander, heer en meester zijn? Wie toch is op een schip de meester? - De stuurman. - Waarom? Omdat wie hem niet gehoorzaamt gestraft wordt. - Maar mijn meester kan mij laten afranselen. - Toch niet straffeloos? - Ik meende van wel. - Maar omdat hij het niet straffeloos kan doen is 't hem niet mogelik: niemand kan straffeloos onrecht bedrijven. - En wat is de straf voor iemand die, als hij daar lust in heeft, zijn slaaf in de boeien laat slaan? - Dat in de boeien te laten slaan; dat zult gij ook erkennen, indien gij er aan wilt vasthouden dat een mens geen wild beest is, maar een tam wezen. Wanneer toch gaat het een wingerd slecht? Wanneer hij niet overeenkomstig zijn natuur leeft? En een haan? Juist zo; en immers evenzo een mens. Wat is dan zijn natuur? Bijten, schoppen, in de gevangenis werpen, laten onthoofden? Neen, maar weldoen, behulpzaam zijn, bidden voor 't welslagen van een ander. Daarom is hij er slecht aan toe, of gij wilt of niet, wanneer hij onredelik handelt.

Dus Sokrates ging het niet slecht? - Neen, hem niet, maar wel zijn rechters en aanklagers. - En ook Helvidius in Rome niet? 13) - Neen, maar wie hem gedood heeft. - Hoe bedoelt gij dat? - Op dezelfde wijze als gij zegt dat een haan die, hoewel vreselik gewond, overwonnen heeft, het er goed heeft afgebracht en niet zijn tegenstander, die geen wond heeft maar overwonnen is. En gij noemt ook niet een hond gelukkig die niet jaagt en niet zwoegt, maar wel een waarvan gij ziet dat hij zweet, pijn lijdt en uitgeput is door het rennen. Wat voor vreemds zeggen wij door vast te stellen dat het verkeerde van elk ding dat is wat tegen zijn natuur indruist? Is dat een paradox? Beweert gij niet betreffende alle andere dingen hetzelfde? Waarom gedraagt gij u dan anders wanneer het de mens geldt?

Maar wanneer we zeggen dat een mens van nature zachtmoedig is, zijn naaste liefhebbend en trouw, is dat een paradox? - Ook dat is er geen. - En hoe zit het dan dat hij geen schade lijdt, ook al wordt hij gegeseld of in boeien geslagen of onthoofd? Is 't niet aldus: als hij 't op een edele wijze ondergaat, is 't einde voor hem winst en voordeel, terwijl de tegenpartij schade lijdt en 't allererbarmelikste en schandelikste ondervindt, doordat hij tot een wolf, een adder of een wesp is geworden.

Laten we nu nog eens nagaan waar wij het over eens zijn geworden. Vrij is de mens die door niets verhinderd wordt, voor wie de dingen gereed liggen zo als hij 't wil. Wie men kan verhinderen, dwingen, belemmeren of tegen zijn zin tot iets brengen, die is een slaaf. Wie kan in niets verhinderd worden? Hij die niets verlangt wat buiten zijn eigenlik bezit ligt. Wat ligt daar buiten? Alles wat niet in ons vermogen is te hebben of niet te hebben, of te hebben van een bepaalde soort of op een bepaalde wijze. Daarom is ons lichaam noch zijn delen van ons, noch ons bezit. Indien gij dus aan een van die dingen met hartstocht u hecht als of 't uw eigendom was, zult ge daarvoor naar verdienste boeten, als iemand die tuk is op vreemd goed. Die weg voert tot vrijheid, die alleen bevrijdt van slavernij, die maakt dat eens men met heel zijn hart het bekende woord kan zeggen:

Leid gij mijn weg, o Zeus, en Lot mij toegedacht,
Daarheen waar mij door U mijn post is vastgesteld.

Maar wat zegt gij, wijsgeer? De dwingeland roept u om iets te zeggen dat u niet betaamt. Zegt gij het, ja of neen? Spreek op. - Laat mij 't overwegen. - Zult ge tans overwegen? Wat waart gij gewoon te overwegen op kollege? Placht gij daar niet te bestuderen wat goed is en wat kwaad, en wat noch het een is, noch het ander? - Ja. - Wat hebt gij goed bevonden? - Dat wat rechtvaardig en prijzenswaard is, goed, en wat onrechtvaardig is en schandelik, slecht is. - Is te leven dan iets goeds? - Neen. - En is soms te sterven slecht? - Neen. - Of soms gevangenschap? - Neen. - Een lage, onbetrouwbare redenering, 't verraden van een vriend, het vleien van een dwingeland, hoe vondt gij allen dat? - Slecht. - Welnu dan: gij overweegt nu niet, gij hebt de zaak niet ten volle overwogen, gij zijt niet tot een besluit gekomen! Is er nog enige overweging mogelik of 't mij betaamt om, als ik er toe in staat ben, mij 't hoogste goed of 't ergste kwaad te verschaffen? Een mooie, noodzakelike overweging, die veel overlegging nodig heeft! Mens, waarom houdt gij ons voor de gek? Zulk een overweging gebeurt nooit. En als gij inderdaad het schandelike u als slecht voorgesteld had en 't overige als onverschillig, zoudt gij nooit tot zulk een opschorten van uw oordeel gekomen zijn, zelfs niet in de verte, maar dadelik zoudt gij met uw verstand 't geoordeeld hebben alsof gij het vóór u zag. Want wanneer overweegt gij of het zwarte wit en het zware licht is? Begrijpt gij niet wat klaar en duidelik blijkt? Hoe spreekt gij nu van te overwegen of onverschillige dingen meer te ontgaan zijn dan slechte? Maar gij hebt zulk een mening niet: gij gelooft niet dat die dreigementen van de dwingeland onverschillig zijn, neen, dat zij 't ergste kwaad zijn; gij gelooft niet dat die andere dingen kwaad zijn, maar integendeel dat ze ons niet aangaan. Want van 't begin af hebt ge u gewend aldus te denken: "Waar ben ik? Op kollege. En wie luisteren naar mij? Ik spreek met wijsgeren. Maar nu ben ik niet meer op kollege; weg nu met die dingen van schoolmeesters en dwazen!"

Zo geschiedt het dat een filosoof als getuige optreedt tegen zijn vriend, dat een filosoof een parasiet wordt, zich verhuurt voor geld, dat iemand in de senaat zegt wat hij niet meent; in zijn binnenste spreekt luid zijn eigenlike mening, niet als een koud en ellendig overblijfsel, als aan een draad hangend aan ondoordachte redeneringen, maar als een krachtige, bruikbare mening, die wijding heeft gekregen ten gevolge van oefening door daden. Let op u zelf hoe gij verneemt - ik zeg niet 't doodsbericht van uw zoon: hoe zoudt gij dat kunnen dragen -, maar dat uw olie is leeggegoten of uwwijn opgedronken. Zodat iemand die, als gij daarover in spanning zijt, u eenvoudig dit komt zeggen: "Wijsgeer, op kollege spreekt gij anders; waarom bedriegt gij ons? Waarom beweert gij een mens te zijn, terwijl gij een worm zijt?" Ik zou tegenwoordig willen zijn als zulk een wijsgeer bij een vrouw te bed ligt om te zien hoe hij dan zich inspant en wat hij uitroept, of hij dan nog aan zijn titel denkt, of aan de redeneringen waarnaar hij luistert, die hij uitspreekt of die hij leest. - Wat heeft dit alles met vrijheid te maken? - Niets anders dan dit heeft met vrijheid te maken, of gij, rijken, het wilt of niet. - En wat is hiervan 't bewijs? - Wat anders dan gij zelf die een machtige meester hebt [de Keizer], naar wiens wenken en bewegingen gij leeft, die als hij slechts een van u met een donkere blik aanziet u doet huiveren en 't hof maken aan oude vrouwen en mannen, u doet zeggen: "dat kan ik niet doen, dat staat mij niet vrij". Waarom staat het u niet vrij? Hebt ge niet zo straks mij bestreden en gezegd dat gij vrij zijt? "Maar Aprylla heeft 't verhinderd". - Zeg nu de waarheid, slaaf, loop niet weg van je meesters, verloochen ze niet en waag het niet een emancipator aan te wijzen, nu ge zo veel bewijzen van knechtschap vertoont. Toch zou men nog eerder iemand vergiffenis waard keuren, die door zinnelike liefde gedreven wordt iets te doen tegen zijn mening, terwijl hij inziet wat beter is, maar niet krachtig genoeg is om het betere te volgen: immers zo iemand is in de macht van iets hevigs en in zekere zin goddeliks. Maar wie zou u kunnen uitstaan met uw hartstocht voor oude vrouwen en mannen: gij snuit hun neuzen, veegt hun gezicht af, geeft hun cadeautjes en, terwijl ge aan de ene kant als die vrouwtjes ziek zijn, ze oppast als een slaaf, wenst ge aan de andere dat ze sterven en vraagt gij aan de dokters of ze niet op sterven liggen. En dan, als gij ter wille van die grote en deftige bestuurs- en ereposten de handen van andermans slaven kust, zodat ge niet eens de slaaf zijt van vrije mensen! En dan loop-je me daar deftig rond als praetor of consul! Weet ik dan niet hoe je praetor bent geworden, hoe je 't consulschap hebt verkregen, wie het je gegeven heeft? Ik voor mij zou zelfs niet in 't leven willen blijven als ik dat moest danken aan Felicio en ik zijn laatdunkendheid en slaafse onbeschoftheid moest dulden, want ik weet hoe een slaaf is die zich verbeeldt dat hij zijn fortuin heeft gemaakt en die opgeblazen is 14).

Zijt gij zelf dan vrij?, vraagt iemand. Ik wil het zijn bij de Goden en ik bid er om, maar ik kan mijn meesters nog niet onder de ogen zien, ik ben nog bang voor mijn ellendig lijf, dat ik zo heel graag ongedeerd zou hebben, al is het nu niet gaaf. Maar ik kan u een vrij man aantonen, opdat gij niet naar een voorbeeld behoeft te zoeken. Diogenes was vrij. Hoe kwam dat? Niet omdat hij uit vrije ouders geboren was, want dat was hij niet, maar omdat hij het persoonlik was, omdat hij bevrijd was van alles dat voor slavernij aanleiding kon zijn om hem aan te pakken en er dus niets was waardoor iemand tot hem kon gaan en hem aantasten om hem tot slaaf te maken. Alles was bij hem gemakkelik los te maken, alles was slechts even aangehecht. Indien gij zijn bezit hadt willen grijpen, hij zou 't u liever gelaten hebben dan dat hij u daarom nagelopen zou zijn; was het zijn been, dan zijn been, was het zijn gehele schamele lijf, dan zijn lijf. En zo ook zijn verwanten, zijn vrienden en zijn vaderland. Hij wist van waar hij dat alles had en van Wie, en op welke voorwaarden hij het had ontvangen. Maar zijn eigenlike voorouders, de Goden, en zijn ware vaderland zou hij nooit overlaten en nooit zou hij een ander toegestaan hebben hun meer gehoorzaam en meer onderdanig te zijn, en nooit zou iemand blijmoediger voor zijn vaderland zijn gestorven. Want nooit streefde hij er naar de schijn te hebben van iets te doen ten bate van het grote geheel, maar hij was altijd indachtig dat alles wat geboren is van daar zijn oorsprong heeft en ter wille van dat vaderland geschiedt, en ons toevertrouwd wordt door Hem die het bestuurt. Zie dus wat hij zelf zegt en schrijft: "Hierdoor, staat het u vrij, Diogenes, met de Koning van Perzië en met Archidamos, de Koning van Sparta, te spreken zoals gij verkiest". Was dat dan omdat hij uit vrije ouders was geboren? Neen, want konden dan alle Atheners, Spartanen en Lacedaemoniërs niet met hen spreken zoals zij verkozen, omdat zij uit slaven geboren waren en waren zij daarom bang en maakten zij hun het hof? Waarom stond het hem dan wèl vrij, vraagt iemand. "Omdat ik mijn nietig lichaam niet als mijn eigendom beschouw; omdat ik niets nodig heb; omdat voor mij de Wet alles is, en niets anders". Dat was het wat hem vergunde vrij te zijn.

En opdat gij niet meent dat ik u 't voorbeeld toon van iemand die alleen stond, geen vrouw, geen kinderen, geen vaderland, geen vrienden of bloedverwanten had door wie hij gebogen en afgeleid kon worden, neem dan Sokrates en zie hoe hij vrouw en kinderen had, maar als iets dat niet van hem was, en een vaderland; voor zover en op de wijze die betaamde had hij ook vrienden en bloedverwanten; dat alles stelde hij lager dan de Wet en dan 't gehoorzamen aan die Wet. Daardoor, als hij ten strijde moest gaan, ging hij als de eerste en doorstond hij 't gevaar zonder zich in 't minst te sparen. Toen hij door de 30 tyrannen gezonden werd om Leon 15) te halen, dacht hij daar zelfs niet over, daar hij het slecht vond, ofschoon hij wist dat hij misschien zou moeten sterven. Wat ging hem dat aan? Hij wilde iets anders bewaren: niet zijn nietig vlees, maar zijn betrouwbaarheid, zijn gevoel van schaamte. Dat zijn dingen die men niet in andere handen kan stellen, die niet onderworpen kunnen worden. En toen hij zich voor zijn lijfsbehoud moest verdedigen, gedroeg hij zich toen als iemand die kinderen heeft en een vrouw? Neen, maar als iemand die alleen staat. En hoe gedroeg hij zich toen hij de giftbeker moest drinken? Toen hij gered kon worden en Kritias hem zei "Ga weg uit de gevangenis, ter wille van uw kinderen", wat antwoordde hij toen? Vond hij dat een buitenkansje? Hoe zou 't mogelik zijn! Neen, want hij ziet dan naar hetgeen betaamt, en 't overige ziet hij niet en neemt hij niet in aanmerking. Want hij verklaart niet zijn nietig lichaam te willen redden, maar datgene wat door gerechtigheid wordt vermeerderd en behouden, door ongerechtigheid wordt verminderd en verloren gaat. Sokrates redt zijn leven niet door schande, hij die geen stemming gedoogde toen de Atheners het eisten, hij die om de dertig tyrannen zich niet bekommerde, hij die zoo schoon sprak over deugd en rechtschapenheid 16); die man kan niet door iets schandeliks gered worden: hij wordt gered door te sterven, niet door te vluchten. Immers ook een goed tooneelspeler, behoudt eerder zijn waarde wanneer hij te rechter tijd uitscheidt, dan door te blijven spelen als de tijd voorbij is. - Hoe zal 't dan gaan met zijn kinderen? "Indien ik naar Thessalië ging, zoudt gij voor hen zorg dragen; zal niemand voor hen zorgen nu ik vertrek naar de Hades?" Let eens op hoe zacht hij over de dood spreekt, hoe hij er over schertst. Maar als gij of ik in het geval verkeerden, zouden wij dadelik filosofies gaan betogen: "men moet wie onrecht doen door gelijke middelen straffen", en: "als ik blijf leven, zal ik veel mensen van nut zijn, als ik sterf niemand", en al moesten we om te ontkomen door een gaatje kruipen, we zouden gevlucht zijn. En hoe zouden we dan iemand van nut geweest zijn? Want waar konden we dat, als de anderen nog in Athene bleven? En gesteld dat we in leven blijvend nuttig waren, zouden we dan niet veel meer aan onze medemenschen van nut zijn door te sterven wanneer het betaamde en op de wijze die betaamde? En nu Sokrates gestorven is, doet de herinnering aan wat hij bij zijn leven deed en sprak niet minder, neen meer nut aan het mensdom.

Bestudeer zulke dingen, zulke meningen, zulke redeneringen, zie naar zulke voorbeelden, indien gij vrij wilt zijn, indien gij dat begeert zoals de zaak het verdient dient. En wat is er vreemd in dat gij tot zulk een hoge prijs koopt wat zo veel en zo hoog is? Ter wille van wat men voor vrijheid houdt, hangen sommigen zich op of storten zich in een afgrond, ja gaan somtijds gehele steden te gronde, en zult gij ter wille van de ware vrijheid, die niet belaagd kan worden en veilig is, niet aan God, die het eist, teruggeven wat Hij schonk? Zult gij niet slechts er u op voorbereiden om, gelijk Plato zegt, te sterven, maar ook gefolterd te worden, in ballingschap te gaan, gegeseld te worden, in één woord, alles op te geven wat niet van u was? Ge zult anders een slaaf tussen slaven zijn, ook al waart gij honderdmaal consul en al zoudt gij opstijgen tot het keizerlik paleis. En gij zult bemerken dat, zoals Cleanthes zegt, de wijsgeren misschien wel beweren wat strijdt tegen hetgeen men meent, maar niet hetgeen met de rede in strijd is. Want gij zult door de praktijk weten dat die bewonderde en gezochte dingen inderdaad geen nut hebben voor wie ze verkrijgt, maar dat wie ze ontberen zich voorstellen dat door 't verkrijgen er van zij al wat goed is zullen hebben; en hebben zij ze, dan blijkt de hitte even sterk, de onrust even groot, en zo ook de oververzadiging, gepaard met de begeerte naar wat men niet heeft, even groot te zijn gebleven. Want vrijheid wordt niet verschaft door 't vervullen van onze begeerten, maar door 't opheffen van die begeerte. En opdat gij weet dat dit de waarheid is, moet gij op dezelfde wijze als gij aan 't zwoegen zijt geweest voor dat andere, nu hieraan uw moeite besteden: waak om u een mening te verschaffen die vrij maakt; maak uw opwachting bij een wijsgeer en word dikwijls bij zijn deur gezien in plaats van bij die van een rijke, oude man; dan zult gij niet met lege handen en zonder profijt weggaan, indien ge tot hem komt gelijk het behoort. Gelooft gij 't niet, probeer het ten minste; dat te beproeven is niet schandelik.

1) Verzen ontleend aan een blijspel van Menander, waarvan een klein gedeelte niet al te fragmentaries ons is overgeleverd. De hoofdpersoon, Thrasonides, een bluffend soldaat, is smoorlik verliefd op een meisje dat een hekel aan hem heeft gekregen. Zie A. Körte, Menandrea 1912, blz. 127-132.
2) Diogenes heeft, naar het heet, een aantal brieven geschreven; stellig onecht zijn de onder zijn naam ons overgeleverde.
3) Zie aantekening op II, 1, 26, waar de belasting vernield wordt.
4) Het dragen van een gouden ring was een privilege van de "ridderstand", de ordo equestris.
5) Zie aantekening op II, 14, 27.
6) Zie Xenophon, Memorabilia, IV, 6, 1.
7) Iemand die, met de rang van consul, door de Keizer naar een provincie onder diens bestuur als stadhouder werd gezonden. Eertijds ook = oud-consul.
8) Een toga met brede purperen rand droegen te Rome de hoge magistraatspersonen. Twaalf fasces dragende dienaren liepen vóór de consul. De fasces waren bundels roeden met in 't midden een bijl.
9) Zie de aantekening op II, 39, 3.
10) Van de onderstelde sluitrede is de major of eerste stelling: "beschikking over 't allernuttigste is iets goddeliks", de minor: "de Keizer beschikt over het allernuttigste, " de slotsom: "de Keizer heeft iets goddeliks".
11) Met "het stoterige" bedoelt Epictetus de eigenschap die iemand, tot kwaadwilligheid en ruw eigenbelang leidt, hem gelijk maakt aan een "stoterige" stier.
12) Van Diogenes werden allerlei anekdotes verteld; door sommigen, gelijk door Epictetus, werd hij tot een held of een heilige verheven, door anderen tot een karikatuur gemaakt. 
13) De manneijke moed van de senator Helvidius Priscus wordt door Epictetus vermeld in 1, 2, 19-22.
14) Felicio was een vrijgelatene van Nero; Epictetus spreekt van ervaring, opgedaan als slaaf van een vrijgelatene.
15) Leon had zich verzet tegen de dertig "tyrannen" (= oligarchen), die van September 404 tot Mei 403 te Athene de regering vormden. Zie ook Plato, Apologie, p. 32 C.
16) Wat Epictetus als de getuigenis van Sokrates hier en § 166 aanhaalt, vindt men bij Plato in diens Apologie p. 2 B en in de dialoog Crito (p. 54 A).

HOOFDSTUK II

Over de omgang met vrienden.

Op dit stuk moet gij voor alles letten, dat gij toch nooit zo intiem u verbindt met een van uw vroegere kennissen of vrienden dat gij tot een zelfde niveau komt als hij, anders verliest gij uw persoonlikheid. Als de gedachte bij u binnensluipt: "hij zal mij voor een plompe kerel houden en niet meer zo zijn als vroeger", herinner u dan dat niets gebeurt zonder dat het iets kost en dat het niet mogelik is om, als men anders handelt, dezelfde te zijn als vroeger. Kies dus wat van beiden gij wilt, gelijk blijvende aan wie gij vroeger waart, even geliefd te zijn bij uw vroegere vrienden, óf beter te zijn en niet meer hetzelfde te verkrijgen. Immers als het laatste beter is, wend u dan onmiddellik in die richting en laten geen andere overwegingen u er van afhouden, want niemand die naar twee kanten ziet kan vooruitgaan; als gij de voorkeur hebt gegeven aan dit boven al het andere, indien gij aan dit alleen u wilt wijden, dit alleen tot stand brengen, laat dan al het andere varen. Zo niet, dan zal dat naar-twee-kanten-zien tweeërlei ten gevolg hebben: dat gij niet vorderingen maken zult zoals betaamt, en dat gij niet zult hebben wat gij vroeger hadt. Want vroeger, toen gij oprecht begeerdet wat niets waard is, waart, gij een prettige makker. Gij kunt niet in tweeërlei richting u onderscheiden, maar gij moet noodzakelik, naarmate gij met de ene u verenigt, in de andere achterblijven. Gij kunt, wanneer gij niet meedrinkt met wie gij het vroeger deedt, voor hen niet even aangenaam gezelschap zijn als vroeger; kies dus of gij een drinkebroer wilt zijn en even aangenaam aan hen, of een matig man en voor hen vervelend. Gij kunt als gij niet met hen zingt als vroeger hun niet even lief zijn; kies dus ook in dit geval wat gij wilt. Want als 't beter is schaamtegevoel te hebben en ingetogen te zijn dan dat iemand zegt "'t is een aardige kerel", laat dan dat andere varen, verwerp het, wend u er van af, bemoei er u niet mee. En als u dat niet bevalt, ga dan geheel en al naar de andere zijde, word een homosexueel, een echtbreker, doe wat daar aan vast zit en gij zult krijgen wat gij wenst. Spring op en roep "bravo" tegen
de danser. Zo verschillende rollen laten zich niet verenigen, gij kunt niet tegelijk voor Thersites en voor Agamemnon spelen. Als gij Thersites wilt voorstellen, moet gij hoog in de schouders en kaal zijn, wilt gij Agamemnon voorstellen, wees dan groot, welgevormd en heb lief wie onder u zijn gesteld.

HOOFDSTUK III

Wat moet men ruilen voor wat?

Heb altijd voor ogen, als gij iets van de dingen buiten u opgeeft, wat gij er voor in de plaats verwerft, en als het iets beters is, zeg dan nooit: "ik mis iets". Want dat doet gij niet als gij krijgt: een paard in plaats van een ezel, een koe in plaats van een schaap, een goede daad in plaats van een paar duiten, of in plaats van laffe praat een behoorlik zwijgen, of schaamtegevoel in stede van gemene taal. Als gij dat onthoudt, zult gij altijd uw persoonlikheid naar eis bewaren. Zo niet, bedenk dat dan uw levensjaren doelloos verloren gaan en dat alles wat gij nu voor u zelf in acht neemt gij zult laten vervloeien en vergaan. Weinig is nodig om alles te laten vervloeien en vergaan, alleen een kleine afwijking van de redelikheid. De stuurman heeft om een schip te laten kantelen niet evenveel zorg nodig als om het recht te houden: als hij maar even de zijde naar de wind keert, is het verloren. Ja, zelfs als hij, zonder bedoeling, even suft. Zo gaat het ook hier. Als ge een ogenblik indut, is al wat ge tot nu bijeen gebracht hadt verdwenen. Let dus op uw voorstellingen, waak er over. Want 't geen gij te bewaken hebt is geen kleinigheid, maar schaamtegevoel, betrouwbaarheid, onverstoordheid, bevrijding van smart, vrees en verwarring, in een woord uw vrijheid. Waarvoor zult gij dat alles verkopen? Zie eens hoeveel het waard is. - Maar zal ik niet zo iets verkrijgen in ruil voor wat ik opgaf? - Zie dan eens wat gij, in plaats van dat hoogste, in ruil krijgt. "Ik heb ingetogenheid, hij een tribuunschap; hij heeft de praetuur, ik gevoel van schaamte. Maar ik schreeuw niet waar het geen pas geeft; ik zal niet opstandig zijn als dat niet betaamt. Want ik ben een vrij man en een vriend van God, zodat ik vrijwillig Hem gehoorzaam. Op niets anders moet ik aanspraak maken, niet op mijn lichaam, niet op mijn bezit, niet op een bestuurspost, niet op aanzien, in één woord op niets; want Hij wil niet dat ik op die dingen aanspraak maak. Had Hij dat gewild, dan zou Hij alles tot iets goeds voor mij gemaakt hebben. Maar dat heeft Hij nu niet gedaan; daarom kan ik geen van zijn bevelen overtreden". Bewaar wat goed voor u zelf is in elk geval, en het overige voor zo ver het u geschonken is en voor zover gij daarmee redelik handelt; wees daarmee alleen tevreden. Zo niet, dan zult gij ongelukkig zijn, 't goede missen, verhinderd en belemmerd worden. Dit zijn de wetten die van gene zijde gezonden zijn, zó zijn de bevelen; men behoort die wetten te verklaren, die wetten te eerbiedigen, en niet die van Masurius en Cassius. 1)

1) Namen van twee beroemde juristen; de eerste leefde onder Augustus en Tiberius, de tweede was een tijdgenoot van Nero en Vespasianus.

HOOFDSTUK IV

Aan hen die er hun werk van hebben gemaakt om rustig te leven.

Herinner u dat niet alleen begeerte naar bestuursposten en rijkdom de mensen vernedert en aan anderen onderworpen maakt, maar ook begeerte naar rust, naar op reis gaan en studeren. In een woord, van welke aard ook het u niet toebehorende is, de prijs die gij er voor betaalt onderwerpt u aan een ander. Welk verschil maakt het of gij senator begeert te worden of dat gij begeert het niet te worden? Waarin verschilt het begeren naar macht om te regeren van het begeren naar ontslagen te zijn van die macht? Welk verschil is er tussen te zeggen: "Ik ben er slecht aan toe, ik heb niets te doen, maar ik ben vastgebonden aan mijn boeken alsof ik een lijk was", en te zeggen: "Ik ben er slecht aan toe, want ik heb geen tijd om te lezen?" Want evengoed als verplichte bezoeken en bestuursposten, behoort een boek tot de dingen buiten u en die niet aan uw vrije keus zijn onderworpen. Of waarom wilt gij lezen? Vertel mij dat eens. Indien gij 't doet uitsluitend tot amusement of om iets te vernemen, dan zijt ge een smakeloze, luie kerel. Maar als gij 't doet met het goede doel, wat is dat dan anders dan geestelik welvaren? En als het lezen u geen geestelik welvaren verschaft, wat nut heeft het dan? - Maar het verschaft mij die inderdaad, zegt iemand, en daarom erger ik mij er over dat ik er van verstoken ben. - Maar wat is dat voor een geestelik welvaren, dat de eerste de beste kan verhinderen, ik zeg niet de Keizer of een vriend van de Keizer, maar een raaf, een fluitspeler, de koorts en duizenden andere dingen? Maar geestelike welvaart heeft geen sprekender kenmerk dan duurzaamheid en onbelemmerdheid.

Nu zal ik opgeroepen worden om iets te doen, en ik zal heengaan en letten op de maat die ik in acht moet nemen, namelik zó dat ik met schaamtegevoel en wetend wat ik wil zal handelen, zonder verlangen en zonder 't schuwen van wat buiten mij ligt; verder zal ik op mijn medemensen letten, wat zij zeggen en hoe zij zich bewegen, en dit niet op een boosaardige manier of om hen te kunnen berispen of uitlachen, maar ik zal tot mij zelf inkeren, of ik niet dezelfde fouten bega. Hoe zal ik daarmee ophouden? Indertijd deed ook ik verkeerd, maar nu, Gode zij dank, niet meer?...

Welnu, als ik dit gedaan heb en mij daaraan heb gewijd, heb ik dan minder gedaan dan wanneer ik duizend regels gelezen of geschreven had? Wanneer gij aan tafel zit, zijt gij dan ook uit uw humeur omdat gij niet leest? Is 't u niet genoeg te eten op een wijze die beantwoordt aan hetgeen gij hebt gelezen? Of als gij een bad neemt? Of als gij lichaamsoefeningen doet? Waarom blijft gij u zelf niet in alles gelijk, zowel wanneer gij naar Caesar gaat als naar X of Y? Indien gij onverstoord weet te blijven, onverschrokken, rustig, indien gij liever opmerkt wat gebeurt dan dat gij zelf wordt opgemerkt, indien gij niet jaloers zijt op wie meer eer genieten en indien de stoffelike dingen u niet verbijsteren, wat ontbreekt u dan nog? Boeken? Waarom en waartoe? Zijn die iets anders dan een voorbereiding tot het leven? Maar het leven zelf bestaat uit andere dingen dan boeken. 't Is alsof een athleet bij 't binnengaan van 't stadion er over klaagt dat hij niet daar buiten (in de palaestra) zich aan 't oefenen is. Maar ge hebt u voor dit werk hier geoefend; hiertoe dienden uw springhalters, 't zand en de andere jongelieden. En nu vraagt ge om dat alles, terwijl het tijd is voor 't werk zelf? 't Is alsof in zake het beamen, wij, terwijl we voorstellingen ontvangen hebben, waarvan sommige dadelik begrepen worden en andere niet, deze niet willen schiften, maar liever lezen Over het Begrijpen.

Wat is daarvan de reden? Dat we nooit gelezen hebben, noch geschreven, om de voorstellingen die ons overvallen toe te passen naar onze ware natuur, maar dat wij blijven steken in het luisteren naar wat er gezegd wordt, om dat dan aan anderen te kunnen uitleggen, en om een syllogisme te kunnen oplossen of een voorwaardelike sluitrede te onderzoeken. Daarom ligt in onze manier van studeren de reden dat we verhinderd worden. Wilt gij tot elke prijs hetgeen niet in uw macht staat? Word dan maar verhinderd, belemmerd en teleurgesteld. Maar als we een geschrift over De Aandrift lazen, niet om te zien wat over dat onderwerp wordt gezegd, maar om goede aandriften te hebben, en een ander over Verlangen en Vermijden, opdat we nooit in ons verlangen teleurgesteld zouden worden, noch zouden vervallen tot hetgeen wij willen mijden, of wel een over Plicht, ten einde, ons herinnerend in welke verhouding tot anderen wij staan, wij nooit onredelik of in strijd daarmede zouden handelen, - ja dan zouden wij er ons niet over ergeren dat wij in ons lezen verhinderd worden, maar wij zouden tevreden zijn met daden te verrichten in overeenstemming met het gelezene, en we zouden niet uitrekenen, zoals we nu gewoon zijn: "ik heb vandaag zoveel regels gelezen en zoveel geschreven", maar "vandaag is mijn aandrift geweest zoals de wijsgeren dat voorschrijven, verlangen heb ik niet gehad, vermeden heb ik slechts wat binnen mijn keus lag, ik ben door X of Y niet verbijsterd geworden, door een ander niet bang gemaakt, ik heb mij geoefend in 't dulden, in onthouding en in hulpvaardigheid", en op die wijze zouden wij God danken voor hetgeen wij Hem hebben te danken.

Maar zo als 't nu gaat, weten wij niet dat ook wij, hoewel op een andere manier, 't zelfde als de grote hoop doen. De een is bang dat hij geen bestuurspost zal krijgen, en gij dat ge die wèl krijgen zult. Mens, laat dat toch. Maar zoals gij nu uitlacht wie bang is dat hij niet besturen zal, lach zo ook u zelf uit. Want het is hetzelfde of men koortsig en dorstig is of door waanzin watervrees heeft. Hoe toch zoudt gij met Sokrates kunnen zeggen: "Indien het op die wijze aan God behaagt, laat het dan zo geschieden?" Meent gij dat Sokrates als hij begeerd had in het Lyceum of in de Akademie op zijn gemak dageliks bij de jonge mensen te redeneren, hij zo blijmoedig te velde zou zijn getrokken, gelijk hij zo dikwijls heeft gedaan? Neen, hij zou gejammerd en gezucht hebben: "Arme man die ik ben, nu ben ik hier in ellende, terwijl ik in het Lyceum me kon koesteren in 't zonnetje". Was dat je zaak, in de zon je te koesteren? En niet veeleer geestelike welvaart, vrijheid van verhindering en belemmering? En hoe zou hij nog langer Sokrates kunnen zijn, indien hij zo had gejammerd? Hoe zou hij in de gevangenis lofzangen gemaakt hebben? 1)

Kort en goed, herinner u dat als gij prijs zult stellen op iets, wat ook, dat buiten uw vrije keus ligt, gij uw vrije keus hebt verloren. En daarbuiten valt niet alleen regeren maar ook afkeer van regeren, niet alleen drukke bezigheden, maar ook werkeloosheid. "Zal ik dan in dit rumoer mijn leven doorbrengen?" Wat bedoelt gij met rumoer? Dat er veel mensen zijn? Wat is daar onaangenaam in? Verbeeld u dat gij in Olympia zijt, en gij zult het voor een feest houden. Ook daar schreeuwt men door elkander, de een doet dit, de ander dat, men botst tegen elkaar, in de badhuizen is het overvol. En toch, wie van ons heeft geen plezier in dat feest en verlaat het niet tot zijn leedwezen? Word dus niet brommig en uit je humeur ten opzichte van wat er gebeurt. "De azijn deugt niet, hij is verschaald". "De honing deugt niet, hij maakt me misselik". "Ik houd niet van groente". Iets dergelijks is: "Ik houd niet van vrije tijd, dat is voor mij eenzaamheid". "Van een menigte mensen houd ik niet, dat is te rumoerig". Maar als de omstandigheden meebrengen dat gij alleen of met weinig mensen moet leven, noem dat dan rust en maak 't goede gebruik er van: spreek tot u zelf, oefen u in 't schiften van uw voorstellingen, ontwikkel uw aangeboren opvattingen. Maar geraakt ge in een grote menigte, noem dat een wedstrijd, een kermis, een feest, en probeer het met de anderen te vieren. Want wat is voor iemand die van zijn medemens houdt aangenamer dan veel mensen te zien? We zien met genoegen kudden paarden of runderen, we vinden het prettig als we veel schapen zien. Wie vindt het onaangenaam mensen te zien? "Maar zij maken me doof met hun geschreeuw!" Dus wordt uw gehoor gehinderd. Wat betekent dat voor u? Wordt misschien het vermogen om uw voorstellingen goed te gebruiken verhinderd? Wie verhindert u te verlangen en te vermijden overeenkomstig de natuur, en evenzoo te doen ten opzichte van uw aandrift en uw afkeer? Welk rumoer is daartoe in staat?

Herinner u alleen wat de algemene beginselen zijn: "wat is van mij, wat is niet van mij? Wat is mij gegeven? Wat wil God dat ik nu doe? Wat wil Hij niet?" Kort geleden wilde Hij dat ge vrije tijd zoudt hebben, tot u zelf zoudt spreken, daarover zoudt schrijven, lezen, er naar luisteren en u er op voorbereiden; ge hadt daarvoor voldoende tijd. Nu zegt Hij tot u: "Ga tot de wedstrijd, toon ons wat gij hebt geleerd en hoe ge u getraind hebt. Hoe lang zult gij u in eenzaamheid oefenen? 't Is nu tijd om te leren kennen of gij een athleet zijt die verdient te overwinnen of een van de soort die de wereld rondreizen en altijd overwonnen worden". Waarom zijt gij dan ontevreden? Geen wedstrijd gebeurt zonder rumoer. Er moeten veel zijn die zich geoefend hebben, veel die toejuichen, veel ordebewaarders en veel toeschouwers. - Maar ik zou rustig willen leven. - Weeklaag dan en zucht, zoals je verdient te doen. Want welke straf is groter voor wie zich wijsgerig ontwikkeld heeft en niet gehoorzaamt aan de geboden der Goden, dan smart, jammer en nijd te gevoelen, in één woord ongelukkig en ellendig te zijn?

En hoe zal ik mij vrijmaken? - Hebt gij niet dikwels gehoord dat gij 't verlangen geheel moet afschaffen, het vermijden moet bepalen tot wat binnen uw keus ligt, en alles verder moet overlaten; uw lichaam, uw bezit, uw aanzien, uw boeken, uw reputatie, regeerposten en 't gemis er van? Want als gij daarvan afwijkt, wordt gij een slaaf, wordt gij onderworpen, verhinderd en gedwongen, raakt gij geheel in de macht van andere mensen. Houd voor ogen 't woord van Cleanthes:

Leid gij mijn weg o Zeus, en Lot mij toegedacht.

Wil men dat ik naar Rome ga? Dan naar Rome. Naar Gyara? Dan naar Gyara. Naar Athene? Dan naar Athene. Naar de gevangenis? Dan naar de gevangenis. Indien ge eens zegt: "O, wanneer zou ik naar Athene kunnen gaan?", zijt ge verloren. Want het is noodzakelik dat als dit verlangen niet vervuld wordt, het u ongelukkig maakt, en, wordt het vervuld, tot iemand die ijdel is en trots op iets waarop men dat niet moet zijn; nog eens, als ge belemmering ondervindt, wordt ge ellendig, komt ge tot wat gij niet wilt. Laat dat alles dus varen. - "Athene is zo mooi!" - Ja, maar gelukkig zijn is nog veel mooier: onverstoord te zijn, rustig, uw eigen zaken in niemands macht te zien. "In Rome is rumoer en de corvée der bezoeken". Zeker, maar geestelike welvaart staat tegenover alle moeilikheden. Als de tijd voor die laatste nu gekomen is, waarom staakt gij dan niet het vermijden er van? Waartoe is het nodig lasten te dragen als een ezel die stokslagen krijgt? Als gij ze niet vermijdt, dan moet gij altijd de slaaf zijn van wie u een uitweg kan verschaffen en die u ook bij alles belemmeren kan; zo iemand moet gij naar de ogen zien als naar de Boze Geest 2).

De enige weg tot geestelike welvaart (en houd die voor ogen des ochtends, overdag en 's nachts), is afstand te doen van wat niet aan onze keus staat, niets te beschouwen als geheel van ons, alles over te laten aan onze beschermgeest en aan het Lot, tot bestuurders er van diegenen te maken die Zeus als zodanig heeft aangesteld, en u zelf te geven aan één ding alleen: aan 't geen geheel van u is en nooit verhinderd wordt; daarop moet gericht zijn uw lezen, uw schrijven en uw luisteren. Daarom kan ik iemand niet ijverig noemen indien ik alleen verneem, dat hij leest of schrijft, ook zelfs niet wanneer iemand er aan toevoegt dat hij 't gehele nachten doet, zolang ik niet weet waar op dat alles is gericht. Want ook gij noemt niet ijverig iemand die wegens een juffertje niet slaapt; nu, ik ook niet. En als hij het doet om eer, dan noem ik hem eerzuchtig, en om geld geldzuchtig, niet ijverig. Maar als hij zijn moeite besteedt aan zijn hoogste zielsvermogen, opdat het is en zich steeds gedraagt overeenkomstig onze natuur, dan noem ik hem ijverig. Want gij allen moet prijzen of afkeuren niet op grond van 't algemeen gevoelen, maar op grond van beginselen. Want die zijn ieders biezonder eigendom, die brengen goede en slechte daden te weeg; houd die voor ogen en verheug u over wat gij hebt en wees tevreden met wat het ogenblik geeft. Indien gij ziet dat iets van hetgeen gij hebt geleerd en bestudeerd bij u tot een daad is gerijpt, wees daar blij over. Indien gij boosaardigheid en schimpzucht hebt afgelegd of verminderd, indien gij dat hebt gedaan ten opzichte van doldriftigheid, gemene taal, ondoordachtheid en vluchtigheid, indien gij niet meer, of niet meer zo sterk, bewogen wordt door wat u vroeger bewoog, dan kunt gij dageliks feestvieren, heden omdat gij u goed gehouden hebt bij deze daad, morgen bij een andere. Hoeveel meer reden is er dan voor een dankoffer dan bij een consulschap of een benoeming tot proconsul! Dat andere komt uit u zelf en geschiedt door de Goden. Houd voor ogen, wie de gever is en aan wie en waartoe het is gegeven. Als gij door zulke redeneringen wordt opgevoed, wat maakt het voor u dan nog uit waar gij gelukkig zult zijn, waar gij aan God zult behagen? Ontvangen zulke mensen niet overal wat hun toekomt? Beschouwen zij niet overal op dezelfde wijze wat er in de wereld gebeurt?

1) In de gevangenis dichtte Sokrates, volgens Plato (Phaedo, p. 6o D), een lofzang aan Apollo.
2) Hier vindt men, volgens Oldfather (II, blz. 327) een spoor van duiveldienst. Hij herinnert aan het oppositum de Goede Geest zeer vaak voorkomend, en verwijst naar een fragment van Lysias (fragm. 53, 2) waar sprake is van een vereniging van aanroepers van een Boze Geest. Ook herinnert hij aan het door Epictetus vermelde altaar, opgericht aan de Koorts.

HOOFDSTUK V

Tegen twistzoekers en geweldenaars.

Een rechtschapen mens strijdt zelf tegen niemand en verhindert naar vermogen een ander dat te doen. Als een voorbeeld hiervan en van andere goede dingen ligt voor ons het leven van Sokrates, die niet alleen zelf twist vermeed, maar ook anderen niet liet vechten. Zie eens na in het Symposium van Xenophon hoeveel twisten hij deed eindigen, en aan de andere kant hoe hij Thrasymachus, Polus en Kallikles verdroeg en zijn vrouw placht te verdragen en ook zijn zoon, toen hij door deze met drogredenen werd tegengesproken 1). Want hij was er heel zeker van doordrongen dat niemand meester is van een anders hoogste zielsvermogen. Hij wilde dus nooit iets anders dan wat zijn eigendom was. En waarin bestaat dat? Niet [dat een ander mens zou handelen in overeenstemming] 2) met de natuur, want dat is buiten ons vermogen, maar dat, terwijl anderen het hunne doen zoals hun dat goeddunkt, hij zelf overeenkomstig de natuur leeft en blijft leven, alleen zijn eigen plicht doende, opdat ook die anderen in overeenstemming met de natuur zullen zijn. Want dat is het wat een rechtschapen mens altijd voor ogen heeft. Praetor te worden? Neen, spaar als hem dat gegeven wordt, ook in die materie zijn hoogste zielsvermogen te handhaven. Te huwen? Neen, maar als dat hem gegeven wordt ook daarbij iemand te blijven die in harmonie is met zijn natuur. Doch als hij wil dat zijn zoon of zijn vrouw niet afdwaalt, dan wil hij dat wat niet van hem is, ophoudt niet van hem te zijn. En filosofies opgevoed te worden, betekent te leren wat van ons en wat niet van ons is.

Hoe is er dan bij iemand die zo doet nog plaats voor twist? Is hij misschien verbaasd over wat er gebeurt? Schijnt hem dat iets ongewoons toe? Verwacht hij niet van minderwaardige mensen erger en onaangenamer dingen dan hem overkomen? Zal hij niet als winst rekenen, alles wat zij niet doen van het allerergste? "Die-en-die heeft kwaad van u gesproken". Ik bedank hem zeer dat hij mij niet geslagen heeft. "Maar hij heeft u ook geslagen". Ik dank hem zeer dat hij mij niet gewond heeft. "Maar hij heeft u ook gewond". Ik dank hem zeer dat hij mij niet gedood heeft. Want wanneer en van wie heeft hij geleerd dat hij als mens een zachtaardig wezen is, dat zijn medemensen lief heeft, dat het onrecht zelf hem die het bedrijft ten zeerste schaadt? Waarom zou iemand die daarvan niet op de hoogte is en die overtuiging niet heeft, niet gevolg geven aan wat hij meent dat hem heilzaam is? "Mijn buurman heeft met stenen gegooid". Hebt gij misschien iets verkeerds gedaan? "Maar, mijn huisraad ligt aan stukken". Zijt gij dan een stuk huisraad? Neen, maar iemand met vrije keus. Wat is udan geschonken tot afweer? Aan een wolf terug te bijten of nog meer stenen terug te gooien; maar als gij zoekt wat aan u staat als mens, ga dan eens uw voorraadkamer na, zie eens met welke vermogens gij hier zijt gekomen. Toch niet met het vermogen om als een wild beest te zijn, om geen kwaad te vergeten? Wanneer is een paard ongelukkig? Wanneer het beroofd is van zijn natuurlike vermogens, dus niet wanneer het niet kan "koekoek" roepen, maar wanneer het niet kan draven. En een hond? Als hij niet kan vliegen? Neen, maar als hij niet kan speuren. Is dan niet evenzeer een mens niet ongelukkig die geen leeuwen worgen of een koud beeld kan omarmen (want hij is niet ter wereld gekomen met de vermogens om zo iets te doen), maar hij die kwijt is geraakt zijn welwillendheid en betrouwbaarheid. Om zo iemand moest men te zamen treuren dat hij tot zoveel ellende was gekomen, niet over wie geboren werd of wie stierf 3), maar over hem wie het trof dat hij bij zijn leven verloren heeft wat het zijne was, dus niet zijn erfdeel, zijn stuk akker, zijn nietig verblijf, zijn herberg, zijn onbetekenende slaven (want van dat alles is niets 't eigendom van de mens, maar het is hem vreemd, het is onderworpen aan meesters die 't aan verschillende personen hebben geschonken), maar 't waarlik menselike, het stempel in zijn geest waarmee hij tot ons kwam, een soortgelijk stempel als wat wij zoeken op munten, die wij goedkeuren als wij het aantreffen en die wij verwerpen als wij dat niet
doen. "Wiens muntstempel draagt die sestertius? Is het dat van Trajanus? Goed, geef hier. Van Nero? Doe het ding weg, het deugt niet, het is slecht" 4). Zo is 't ook in dit geval. Wat is 't stempel van zijn meningen? "Zachtaardigheid, minzaamheid, lijdzaamheid, liefde voor zijn medemensen". Geef hem mij, ik aanvaard hem, ik maak hem tot mijn medeburger, tot mijn buurman en mijn reisgenoot. Maar zie toe, dat hij niet de stempel van Nero draagt. Hij is toch niet een driftkop, wraakzuchtig, een nijdas? "Als hij er lust in heeft, slaat hij de mensen die hem tegenkomen op hun hoofd". Hoe kondt ge dan zeggen dat hij een mens is? Ieder ding wordt toch niet alleen beoordeeld naar de vorm? Noem dan ook een appel van was een appel. Hij moet ook de geur en de smaak van een appel hebben, 't uiterlik alleen is niet voldoende. Daarom is om een mens te zijn de aanwezigheid van neus en ogen niet voldoende, maar er behoort bij dat de beginselen die van een mens zijn. Die man daar luistert niet naar rede, begrijpt niet als men hem van ongelijk heeft overtuigd; hij is een ezel. Van die andere is 't gevoel van schaamte afgestorven; hij is voor ons onbruikbaar: een schaap en alles eerder dan een mens. Een derde kijkt uit wie hij van degenen die hem tegenkomen kan schoppen of bijten, zodat hij zelfs geen ezel of schaap, maar 't een of andere wilde dier is.

Maar hoe? Wilt gij dan dat ik mij laat verachten? - Door wie? Door mensen met inzicht? Maar hoe zouden zulke mensen zachtaardigheid en schaamtegevoel verachten? Of door wie geen inzicht hebben? Wat gaat u dat aan? Niets, want geen enkel andere deskundige bekommert zich om wat leken beweren. - Maar zij zullen zich nog veel meer aan mij vastklampen. - Waarom zegt gij: "aan mij?" Kan iemand aan uw vrije keus schade toebrengen of verhinderen dat gij de voorstellingen die u overvallen behandelt overeenkomstig de natuur? - Neen. - Waarom wordt gij dan nog onrustig en wilt gij tonen dat ge bang zijt? Zoudt gij niet liever openlik gaan verkondigen dat gij tegenover alle mensen tot vrede gezind zijt en dat gij 't meest moet lachen om hen die menen dat zij u schaden? "Slaven zijn die mensen: zij weten niet wie ik ben en waarin voor mij 't goede en het slechte ligt; wat mijn eigendom is, ligt buiten hun bereik".

Zo lachen de bewoners van een goedversterkte stad om hun belegeraars: "wat doen die mensen nu moeite voor niets? Onze muur is veilig, voedsel hebben wij voor heel lange tijd en al 't overige wat nodig is". Die dingen maken een stad sterk en onneembaar, en niets anders dan zijn beginselen doen dat de ziel van een mens. Want welke muur is zo sterk, welk lichaam zo staalhard, welk bezit zo onvervreemdbaar, welk aanzien zo onaantastbaar? Overal zijn alle dingen sterfelik en gemakkelik te ontvreemden, en iemand die er zich hoe ook aan hecht, moet onvermijdelik onrustig zijn, kwade dingen verwachten, vrezen, treuren, zijn verlangen onbevredigd zien en geraken tot wat hij wil vermijden. Willen wij, nu dit zo is, niet de enige ons gegeven veiligheid sterk maken? En willen wij niet, afstand doende van 't geen sterfelik en slaafs is, tot stand brengen wat onsterfelik is en van nature vrij? En herinneren wij ons niet dat geen mens een ander kan schaden of baten, maar dat wat men oordeelt over elk ding de macht is die schaadt, die ons te gronde richt, die twist, opstand en oorlog veroorzaakt? Hetgeen Eteokles en Polynices tot zulke mensen als zij waren gemaakt heeft, is niets anders dan hun mening over alleenheerschappij en over ballingschap, dat namelik het laatste het grootste kwaad, het eerste het hoogste goed was. De aard van elk schepsel is naar het goede te jagen en het kwade te ontvluchten, en iedereen die ons berooft van het ene en het andere ons aandoet als een vijand te beschouwen, al is hij onze broeder, onze zoon, onze vader; want niets is ons zo na verwant als het goede. Als dus die andere dingen goed of kwaad zijn, is geen vader lief aan zijn zonen, geen broer aan zijn broeder, dan is alles vol vijanden, belagers en verdachtmakers. Maar als de goed toegepaste vrije keus 't enige goed, en de niet goed toegepaste 't enige kwaad is, waar is dan nog twist en kwaadspreken? Waarover? Over wat ons niet aangaat? En over wie? Over wie geen inzicht hebben, over ongelukkigen die ten opzichte van de hoogste dingen misleid zijn?

Hiervan doordrongen bewoonde Sokrates zijn huis en verdroeg hij zijn heel lastige vrouw en zijn onverstandige zoon. Want in welk opzicht was zij lastig? Omdat ze naar hartelust water over zijn hoofd gooide en omdat hij op een koek trapte? Maar wat deert mij dat, als ik aanneem dat zulke dingen mij niet aangaan? Die opvatting is mijn werk en geen dwingeland zal mijn wil daaromtrent verhinderen, geen meester, geen meerderheid al sta ik alleen, geen sterkere mij, die zwakker ben; want God heeft dit als iets onverhinderbaars aan ieder mens geschonken. Zulke beginselen bewerken in ons huis vriendschap, in de staat eensgezindheid, onder de volken vrede, maken ons dankbaar aan God, overal goedsmoeds, daar 't geldt dingen die niet van ons zijn en van geen waarde. Maar wij kunnen die dingen wel opschrijven en lezen en prijzen als ze ons voorgelezen worden, maar in de verte niet er van overtuigd worden. Daarom zal ook op ons van toepassing zijn wat van de Lacedaemoniërs gezegd wordt: Te huis zijn 't leeuwen, vossen zijn 't in Ephesos 5). Wij zijn leeuwen in de kollegekamer, maar daarbuiten vossen.

1) De anekdotes omtrent Sokrates' vrouw, Xanthippe zijn bekend; niet overeenkomstig onze tekst van Xenophons Memorabilia (II, 2) wordt hier 't gedrag van Sokrates' zoon geschetst.
2) De tussen haakjes geplaatste woorden ontbreken in de Griekse tekst en worden aldus, of ongeveer aldus, door de uitgevers aangevuld.
3) Een toespeling op een bekende passage uit een treurspel van Euripides (Cresphontes, fragm. 449), waar gezegd wordt dat men de pasgeborene moet betreuren, die zoveel moeite tegemoet gaat, maar niet de doden, die er van bevrijd worden.
4) De munten die wij van Nero kennen zijn volstrekt niet slecht, de vergelijking is dus onjuist en berust op verwarring van de karakters der Keizers met de munten die hun stempel dragen. Het Griekse woord betekent zowel "karakter" als "stempel" (de laatste betekenis is de oorspronkelike); die dubbele betekenis is aanleiding geweest tot de verwarring of tot de woordspeling.
5) Een hatelikheid op het mislukken van een expeditie der Spartanen in Klein-Azië.

HOOFDSTUK VI

Aan hen die zich ergeren als men medelijden met hen heeft.

Ik kan niet velen, zegt iemand, dat men medelijden met mij heeft. - Zijt gij de aanleiding tot dat medelijden of zijn het de medelijdenden? Staat het in uw macht het te doen ophouden? - Ja, als ik hun toon dat ik geen medelijden verdien, - En bezit gij nu reeds dat geen-medelijden-verdienen of niet? - Ik meen dat ik het bezit. Maar die mensen hebben geen medelijden met mij om dingen waarom ik, zo wegens iets, medelijden zou verdienen, namelik over fouten die ik beging, maar wegens armoede, 't niet hebben van een post, ziekte- en doodsgevallen en andere dergelijke zaken. - Zijt gij nu er op voorbereid om de grote menigte er van te overtuigen dat geen van die dingen een ramp is, maar dat men als arm mens, zonder ambt en zonder erepost, gelukkig kan zijn, of zijt ge bereid u aan hen te vertonen als een rijk en officieel persoon? Want die laatstgenoemde dingen zijn 't werk van een bluffer, een smakeloos en nietswaardig mens. En let eens door welke middelen die vertoning zou kunnen geschieden: gij zult wat slaven moeten lenen, wat zilverwerk bezitten en dat, zo mogelik, in 't publiek moeten tonen, veelal dezelfde voorwerpen, terwijl gij beproeft niet te laten merken dat het steeds dezelfde zijn; gij moet schitterende kleren en de overige pralerij hebben om uit te laten komen dat gij door de aanzienlikste mensen wordt geëerd en ge moet proberen bij hen te dineren - of de indruk maken dat gij het doet; ook moet ge bedenkelike kunstjes met uw lichaam uithalen om het mooier en voornamer te doen schijnen dan het is; dat alles moet ge bedenken, indien ge de tweede weg kiest om geen medelijden op te wekken. De eerste weg is daarentegen eindeloos lang: het ondernemen van dat wat Zeus niet kon doen, namelik de mensen er van te overtuigen wat goed en wat kwaad is. Is dat u wel geschonken? Alleen is u geschonken, u zelf er van te overtuigen. En daarmee zijt gij nog niet
gereed; wilt ge me dan nu ondernemen er anderen van te overtuigen? Maar wie leeft sedert zo lang met u samen als gij zelf? Wie is voor u zo geloofwaardig bij het overreden als gij dat voor u zelf zijt? Wie is welgezinder en vertrouweliker met u dan gij zelf? Hoe komt het dan dat gij u zelf er nog niet toe overgehaald hebt om te leren? Staat de zaak nu niet op zijn kop? Is dit wat ge tot een punt van studie hebt gemaakt? Niet te leren hoe men zonder smart kan zijn, rustig, niet vernederd en vrij? Weet gij dan niet dat er slechts één weg is die daartoe leidt: de dingen die niet aan onze keus staan te laten varen, er afstand van te doen en te erkennen dat zij niet van ons zijn; en waartoe behoort de indruk die een ander van u heeft gekregen? - Tot hetgeen buiten onze keus ligt. - 't Gaat u dus niets aan? - Niets. - Meent gij dan dat, als gij geërgerd en verontrust wordt door zo iets, gij een vaste overtuiging bezit over goed en kwaad?

Wilt gij dan niet de anderen met rust laten en voor u zelf leerling en onderwijzer worden? "'t Is de zaak van die anderen of 't hun baat in strijd met de natuur hun leven te leiden, ik ben mij zelf 't naast. Wat betekent het dan dat ik de woorden van de wijsgeren vernomen heb en die beaam, en toch inderdaad er niets onbezwaarder door ben geworden? Ik ben toch niet zo dom? In alle andere dingen die ik wilde leren bleek ik niet heel dom, maar ik heb lezen en schrijven gauw geleerd, en ook worstelen, meetkunde en syllogismen oplossen.

Heeft misschien de wijsgerige redenering mij niet overtuigd? En toch heb ik niets van 't eerste begin af zo goedgekeurd en zo verkozen; nu lees ik daarover, ik luister er naar en ik schrijf er over; tot heden heeft men geen krachtiger redenering ontdekt. Wat ontbreekt mij dan nog? Zijn misschien de tegenovergestelde meningen niet uit de weg geruimd? Zijn misschien de aangeboren opvattingen zelf niet goed beoefend en niet er aan gewend dat de daden er mee overeenstemmen, maar dat zij als weggeborgen stukken wapenrusting verroest zijn en mij niet meer kunnen passen? En toch bepaal ik mij in zake worstelen, schrijven en lezen niet tot het feit dat ik 't leerde, maar ik wend en keer alle redeneringen die mij voorgehouden worden en ik stel zelf nieuwe samen, en zo doe ik ook met sluitredenen die in hun tegendeel omslaan. Maar de noodzakelike beginselen waarvan men uit moet gaan om bevrijd te worden van smart, vrees, hartstocht, verhindering en dwang, daarin oefen ik mij niet en die bestudeer ik niet met de ijver die er toe behoort. Wat deert het mij ten slotte wat anderen van mij zullen zeggen, of ik in hun ogen iemand van betekenis en gelukkig ben?"

Ongelukkige, wilt ge niet inzien wat gij over u zelf zegt? Hoe komt ge u zelf voor? Hoe zijt ge in uw opvattingen, in uw verlangen, in uw vermijden, hoe houdt ge u bij uw aandriften, bij voorbereiding tot iets, bij 't vormen van een plan en bij andere handelingen van een mens? Maar deert het u dan of anderen medelijden met u hebben? - Ja, maar dat medelijden verdien ik niet. - Zijt ge dan daarover mistroostig? Maar iemand die mistroostig is verdient immers medelijden? -Dat is waar. - Hoe heeft men dan medelijden met u, zonder dat gij het verdient? Juist door uw gevoeligheid op 't punt van medelijden maakt gij dat gij medelijden verdient. Wat toch zegt Antisthenes? Hebt ge dat nooit vernomen? "'t Hoort bij 't koningschap om, al maakt men 't goed, de naam te hebben van 't niet goed te maken, o Cyrus!" 1) Mijn hoofd is gezond en iedereen gelooft dat ik hoofdpijn heb. Wat deert mij dat? Ik ben koortsvrij en men betuigt zijn deelneming over mijn koorts. "Arme man, al zo lang hebt ge voortdurend koorts". Ik zeg dan ook met een somber gezicht: "Ja, inderdaad, sedert lang gevoel ik mij niet goed". "Wat zal er dan gebeuren?" "Zo als 't God behaagt", en tegelijk lach ik stilletjes over degenen die medelijden met mij hebben.

Wat verhindert mij dan om in dit geval evenzo te handelen? Ik ben arm, maar ik heb een juist oordeel over de betekenis van armoede. Wat deert het mij dan of men medelijden heeft met mijn armoede? Ik heb geen bestuurspost, anderen wel. Maar ik ben in 't bezit van 't rechte inzicht over al of niet besturen. Diegenen die medelijden met mij hebben moeten dat zelf maar weten; ik heb honger, dorst noch koude, maar omdat zij zelf hongerig en dorstig zijn, geloven zij dat ook van mij. Wat zal ik dan met ze aanvangen? Zal ik soms rondgaan en luid verkondigen: "Vergist u niet, mensen, ik maak het goed; ik bekommer me noch om armoede, noch om 't gemis van een post, noch om iets anders behalve om een juist oordeel; dat bezit ik zonder enige hinder en ik ben over niets anders bezorgd". Wat is dat voor ijdele praat? Hoe zal ik nog een juist oordeel hebben als ik er niet mij mee tevreden stel te zijn die ik ben, maar ik mij er zenuwachtig over maak wat anderen van mij denken?

Maar anderen zullen meer bereiken dan ik en zij zullen in hoger eer staan. - Wat is dan meer vanzelfsprekend dan dat zij die van iets hun studie gemaakt hebben daarvan ook meer bezitten? Zij hebben zich toegelegd op bestuursposten, gij op 't juist oordelen, zij op rijkdom, gij op 't goed gebruik van uw voorstellingen. Let eens op of zij ook meer bezitten van datgene waarop gij u hebt toegelegd en dat zij verwaarlozen, of zij meer dan gij beamen overeenkomstig de maatstaf van de natuur, of zij meer verlangen zonder teleurgesteld te worden, of zij meer vermijden zonder te vervallen tot het ongewenste, of zij bij een plan, een voornemen, een aandrift beter dan gij het doelwit raken, of zij in acht nemen wat betaamt als vaders, zonen, ouders en in elke andere verhouding, van welke benaming ook. Als die mensen bestuursposten bekleden, wilt gij dan niet tot u zelf de waarheid zeggen, dat gij niets gedaan hebt van alles wat zij hebben gedaan en dat het hoogst onredelik is dat iemand die aan iets zijn zorg heeft gewijd, minder wegdraagt dan wie het verwaarloost?

Dat niet, maar aangezien ik mij inspan voor een juist oordeel, is 't redeliker dat ik bestuur. - Zeker, bij datgene waarvoor gij u inspant, dus bij 't oordelen; maar bij de dingen waarvoor zij meer dan gij hun best hebben gedaan, moet gij hun de voorrang laten. 't Is alsof gij juist oordeelt, omdat gij zoudt verlangen beter met de boog te schieten dan een schutter, en beter te smeden dan een smid. Laat dan die studie om goed te oordelen varen en houd u bezig met de dingen die gij wilt verkrijgen, en klaag dan als 't u niet lukt, want dan zijt gij tot klagen gerechtigd. Maar nu zegt gij dat ge u bezig houdt met het ene, en u bekommert om het andere; doch 't spreekwoord zegt: "'t Ene werk sluit het andere uit". De een staat vroeg op en gaat na aan wie van 's Keizers omgeving hij een morgengroet zal brengen, aan wie hij een cadeau zal zenden, hoe hij in de gunst van een danser zal komen, hoe hij iemand een genoegen zal doen door een ander te kleineren. Wanneer hij bidt, bidt hij daarom, als hij offert, offert hij daarom. Het woord van Pythagoras: "Nimmer gedoog dat uw ogen, de moede, het slapen genieten" 1), heeft hij hier te onpas aangebracht. "Wat heb ik verkeerd gedaan"..... bij het vleien. "Wat heb ik tot stand gebracht?" Toch niet alleen vrij en edel mens? En als hij zo iets ontdekt, berispt hij zich zelf en maakt hij er zich een grief van. "Waarom heb-je dat niet verzwegen? Kon-je niet liegen? Ook de wijsgeren zeggen dat er geen bezwaar is om te liegen". Maar als gij u inderdaad hebt toegelegd op niets anders dan het juiste gebruik van uw voorstellingen, herinner u dan dadelik bij het opstaan: "Wat ontbreekt mij om onverstoord te zijn? wat om rustig te zijn? Wat ben ik? Ben ik dan een nietig lichaam, wat bezit en wat aanzien? Niets van dat alles. Wat dan wel? Een redelik wezen. Wat wordt er dan van mij geëist?" Breng u te binnen wat gij gedaan hebt. "Wat heb ik verkeerd gedaan" voor mijn geestelik welvaren? "Wat heb ik verricht", dat onvriendelik, niet welwillend, ondankbaar was"? "Wat heb ik verzuimd dat ik had moeten doen", ten opzichte van de genoemde dingen?

Als er nu zulk een onderscheid is van begeerten, daden en wensen, wilt gij dan nog evenveel hebben als die anderen van hetgeen waarop gij u niet hebt toegelegd en zij wel? En zijt ge vervolgens verbaasd dat zij medelijden met u hebben, en ergert gij u daarover? Zij ergeren zich niet als gij met hen medelijden hebt. Hoe komt dat? Omdat zij er van overtuigd zijn dat zij iets goeds verkrijgen, terwijl gij die overtuiging niet hebt. Daarom zijt gij niet tevreden met het uwe, en begeert gij het hunne; maar zij zijn wel met het hunne tevreden en begeren het uwe niet. Indien gij immers inderdaad overtuigd was, dat gij de man zijt die 't goede verkrijgt en dat zij verdoolden zijn, dan zoudt gij zelfs geen notitie nemen van wat zij van u zeggen.

1) 't Hier aangehaalde gezegde van Antisthenes wordt ook elders vermeld, maar dan met een ander werkwoord in de afhankelike zin, waardoor het geheel de betekenis krijgt: "al doen koningen hun plicht, men spreekt toch kwaad van hen". Epictetus heeft zich de vrijheid veroorloofd door een kleine wijziging van de tekst, 't vervangen van ποειν door πραττειν, het gezegde geschikt te maken voor 't verband waarin hij het wilde gebruiken. De beide betekenissen die "(het) goed maken" heeft, veroorloven letterlike vertaling.

HOOFDSTUK VII

Over onbevreesdheid.

Wat maakt dat men een dwingeland vreest? - Zijn lijfwacht, zegt iemand, en hun zwaarden, de deurwachter en de mannen die buitensluiten wie binnen willen gaan. - Waarom is dan een kind, dat gij bij hem brengt terwijl hij omringd is van zijn lijfwacht, niet bevreesd? Is dat niet omdat 't kind niet begrijpt wat die mensen zijn? Als dan iemand wèl begrijpt wat zij zijn en dat zij zwaarden hebben, maar juist daarom tot de dwingeland gaat, daar hij door een bepaalde omstandigheid wil sterven en dat door de hand van een ander gemakkeliker wil ondergaan, zal zo iemand soms bang voor de lijfwacht zijn? - Neen, want hij begeert juist datgene waardoor zij gevreesd worden. - Als nu iemand noch wil sterven, noch wil blijven leven tot elke prijs, maar zoals 't hem gegund is, wat verhindert dan dat hij onbevreesd tot die dwingeland gaat? - Niets. -En als nu iemand juist zo staat tegenover zijn bezit als de ander tegenover zijn leven, en zo ook tegenover zijn kinderen en zijn vrouw, - als hij in één woord door een zekere waanzin of wanhoop in zulk een toestand verkeert dat hij niets geeft om 't bezitten of verliezen, maar, zoals kinderen die met potscherven spelen, niets geven om die scherven maar om het spel, en hij op dezelfde manier de dingen buiten hem van geen waarde acht, maar alleen 't prettig vindt er mee te spelen en er mee om te gaan, - welke dwingeland is dan voor die man nog vreeswekkend, welke lijfwacht en welke zwaarden ter wereld?

En als dan iemand door waanzin tot zulk een toestand geraken kan, of door een aanstekelik aanwendsel, zoals de Galilaeërs 1), kan dan niemand door een redelik bewijs leren dat God alles wat in de wereld is heeft geschapen, en dat Hij het die wereld deed als iets ongehinderds en zijn doel in zich zelf hebbend, waarbij de delen ten dienste zijn van het geheel? Al het overige is verstoken van het vermogen om Zijn bestuur te begrijpen, maar het met rede begaafde schepsel heeft de aanleg om van dit alles na te gaan dat het een deel en een bepaald deel vormt, dat het goed is indien de delen wijken voor het geheel. En daar bovendien dit schepsel van nature edel is, hoog van ziel en vrij, ziet hij dat sommige dingen rondom hem onverhinderd in zijn macht staan, andere verhinderd kunnen worden en in de macht staan van vreemden: onverhinderbaar is al wat binnen zijn vrije keus ligt, verhinderbaar dat waar hij niet bij kiezen kan. Derhalve zal hij, indien hij slechts in die eerste dingen gelegen acht wat goed en nuttig voor hem is - namelik in de onverhinderbare dingen en die aan zijn keus zijn onderworpen - vrij zijn, geestelik welvarend, gelukkig, geen schade lijdende, grootmoedig, vroom, dankbaar aan God voor alles, nooit over iets van wat gebeurt murmurerend, met geen zo enkele grief tegen wie ook; maar als hij 't goede en voor hem nuttige zoekt in wat niet binnen zijn keus ligt, dan moet hij onvermijdelik verhinderd en belemmerd worden, slaaf zijn van wie zeggenschap hebben over dat andere, dat hij bewonderd heeft en vreest; Hij moet goddeloos zijn, daar hij zal menen door God te zijn benadeeld en onbillik te zijn behandeld, en altijd er op uit zijn om zich meer te verschaffen dan zijn deel; hij moet laag en kleinzielig wezen.

Wat verhindert iemand die dit goed heeft onderscheiden, gemakkelik en gewillig te leven, zachtzinnig aanvaardend al wat kan gebeuren en dragend wat hem reeds is overkomen? "Verlangt gij dat ik arm ben?" Breng mij die armoede en gij zult zien wat arm zijn betekent als de rol in handen is van een goede acteur. "Dat ik bestuurder ben?" Laat ik het zijn. "Of zonder bestuurspost?" Goed. "Of een ingespannen leven lijdend?" Geef mij een inspannend bestaan. "Of ballingschap?" Waar ik ook heen ga, al ik het goed hebben, want ook hier dank ik het niet aan de plaats waar ik ben dat 't mij goed gaat, maar aan mijn meningen, en die zal ik meenemen. Want niemand kan die wegnemen, maar die alleen zijn van mij en onvervreemdbaar; ik ben tevreden als ik die bij mij heb, waar ik ook ben en wat ik ook
doe. "Maar 't is nu tijd om te sterven!" Wat spreekt gij van sterven? Spreek niet in hoogdravende taal, maar zeg waar 't op aan komt: "'t is tijd dat de stof weer terug wordt gebracht tot de elementen waaruit ze werd samengesteld". En wat is daar vreseliks in? Wat zal er in de wereld verloren gaan? Wat voor nieuws of onredeliks zal er gebeuren? Is daarom een dwingeland vreeswekkend? Meent men om die reden dat de lijfwacht lange en scherpe zwaarden heeft? Laat anderen dat geloven, ik heb over dit alles nagedacht, niemand heeft macht over mij. Ik ben door God een vrij man gemaakt, ik heb Zijn bevelen leren kennen, niemand kan mij als slaaf wegvoeren, ik heb de ware emancipator en de ware rechters. "Ben ik niet meester over uw lichaam?" Wat gaat mij dat aan? "Ben ik 't niet over uw
nietig bezit?" Wat gaat mij dat aan? "En beschik ik niet over ballingschap en boeien?" Nog eens, van dit alles en van mijn gehele nietige lijf doe ik u afstand, wanneer gij dat wilt. Beproef op mij uw macht en gij zult zien hoever die gaat.

Wie kan ik dan nog vrezen? De deurwacht? Dat zij mij iets zouden doen, en wat? Buitensluiten? Laten zij het doen als ze vinden dat ik binnen wil gaan. - Waarom gaat gij dan naar de poort? - Omdat ik meen dat ik het spel mee moet spelen zolang als het duurt. - Hoe kunt gij dan zeggen dat gij niet buitengesloten wordt? - Wel, omdat als iemand mij niet ontvangt, ik niet naar binnen wil gaan, maar ik altijd 't liefst wil wat juist gebeurt. Want ik geloof dat wat God wil, beter is dan wat ik wil. Ik zal mij aan Hem verbinden als zijn dienaar en volgeling, mijn aandriften, mijn verlangen: in één woord mijn wil is Zijn wil. Voor mij is er geen buitensluiten, maar wel voor hen die dringen om naar binnen te gaan. En waarom dring ik niet? Omdat ik weet dat daarbinnen niets goeds wordt uitgedeeld aan die er zijn ingegaan. Maar wanneer ik hoor dat iemand gelukkig geprezen wordt omdat hij geëerd wordt door de Keizer dan zeg ik: "Wat valt hem te beurt? Toch niet een oordeel over 't juiste bestuur van een stadhouderschap? Toch niet dat hij bovendien bekwaam is prakties 't ambt van praetor te vervullen? Waartoe zal ik nog opdringen? Iemand strooit vijgen en noten, de kinderen grijpen ze en vechten er om, maar volwassen mannen niet, omdat ze het iets gerings achten. Als iemand potscherven strooit, pakken zelfs de kinderen die niet weg. Er worden bestuursposten uitgedeeld; dat gaat kinderen aan. Of geld; dat gaat kinderen aan. Een praetuur of een consulschap; laten de kinderen er om grabbelen, en laten ze worden buitengesloten, geslagen, laten zij de handen kussen van wie geeft, en van zijn slaven: voor mij zijn dat vijgen en noten". Maar wat dan, als bij toeval terwijl hij aan 't gooien is, een vijg valt in de plooi van mijn kleed? Ik zou die nemen en opeten, want in zover heeft ook een vijg enige waarde. Maar om te bukken, een ander om te werpen of zelf omgeworpen te worden, om wie binnengaan te vleien, - dat is mij een vijg niet waard, noch iets anders van de dingen die niet goed zijn en waarvan de wijsgeren mij de overtuiging hebben gegeven dat men ze niet voor goed moet houden.

Laat mij de zwaarden van de lijfwacht eens zien. "Kijk maar, wat zijn ze groot en wat zijn ze scherp!" - Wat doen dan die grote, scherpe zwaarden? - "Ze doden". - Wat doet de koorts? - "'t Zelfde". - Een dakpan? "'t Zelfde". - Wilt ge dan dat ik dat alles naar de ogen zie, dat ik er voor buig en als een slaaf van dat alles rondga? Dat nooit! Maar nu ik eens heb vernomen dat wat ontstaat ook moet vergaan, opdat de wereld niet stilstaat of belemmerd wordt in zijn ontwikkeling, kan 't mij niet schelen of de koorts, een dakpan of een soldaat dat doet, en als men moet vergelijken, dan weet ik dat een soldaat het met de minste pijn en het snelst doet. Wanneer ik dan noch vrees iets wat een dwingeland mij kan aandoen, noch iets begeer van wat hij mij kan verschaffen, waarom zal ik hem dan het hof maken? Waarom zal ik nog verstomd staan? Waarom ben ik dan bang voor de lijfwacht? Waarom ben ik dan blij als hij mij vriendelik toespreekt en me ontvangt; waarom vertel ik dan aan anderen hoe hij tot mij heeft gesproken? Hij is toch geen Sokrates of geen Diogenes, zodat zijn lof iets omtrent mij bewijst? Ik benijd toch niet zijn karakter? Neen, ik ging tot hem om het spel te laten voortduren en ik ben zijn ondergeschikte zolang hij niets doms of ongerijmds beveelt. Als hij mij zegt: "Ga Leon halen, de man uit Salamis", antwoord ik: "Zoek iemand anders; ik speel niet langer mee". - "Breng die man weg". Ik ga mee volgens de regels van het spel. - "Maar 't zal u uw nek kosten". Is die van hem altijddurend, of die van u, zijn gehoorzame dienaars? - "Maar uw lijk zal onbegraven weggeworpen worden". Als ik mijn lijk ben, zal ik weggeworpen worden, maar als ik iets anders ben dan dat lijk, spreek dan wat keuriger en juister, maak mij niet bevreesd. Zulke dingen maken kinderen en dwazen bang. Maar als iemand slechts een enkele maal een kollege van een wijsgeer heeft bezocht en dus niet weet wie hij zelf is, dan moet hij maar bang zijn en vleien wie hij placht te vleien; laat hij dat doen als hij nog niet tot de wetenschap is gekomen dat hij niet is vlees, beenderen of spieren, maar iets dat zich van die dingen bedient, iets dat zijn voorstellingen bestuurt en begrijpt.

Jawel, maar zulke redeneringen brengen verachters van de wetten voort. - In tegendeel, welke redeneringen maken de mensen die ze aanwenden gehoorzamer aan de wetten? Een wet is niet gemaakt met het oog op een dwaas. En let niettemin eens op hoe die redeneringen ook ten opzichte van hen zorgen dat we zijn gelijk het behoort, daar ze ons immers leren tegenover hen op niets van de dingen waarin zij ons de baas kunnen zijn aanspraak te maken. Wat ons nietig lichaam betreft, leren ze ons daarvan afstand te doen, zo ook van ons bezit; wat onze kinderen, ouders, broeders aangaat, alles over te laten, alles te laten varen; zij zonderen alleen onze meningen uit, die ook Zeus heeft gewild dat 't uitgelezen bezit van ieder mens zouden zijn. Waar is hier wetteloosheid of dwaasheid? Dat waarin gij mijn meerdere en sterkere zijt, sta ik af aan u; waarin ik aan de andere kant de meerdere ben, moet gij voor mij wijken. Want ik heb mij op die dingen toegelegd, gij niet. Gij vindt het van belang te wonen in een huis met marmeren wandbekleding, dat slaven en vrijgelatenen u bedienen, dat ge opzichtig gekleed zijt, dat ge veel jagers, dat ge citerspelers en zangers bezit. Ge hebt u toch niet toegelegd op juiste meningen, of op uw eigen redelik verstand, is 't wel? Weet gij soms uit welke delen dat bestaat, hoe het is samengesteld, hoe zijn geledingen zijn, welke vermogens het heeft en van welke aard die zijn? Waarom ergert gij u dan indien een ander van die dingen meer heeft dan gij, daar hij er zich op heeft toegelegd? - Maar die dingen zijn juist de voornaamste. - Wie verhindert u met die dingen te verkeren en er uw zorg aan te wijden? Wie beschikt over meer boeken, over meer vrije tijd, over meer mensen om u te helpen? Wend u slechts tot die dingen, geef al is 't maar weinig tijd aan uw hoogste zielsvermogen, ga eens na wat het betekent voor u, van waar het gekomen is, dat alles gebruikende, alles keurende, alles uitkiezende of verwerpende element. Zolang gij verkeert met wat buiten u ligt, zult gij die dingen overvloediger hebben dan iemand anders, maar het andere zoals gij het hebben wilt: vuil en verwaarloosd.

1) Voor Epictetus was de doodsverachting, en nog meer de begeerte naar 't martelaarschap der Kristenen, in wie hij niet anders dan fanatici zag, een onder hen heersend dwaalbegrip. Daarom spreekt hij van een "gewoonte", een aanwendsel van mensen, dat hij stelt tegenover de volmaaktheid der "natuur". Een Frans vertaler, Courdaveaur, gebruikt op deze plaats de uitdrukking "esprit de secte"; het Hollandse "kudde-instinkt" komt ook dicht bij het Griekse woord.

HOOFDSTUK VIII

Aan degenen die overijld 'tuiterlik van een wijsgeer aan nemen.

Prijst noch berispt iemand naar aanleiding van de dingen die zowel goed als slecht kunnen wezen, en geeft hun daaromtrent geen getuigenis van deskundigheid of van 't omgekeerde; zodoende zult gjj u vrijmaken zowel van overijling als van boosaardigheid. "Die man neemt haastig een bad". Doet hij dus kwaad? Volstrekt niet. Maar wat doet hij dan? Hij neemt eenvoudig haastig een bad. - Is dan alles goed wat er gebeurt? - Volstrekt niet, maar wat 't gevolg is van een juiste mening is goed, en wat van een slecht oordeel 't gevolg is slecht. Maar gij moet een daad noch prijzen noch laken zolang gij niet goed weet krachtens welke mening iemand elke daad verricht. En naar uiterlike dingen kan men niet gemakkelik een mening beoordelen. "Die man is een timmerman". Waarom? "Hij gebruikt een dissel". Wat betekent dat? "Die man is een musicus, want hij zingt". En wat wil dat zeggen? "Die man is een wijsgeer". Waarom? "Hij draagt een versleten mantel en lang haar". Wat dragen bedelpriesters? Als men daarom een van dezen iets leliks ziet doen, heet het dadelik: "Kijk eens wat die wijsgeer doet!" Maar men moest liever op grond van zijn onbehoorlik gedrag zeggen dat die man geen wijsgeer is. Want als het oorspronkelike begrip en de roeping van een wijsgeer was een versleten mantel en lang haar te dragen, zou men gelijk hebben; maar als veeleer de roeping bestaat in het zich niet misdragen, dan zou men hem die benaming van wijsgeer moeten ontnemen, daar hij de roeping niet vervult. Zo doet men immers ook bij andere vaardigheden. Als men iemand slecht de bijl ziet hanteren, zegt men niet: "Wat voor nut heeft 't vak van timmeren? Zie eens hoe slecht de timmerlui werken". Maar men zegt juist het tegenovergestelde: "Die man is geen timmerman, want hij hanteert zijn bijl verkeerd". En evenzo zegt men niet, als men iemand slecht hoort zingen: "Hoor eens hoe slecht de musici zingen", maar "die man is geen musicus". Alleen in zake de wijsbegeerte lijdt men aan dat euvel; als men iemand in strijd met het ware beroep van wijsgeer ziet handelen, ontneemt men die man niet de benaming, maar men neemt aan dat hij een wijsgeer is, ontleent dan aan wat er gebeurt dat hij zich onbehoorlik gedraagt, en maakt de gevolgtrekking dat wijsgeer zijn tot niets deugt.

Wat is daarvan de oorzaak? Dat men 't oorspronkelik begrip van timmerman of musicus - en 't zelfde geldt van de andre vaardigheden - met eerbied beschouwt, maar niet dat van wijsgeer; daar wij er een verward en ongeordend begrip van hebben, oordelen wij in dit geval alleen naar 't uiterlik. En toch, welke andere kunst maakt men zich eigen door 't uiterlik en door zijn haardracht, welke heeft geen beginselen, geen materiaal en geen einddoel? Wat is nu 't materiaal van een wijsgeer? Zijn mantel toch niet? Neen, maar zijn rede. En wat is zijn einddoel? Toch niet een versleten mantel te dragen? Neen, maar zijn rede zuiver te houden. En wat zijn principes? Ze betreffen toch niet het lang laten groeien van baard en hoofdhaar? Neen, veeleer wat Zeno zegt: de bestanddelen van onze rede te leren kennen, hoe ieder van deze is, hoe zij met elkander in overeenstemming zijn en al wat daarvan het gevolg is. Wilt gij dus niet eerst onderzoeken of de wijsgeer die zich misdraagt wel zijn roeping vervult en dan eerst afgeven op zijn studie, de wijsbegeerte? Maar neen, als gij zelf u ingetogen gedraagt, zegt gij op grond van wat gij meent dat hij verkeerd doet: "Kijk me eens naar die wijsgeer" (alsof men iemand die zo handelt een wijsgeer behoort te noemen) of ook wel: "Is dat nu een wijsgeer?" Maar ge zegt niet: "Kijk me eens die timmerman of die musicus", wanneer gij hebt gemerkt dat zo iemand een echtbreker of een lekkerbek is. Zo ook begrijpt gij wel tot op zekere hoogte wat de roeping is van een wijsgeer, maar dan glijdt ge af en raakt verward door uw ongeoefendheid.
Maar ook zij die wijsgeren heten, pakken hun werk aan door dingen die noch per se goed, noch per se, slecht zijn tot uitgangspunt te nemen. Zodra ze een versleten mantel hebben genomen en een baard hebben laten groeien, zeggen zij: "ik ben een wijsgeer!". Maar niemand zegt: "ik ben een musicus", als hij een citer en een tokkelstokje koopt, of: "ik ben een smid" als hij een muts en een schootsvel omdoet, maar het uiterlik past bij het bedrijf en aan hun bedrijf is ontleend de naam; ze krijgen die niet door hun uiterlik. Daarom had Euphrates 't bij 't rechte eind toen hij zei: "Ik heb lang beproefd geheim te houden dat ik een wijsgeer was, en dat is nuttig voor mij geweest. In de eerste plaats toch wist ik dat ik ter wille van mij zelf en niet ter wille van de toeschouwers handelde telkens wanneer ik iets goed deed; voor mij zelf at ik behoorlik, keek en liep ik zonder aanmatiging, dat alles ter wille van mij zelf en van God. En vervolgens, daar ik alleen streed, liep ik ook alleen gevaar; in geen enkel opzicht liep de wijsbegeerte gevaar door mij als ik iets leliks of onbetameliks deed, en de grote menigte deed ik geen schade door mij als wijsgeer te misdragen. Daarom verbaasden de mensen die mijn voornemen niet kenden er zich over dat ik, omgaande en altijd verkerende met wijsgeren, zelf geen wijsgeer was. En wat voor kwaad stak er in dat ik als wijsgeer gekend werd door 't geen ik deed, en niet door de uiterlike tekens?"

Zie eens hoe ik eet, drink en slaap, hoe ik verdraag en me iets ontzeg, hoe ik help, wat ik verlang en wat ik vermijd, hoe ik mijn betrekkingen tot anderen, 't zij ik ze van nature heb of zij me later zijn toegevoegd, in acht neem zonder verwarring en onbelemmerd; beoordeel me daarnaar, als ge kunt. Als ge zo doof en blind zijt, dat ge zelfs Hephaestus 1) niet voor een goede smid houdt, tenzij ge zijn muts op zijn hoofd ziet zitten, wat kan 't mij dan deren als ik door zulk een domme beoordelaar niet wordt herkend?

Op dezelfde manier bleef Sokrates aan de meeste mensen onbekend en men kwam tot hem met het verzoek aan wijsgeren te worden voorgesteld! Was hij dan misschien boos, zoals wij, en zei hij: "Houdt gij mij dan niet voor een wijsgeer? "Neen, maar hij nam ze mee, stelde ze voor en was tevreden met dat ene, dat hij een wijsgeer was, en hij verheugde zich er over dat hij zich niet ergerde over dat niet erkend worden; want hij hield steeds voor ogen wat zijn biezondere taak was. Wat is de taak van een rechtschapen mens? Veel leerlingen te hebben? Volstrekt niet. Dat gaat hen aan die zich daarop hebben toegelegd. Maar dan 't nauwkeurig verklaren van moeilike theorieën? Dat is ook de zaak van anderen. Waar was hij dan op zijn plaats en waar wilde hij dat die zou wezen? Waar voor de mensen schade en nut was. "Indien iemand mij kan schaden, dan betekent mijn werk niets; als ik op een ander wacht om voor mij nuttig te zijn, dan beteken ikzelf niets. Als ik iets wil dat niet gebeurt, dan ben ik ongelukkig". Tot dit strijdperk daagde hij iedereen uit en ik geloof dat hij daar voor niemand uit de weg ging; en waardoor, denkt ge? Door de bewering te verkondigen: "Zo iemand ben ik?" Dat nooit, maar door zo iemand te zijn. Want nog eens, 't is 't werk van een dwaas en een bluffer aldus te spreken: "Ik ben onverstoord en rustig, o mensen; weet toch dat, terwijl gij heen en weer wordt geslingerd en u verontrust over dingen die niets waard zijn, ik bevrijd ben van alle onrust!" Is 't, om een voorbeeld te noemen, voor u niet genoeg vrij van pijn te zijn al verkondigt gij niet: "Komt allen die lijdt aan jicht, hoofdpijn of koorts, allen die kreupel of blind zijt, en zie dat ik aan geen enkele ziekte lijd?" Dat is ijdele en plompe praat, tenzij gij, als Asklepius, dadelik kunt tonen dat door uw behandeling die anderen ook dadelik zonder ziekte zullen zijn, en dat gij uw eigen gezondheid daarvan als een staaltje vermeldt.

Zo iemand is de Cynicus die Zeus' scepter en diadeem waardig is gekeurd en die zegt: "Mensen, opdat gij inziet dat het geluk en de zielsrust niet is waar gij die zoekt maar waar zij zich niet bevindt, ben ik gezonden door God als een voorbeeld, ik, die niets bezit, noch een huis heb, noch vrouw of kinderen, ja zelfs geen bed, geen hemd of huisraad. En ziet hoe gezond ik ben; stelt mij op de proef en als gij ziet dat ik vrij van onrust ben, luistert dan naar de geneesmiddelen waardoor ik werd genezen". Dat is nu menslievend en edel! Maar ziet toe wiens werk het is: het is het werk van Zeus of van de man die hij waardig rekende die dienst te bewijzen, zodat hij nooit aan de grote menigte iets verkeerds onthult, waardoor hij nooit zijn getuigenis, die hij geeft vóór de deugd en tegen de dingen buiten ons, zelf ongeldig maakt.

Noch overtoog ooit bleekheid zijn huid, noch zag op zijn wangen
Ooit men een traan die hij afwies (Odyssee XI, 528 vlg.)

En dat niet alleen, maar men zag hem ook nooit iets begeren of najagen, een mens, een plek, een levenswijze, zoals kinderen verlangen naar de wijnoogst of de vakantie, maar steeds sierde hem schaamtegevoel, zoals anderen hun fraaie wanden, poorten en poortwachters. Maar zoals de zaken nu staan, willen zij die alleen zich wat aangetrokken voelen tot de wijsbegeerte (zoals mensen met een zwakke maag tot de een of andere spijs, waarvan ze een poos later zullen walgen) dadelik de scepter en 't koningschap grijpen. Men heeft zijn haar laten groeien, men heeft een versleten mantel genomen en men laat zijn blote schouder zien; men twist met wie men tegenkomt en vooral met iemand die een dikke mantel draagt. Mens, oefen u gedurende de winterrust, vóór de veldtocht begint; ga de aard van uw aandrift na, of die ook iets is als 't begeren van iemand met een zwakke maag of als van een zwangere vrouw naar een bepaalde spijs. Maak er eerst uw studie van te weten wie gij zijt; filosofeer een poos voor u zelf alleen. Een vrucht ontstaat op die manier: het zaad moet een poos in de grond begraven en verborgen zijn, langzamerhand groot worden opdat het zijn volle wasdom bereike. Als het een aar voortbrengt voordat de stengel een knoop heeft, wordt hij nooit rijp, 't is er een uit een tuintje van Adonis 2). Zulk een plantje zijt gij ook; ge staat vroeger in bloei dan goed is, de winter zal je geheel doen verwelken. Zie eens wat de boeren zeggen over 't zaad als warmte komt vóór de gewone tijd. Zij zijn bang dat het zaad weelderig zal worden, en dat dan een nachtvorst het zal aanpakken en tonen hoe zwak het is. Pas dan ook op uw tellen: ge zijt ook weelderig geworden, ge zijt vóór uw tijd op wat roem losgesprongen. Gij denkt iemand van betekenis te zijn, gij, een dwaas onder dwazen; gij zult doodvriezen, of, liever nog, in uw wortel zijt ge al doodgevroren 3), al is er op de top nog een bloempje en al meent ge daarom dat ge leeft en bloeit. Laat ons ten minste op een natuurlike manier rijp worden. Waarom trekt gij ons de kleren uit, waarom forceert gij? Wij kunnen de open lucht nog niet verdragen. Laat de wortel eerst groter worden, een geleding krijgen, dan een tweede, daarna een derde; en zo zal de vrucht haar ware aard met kracht te voorschijn brengen, zelfs als ik het niet wil.

Want wie die zwanger gaat van zulke zwaarwichtige meningen begrijpt niet zijn eigen aanleg daartoe en voelt geen aandrift tot de daden die er mee in overeenstemming zijn? Een stier kent immers ook zijn eigen aard en aanleg wanneer een wild dier zich vertoont, en hij wacht niet op iemand die hem zal aansporen; evenmin doet dat een hond wanneer hij een wild dier ziet. En zal ik dan, indien ik de aanleg heb om een goed man te zijn, staan te wachten dat gij mij geschikt maakt tot de daden die bij mijn persoon behoren? Maar op 't ogenblik heb ik die geschiktheid nog niet. Waarom wilt gij mij dan vóór mijn tijd laten verwelken, zo als gij zelf verwelkt zijt?

1) Hephaestus draagt op de meeste afbeeldingen die wij van hem kennen een ronde, spitse muts.
2) Ter herinnering aan Adonis, in de bloei van zijn jonge jaren door een wildzwijn gedood, plantte men in aarden potten of vaten snel opschietende en spoedig verwelkende planten; zij waren "tijdelik", gelijk het gezaaide in de verklaring der gelijkenis van de zaaier in het N.T. (Ev. Matth. 13, 21, Ev, Marc, 4, 17. Ev. Luc. 8, 13).
3) Oldfather merkt terecht op dat dit punt van de vergelijking toont hoe weinig Epictetus van planten afwist: de door de aarde beschutte wortel is immers niet het eerste, maar het laatste deel van de plant dat bevriest.

HOOFDSTUK IX

Aan iemand die schaamteloos was geworden.

Wanneer gij iemand ziet die een bestuurspost heeft, stel daar dan tegenover dat gij in staat zijt het buiten zulk een post te doen; ziet ge iemand die rijk is, ga dan na wat gij in plaats daarvan bezit. Als ge niets daarvoor in de plaats hebt, zijt ge er ellendig aan toe, maar als ge geen behoefte hebt aan rijkdom, weet dan dat ge meer bezit en iets van veel groter waarde. De een heeft een mooie vrouw, gij het niet begeren van een mooie vrouw. Meent ge dat dit iets gerings is? En op hoe hoge prijs zouden die rijken en magistraten met hun vermogen om met mooie vrouwen om te gaan, het niet stellen als zij rijkdom en bestuursposten en die mooie vrouwen, waarop ze verliefd zijn en die ze ook krijgen, konden geringschatten? Weet ge wat dorst is voor een koortslijder? Heel iets anders dan de dorst van een gezond mens. De laatste drinkt en zijn dorst is weg; maar de andere is een ogenblik in zijn schik, maar dan wordt hij misselik, het water wordt voor hem gal, hij braakt, krijgt kramp en nog erger dorst. Iets dergelijks is rijk te zijn en nog begerig, een bestuurspost te hebben en nog begerig, bij een mooie vrouw te slapen en nog begerig te zijn; dan komt er jaloersheid bij, angst om beroofd te worden, lelike woorden, lelike gedachten, onbetamelike daden.

Nu, zegt iemand, wat verlies ik daarbij? - Mens, ge hadt schaamtegevoel en nu niet meer. Hebt ge dan niets verloren? Inplaats van Chrysippus en Zeno leest ge Aristides en Euenos (schrijvers van erotische verhalen); hebt ge niets verloren? In plaats van voor Sokrates en Diogenes staat ge nu in bewondering voor wie de meeste vrouwen kan verleiden en overhalen. Ge wilt mooi zijn, en daar ge het niet zijt, dirkt ge u op. Ge wilt opzichtige kleedij vertonen om de aandacht van de vrouwen te trekken, en als ge ergens wat parfumerie vindt, meent ge gelukzalig te zijn.

Vroeger dacht ge zelfs niet aan die dingen, maar wel waar ge zoudt aantreffen een eerbaar gesprek, een eerbiedwaardig man, een edele gedachte. Daarom placht ge te slapen als een man, in 't publiek te komen als een man, de kleding te dragen van een man en te spreken zoals het een goed man betaamt. En zegt ge na dat alles: "ik heb niets verloren?" Verliest men op die manier alleen duiten? Gaat er geen gevoel van schaamte verloren, geen betamelikheid? Of is 't geen schade lijden als men dat verliest? Voor u schijnt misschien dat niet meer verlies, maar er was een tijd dat ge dat voor het enige verlies en de enige schade hieldt, toen ge doodsbang waart dat iemand u van die woorden en daden zou beroven.

Zie, ge zijt door niemand anders maar door u zelf uitgeschud. Strijd tegen u zelf, vecht u vrij tot betamelikheid, tot schaamtegevoel, tot vrijheid. Indien men eens u zei dat iemand mij wilde dwingen tot echtbreuk, tot het dragen van zulke kleding, tot parfumeren, zoudt gij dan niet met uw eigen hand die man gaan vermoorden, die mij zo slecht behandelde? Wilt ge nu niet u zelf te hulp komen? En voor wie is dat helpen gemakkeliker?

Ge behoeft niemand te doden, niemand in boeien te slaan of te beledigen, niet op de markt op te treden, maar alleen tot u zelf te spreken, tot de persoon die 't meest overreed zal kunnen worden, tot de man die voor u 't meest geloofwaardig is. En veroordeel in de eerste plaats wat nu gebeurt, en als ge dat gedaan hebt, wanhoop dan niet aan u zelf en laat het met u niet gaan als met die lafaards, die, als ze eens gezwicht zijn, voor altijd zich overgeven en als door een maalstroom worden meegesleurd, maar verneem wat de onderwijzer van lichaamsoefeningen doet. De leerling ligt op de grond; "sta op", zegt hij, "worstel opnieuw, tot ge u sterk gemaakt hebt". Doe ook zo; want weet dat niets gemakkeliker over te halen is dan de ziel van een mens. Ge behoeft slechts te willen, en het is geschied, het is weer in orde, zoals, aan de andere kant, ge slechts behoeft in te dutten en 't is verloren. Want in u schuilt verderf en redding. - En wat voor goeds komt daarna? - Om welk groter goed vraagt ge? Van schaamteloos zult ge u schamend worden, van onbehoorlik behoorlik, van onbetrouwbaar betrouwbaar, van oningetogen, ingetogen. Indien ge groter dingen dan deze verlangt, doe dan wat ge nu doet; zelfs geen god kan u meer redden.

HOOFDSTUK X

Welke dingen we gering en welke we hoog moeten schatten.

De mensen zijn altijd in verlegenheid in zake de uiterlike dingen en weten niet wat te doen. "Wat moet ik doen? Hoe zal dat gebeuren? Hoe zal 't aflopen? Als dit of dat mij maar niet overkomt!" - Al zulke uitroepen zijn karakteristiek voor mensen die zich bezig houden met wat niet binnen onze vrije keus valt. Want wie zegt: "Hoe zal ik doen om geen leugen te beamen? Hoe zal ik doen om niet van de waarheid af te wijken?" Indien gij zo goed van inborst zijt dat ge u daarvoor zo bezorgd maakt, herinner ik u dit: "Waarom zijt ge zo bezorgd? 't Staat in uw macht; wees gerust; ga niet haastig over tot beamen voor ge de natuurlike maatstaf hebt aangelegd".

En wederom als iemand zich bezorgd maakt over zijn verlangen, vrezend dat het onvervuld en 't doel missend zal wezen, en ook over zijn vermijden, vrezend dat het tot het ongewenste zal leiden, dan zal ik beginnen met hem een kus te geven, omdat hij, verwaarlozend dat wat andere verontrust en de angsten die anderen hebben over hun eigen daden, er toe is gekomen om te bestuderen op welk punt hij zich zelf bevindt. Vervolgens zal ik hem zeggen: "Indien gij niet wilt verlangen zonder te verkrijgen en niet vermijden zonder daarin te slagen, verlang dan niets van wat buiten u ligt en vermijd niets wat niet in uw macht staat te vermijden. Anders moet gij noodzakelik het verlangde niet verkrijgen en komen tot het ongewenste". Waar blijft in dat geval de moeilikheid? Waar is dan plaats voor "Hoe moet het gebeuren?". "Hoe zal 't aflopen?" en "als mij maar niet dit of dat overkomt!"

Ligt nu niet hoe 't aflopen zal buiten onze vrije keus? - Zeker. - Is daarentegen het wezen van goed en kwaad niet binnen onze keus gelegen? - Zeker. - Staat het u dan niet vrij tegenover elke afloop u te gedragen in overeenstemming met de natuur? Kan iemand u daarin verhinderen? - Niemand. - Zeg dus niet meer tegen mij: "hoe zal het aflopen". Want hoe het ook afloopt, gij zult het ten goede wenden en de afloop zal voor u een geluk zijn. Of hoe zou Herakles geweest zijn, indien hij zei: "Hoe moet ik doen opdat geen grote leeuw, geen groot wild zwijn en geen woeste mensen zich voor mij vertonen?" Wat gaat u dat aan? Indien zich een groot zwijn vertoont, zult ge een grotere strijd strijden; indien het boze mensen zijn, zult gij de wereld bevrijden van boze mensen. - Als ik dan op die manier sterf? - Dan zult ge sterven als een goed mens, die een edele daad volbrengt. Want daar men in elk geval moet sterven, is 't onvermijdelik dat ge aangetroffen wordt terwijl ge iets doet: de akker bebouwen, graven, handeldrijven, 't consulaat bekleden, lijden aan obstructie of aan diarrhee. Bij welk bedrijf wilt ge nu dat de dood u aantreft? Ik voor mij terwijl ik iets doe dat de mens past, iets dat weldoend is, ten bate van 't algemeen, iets edels. En als ik niet aangetroffen kan worden terwijl ik zo iets doe, dan liefst bij wat niemand kan verhinderen en wat mij geschonken is, dus terwijl ik mij zelf verbeter, terwijl ik mijn vermogen om mijn voorstellingen goed te gebruiken toepas, terwijl ik mij inspan om onverstoord te zijn, in mijn betrekkingen met anderen gevende wat hun toekomt; en, als ik zo gelukkig ben, ook nog 't derde deel van de wijsbegeerte aanrakende: het met zekerheid vellen van een oordeel.

Als mij, bezig met zulke zaken, de dood bereikt, ben ik tevreden indien ik mijn handen tot God kan opheffen en zeggen: "De aanleg die ik van U ontvangen heb om Uw bestuur te erkennen en te begrijpen, heb ik niet verwaarloosd, ik voor mijn deel heb U geen schande gedaan. Zie hoe ik mijn zinnen, zie hoe ik mijn aangeboren opvattingen heb gebruikt. Heb ik ooit tegen U gemurmureerd, ben ik ook ontstemd geweest over wat gebeurde of heb ik dat anders gewild, heb ik ooit een misstap gedaan in mijn verhouding tot anderen? Dankbaar ben ik dat Gij mij hebt geschapen, dankbaar voor 't geen Gij mij hebt gegeven. Ik ben tevreden met de tijd gedurende welke ik Uw gaven heb gebruikt. Neem die tans weer terug en plaats die waar Gij wilt, want van U is alles en Gij zijt het die ze me geschonken hebt". Is 't niet voldoende dat iemand in zulk een stemming van de wereld scheidt? En is er onder alle levens een dat beter en betameliker is dan 't leven van wie zo gestemd is, bestaat er een gelukkiger uiteinde?

Maar opdat dit geschiedt, moet men niet geringe zaken aanvaarden en niet geringe zaken ontberen. Gij kunt niet tegelijk 't consulaat wensen en dit, niet tegelijk u toegelegd hebben op grondbezit en op dit, niet tegelijk u bezorgd maken over uw slaven en over u zelf. Als gij iets van de dingen buiten u begeert, hebt gij wat van u is verloren. Dat ligt in de aard van de zaak; niets krijgt men voor niets. En wat is daar vreemds in? Als ge consul wilt worden, moet ge kort slapen, rondlopen, handkussen geven, bij andermans deuren u doodvervelen, veel dingen zeggen en doen die een vrij man onwaardig zijn, aan veel mensen geschenken geven en aan sommigen dageliks een onthaal. En wat gebeurt er dan? Twaalf bundels roeden, drie of viermaal plaats nemen op 't spreekgestoelte, spelen in de circus geven en korfjes met eten uitdelen. Laat iemand me eens tonen wat er verder is! Wilt gij dan voor onverstoordheid, voor rust, voor slapen als gij slaap hebt en waken als gij wakker zijt, voor niets vrezen, voor niets bezorgd zijn, - wilt gij daarvoor niets uitgeven en geen moeite doen? Maar als er iets verloren gaat terwijl gij u bezig houdt met die andere dingen, of iets verkeerd wordt besteed of een ander krijgt wat gij moest verkrijgen, zult gij u dan ergeren over wat er gebeurt? Zult gij er niet tegenover stellen wat gij in de plaats krijgt, hoeveel in plaats van hoeveel? Maar wilt gij zo grote dingen om niet krijgen? Hoe kunt ge dat? Het ene werk sluit het andere uit. Gij kunt niet tegelijk zorg blijven dragen voor de dingen buiten u en voor uw hoogste zielsvermogen. Indien ge 't eerste wilt, laat dan het tweede schieten, anders hebt ge noch 't een, noch 't ander, daar ge door beiden in beslag wordt genomen. En wilt ge het tweede, laat dan 't eerste schieten. De olie zal vermorst worden, 't beetje huisraad zal stuk gaan, maar ik zelf zal onverstoord blijven. Er zal brand zijn gedurende mijn afwezigheid en mijn boeken zullen verloren gaan, maar ik zal mijn voorstellingen behandelen overeenkomstig de natuur. Maar ik zal niets hebben om te eten. Als ik er zo ellendig aan toe ben, is de dood mijn haven van behoud. De dood is voor allen die haven en toevlucht. Daarom is niets in het leven moeielik. Wanneer gij wilt, gaat ge naar buiten en ge hebt geen last van de rook 1). Waarom zijt ge dan bezorgd, waarom kunt gij niet slapen? Zoudt ge niet liever dadelik eens nagaan waar wat goed en kwaad voor u is zich bevindt, en zeggen: "Beide liggen in mijn macht; niemand kan mij het ene ontnemen of 't andere mij tegen mijn zin aandoen. Waarom ga ik dan niet liggen snurken? Mijn eigendom is veilig, de dingen die niet van mij zijn, gaan hem aan die ze krijgt, zo als ze gegeven zijn door Hem die er zeggenschap over heeft. Wie ben ik dat ik die vreemde dingen zus of zo zou wensen? Ik heb toch niet een keus kunnen doen, niet waar? Niemand heeft mij toch tot bestuurder er over aangesteld? Ik ben tevreden met hetgeen waarover ik macht heb. Die moet ik zo goed mogelik in orde maken, en al 't overige zal zijn zo als Hij 't wil die er de meester van is.

Kan iemand die dit voor ogen heeft niet slapen, en ligt hij te woelen? Wat wil hij, wie mist hij? Patroclus of Antilochus of Protesilaus? 1) Heeft hij dan ooit gedacht dat een van zijn vrienden onsterfelik was? Heeft hij nooit voor ogen gehad dat morgen of overmorgen óf hij óf zijn vriend moet sterven? "Ja wel, maar ik dacht dat hij mij zou overleven en mijn zoon zou groot brengen". 't Is mogelik, maar dan waart ge een dwaas en ge geloofdet wat onzeker is. Waarom richt ge dan uw klacht niet tegen u zelf, maar zit ge te schreien als een klein meisje? "Maar hij placht mij eten te geven". Ja, want hij leefde toen, dwaas, maar nu kan hij 't niet doen. Maar Automedon zal 't nu doen en als ook Automedon sterft, dan zult ge een ander vinden. Als de pot waarin uw vlees werd gekookt breekt, moet ge dan van honger sterven, omdat ge de pot niet hebt waaraan ge gewoon zijt? Zendt ge dan niet iemand uit om een nieuwe te kopen?

Iemand zegt: "Neen, geen groter ramp kon mij treffen". 2) Is dit voor u een ramp? En beschuldigt ge, in plaats van de zaak uit de weg te ruimen, uw moeder er van dat zij 't u niet te voren heeft gezegd, zodat ge aan 't klagen kondt blijven van dat ogenblik af?

Wat dunkt u? Zou Homerus dit niet opzettelik zo gedicht hebben, opdat we zouden zien dat de aanzienliksten, de sterksten, de rijksten en de schoonsten, wanneer ze niet juiste meningen hebben, niet gevrijwaard zijn tegen ellende en ongeluk?

1) De niet genoemde die niet slapen kan, woelt en schreit, is Achilles, na de dood van zijn boezemvriend Patroclus (Ilias XXIV, 15). Antilochus was ook een vriend van hem. De derde naam berust op een onderstelling; de tekst heeft Menelaus, die niet vóór Achilles stierf; men heeft dus een andere naam voorgesteld en wel die van Protesilaus, gesneuveld op de tocht naar Troje en gewroken door Achilles, Automedon (§ 33) was de wagenmenner van Achilles,
2) Zie Ilias XIX, 321.

HOOFDSTUK XI

Over zindelikheid.

Sommige mensen betwijfelen of in de natuur van de mens 't gemeenschapsgevoel is begrepen, maar ook zij, meen ik, betwijfelen niet dat in elk geval zindelikheid daar wel in begrepen is en dat de mensen hierin, zo in iets, van de dieren zich onderscheiden. Wanneer we een ander schepsel zich zien reinigen verwonderen we ons en zeggen: "'t lijkt wel een mens". En ook als iemand zich beklaagt over een dier, zijn we gewoon dadelik, als ter verdediging, op te merken: "'t Is toch ook geen mens". Zo iets biezonders van de mens menen we dat de zindelikheid is, iets dat we 't eerst overgenomen hebben van de goden. Want daar de goden van nature rein en onbedorven zijn, hebben de mensen zich in dezelfde mate gehecht aan reinheid en zindelikheid als zij door hun rede met de goden in aanraking zijn gebleven. Maar daar 't niet mogelik was dat de natuur van de mens, gezien de stof waaruit die is gemengd, geheel en al rein zou wezen, beproeft de van de godheid ontvangen rede de reinheid zo groot te maken als mogelik was.

De eerste en hoogste vorm van reinheid ontstaat in de ziel, en 't zelfde geldt van de onreinheid. Men kan geen onreinheid van de ziel aantreffen even groot als die van 't lichaam, en als eigenlik tot de ziel behorend kan men alleen dat aantreffen wat haar niet rein genoeg voor haar werkzaamheid maakt. Die werkzaamheid is aandrift en afkeer gevoelen, verlangen, vermijden, zich voorbereiden, een plan vormen, beamen. Wat kan haar nu daarbij onrein en vuil maken? Niets anders dan haar boze inzichten. Derhalve bestaat de onreinheid van de ziel in boze oordeelvellingen en de zuivering in 't aanbrengen van goede beoordelingen. Rein is de ziel die goed oordeelt; zij alleen is in haar werkzaamheid vrij van verwarring en van smetten.

Naar vermogen moet men iets dergelijks ook op 't lichaam aanwenden. 't Was niet mogelik dat er, daar de vochten van de mens zo gemengd zijn, geen slijm zou vloeien door zijn neus; daarom heeft de natuur handen gegeven en neusgaten als buizen tot afvoer van het vocht. Wie dus dat vocht opslorpt doet, beweer ik, iets dat de mens niet betaamt. Onmogelik was 't dat onze voeten niet beslikt en in 't algemeen bemorst zouden worden, daar zij door zulke stoffen zich bewegen; daarom schonk de natuur water en handen. Onmogelik was 't dat er niets vuils na het eten tussen de tanden zou blijven; daarom zegt zij: "poets uw tanden". Waarom? Opdat ge geen wild dier of een varkentje zult zijn. Onmogelik was het dat, door het zweet en het aanraken van onze kleding, er niet op ons lichaam iets vuils en iets dat gereinigd moest worden zou achterblijven; daarom hebben we water, olie, handen, een handdoek, een schrapper, soda en somtijds de gehele overige toerusting tot reiniging. "Neen", zeggen sommigen. Maar de smid zal toch ook zijn ijzer roestvrij maken en bepaalde instrumenten daartoe klaar hebben liggen, en zelf zult ge uw schotel afwassen wanneer ge gaat eten, indien ge niet volkomen onzindelik en vuil zijt; zult ge dan uw nietig lichaam niet wassen en schoonmaken? -Waarom zou ik?, zegt iemand. - Ik zal 't u nog eens zeggen: in de eerste plaats om te doen wat een mens betaamt, vervolgens om degenen met wie ge in aanraking komt niet onaangenaam te zijn. Ge doet zo iets ook in dit geval zonder het te bemerken. Gij denkt dat dit luchtje overeenkomt met uw persoon; goed laat het er mee overeenkomen. Maar doet het dat ook met wie naast u zitten, met die mede-aanliggen, met wie u kussen? Kom, ga ergens naar een wildernis, waarmee ge overeenkomt, en leef daar eenzaam met uw eigen stank. 't Is billik dat gij alleen uw onzindelikheid geniet. Wat voor soort mens betaamt het naar uw mening om, als men in een stad leeft, zo ondoordacht en zo onverschillig zich te gedragen? Als de natuur u een paard had toevertrouwd, zoudt ge het dan verwaarlozen en veronachtzamen? En stel u nu voor dat uw lichaam u in handen is gegeven als een paard; was het, wrijf het af, maak dat niemand zich van u afwendt, niemand u ontwijkt. Wie ontwijkt een vuil mens, die stinkt en een lelike huid heeft, niet nog meer dan iemand die bemodderd is? Want bij zo iemand is de stank iets dat van buiten er op is aangebracht, maar de stank die een gevolg is van verwaarlozing komt van binnen en hoort bij iemand die door en door vervuild is.

Maar, heet het, Sokrates nam zelden een bad 1). - Zo, maar zijn lichaam glansde en 't was zo aantrekkelik en aangenaam dat de mooisten en aanzienliksten hem liefhadden en liever naast hem aanlagen dan naast de welgemaaktsten. Hij had, als hij dat gewild had, zowel 't baden als het wassen kunnen laten, maar ook dat zelden baden had uitwerking. - Maar Aristophanes 2) zegt: 'k Bedoel die bleke kerels met geen schoenen aan. - Nu ja, want hij zegt ook dat hij "door de lucht schreed", dat hij van de worstelplaats kledingstukken wegnam, terwijl toch allen die over Sokrates hebben geschreven, precies het omgekeerde van hem getuigen, n.l. dat het niet alleen aangenaam was om naar hem te luisteren, maar ook om naar hem te zien. En ook over Diogenes schrijven ze diezelfde dingen. Want men moet de mensen ook niet door het uiterlik aanzien van ons lichaam verwijderen van de wijsbegeerte, maar zoals men ten opzichte van andere dingen zich moet laten zien als iemand die goedsmoeds en rustig is, zo ook ten opzichte van ons lichaam. "Ziet mensen, dat ik niets bezit en niets nodig heb; ziet hoe ik, zonder huis, zonder stad en als balling, wanneer 't zo treft, zonder eigen haard, rustiger en welvarender leef dan alle aanzienlike en rijke mensen. En gij ziet dat ook mijn nietig lijf niet door mijn strenge leefwijze lelik wordt gemaakt".

Als iemand zo tot mij spreekt die er uit ziet, door zijn houding en zijn gelaat, als een veroordeelde, welke godheid zal me dan er toe overreden om me tot de wijsbegeerte te begeven, als zij de mensen in zulk een toestand brengt? Neen, dat nooit, ik zou 't niet willen, al zou ik een wijs man er door worden.
Bij de Goden, ik voor mij zou liever een jongmens die voor 't eerst aangetrokken wordt tot wijsbegeerte bij mij zien komen met mooi opgemaakt haar dan geheel verworden en vuil. Want in dat eerste geval ziet men een zekere voorstelling van het schone, een neiging tot het betamelike. En waar hij meent dat dit schuilt, daar wijdt hij zijn zorg aan. Dus behoeft men hem alleen een wenk te geven en te zeggen: "Jongmens, je zoekt het schone, en daar doet ge wel aan. Weet dan dat het daar ontspruit, waar uw rede zetelt; zoek het daar waar ge vindt uw aandriften en uw afkeer, uw verlangen en uw vermijden. Dit hebt ge in u zelf als iets biezonders; uw nietig lijf is van nature slijk. Waarom doet ge daarvoor doelloos moeite? Als niets anders het doet, dan zult ge door de tijd ervaren dat het van geen betekenis is". Maar als een bemodderde kerel komt, vuil en met een snorrebaard tot op zijn knieën, wat kan ik hem dan zeggen, van welk punt van overeenkomst kan ik uitgaan om hem tot mij te brengen? Waarop heeft hij zich toegelegd dat gelijkt op het schone, zodat ik hem kan doen veranderen van studie en kan zeggen: "Niet hier, maar daar is het schone". Wilt gij dat ik hem zeg: "Niet in het bemodderd zijn ligt het schone, maar in uw rede?" Neen, want begeert hij 't schone, heeft hij er enige openbaring van gekregen? Ga maar eens praten met een varken, dat hij zich niet in 't slijk moet wentelen!

Daarom pakten de redeneringen van Xenokrates zelfs Polemo, omdat hij een jongmens was die 't schone lief had; want hij kwam tot hem in 't bezit van een tot liefde van het schone aanvurend beginsel; alleen zocht hij het schone op de verkeerde plaats. Voorts heeft immers de natuur ook de dieren die met de mens samenleven niet vuil gemaakt. Wentelt een paard of een hond van goede aard zich in het slijk? Wel doen dat varkens, de smerige ganzen, wormen en spinnen, dieren die zo ver mogelik verwijderd zijn van omgang met mensen. Wilt gij dan, die een mens zijt, geen van de dieren wezen die makkers zijn van de mens, maar liever een worm of een spin? Zult ge geen bad nemen, 't doet er niet toe waar ge dat wilt; zult ge u niet afwassen, wilt ge 't niet met warm water doen, dan toch met koud? Zult ge niet als een rein mens bij ons komen, zodat het gezelschap het aangenaam vindt? Maar zult ge in zulk een toestand met ons zelfs naar de tempels gaan, waar het verboden is te spuwen of zijn neus te snuiten, gij die niets zijt dan speeksel en neusslijm? Wat dan? Verlangt iemand dat ge u mooi maakt? Dat nooit, behalve indien ge het doet wat van nature ons eigenlik ik is, onze rede, ons oordeel, ons handelen, maar uw lichaam alleen verzorgt om het rein te houden en geen ergernis te geven. Maar als je hoort dat men geen kledingstuk van scharlaken moet dragen, ga dan je versleten mantel maar bemodderen of scheur hem stuk! - Maar hoe kom ik aan een versleten mantel die toch niet lelik is? - Mens, je hebt water, was je mantel. - Zie eens, hier is een jongmens dat liefde verdient, of een oud man die liefde en wederliefde verdient, iemand aan wie men zijn zoon zal toevertrouwen om hem op te voeden, tot wie dochters en zoons wellicht zullen komen... opdat hij kollege zal geven op een mesthoop! Dat nooit! Elke afwijking voert weg van een menselike eigenschap, maar deze afwijking heeft bijna niets menseliks meer.

1) Zie Plato, Symposium, p. 174 A.
2) In zijn blijspel de Wolken bespot Aristophanes Sokrates en schrijft hem allerlei dwaasheden, en erger, toe.
3) Epictetus vergeet dat sommige van de edelste rashonden zich gaarne wentelen in vuil; over de zindelikheid van katten is verschil van oordeel mogelik.

HOOFDSTUK XII

Over waakzaamheid.

Verbeeld u niet, dat, als ge voor een poosje uw waakzaamheid laat varen, gij die wanneer ge wilt weer kunt hervatten, maar houd dit voor ogen dat, behalve de fout heden door u begaan, gij noodzakelik ook in andere opzichten uw toestand slechter maakt. Want in de eerste plaats ontstaat - en dat is het slimste - de gewoonte om niet waakzaam te zijn, vervolgens de gewoonte om uw waakzaamheid uit te stellen 1); ge zijt er aan gewoon geraakt telkens van de ene tijd naar de andere uw geestelik welvaren, het betamelik zijn en het handelen en blijven handelen in overeenstemming met de natuur te verschuiven. Als nu het verschuiven nuttig is, dan is het afzien van die waakzaamheid nog nuttiger; maar als 't niet nuttig is, waarom neemt gij dan niet die waakzaamheid voortdurend in acht? "Vandaag wil ik spelen". Wat verhindert u dat te doen, terwijl ge waakzaam zijt? "Ik wil zingen". Waarom niet terwijl ge waakzaam zijt? Is er dan een stuk van uw leven, waarop waakzaamheid geen betrekking heeft? Zult ge het beter verrichten zonder, dan met waakzaamheid? Maar welk ander onderdeel van het leven wordt beter behartigd door wie onachtzaam zijn? Timmert een onachtzame timmerman nauwkeuriger? Stuurt een onachtzame stuurman veiliger? Wordt een van de minder belangrijke handelingen beter behartigd door onachtzaamheid? Voelt gij niet dat, als ge uw verstand ééns vrij laat ronddolen, het niet meer in uw macht staat om het terug te roepen tot wat betamelik, tot wat zedig, tot wat ingetogen is? Ge doet integendeel alles wat in uw hoofd komt, indien ge uw neigingen volgt.

Waar moet ik dan acht op geven? - In de eerste plaats op de algemene beginselen en die immer tot uw beschikking hebben, zonder die noch slapen, noch opstaan, noch drinken, noch eten, noch met mensen verkeren, omdat niemand meester is over de vrije keus van een ander, en in die keus alleen ligt goed en kwaad. Niemand is dus in staat om mij iets goeds te verschaffen of mij iets kwaads aan te doen, maar ik zelf alleen heb daartoe macht. Als dat nu veilig voor mij is, wat kan ik mij dan verontrusten over 't geen buiten mij ligt? Welke dwingeland is dan te vrezen, welke ziekte, welke armoede, welke tegenslag? - Maar ik heb mishaagd aan X. - Is die man soms mijn gedrag, of mijn oordeel? - Neen. Wat gaat hij mij dan nog aan? - Maar men meent dat hij iemand van gewicht is. - Dat is zijn zaak en van wie dat menen, maar ik heb iemand aan wie ik moet behagen, aan wie ik ondergeschikt moet zijn, wie ik gehoorzamen moet: dat is aan God en na Hem aan mij zelf. Mij heeft God aan mij zelf aanbevolen en mijn vrije keus alleen aan mij ondergeschikt gemaakt, waarbij hij mij, om er het rechte gebruik van te maken, twee grondregels schonk, en wanneer ik die nauwkeurig volg, dan let ik bij het trekken van besluiten in 't geheel niet op wat anderen zeggen, en in zake redeneringen die tot tegengestelde conclusies leiden, bekommer ik mij om niemand. Waarom hindert mij dan in de belangrijkste zaken wat zij zeggen die mij berispen? Wat is de reden van die onrust? Niets anders dan dat ik op dat gebied nog ongeoefend ben. Immers elke wetenschap heeft geringschatting voor onwetendheid en voor onwetenden, en niet alleen de wetenschap, maar ook elke kunst. Neem maar een schoenmaker, neem een timmerman, onverschillig wie, en hij lacht om de grote hoop als 't zijn werk betreft.

Dit moet gij dus in de eerste plaats tot uw beschikking houden en niets zonder dit doen, maar uw ziel op dit doel gericht houden: niets najagen van wat buiten u ligt, niets van wat u vreemd is, maar, zoals Hij die de macht heeft het heeft verordend, de dingen die binnen onze keus vallen op alle wijzen najagen en het overige zoals het ons gegeven wordt. Vervolgens moeten wij er aan denken wie wij zijn en welke naam wij dragen, en beproeven onze plicht te richten naar wat de betrekkingen waaronder wij leven ons vergunnen: zo moeten we in acht nemen wanneer het tijd is voor een lied, wanneer voor spelen en in wiens bijzijn; wij moeten er op letten wat niet van pas is, opdat niet de aanwezigen ons minachten en wij hen; wanneer men mag schertsen en om iemand lachen, met welk doel en met wie we mogen omgaan, en ten slotte hoe we bij dat verkeer onze persoonlikheid moeten bewaren. Wanneer ge van een van die regels afwijkt, is er dadelik schade en die niet ergens van buiten komt, maar als gevolg van de daad zelf. Maar hoe dan? Is het mogelik nu reeds vrij van alle fouten te zijn? Dat is onmogelik, maar wel kan men steeds zich beijveren geen fouten te maken. Men moet tevreden zijn als wij, nooit onze waakzaamheid verslappende, aan enige fouten ontkomen zullen zijn. Maar op dit ogenblik, als ge zegt "van morgen af zal ik oppassen", weet dan dat ge het volgende zegt: "Vandaag zal ik zonder schaamte, te onpas handelen en laag zijn; anderen zullen 't in hun macht hebben mij verdriet aan te doen; ik zal mij vandaag boos maken, ik zal jaloers zijn". Zie eens hoeveel verkeerde dingen ge u zelf toestaat. Maar indien de dag van morgen voor u goed is, hoeveel beter is dan nog die van heden! Is "morgen" heilzaam, veel meer is dat "heden", zodat ge ook morgen 't goede kunt doen en het niet uitstellen tot overmorgen.

1) De volgorde is zonderling. Men verwacht eerst het verschuiven en uitstellen van de waakzaamheid en daarna het in 't algemeen niet waakzaam wezen.

HOOFDSTUK XIII

Tot hen die lichtvaarlig hun partikuliere zaken aan anderen vertellen.

Wanneer iemand naar onze mening openhartig met ons over zijn persoonlike zaken heeft gesproken, dan worden wij er op de een of andere manier toe gebracht om aan hem onze eigen geheimen mee te delen, en we vinden dat dit openhartigheid is. In de eerste plaats omdat het oneerlik schijnt zelf de dingen van onze naaste te hebben vernomen, maar niet op onze beurt iets aan hen mede te delen van onze zaken, En verder omdat wij menen dat we niet de indruk zullen maken van openhartige mensen te zijn, indien we onze eigen zaken verzwijgen. En waarlik, men is dikwels gewoon te zeggen: "Ik heb u alles van mij verteld, wilt ge mij niets van u vertellen? Wie doet dat nu?" Er komt bij dat men meent veilig te kunnen vertrouwen wie zelf reeds zijn eigen zaken aan u heeft toevertrouwd; want 't komt bij ons op dat deze man nooit onze geheimen zal verklappen, uit voorzorg dat wij de zijne niet verklappen zullen. Op die wijze worden in Rome de flapuiten door de soldaten gevangen. Een soldaat in civiel is naast u gaan zitten en begint kwaad te spreken van de Keizer, en gij, alsof ge een pand van zijn betrouwbaarheid had ontvangen in het feit dat hij begonnen is, zegt nu ook alles wat gij denkt: 't gevolg is dat gij geboeid weg wordt gebracht. Iets dergelijks ondervinden we ook in gewone omstandigheden. Zoals die man veilig zijn geheimen aan mij heeft toevertrouwd, doe ik het niet de mijne aan wie ik toevallig ontmoet. Maar ik luister en houd verder mijn mond, als ik ten minste iemand van die soort ben, maar hij gaat weg en vertelt het aan iedereen. En als ik dat verneem, en ik ben ook zo iemand als hij, dan verklap ik om mij te verdedigen zijn geheimen; ik maak ruzie en ik krijg ruzie. Maar als ik er aan denk dat de ene mens de andere niet schaadt, doch dat voor een ieder zijn eigen handelingen schadelik of nuttig zijn, dan heb ik wel de kracht om niet te zijn zo als hij, maar door mijn babbelzucht ben ik toch in die benauwde positie gebracht.

Zeker, maar 't is niet billik om, als men de geheimen van zijn naaste gehoord heeft, hem op onze beurt niets mede te delen. Maar was 't soms op mijn verzoek? Hebt ge soms uw zaken verteld op voorwaarde dat gij op uw beurt de mijne zoudt horen? Als gij een babbelkous zijt, die meent dat allen die ge tegenkomt, vrienden zijn, wilt ge dan dat ik ook zo ben? Maar hoe, als gij terecht mij uw zaken hebt toevertrouwd, terwijl aan u niet goed iets toevertrouwd kan worden, wilt ge dan dat ik onvoorzichtig ben? Het is alsof ik een wijnvat had dat dicht en droog is en gij een met gaten, en ge bij mij zoudt komen om aan mij uw wijn in bewaring te geven, opdat ik die in mijn vat zou doen, en ge boos zoudt zijn als ik mijn wijn niet wilde toevertrouwen aan u, die immers een vat met gaten hebt,
Hoe zou er dan billikheid bestaan? Gij hebt in bewaring gegeven aan een betrouwbaar mens, aan iemand met schaamtegevoel en die alleen zijn eigen daden voor schadelik houdt of nuttig en geen enkele van de dingen die buiten hem staan. Gij wilt dat ik vertrouwen stel op iemand die zijn vrije keus te schande maakt, aan wie het te doen is om de duiten of om een post of om een wit voetje aan 't hof, als zoudt ge daartoe ook, evenals Medea, uw kinderen slachten. Waar is hier billikheid? Neen, maar bewijs mij dat gij betrouwbaar zijt, eerbied hebt, vastheid van karakter, dat gij gevoelens van vriendschap bezit, toon dat uw vat geen gaten heeft en gij zult zien dat ik niet zal wachten tot gij mij het uwe toevertrouwt, maar dat ik zelf u zal komen vragen om mijn zaken aan te horen. Wie toch wil niet een goed vat gebruiken, wie schat een welgezinde en betrouwbare raadgever gering, wie aanvaardt niet gaarne iemand die zijn moeiten zal delen, zoals hij een last zou helpen dragen en door zijn helpen lichter maken? Jawel, maar ik vertrouw u en gij mij niet. - In de eerste plaats vertrouwt ook gij mij niet persoonlik iets toe; een babbelkous zijt ge en daarom kunt ge niets voor u houden. Immers als 't waar is dat ge mij vertrouwt, vertrouw dan mij alleen die zaken toe; maar als ge iemand ziet die niets om handen heeft, gaat ge naast hem zitten en zegt: "Broeder, niemand is welwillender en vriendeliker voor mij dan gij; wees zo goed naar me te luisteren". En zo doet ge ook bij mensen die ge zelfs niet sedert kort kent. Als ge mij vertrouwt, doet ge dat blijkbaar omdat ge mij voor betrouwbaar en vol schaamtegevoel houdt, niet omdat ik u mijn zaken heb blootgelegd. Sta mij toe dat ik dezelfde opvatting heb. Bewijs mij dat iemand die zijn zaken aan een ander blootlegt een betrouwbaar en zedig mens is. Als dat het geval was, ging ik rond om aan alle mensen mijn zaken mee te delen, gesteld dat ik dientengevolge betrouwbaar en zedig zou worden. Maar zo is het niet: men heeft beginselen nodig die niet alledaags zijn. Indien ge dus iemand ziet die zich toegelegd heeft op de dingen die buiten onze keus vallen en die zijn eigen keus daaraan heeft ondergeschikt gemaakt, weet dan dat zo iemand talloze mensen heeft die hem benauwen en hinderen. Bij hem behoeft men geen hete pek of folterrad aan te wenden opdat hij alles zal zeggen wat hij weet: een knikje van een juffertje zal, als 't zo treft, hem van alles beroven, of wel een vriendelikheid van een hoveling, de begeerte naar een post of een erfenis, en nog oneindig veel andere dergelijke dingen. Herinner u dus in 't algemeen dat geheimen trouw vereisen en daarmee-verbandhoudende beginselen, en waar kan men die tans zonder moeite vinden? Laat iemand mij maar eens een man aanwijzen die zo is dat hij getuigt: "ik bekommer mij alleen om wat geheel van mij is, wat niet verhinderd kan worden, wat van nature vrij is. Dat is voor mij het wezen van het goede; laat het andere gebeuren zoals het ons gegeven is, mij is 't onverschillig".

FRAGMENTEN 1)

HOOFDSTUK I

Van Arrianus, de volgeling van Epictetus, aan iemand die zich druk maakte over 't wezen van de natuur.

Wat kan 't mij schelen, zegt Epictetus, of al wat bestaat is samengesteld uit atomen of uit ondeelbare dingen of uit vuur en aarde? 2) Want is het niet genoeg het wezen te leren kennen van goed en kwaad, de juiste grenzen van ons verlangen en vermijden, van aandrift en afkeer, en met die als maatstaf ons leven te regelen, terwijl we dingen die voor ons te hoog zijn met rust laten? Die dingen kunnen wel niet te begrijpen zijn voor het menselik verstand, doch indien men aanneemt dat ze wel degelik te begrijpen zijn, wat baat het dan dat ze begrepen worden? Moet men niet zeggen dat zij die zulke dingen rekenen tot wat onmisbaar is voor 't denken van een wijsgeer, zich druk maken voor niets? - Is dan ook 't voorschrift op de tempel te Delphi, het bekende "Ken u zelve", overtollig? Neen, dat zeker niet, zeide hij. - Wat is er dan de betekenis van? Indien iemand aan een koorzanger voorschrijft: Ken u zelf, zou hij dan niet volgens dat voorschrift er op letten dat hij acht slaat op de andere zangers en 't zingen in harmonie met hen? - Zeker. - En als men 't aan een zeeman zeide, of aan een soldaat? Meent ge dan dat een man gemaakt is tot een op zich zelf staand schepsel, of tot een dat in gemeenschap leeft? -Het laatste, - Door wie? - Door de natuur. - Wat die natuur is en hoe zij alles bestuurt, en of zij al of niet te begrijpen is, daarover behoeft men zich niet druk te maken.

1) Van de hier vertaalde fragmenten zijn de meeste (1-8, 11-25) ons overgeleverd door Stobaeus (Eclogae), twee (9 en 10) door Aulus Gellius (Noctes Atticae), een (10) door Arnobius (Adversus gentes) en vijf (24-26b) door Marcus Aurelius (Ad se ipsum).
2) Gedoeld wordt op drie theorieën: a) die der atomisten (Democritus), waarbij aan kwantitatief ondeelbare dingen wordt gedacht; b) aan de theorie van Empedocles, die kwalitatief ondeelbare elementen aannam; c) de verklaring der waarneembare natuur door de oude Ioniese physici.

HOOFDSTUK II

Van Arrianus, de volgeling van Epictetus.

Wie misnoegd is over zijn tegenwoordig bestaan en over hetgeen hem 't lot heeft geschonken, is een leek in de kunst van te leven, maar wie dit alles kloekmoedig draagt en met verstand de gevolgen er van aanvaardt, verdient voor een deugdelik man te worden gehouden.

HOOFDSTUK III

Van dezelfde.

Alles gehoorzaamt aan de Kosmos 1) en Hem dient de aarde, de zee, de zon en de overige hemellichamen, de planten en de dieren der aarde; ook ons lichaam gehoorzaamt Hem bij gezondheid of ziekte, al haar Hij het wil, in jeugd of ouderdom, in 't doorlopen van alle veranderingen. Het is dus redelik dat ook hetgeen in onze macht staat, dat is ons onderscheidingsvermogen, niet het ene is dat zich verzet tegen Hem. Want Hij is krachtig en machtiger dan wij, Hij heeft, beter dan wij vermogen, voor ons zorg gedragen door ons met al het overige te besturen. Bovendien gaat verzet gepaard met onredelikheid, het levert niets op dan vruchteloze onrust en doet ons vervallen tot leed en verdriet.

1) Onder Kosmos verstaat Epictetus hetzelfde als Natuur en dit begrip valt bij hem samen met God.

HOOFDSTUK IV

Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.

Van alles wat bestaat heeft God een deel binnen, een ander deel buiten onze macht gesteld. Binnen onze macht staat het schoonste en gewichtigste, dat waardoor ook Hij gelukkig is, namelik het gebruik van onze voorstellingen. Want als dit goed geschiedt is er vrijheid, geestelik welvaren, opgeruimdheid, duurzaamheid, dan is er recht, wet, ingetogenheid, alle deugd. Al het overige heeft Hij niet in onze macht gegeven. Wij moeten dus eenswillend worden met God en, aldus het bestaande verdelend, op alle mogelike wijzen ons verwerven wat binnen onze macht ligt, en hetgeen er buiten ligt aan de Kosmos overlaten en blijde voor Hem wijken als Hij nodig heeft onze kinderen, ons vaderland, ons lichaam of wat ook.

HOOFDSTUK V

Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.

Wie bewondert niet het gezegde van Lycurgus, de Lacedaemoniër? Immers toen een medeburger hem aan één oog had verminkt en hij van het volk de jonge man tot zijn beschikking had gekregen om hem te straffen zoals hij wilde, liet hij daar van af, maar hij voedde hem op, maakte hem tot een goed man en leidde hem in de schouwburg binnen. Tot de verbaasde Lacedaemoniërs sprak hij: "Deze man, die ik van u gekregen heb als een baldadige geweldenaar, geef ik u terug als een welwillend mens, vol liefde voor 't algemeen welzijn.

HOOFDSTUK VI

Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.

Meer dan iets anders is dit het werk van de natuur dat wij onze aandrift verenigen en in harmonie brengen met de voorstelling van wat betaamt en heilzaam is.

HOOFDSTUK VII

Van dezelfde.

Te menen dat wij door andere mensen licht veracht kunnen worden indien wij onze vroegere vijanden geen kwaad doen, is een eigenschap van zeer lage en domme mensen. Want men beweert wel dat men iemand die licht veracht wordt daaraan kent dat hij niet in staat is kwaad te doen, maar hij wordt veeleer daaraan herkend dat hij niet in staat is om van nut te wezen,

HOOFDSTUK VIII

Van Rufus uit hetgeen Epictetus over vriendschap heeft meegedeeld.

Hij zeide: Zo was, is en zal zijn de natuur van de Kosmos; het is niet mogelik dat hetgeen gebeurt anders zal geschieden dan nu het geval is. Niet alleen de mensen en de andere op aarde levende schepsels hebben hun deel gekregen van die wisseling en vervorming, maar ook de goddelike dingen, ja, bij Zeus, ook de vier elementen worden bewogen naar hoger en lager, en veranderen; aarde wordt water, en water wordt lucht, die weder overgaat tot aether; dezelfde wisseling gaat ook van hoger tot lager 1), Indien iemand het onderneemt om daarop zijn geest te vestigen, en zich er toe te overreden om vrijwillig te aanvaarden wat noodzakelik is, zal hij een evenwichtig en harmonies leven lijden.

1) Alles kan n.l. overgaan van lichter of fijner tot zwaarder of grover.

HOOFDSTUK IX 1)

Uit Aulus Gellius.

Een welbekend Stoïes wijsgeer haalde uit zijn reisbundel het vijfde boek te voorschijn van Epictetus Voordrachten, die, hoewel door Arrianus ons oververteld, ongetwijfeld in overeenstemming zijn met de geschriften van Zeno en Chrysippus. In dat boek, gelijk men weet in 't Grieks geschreven, leest men ongeveer het volgende: "De voorstellingen in onze ziel (de wijsgeren noemen ze φαντασίαι), waardoor de geest van de mens wordt getroffen bij 't eerste, plotseling verschijnen van iets aan zijn ziel, zijn niet het gevolg van zijn willen of besluiten, maar zij dringen zich door een zekere eigen kracht aan de mensen op om er kennis van te nemen; maar de beaming er van ('t geen men συνκατθεσις noemt), waardoor die voorstellingen worden erkend, wordt wél aan de wil en het oordeel der mensen onderworpen.

Wanneer derhalve een vreeswekkend geluid weerklinkt uit de hemel of ten gevolge van een ineenstorting, of er een plotseling bericht van 't een of ander gevaar of iets dergelijks ons bereikt, dan wordt ook de ziel van een wijs man enigszins bewogen en 't is onvermijdelik dat hij zich beklemd voelt en dat hij verbleekt, niet door een voorgevoel van een ramp, maar doordat bepaalde plotselinge en onwillekeurige bewegingen de functie van geest en rede voorkómen. Maar weldra keurt die wijze zulke voorstellingen (φαντασίαι) niet goed (dat is, hij beaamt ze niet, noch bevestigt hij de eerste indruk), maar hij verwerpt en veracht ze, hij ziet niets vreeswekkends er in. Men zegt dat hierin 't verschil bestaat tussen de wijze en de niet-wijze, dat de laatste de voorstellingen van woeste en ruwe aard, zoals hij die in 't begin ziet door de eerste indruk van zijn ziel, ook als zodanig voor werkelikheid houdt en door zijn beaming goedkeurt en bevestigt(want zulk een woord: "προσεπιδάξειν" gebruiken de Stoïci als zij hierover spreken); de wijze echter, na een korte en oppervlakkige wijziging van gelaat en kleur, beaamt niet, maar behoudt de aard en de kracht van de mening die hij steeds over zulke voorstellingen gehad heeft, als over dingen die in 't minst niet te vrezen zijn, maar alleen bang maken door een onecht uiterlik en ijdele verschrikking.

We lezen nu in bovengenoemd boek dat de wijsgeer Epictetus zulke gevoelens geuit heeft, afgeleid uit de leer der Stoa.

1) De Fragm. IX, X en Xa zijn uit het Latijn vertaald. Favorinus (genoemd in fragm. X) was een te Arles geboren en in Rome levende wijsgeer, een tijdgenoot van Plutarchus en Keizer Hadrianus.

HOOFDSTUK X

Uit Gellius,

Ik heb van Favorinus gehoord dat de filosoof Epictetus gezegd heeft dat de meesten van hen die wijsgeren schenen te zijn wijsgeren waren van deze soort: ένευ τού πράττειν μέχρι του λέγειν (dit betekent: "zonder doen, alleen met woorden"). Er is nog een sterker uitdrukking, door Arrianus in de boeken die hij over diens voordrachten heeft geschreven ons overgeleverd, en die Epictetus gewoon was te gebruiken. Want, zegt Arrianus, wanneer hij zag dat een schaamteloos mens, met misplaatste ijver en bedorven zeden, een brutale kerel,die alleen op zijn grote mond vertrouwde en voor al zijn belangen behalve die van zijn ziel zorgde, - wanneer zegt hij, Epictetus gezien had dat iemand van dat slag zich ook met wijsgerige vakken en methodes ging bezig houden, aan natuurkunde ging doen, over redekunst begon te peinzen en allerlei theoretiese kwesties van die soort aanpakte en wilde onderzoeken, dan riep hij goden en mensen aan en onder dat aanroepen snauwde hij hem dikwels toe: "Mens, waar gooi-je dat alles in? Zie eens of het vat schoon is. Want als je het in het vat van je eigenwaan werpt is het verloren; als het gaat rotten, wordt het urine, azijn of nog iets ergers". Er is inderdaad niets ernstigers en niets juisters dan deze woorden, waarmede de grootste van alle wijsgeren verklaarde, dat, wanneer wijsgerige wetenschap en geleerdheid in een onoprecht en ontaard mens stroomt als in een vuil en verontreinigd vat, dat alles veranderd en bedorven wordt en (zo als hij zich meer op de manier der Cynici uitdrukt) in urine overgaat of in iets dat nog vuiler is.

Verder was diezelfde Epictetus, gelijk we ook van Favorinus hebben vernomen, gewoon te zeggen dat twee ondeugden de ergste en de afschuwelikste waren, namelik onmacht om iets te dragen en onmacht om zich te beheersen, wanneer we namelik 't onrecht dat we moeten ondergaan niet dulden en niet dragen, en we ons niet onthouden van de dingen en de genietingen waarvan we ons behoren te onthouden. En daarom, zeide hij, als iemand deze twee woorden ter harte neemt en, door zelfbeheersing en nauwlettendheid, er voor zorg draagt, zal hij meestal vrij van zonde zijn en een hoogst rustig leven leiden. Deze woorden sprak hij: "houd uit en onthoud u"

HOOFDSTUK XA

Uit Arnobius.

Wanneer 't heil van onze ziel en ons hoogste belang op het spel staat, moet men handelend optreden, zelfs zonder nadere overweging, gelijk Arrianus goedkeurend vermeldt dat Epictetus heeft gezegd.

HOOFDSTUK XI

Uit de toespraken van Arrianus, waarin hij tot deugd aanspoort.

Toen Archelaus Sokrates tot zich nodigde met de bedoeling hem rijk te maken, verzocht deze aan de koning te berichten: "In Athene kan men vier maten meel voor een obool kopen 1), en men vindt er bronnen met levend water". Al is 't geen ik bezit voor mij in 't algemeen niet voldoende, ik zelf ben voldaan over dat bezit, en zo is dat dan voor mij ook voldoende. Of ziet gij niet dat Polus 2) niet met welluidender stem of met meer ingenomenheid de Oedipus Rex dan de Oedipus te Colonus, de zwervende bedelaar, speelde? En zal dan een kloek mens minder blijken te zijn dan Polus, door niet elke rol hem door goddelike roeping toebedeeld goed te spelen? Zal hij niet Odysseus navolgen, die in lompen niet minder uitblonk dan in zijn wollige purperen mantel?

1) Een obool was ongeveer gelijk zeven en een halve cent, een maat meel was iets meer dan 1¼ Liter.
2) Polus was de naam van een beroemd tooneelspeler.

HOOFDSTUK XII

Van Arrianus.

Er zijn hooghartige mensen die gematigd, bedaard en schijnbaar zonder toom, 't zelfde doen als mensen die door hevige drift worden bewogen. Wij moeten bij een fout ook van zulke mensen op onze hoede zijn, daar die veel erger is dan van iemand die met inzet van alle krachten zijn toom uit. Want de laatsten hebben van hun wraak spoedig genoeg, maar de anderen houden die lang vol, zoals mensen die lichte koorts hebben.

HOOFDSTUK XIII

Uit de gedenkschriften van Epictetus.

Maar, zegt iemand, ik zie dat rechtschapen mensen omkomen van honger en koude. - Ziet ge niet dat niet-rechtschapen mensen door verkwisting, geschetter en platheid omkomen? - Maar 't is schande door een ander te worden onderhouden. - Ellendige kerel, wie, behalve de Kosmos, wordt door zich zelf onderhouden? Wie er dus de Voorzienigheid een verwijt van maakt, dat slechte mensen niet gestraft worden, dat zij sterk zijn en rijk, doet niet anders dan wanneer hij beweerde dat slechte mensen die hun gezicht verloren hebben nog niet genoeg gestraft zijn, omdat zij gezonde nagels hebben. Ik voor mij beweer immers dat er meer verschil is tussen deugd en bezit, dan tussen ogen en nagels.

HOOFDSTUK XIV

Uit de gedenkschriften van Epictetus.

.....Men spreekt van "sombere" wijsgeren, die niet geloven dat genieten tot onze eigenlike natuur behoort, maar een gevolg is van wat er wel toe behoort: gerechtigheid, ingetogenheid, vrijheid. Hoe nu? Geniet onze ziel een rustige vreugde, gelijk Epicurus zegt, bij 't lichamelik goede, dat toch minder van waarde is, en verblijdt zij zich niet over 't hoogste goed dat van haar zelf is? En toch heeft de natuur mij zelfs een gevoel van schaamte gegeven dat mij vaak doet blozen wanneer ik besef dat ik iets leliks zeg. Die aandoening verbiedt mij 't genot als iets goeds en als het doel van het leven te beschouwen.

HOOFDSTUK XV

Uit de gedenkschriften van Epictetus.

In Rome nemen de vrouwen de Staat van Plato in handen, omdat hij verlangt dat de vrouwen aan de gemeenschap zullen behoren. Want zij letten op zijn woorden, maar niet op zijn bedoeling; hij schrijft immers niet voor dat een enkele man met een enkele vrouw zal huwen en dat daarna de vrouwen gemeen eigendom zullen wezen, maar hij heft het gewone huwelik op en voert een ander soort huwelik in 1). En in 't algemeen voeren de mensen gaarne verontschuldigingen aan voor hun fouten, terwijl toch de wijsbegeerte leert dat men zelfs geen vinger lichtvaardig mag bewegen.

1) Plato schreef alleen aan een klein getal burgers, van de hoogste waarde, een kortstondig huwelik toe met vrouwen, die ook uitgelezen waren, tot het voortbrengen van de beste kinderen. Hij predikte eerder ascetisme dan losbandigheid.

HOOFDSTUK XVI

Uit de gedenkschriften van Epictetus.

Men dient te weten dat men niet licht een vaste mening verkrijgt indien men niet dageliks hetzelfde zegt en hoort, doch tevens in praktijk brengt.

HOOFDSTUK XVII

Van Epictetus.

Als wij op een maaltijd genodigd zijn, gebruiken wij wat ons voorgezet wordt; indien iemand de gastheer verzoekt hem vis of koek op te dissen, zou hij voor een ongemanierd mens worden gehouden. Maar in de wereld verlangen wij van de Goden 't geen zij niet geven, terwijl er toch zo veel is dat zij ons wel hebben geschonken.

HOOFDSTUK XVIII

Van dezelfde.

't Zijn vermakelike mensen, beweerde hij, die trots zijn op de dingen. die niet in onze macht staan. "Ik, zegt iemand, ben beter dan gij, want ik heb veel land, en gij zijt uitgeput van de honger". En een ander: "Ik ben een vir consulans". Weer een ander: "Ik ben stadhouder". Een vierde: "Ik ben een krullebol". Maar 't ene paard zegt niet tegen het andere: "Ik ben beter dan jij, want ik heb veel gras en gerst, gouden teugels en een bont zadelkleed", maar wel: "Ik loop harder dan jij". Ieder schepsel is beter of slechter naar gelang van zijn eigen deugdelikheid of slechtheid. Heeft dan alleen de mens geen speciale deugd, maar moeten wij bij hem letten op zijn haar, op zijn kleren en zijn voorvaders?

HOOFDSTUK XIX

Van dezelfde.

Zieken zijn ontstemd als de geneesheer hun niets voorschrijft en zij menen dat hij hen heeft opgegeven, Zou iemand niet tegenover een wijsgeer van hetzelfde gevoelen zijn, als deze niet langer iets nuttigs tegen hem zegt, en zou hij niet menen dat hij de hoop had opgegeven om hem verstandig te maken.

HOOFDSTUK XX

Van dezelfde.

Wie gezond zijn van lichaam kunnen hitte en koude verdragen, en zo kunnen mensen met een gezonde ziel boosheid, smart, uitgelaten vreugde en de overige aandoeningen verduren.

HOOFDSTUK XXI

Van Epictetus.

't Is billik dat men hierom Agrippinus prijst, dat hij, hoewel een hoogst verdienstelik man geworden, nooit zich zelf prees, maar als een ander dat deed, bloosde. Hij was, zei Epictetus, van dien aard dat hij over het onaangename dat hem in een bepaald geval wedervoer, steeds een lofrede schreef: als hij de koorts had over de koorts, over miskenning als hij miskend werd, over ballingschap als men hem verbande. En eens toen hij op 't punt stond zijn maaltijd te gebruiken, kwam iemand bij hem en zei dat Nero hem beval in ballingschap te gaan; hij antwoordde: "dan zullen we dus in Aricia eten".

HOOFDSTUK XXII

Van Agrippinus.

Toen Agrippinus stadhouder was, beproefde hij de door hem veroordeelden er van te overtuigen dat het goed was voor hen om veroordeeld te worden. Want, zeide hij, ik spreek mijn oordeel over hen niet uit als of ik een vijand voor hen was, of als een rover, maar als een zorgzaam beschermer, zoals ook een geneesheer de man die hij opereert troost en hem overhaalt om zich aan hem toe te vertrouwen.

HOOFDSTUK XXIII

Van Epictetus.

De Natuur is verwonderlik en, gelijk Xenophon zegt, vol liefde voor haar schepselen. Ten minste we houden van ons lichaam en verzorgen het, hoewel 't het onaangenaamste en vuilste ding is dat bestaat; indien we slechts vijf dagen 't lichaam van onze buurman moesten verzorgen, zouden we het niet uithouden. Want zie maar eens wat het is om 's morgens op te staan en de tanden van een ander te poetsen en, als hij aan een natuurlike behoefte heeft voldaan, die lichaamsdelen af te wassen. Het is inderdaad verwonderlik dat we van een ding houden, waaraan we dageliks zoveel moeite besteden, Die zak 1) hier stop ik eerst vol en dan maak ik hem leeg; wat is vervelender? Maar ik moet God dienen. Daarom blijf ik hier en houd het uit dit ellendig lichaam te wassen, te voeden en te beschutten; toen ik jong was werd mij nog iets anders opgedragen, en toch verdroeg ik het. Waarom verdraagt gij het dan niet dat de Natuur, die het lichaam gaf, het ook wegneemt? - 't Is mij lief, zegt iemand. - Nu, is dat niet wat ik zo juist zei, dat de Natuur u ook dat liefhebben heeft gegeven? Maar diezelfde Natuur zegt: "laat het nu varen en wees vrij van last".

1) Met "die zak" bedoelt Epictetus maag en buik; een gebaar heeft dat ongetwijfeld verduidelikt,

HOOFDSTUK XXIV

Van dezelfde.

Indien een jong mens sterft, verwijt hij de Goden [dat hij voor zijn tijd wordt weggenomen, en als iemand die oud is niet sterft, heeft ook hij een grief tegen de Goden], omdat hij, terwijl hij reeds tot rust moest zijn gekomen, moeite ondervindt. En niettemin wil hij als de dood nadert, blijven leven en hij ontbiedt de dokter en smeekt hem geen toewijding en zorg te sparen. De mensen zijn wonderlik, zeide hij: zij willen niet leven en niet sterven.

HOOFDSTUK XXV

Van Epictetus.

Wanneer gij iemand heftig en dreigend te lijf wilt gaan, denk er dan aan vooraf tot u zelf te zeggen, dat gij geen wild dier zijt; dan zult gij generlei woestheid bedrijven, en gij zult nooit berouw hebben en nooit schuldig staan.

HOOFDSTUK XXVI

Uit Marcus Aurelius,

Gij zijt een nietige ziel, die een lijk heeft te torsen, gelijk Epictetus placht te zeggen,

HOOFDSTUK XXVII

Uit Marcus Aurelius.

Men moet, beweerde hij, een methode vinden die zich toelegt op het juist beamen, en, op het stuk van de aandriften, waakzaamheid betrachten, opdat zij met voorbehoud, met 't oog op de gemeenschap en naar hun werkelike waarde beschouwd worden; van verlangen 1) moet men zich geheel onthouden, afkeer alleen toepassen bij wat niet in onze macht ligt.

1) Epictetus ontraadt elders wel alle begeerte, maar niet elk verlangen. Het is mogelik dat hij het woord begeren heeft bedoeld.

HOOFDSTUK XXVIII

Uit Marcus Aurelius.

De strijd geldt niet het eerste het beste, maar 't al of niet waanzinnig zijn.

HOOFDSTUK XXVIIIA

Uit Marcus Aurelius.

Sokrates placht te zeggen: "Wat wenst gij? De ziel te hebben van redelike of van onredelike wezens?" - "Van redelike". - "Van welk soort redelike, van gezonde of van ondeugdelike?" - "Van gezonde". - "Waarom tracht ge dan niet die te verkrijgen?" - "Omdat we die al hebben".
- "Waarom twist ge dan en zijt ge het oneens?"

HOOFDSTUK XXVIIIB

Uit Marcus Aurelius.

"Ongelukkige, die ik ben, dat mij dit is overkomen!" Neen, zeg liever: "Gelukkige, die ik ben, dat ik, hoewel mij dit is overkomen, vrij blijf van smart, noch terneergeslagen door het tegenwoordige, noch bevreesd voor wat komt". Want iets dergelijks kan iedereen overkomen, maar niet iedereen zou daarbij vrij van smart blijven. Waarom is dan dat eerste eerder een ongeluk dan het tweede een geluk? En noemt ge in 't algemeen voor een mens iets een ongeluk dat wat niet is een falen van de menselike natuur? Gelooft ge dat een falen van de menselike natuur iets kan zijn wat niet tegen de wil van zijn natuur ingaat? Welnu dan: die wil hebt gij leren kennen. Heeft dan dit ongeval u verhinderd rechtvaardig te zijn, hoog van ziel, ingetogen, bezonnen, niet overhaast, waarachtig, u schamend, vrij, en in 't bezit van de eigenschappen waarvan de gezamenlike aanwezigheid maakt dat de natuur van de mens in 't bezit is van datgene wat haar wezen uitmaakt?

Herinner u dus bij alles wat u tot verdriet kan brengen dit beginsel: dit is geen ongeluk, maar het kloekmoedig te dragen is een geluk.

* * *

Naar boven