Home
JULIEN OFFRAY DE LAMETTRIE

DE LEER VAN EPICURUS
Système
d’Épicure
Berlijn 1750
Quam misera animalium
superbissimi
origo!
PLINIUS DE OUDERE [1]
I
Als ik bij Vergilius lees, Georgica. Bk. II :
Felix qui potuit rerum
cognoscere causas! [2]
vraag ik me af, wie heeft dat dan gekund? Nee, de
vleugels van ons vernuft kunnen ons niet verheffen tot het kennen van
de oorzaken. Wat dat betreft is de meest onwetende mens even schrander
als de grootste filosoof. Alle dingen, alles wat zich afspeelt in het
universum, zien wij als het fraaie decor van een opera, waarvan wij de
kabels en tegengewichten niet kunnen zien. In alle lichamen, ook in dat
van onszelf, zijn de voornaamste veren voor ons verborgen en zullen dat
waarschijnlijk altijd blijven. Wij kunnen ons gemakkelijk troosten met
het idee dat wij verstoken zijn van kennis die ons noch beter, noch
gelukkiger maakt.
II
Ik kan geen kinderen zien, die zich vermaken door met een
pijpje en
zeepwater van die prachtige gekleurde bellen maken, die door hun adem
zo wonderlijk opzwellen, zonder ze te vergelijken met de natuur. Mij
lijkt dat zij, net als de kinderen, zonder na te denken, gebruik maakt
van de eenvoudigste middelen om te handelen. Feitelijk doet zij niet
meer moeite om de aarde een vorst te verschaffen die haar doet
sidderen, dan voor het doen ontluiken van het gras dat wij onder onze
voeten vertrappen. Een beetje modder, een druppel slijm, vormen zowel
mens als insect; en de geringste hoeveelheid beweging was voldoende om
machine van de wereld in gang te zetten.
III
De wonderen van alle domeinen, zoals de scheikundigen zeggen,
alle dingen die wij bewonderen en ons zozeer verbazen, zijn bij wijze van
spreken voortgebracht door nagenoeg hetzelfde mengsel van water en zeep
en het pijpje van onze kinderen.
IV
Hoe kunnen we de natuur op heterdaad betrappen? Zelf
heeft zij dat nooit gedaan. Verstoken van kennis en gevoel, vervaardigt
ze zijde, zoals de Bourgeois Gentilhomme [3] proza
voortbrengt, zonder het te weten. Ze is even blind wanneer zij leven
schenkt, als onschuldig als zij dat vernietigt.
V
De natuurkundigen zien de lucht als de alomtegenwoordige chaos van
alle dingen. We zouden kunnen zeggen dat het nagenoeg niets anders is
dan een soort ijl water, waarin zij zwemmen, zolang ze lichter zijn dan
dat, als de ondersteuning van dat water, die onbekende veer waardoor
wij leven en die eigenlijk die lucht vormt, of zelf is. Als dus die
veer niet langer voldoende kracht heeft om de zaden te dragen die door
de hele atmosfeer verspreid zijn, vallen die door hun eigen gewicht op
aarde; of ze worden door de winden hier en daar op haar oppervlak
geworpen. Vandaar al die plantaardige voortbrengsels, die vaak opeens
greppels, muren, moerassen en stilstaande wateren bedekken, die kort
tevoren nog zonder gras en gewassen waren.
VI
Ook komen sprinkhanen en andere insecten soms eten van de bloeiende
bomen en storten zich op onze tuinen! Waar komen ze anders vandaan dan
vanuit de lucht?
VII
Er bevinden zich dus zaden of kiemen in de lucht, zowel
dierlijke als plantaardige. Zij zijn daar aanwezig en zijn dat altijd
geweest.
Elk individu trekt die van zijn soort of die hem eigen zijn aan, tenzij
men liever ziet dat die kiemen op zoek gaan naar de lichamen waarin zij
kunnen rijpen, ontkiemen en zich ontwikkelen.
VIII
Hun eerste baarmoeder is dus de lucht geweest, waarvan de
warmte
hen begint voor te bereiden. Gedurende een groot aantal jaren komen zij
dan door warmte, wrijving en stilstand verder tot leven in hun tweede
baarmoeder — waarmee ik de zaadleiders, zaadballen en
zaadblaasjes bedoel. Het is immers bekend dat de mannelijke zaden pas
in de pubertijd, en dus na een lange rijping in het mannelijke lichaam,
geschikt worden voor de voortplanting. Hun derde en laatste baarmoeder
is die van de vrouw, waar het bevruchte eitje, dat vanuit de eierstok
door de buizen van Fallopius is neergedaald, als het ware inwendig
uitgebroed wordt en gemakkelijk wortel schiet.
IX
Dezelfde zaden, die zo gemakkelijk, via de ademhalingsorganen
en door doorslikken, in de man terechtkomen, en in aan de lucht
blootgestelde vloeistoffen zoveel microscopische diertjes voortbrengen,
en van de man, in een uiteindelijk zichtbare vorm door de vagina naar
de vrouw gaan; die zaden, die zich, zoals ik al zei, zo gemakkelijk
vastzetten en ontkiemen in de baarmoeder, wekken die dan niet het
vermoeden dat er altijd mensen zijn geweest, volledig gevormde mensen
en van beide geslachten?
X
Als mensen, zoals wij ze tegenwoordig waarnemen, niet altijd
bestaan hebben (hoe kunnen wij geloven dat zij volwassen ter wereld
zijn
gekomen, als vader en moeder en helemaal in staat wezens als hen zelf
voort te brengen!) dan moet de aarde gediend hebben als de baarmoeder
van de mens; dan moet zij haar schoot geopend hebben voor de al
voorbereide menselijke kiemen, zodat dat prachtige dier volgens
bepaalde wetten tot leven kon komen. Waarom, vraag ik u, tegenwoordige
Anti-Epicureërs, waarom zou de aarde, die gemeenschappelijke
moeder en voedster van alle dingen, de dierlijke zaden ontzegd hebben,
wat zij wel toekent aan de nietswaardigste en verderfelijkste planten?
Zij vinden altijd haar vruchtbare schoot en die baarmoeder is in wezen
niet verwonderlijker dan die van de vrouw.
XI
Maar de aarde is niet langer de wieg van de mensheid! Wij
zien haar
geen mensen meer voortbrengen! Laten we haar niet haar tegenwoordige
onvruchtbaarheid kwalijk nemen; zij heeft wat dat betreft haar werk
gedaan. Een oude kip legt niet meer en een oude vrouw krijgt geen
kinderen meer. Dat is min of meer het antwoord dat Lucretius op die
bedenking gegeven heeft. [4]
XII
Ik ben mij bewust van alle verwarring die een dergelijke
oorsprong
teweegbrengt en hoe moeilijk dat is te voorkomen. Maar omdat hier een
zo gewaagde veronderstelling alleen door middel van andere gemaakt kan
worden, leg ik de volgende voor aan het oordeel van de filosofen.
XIII
De eerste generaties moeten zeer onvolmaakt geweest zijn. De
een zal geen slokdarm gehad hebben, de ander geen maag, vulva of
ingewanden, enz. Het is duidelijk dat de enige dieren die in staat
geweest zijn te overleven, zich in stand te houden en hun soort voort
te zetten, de dieren zijn geweest die voorzien bleken te zijn van alle
voor de voortplanting noodzakelijke onderdelen, kortom bij welke geen
enkel wezenlijk onderdeel heeft ontbroken. Omgekeerd zijn de dieren,
die verstoken zijn geweest van enig absoluut onmisbaar onderdeel,
doodgegaan, of kort na hun geboorte, of in ieder geval zonder zich
voort te planten. Voor de natuur is volmaaktheid evenmin het werk van
één dag geweest als voor de kunst.
XIV
Ik heb een vrouw zonder geslachtsorganen gezien [4] , een
ondefinieerbaar dier, volledig gecastreerd in de moederschoot. Zij had
geen schaamhaar, geen vulva, grote schaamlippen, vagina, baarmoeder of
menstruatie en het volgende is het bewijs. Een via de urethra
ingebrachte sonde was voelbaar vanuit de anus en een, op de plek waar
zich bij vrouwen altijd een grote spleet bevindt, diep ingebrachte
scalpel ontmoette alleen maar vetweefsel en vlees met weinig
bloedvaten, dat amper bloedde. Er moest afgezien worden van het bij
haar aanleggen van een vulva en na tien jaar moest het huwelijk
ontbonden worden met een boer die even dom was als zij en die, omdat
hij het niet begreep, zich er wel voor gewacht had zijn vrouw in te
lichten over wat zij miste. Hij dacht gewoon dat de uitgang voor de
ontlasting ook voor de voortplanting diende en handelde
dienovereenkomstig, omdat hij veel van zijn vrouw hield en zij evenzeer
van hem, en hij was zeer boos toen zijn geheim ontdekt werd. De
luitenant-generaal, de graaf van Erouville, en alle artsen en
chirurgijns van Gent hebben die mislukte vrouw gezien en een rapport
opgesteld. Zij was volledig verstoken van enig gevoel van seksueel
plezier en hoezeer men ook de plek van haar afwezige clitoris
prikkelde, het leidde niet tot enige aangename ervaring. Geen enkele
keer zwol haar borst op.
XV
Welnu, als de natuur zelfs tegenwoordig nog zozeer indut; als
zij in staat is tot een zo verbijsterende vergissing, hoeveel vaker
zijn
dan soortgelijke spelingen van de natuur vroeger niet voorgekomen?
Volgens mij is een zo belangrijke onoplettendheid, om het zo te zeggen,
een zo vreemde, zo buitengewone nalatigheid, een verklaring voor al die
gevallen waarin de natuur noodzakelijkerwijs vervallen is in dat verre
verleden, waarin de voortplanting onzeker, moeizaam en slecht geregeld
was en eerder bestond uit pogingen dan uit meesterzetten.
XVI
Wat een eindeloze hoeveelheid combinaties heeft de materie
moeten doorlopen, voordat zij die enige combinatie bereikte, waaruit
een
volmaakt dier kon voortkomen! Hoeveel andere moeten er zijn geweest,
voordat de voorplanting de volmaaktheid van tegenwoordig bereikt heeft!
XVII
Door een natuurlijk gevolg hebben alleen zij het vermogen om
te zien en te horen, enz. gekregen, aan wie gelukkige combinaties ten
slotte ogen en oren gegeven hebben, die precies hetzelfde gevormd en
geplaatst waren als die van ons.
XVIII
Nadat de bestanddelen van de materie, door heen en weer te
bewegen en zich onderling te vermengen, er eenmaal in geslaagd waren
ogen te
maken, was het even onmogelijk om niet te zien, als jezelf niet te zien
in een natuurlijke of kunstmatige spiegel. Het oog blijkt de spiegel
van de dingen, die op hun beurt vaak als spiegel voor het oog fungeren.
De natuur heeft evenmin nagedacht bij het vervaardigen van het oog om
te zien, als het water om als spiegel te dienen voor een eenvoudig
herderinnetje. Water blijkt geschikt om beelden terug te kaatsen. Het
herderinnetje heeft daar met genoegen haar leuke snoetje in gezien. Zo
denkt de schrijver van De mens, een machine.
XIX
Is er niet ooit een schilder geweest die, toen het hem niet
naar
zijn zin lukte een schuimbekkend paard af te beelden, door uit ergernis
zijn penseel op het doek te smijten daarin wonderwel slaagde en
prachtig schuim vervaardigde?
Het toeval gaat vaak
verder dan behoedzaamheid.
XX
Alles wat de artsen en natuurkundigen geschreven hebben over
het gebruik van delen van bezielde lichamen, heeft mij altijd volstrekt
ongegrond geleken. Al hun redeneringen over de laatste oorzaken zijn zo
beuzelachtig, dat als Lucretius een even slecht natuurkundige als groot
dichter was geweest, hij hen net zo beroerd weerlegd had.
XXI
De ogen zijn klaar, terwijl zicht en gehoor verdwijnen en
terugkeren en die organen geluid of licht weerkaatsen. Bij de bouw van
het oog was geen grotere kunstgreep nodig dan het vervaardigen van de
echo.
XXII
Als er een beetje stof zit in de buis van Eustachius, kunnen
we niet horen. Als de bloedvaten van Ridley in het netvlies,
opgezwollen
met bloed, een deel van de plek hebben ingenomen die de lichtstralen
opvangt, zien wij vliegjes vliegen. Als de oogzenuw afgesloten is, zijn
de ogen helder en zien toch niets. Een onbeduidende verstoring van de
optiek van de natuur, die zij derhalve niet opeens bedenkt.
XXIII
De aarzelende pogingen van de kunst om de natuur na te
bootsen, geven ons een idee van haar eigen pogingen.
XXIV
Er wordt gezegd dat alle ogen optisch zijn vervaardigd en
alle oren
wiskundig! Hoe ze dat weten? Omdat ze natuur gadegeslagen hebben. Ze
zijn zeer verbaasd geweest bij het aanschouwen van haar zo gelijkmatige
voortbrengsels, die zelfs beter zijn dan die van de kunst. Zij hebben
het niet kunnen laten haar een of ander doel of schrandere inzichten
toe te schrijven. De natuur is dus voorafgegaan aan de kunst, die zich
in haar sporen ontwikkeld heeft en uit haar voortgekomen is, zoals een
zoon uit zijn moeder. En een toevallige ordening, die dezelfde
voorrechten geeft als een met alle mogelijke vaardigheid opzettelijke
teweeggebrachte ordening, heeft die gemeenschappelijk moeder de eer
betoont, die alleen de wetten van de beweging verdienen.
XXV
De mens, dat naar alles nieuwsgierige dier, maakt de knoop
die hij wil losmaken liever onontwarbaarder, dan niet vraag op vraag te
stapelen, waarvan de laatste het probleem altijd alleen maar
ingewikkelder maakt. Als alle lichamen door vuur bewogen worden,
waardoor wordt dan dat vuur in beweging gezet? de ether. Wie doet dat
met de ether? D * * * heeft gelijk. Onze filosofie is niet beter dan
die van de Indiërs. 5
XXVI
Laten wij de dingen opvatten zoals zijn ons lijken te zijn.
Laten
we om ons heen kijken. Die behoedzaamheid is niet onvermakelijk en het
schouwspel is betoverend. Laten we er met bewondering getuige van zijn,
maar zonder die ijdele aanvechting alles te willen begrijpen en zonder
gekweld te worden door een nieuwsgierigheid, die altijd overbodig is
als de zintuigen die niet delen met de geest.
XXVII
Zoals het, volgens bepaalde natuurwetten, niet mogelijk was
dat de
zee geen eb en vloed kende, hebben, omdat er bepaalde bewegingswetten
golden, die wetten ogen gevormd die konden zien, oren die konden horen,
zenuwen die konden voelen en een tong die nu eens wel en dan weer niet
kon spreken, naar gelang haar toestand. Tot slot hebben zij het
denkorgaan gemaakt. Binnen het mechaniek van de mens heeft de natuur
een ander mechaniek vervaardigd, dat geschikt is gebleken om
ideeën te onthouden en nieuwe te maken, zoals in de vrouw de
baarmoeder van een druppel vloeistof een kind maakt. Nadat de natuur
zonder te zien ogen gemaakt had die zien, heeft zij zonder te denken
een machine gemaakt die denkt. Als we een beetje slijm een levend
schepsel zien voortbrengen, vol vernuft en schoonheid, dat in staat is
zich in levensstijl, zeden en zingenot te verheffen tot het sublieme,
moet het ons dan verbazen dat een beetje meer of minder hersenen
genialiteit of stompzinnigheid bepaalt?
XXVIII
Omdat het denkvermogen geen andere bron heeft dan die van het
zien, horen, spreken en zich voortplanten, zie ik niet waarom het
ongerijmd
zou zijn om een intelligent wezen voort te laten komen uit een blinde
oorzaak. Hoeveel uiterst intelligente kinderen zijn er niet, waarvan de
vader en moeder volstrekt stompzinnig en onnozel zijn?
XXIX
Maar, O goede God! in hoeveel nietswaardige insecten is niet
bijna evenveel scherpzinnigheid aanwezig, als in hen die hun geleerde
leven
kinderachtig doorbrengen met het observeren van die insecten! In
hoeveel meest nutteloze, giftige en wilde dieren, waarvan de aarde niet
genoeg gezuiverd kan worden, schittert niet enige zweem van
intelligentie? Moeten we niet een vernuftige oorzaak aannemen, die aan
de een een bestaan verschaft heeft dat zo eenvoudig door de ander
vernietigd kan worden en alles dermate door elkaar gehaald heeft, dat
wij slechts door ervaring het gif van het tegengif kunnen
onderscheiden, en wat nagestreefd van wat vermeden dient worden? In
mijn ogen maken wij ons, gezien de uiterste wanorde waarin de dingen
verkeren, schuldig aan een soort oneerbiedigheid als wij niet alles
afschuiven op de blindheid van de natuur. Want in feite kan alleen de
natuur onschuldig schaden en dienstig zijn.
XXX
Door ons een hoogmoedige opvatting nog verder door te laten
drijven, speelt de natuur nog meer met ons verstand, dan de mensen die
zich voor de grap vermaakten met het pijnigen van de hersenen van die
arme sloeber die in Parijs zijn schedel als bedelnap gebruikte.
XXXI
Laten we
dat trotse verstand, waar
zoveel ophef over wordt gemaakt
maar laten rusten.
Om dat te vernietigen hoeven wij niet onze toevlucht te nemen tot
waanzin, koorts, razernij en allerlei giftige smetstoffen, die door de
geringste besmetting in onze aders terechtkomen.
Een beetje wijn verwart het,
een kind verleidt het.6
Dankzij het verstand kunnen wij het verstand geringschatten.
Het is
een mechaniek dat net als andere, in het ongerede kan geraken en zelfs
nog gemakkelijker.
XXXII
Zouden alle dieren en dus ook de mens, die geen enkel
verstandig
man ooit bedacht heeft uit die categorie te verwijderen, werkelijk
zonen der aarde zijn, zoals de mythe over de reuzen verhaalt? Zou de
zee, die misschien oorspronkelijk het oppervlak van onze aardbol
bedekte, zelf niet de golvende bakermat zijn geweest van alle voor
eeuwig aan haar borst gesloten wezens? Dat is de leer van de schrijver
van Telliamed,7 die min of meer doet denken aan die van
Lucretius. Want steeds zou de zee, opgeslorpt door de poriën van
de aarde en geleidelijk verdampt door de warmte van de zon en het
eindeloze verloop van de tijd, gedwongen zijn geweest, door zich terug
te trekken het mensenei op de kust op het droge achter te laten, zoals
zij dat soms met vissen doet. Daardoor, zonder andere uitbroeding van
die van de zon, zouden de mens en alle andere dieren uit hun eierschaal
gekomen zijn, zoals in warme landen sommige tegenwoordig nog steeds uit
het ei komen en dankzij het vernuft van de natuurkundigen ook de kippen
in warme mest.
XXXIII
Hoe het ook zij, waarschijnlijk zullen de dieren, voor zover
zij
minder volmaakt zijn dan de mens, als eerste gevormd zijn. Omdat zij
elkaar nadoen, zou de mens hen hebben nagedaan; want om de waarheid te
zeggen, is hun hele rijk louter samengesteld uit min of meer behendige
apen, aan het hoofd waarvan Pope Newton geplaatst heeft. 8 Het later
geboren worden, of de ontwikkeling van de in de kiem van de mens
ingebedde structuur, zou dus niet zo verwonderlijk zijn. Daarom is er
meer tijd nodig om een mens te maken, of een dier begiftigd met al zijn
ledematen en vermogens, dan een onvolmaakt en beperkt wezen en ook om
een mens tot leven te wekken, dan een dier uit te broeden. Het ontstaan
van wilde dieren wordt niet vroeger aangenomen om de vroegrijpheid van
hun instinct te verklaren, maar om een reden te geven voor de
onvolmaaktheid van hun soort.
XXXIV
Wij moeten niet denken dat het voor een menselijke foetus,
die uit
een in de aarde geworteld ei komt, onmogelijk is geweest om middelen om
te overleven te vinden. Op elke plek ter wereld en hoe de aarde ook de
mens tot leven heeft gewekt, hebben de eerste mensen zich moeten voeden
met wat de aarde zelf voortbracht, zonder dat zij ontgonnen werd, zoals
blijkt uit het lezen van de oudste geschiedschrijvers en natuurkenners.
Denkt u dat de eerste pasgeborene een tepel heeft gevonden, of een beek
met melk, bestemd voor zijn levensonderhoud?
XXXV
De mens, die tijdens zijn hele embryonale toestand gevoed was
door de krachtige sappen van de aarde, kon sterker en robuuster zijn
dan
tegenwoordig, nu hij krachteloos is geworden door een eindeloze reeks
wekelijke en zwakke generaties. Daardoor kon hij deel hebben aan de
vroegrijpheid van het dierlijke instinct, wat uitsluitend lijkt voort
te komen uit het feit dat het lijf van het dier, dat een kortere tijd
te leven heeft, eerder gevormd is. Om hulp van buiten toe te voegen aan
de hulpmiddelen die eigen zijn aan de mens, hebben de dieren, die
helemaal niet verstoken zijn van mededogen en daar, in barbaarse
schouwspelen, vaker dan hun meesters blijk van hebben gegeven, hem
betere schuilplaatsen kunnen verschaffen, dan waar het toeval hem
geboren had doen worden, door hem net als hun jongen te vervoeren naar
plekken waar hij minder te lijden had van blootstelling aan de winden.
Misschien hebben zij, bewogen door medelijden bij de aanblik van zoveel
benardheid en zwakheid, wel de zorg op zich willen nemen om hem te
zogen, wat enkele malen in Polen is gebeurd, zoals verschillende
betrouwbare schrijvers beweren. Ik doel op die barmhartige beren die,
naar men zegt, vrijwel pasgeboren kinderen, die door een onvoorzichtige
voedster achtergelaten waren bij een poort, meegenomen, gevoed en met
evenveel genegenheid en goedheid behandeld hebben als hun eigen jongen.
[10] Welnu, al die vaderlijke zorgen van de dieren voor de mens zullen
waarschijnlijk aangehouden hebben totdat die laatste, groter en
krachtiger geworden, naar hun voorbeeld heeft leren kruipen en zich
terugtrekken in de wouden, in holle bomen en ten slotte zoals zij leven
van kruiden. Ik voeg daaraan toe dat als mensen ooit langer geleefd
hebben dan tegenwoordig, dat slecht te danken was aan dat gedrag en
voedsel en dat daaraan redelijkerwijs een zo verbazingwekkende lange
levensduur toe te schrijven is.
XXXVI
Dat werpt echter nieuwe problemen op met betrekking tot de
middelen
en eenvoudige manier om de soort te handhaven. Want als zoveel mensen
en zoveel dieren een kortdurend leven hebben gehad omdat sommige
verstoken waren van een lichaamsdeel en dat vaak meervoudig, hoeveel
zouden er dan omgekomen zonder de hulp waarvan ik zo-even de
mogelijkheid heb aangegeven? Maar stel dat misschien twee op de duizend
het overleefd hebben en zich hebben kunnen voortplanten. Dat is het
enige wat ik me afvraag, of voor de hypothese van generaties die zich
zo moeizaam vervolmaken, of voor de hypothese dat de kinderen van de
aarde die zo moeizaam of zelfs onmogelijk groot te brengen zijn, als
wij bedenken dat als die van tegenwoordig meteen in de steek gelaten en
de wereld ingestuurd zouden worden, waarschijnlijk allemaal of bijna
allemaal zouden omkomen.
XXXVII
Er zijn echter bepaalde feiten die ons leren dat wij heel wat
dingen door de nood gedwongen wel kunnen doen, waarvan wij, als wij
alleen maar gebruik maken van ons verstand, geloven dat ze volstrekt
onmogelijk zijn. De schrijver van het Vertoog over de Ziel, 9
heeft daar een opmerkelijke opsomming van gegeven. Wij zien dat
kinderen die heel jong achtergelaten worden in een woestijn, zodat ze
alle herinneringen kwijtraken en denken dat ze begin noch einde hebben,
of ten gevolge van een schipbreuk vele jaren verdwaald zijn in
onbewoonde wouden, van hetzelfde voedsel leven als de dieren, zoals zij
rondkruipen, in plaats van rechtop te lopen en in plaats van dat ze een
duidelijke uitspraak hebben slechts min of meer vreselijke en
onverstaanbare klanken uitstoten, zoals die van de dieren die zij
werktuiglijk nabootsen. Bij zijn geboorte beschikt de mens niet over
verstand. Hij is dommer dan elk dier, maar wel beter toegerust voor het
kunnen beschikken over herinnering en volgzaamheid. Als zijn instinct
pas later komt, gebeurt dat alleen maar om heel snel te veranderen in
een onbeduidend verstand dat, als een lichaam dat goed gevoed wordt,
door de cultuur geleidelijk aan kracht wint. Als dat instinct braak
blijft liggen, zal de rups niet de eer smaken om een vlinder te worden
en zal de mens slechts een dier zijn blijven, zoals alle andere.
XXXVIII
Iemand die de mens als een plant heeft beschouwd en van hem
in wezen amper een hogere dunk heeft gehad dan van een kool, heeft die
schitterende soort meer tekort gedaan, dan iemand die van hem louter
een machine heeft gemaakt. [10] De mens groeit in de baarmoeder door te
woekeren en zijn lichaam ontregelt en herstelt zich als een horloge,
hetzij door zijn eigen veren, waarvan de werking altijd heilzaam is,
hetzij door de vaardigheid van mensen die hem kennen, niet als
horlogemaker (de anatomen) maar als fysisch scheikundige.
XXXIX
De dieren die voortgekomen zijn uit een eeuwige kiem, wat dat
ook geweest moge zijn, en als eerste ter wereld zijn gekomen, hebben,
volgens sommige filosofen, door zich onderling te vermengen dat
prachtige monster voortgebracht dat mens genoemd wordt. En op zijn
beurt zou de mens door zich te vermengen met de dieren, de
verschillende volkeren van het universum hebben doen ontstaan. Een
schrijver die alles heeft overdacht maar niet alles verteld heeft, zegt
dat de eerste koningen van Denemarken voortgekomen zijn uit omgang van
een hond met een mens. De Péguiners zijn er trots op dat ze
afstammen van een hond en een Chinese vrouw, die door een schipbreuk in
hun land terechtgekomen was. De eerste Chinezen hebben, naar men zegt,
dezelfde oorsprong.
XL
Zij zijn op het idee gekomen van die zonderlinge
geslachtsgemeenschappen en buitenissige vermengingen door het
opvallende verschil tussen uiterlijk en aard van de verschillende
volkeren, en toen ze zagen dat een intelligent mens ter wereld werd
gebracht door het toedoen en de willekeur van een dwaas, moeten ze
gedacht hebben dat het voortbrengen van de mens door dieren niet minder
onmogelijk en verwonderlijk was.
XLI
Zoveel filosofen hebben zich achter de mening van Epicurus
geschaard, dat ik het heb gewaagd mijn zwakke stem aan die van hen toe
te voegen. Overigens heb ik net als zij slechts een leerstelsel
bedacht, dat ons laat zien in wat voor peilloze diepte wij ons begeven,
wanneer we, omdat we de nachten van de tijd willen doorgronden, onze
waanwijze blikken willen uitstrekken tot iets dat ons geen enkel
houvast biedt. Want of je de schepping aanvaardt of afwijst, hetzelfde
mysterie is overal aanwezig, overal dezelfde ondoorgrondelijkheid. Hoe
is die aarde ontstaan, die ik bewoon? Is dat de enige bewoonde planeet?
Waar kom ik vandaan? Waar ben ik? Wat is de aard van wat ik zie? van al
die schitterende droombeelden, illusies waar ik van hou? Bestond ik al,
voordat ik nog niet bestond? Zal ik bestaan, als ik niet meer besta?
Welke toestand is voorafgegaan aan het besef dat ik besta? Welke
toestand zal volgen als dat besef verdwijnt? Dat is wat zelfs de
grootste genieën nooit zullen weten. Filosofisch zullen zij het
terrein verkennenzoals ik dat heb gedaan, voor de gelovigen de
alarmklok luiden en ons niets leren.
XLII
Zoals de geneeskunde meestal slechts kennis is van
geneesmiddelen
met prachtige namen, is de filosofie slechts kennis van fraaie woorden.
Het is een tweevoudig geluk als de eersten genezen en de laatsten iets
duiden. Hoe zou een boek, na deze bekentenis, gevaarlijk kunnen zijn?
Het kan alleen maar de hoogmoed van de filosofen vernederen en hen
uitnodigen zich te onderwerpen aan geloof.
XLIII
O! wat is een zo afwisselend schouwspel als dat van het
universum
en haar bewoners, een zo veranderend tafereel waarvan de versieringen
zo prachtig zijn, aantrekkelijk voor de filosoof! Hoewel hij, vanuit
een hoekje op de begane grond waar hij zich verscholen heeft, vanwaar
hij uitkijkt zonder gezien te worden, ver van volk en lawaai, de eerste
oorzaken niet begrijpt (en daar trots op is), is hij getuige van een
schouwspel, waarvan alles hem betovert en niets hem verrast, zelfs niet
dat hij daar aanwezig is.
XLIV
Hij vindt het plezierig om te leven, plezierig om een
speelbal van
zichzelf te zijn, een zo komische rol te spelen en te geloven dat hij
een belangrijk persoon is.
XLV
De reden voor het feit dat een filosoof zich nergens over
verbaast, is dat hij weet dat dwaasheid en wijsheid, instinct en
verstand,
grootsheid en onbeduidendheid, kinderachtigheid en gezond verstand en
ondeugd en deugd in de mens even dicht bij elkaar liggen als jeugdjaren
en kindertijd; als het aroma [11] en de olie in planten en tot slot als
het zuivere en onzuivere in fossielen. Hij vergelijkt de taaie maar
waarachtige mens met een rijtuig dat voorzien is van kostbare
bekleding, maar slecht opgehangen is. In zijn ogen is de verwaande
kwast slechts een pauw die zijn eigen staart bewondert; de zwakke en
wankelmoedige mens een windwijzer die naar elke wind draait en de
gewelddadige mens een vuurpijl die omhoog stijgt zodra hij aangestoken
is, of kokende melk die over de rand van de pan loopt, enz.
XLVI
Voor wie alles onderzoekt als een natuurkundige is het
gemakkelijker tevreden te zijn en te leven met minder behoedzaamheid in
de vriendschap en liefde, enz., omdat de tekortkomingen bij een vriend
en trouw bij de vrouw en maîtresse, slechts onbeduidende
onvolkomenheden van het mens-zijn zijn en vanuit datzelfde standpunt is
zelfs diefstal eerder een ondeugd dan een misdaad. Weet u waarom ik nog
steeds enige achting kan opbrengen voor de mens? Dat is omdat ik
oprecht geloof dat het machines zijn. Als ik zou geloven in de
tegenovergestelde hypothese, ken ik er maar weinig van wie ik het
gezelschap op prijs zou stellen. Het materialisme is het tegengif voor
mensenhaat.
XLVII
We kunnen niet zulke verstandige overwegingen maken, zonder
daar voor onszelf enig voordeel uit te halen. Daarom wordt de filosoof,
die
tegenover zijn eigen ondeugden hetzelfde schild heft als tegenover
tegenspoed, innerlijk evenmin verscheurd door de ongelukkige noodzaak
van zijn slechte eigenschappen, als hij ijdel en trots is over zijn
goede. Als het toeval gewild heeft dat hij even geordend is als de
maatschappij kan zijn en ieder redelijk mens van hem moet wensen, zal
de filosoof zichzelf daarmee gelukwensen en zich zelfs daarin
verheugen, maar zonder zelfgenoegzaamheid en verwaandheid. Om de
tegenovergestelde reden, omdat hij zichzelf niet gemaakt heeft, wordt
hij boos als de veren van zijn machine slecht werken; als goede burger
jammert hij daarover; als filosoof denkt hij dat hij daar niet
verantwoordelijk voor is. Hij is te verstandig om zich schuldig te
voelen over gedachten en daden, die ontstaan en gebeuren in weerwil van
zichzelf. Zuchtend over de rampzalige toestand van de mens, laat hij
zich niet verteren door de kwellingen van wroeging, bittere vruchten
van de opvoeding, die door de boom der natuur nooit gedragen zijn.
XLVIII
In de handen van de natuur zijn wij zoals een klok in die van
de klokkenmaker. Zij heeft ons gekneed, zoals zij wilde, of liever
zoals
zij kon. Als we de indruk volgen van de oorspronkelijke bewegingen die
ons besturen, zijn wij uiteindelijk evenmin misdadig als de Nijl door
zijn overstromingen en de zee door haar verwoestingen.
XLIX
Nu ik gesproken heb over de oorsprong van de dieren, zal ik
enige
overwegingen wijden aan de dood. Zij zullen gevolgd worden door enige
andere over het leven en het zingenot. Beiden vormen eigenlijk een plan
voor leven en dood, waardig om een Epicurische leer te bekronen.
L
De overgang van leven naar dood is niet heftiger dan het
verloop
van het leven. De tussentijd die ze van elkaar scheidt is slechts een
moment, zowel gezien de aard van leven, dat slechts aan een draad
hangt, die door zoveel oorzaken gebroken kan worden, als de enorme
tijdsduur van de schepsels. Helaas! omdat de mens zich zorgen maakt,
opwindt en zich kwelt over dat moment, kan terecht gezegd worden dat
zijn verstand slechts een dwaas van hem heeft gemaakt.
LI
Wat een vluchtig leven! De vormen van de lichamen schitteren,
zoals
muzikale toneelstukken gezongen worden. Mens en roos verschijnen in de
ochtend en zijn ‘s avonds verdwenen. Alles volgt elkaar op, alles
verdwijnt en niets vergaat.
LII
Huiveren bij het naderen van de dood, lijkt op kinderen die
bang
zijn voor spoken en geesten. Die bleke schim kan aan mijn deur kloppen,
wanneer hij wil, ik zal er niet bang van worden. Alleen de filosoof is
dapper, waar het merendeel van de dapperen dat niet is.
LIII
Als een blad van de boom valt, wat voor schade berokkent het
zich dan? De aarde ontvangt het welwillend in haar schoot en als de
warmte
van de zon de bestanddelen ervan in beweging gebracht heeft, zweven ze
de lucht in en zijn een speelbal van de winden.
LIV
Wat voor verschil bestaat er tussen een mens en een plant,
als zij tot stof zijn vergaan? Lijkt dierlijke niet op plantaardige as?
LV
Degenen die koude beschreven hebben als de afwezigheid
van vuur,
[12] hebben gezegd wat koude niet is en niet wat het wel is: dat is
niet
hetzelfde bij de dood. Zeggen dat hij er niet is; zeggen dat hij een
ontbreken van lucht is, waardoor alle bewegingen ophouden, alle warmte
en elk gevoel, is duidelijk beschrijven wat hij is: niets werkelijks;
niets; minder dan niets, als dat te begrijpen valt; nee, niets
werkelijks; niets dat ons gadeslaat, niets dat ons toebehoort, zoals
Lucretius dat heel duidelijk gezegd heeft. [13] De dood zit in de aard
der dingen, zoals de nul in de wiskunde.
LVI
En toch (wie zou het geloven?) is het die nul, dat cijfer dat
niet telt, dat op zichzelf geen getal is; het is dat cijfer, waarvoor
niets
te kopen is, dat zoveel opschudding en onrust teweegbrengt; dat
sommigen laat ronddrijven in wrede onzekerheid en anderen zo hevig doet
huiveren, dat sommigen daar niet zonder afgrijzen aan kunnen denken.
Alleen al het woord dood doet hen rillen. Is de overgang van iets naar
niets, van het leven naar de dood, van zijn naar niet zijn, dan
onbegrijpelijker dat de overgang van niets naar iets, van niet zijn
naar zijn, of naar het leven? Nee, het is niet minder natuurlijk en als
het heftiger is, is het ook noodzakelijker.
LVII
Laten wij ons wennen aan het denken aan de dood, dan zullen
we evenmin bedroefd zijn als wij onszelf zien sterven, als wanneer we
zien
dat het mes de schede verslijt. Dan zullen wij geen kinderachtige
tranen laten voor iets dat onherroepelijk zal komen. Is er dan een
dusdanig kloek verstand voor nodig om onszelf te offeren en daar altijd
klaar voor te zijn? Welke ander kracht houdt ons vast aan wat ons
verlaat?
LVIII
Om echt wijs te zijn, is het niet voldoende om te weten hoe
wij een middelmatig leven moeten leiden. Wij moeten weten hoe wij alles
koelbloedig achter moeten laten, als de tijd gekomen is. Hoe meer we
achterlaten, hoe grootser de heldhaftigheid. Het laatste moment is de
belangrijkste toetssteen voor wijsheid. Bij wijze van spreken moet de
wijsheid getoetst worden in de smeltkroes van de dood.
LIX
Als je de dood vreest, als je te zeer gehecht bent aan het
leven, zullen je laatste zuchten gruwelijk zijn. De dood zal je de
wreedste
beul opdienen. Het is een kwelling om daar bang voor te zijn.
LX
Waarom kan de krijger, die op het slagveld zoveel roemt
vergaard
heeft, die zich zo vaak geducht getoond heeft in onderlinge gevechten,
als hij ziek te bed ligt, bij wijze van spreken niet het duel met de
dood doorstaan?
LXI
Op het sterfbed is er niet langer sprake van die praal of dat
luidruchtige oorlogsvertoon, dat door de geesten op te winden, hen
werktuiglijk naar de wapens doet grijpen. Eergevoel, die grote prikkel
van de Fransen, werkt niet meer. Wij hebben niet langer het voorbeeld
voor ogen van zoveel kameraden, die zonder twijfel meer door anderen
dan door zichzelf dapper geworden zijn, en elkaar aanvuren in de honger
naar een slachtpartij. Er zijn geen toeschouwers, geen fortuin en geen
onderscheiding meer te verwachten. Als we zien dat het niets de enige
beloning is voor onze moed, welke drijfveer moet dan de eigenliefde in
stand houden?
LXII
Het verbaast me niet mensen laf in bed te zien sterven en
dapper in
het gevecht. Hertog * * * trotseerde onverschrokken het kanon achter de
loopgraaf en weende in de klerenkast. [14] Hier een held, daar een
lafaard, nu eens Achilles en dan weer Thersites. Zo is de mens! Wat
verdient de inconsequentie van een zo ongerijmde geest nog meer?
LXIII
Dat zijn, godzijdank, de vele zware beproevingen die ik
zonder
sidderen heb doorstaan, zodat ik nu een reden heb te geloven dat ook ik
als een filosoof zal sterven. Al die heftige crisissen, waarin ik
merkte dat ik bereid was van het leven over te gaan naar de dood, in
die momenten van zwakte, waarin de ziel samen met het lichaam
vernietigd wordt — voor zoveel grote mensen vreselijke momenten
— hoe heb ik, een broze en gevoelige machine, dan nu nog de
kracht om grappen te maken, te spotten en te lachen?
LXIV
Ik heb geen angsten noch verwachtingen en geen enkele indruk
meer van mijn vroege opvoeding. Al die vooroordelen, zogezegd
ingedronken
met de melk, zijn gelukkig al vroeg verdwenen in het goddelijke licht
van de filosofie. Die zachte en gevoelige substantie waarop het stempel
van de dwaling een zo diepe indruk had gemaakt, is nu glad en heeft
geen enkel spoor bewaard, noch van mijn collega’s, noch van mijn
wijsneuzen. Ik heb de moed gehad te vergeten wat ik in mijn zwakte had
aangeleerd. Alles is doorgestreept (wat een geluk!) alles is uitgewist,
alles is met wortel en al uitgerukt. Dat is het grootse werk van
beschouwing en filosofie. Alleen zij konden het onkruid uitrukken en in
de voren die door het onkruid ingenomen waren, het goede graan zaaien.
LXV
Laten wij het noodlottige zwaard dat boven ons hoofd hangt
laten rusten. Als wij het niet zonder verward te raken onder ogen
kunnen
zien, laten wij dan vergeten dat het slechts aan een draadje hangt.
Laten we rustig leven, om op dezelfde manier te kunnen sterven.
LXVI
Epictetus, Antoninus, Seneca, Petronius, Anacreon, Chaulieu,
enz. ,
[15] wees mijn evangelisten en raadgevers in de laatste momenten van
mijn
leven….Maar nee, jullie zullen nutteloos voor mij zijn. Ik zal
mij dan niet hoeven harden, verstrooien of afleiden. Met omfloerste
ogen zal ik mij in de rivier van de eeuwige vergetelheid werpen, die
alles onherroepelijk verzwelgt. De sikkel des doods zal niet eerder
geheven worden, voordat ik zelf mijn boord losgeknoopt heb en klaar ben
om de slag te ontvangen.
LXVIL
De sikkel! Een dichterlijk hersenspinsel! De dood is niet
bewapend
met een scherp instrument. Men zou kunnen zeggen (voor zover ik
daarover heb kunnen oordelen uit zijn meest nabije aanwezigheid) dat de
dood over de hals van de stervende alleen maar een knoop laat glijden,
die niet zozeer knelt, maar de werking heeft van een verdovend
genoegen: het is de opium van de dood; alle bloed wordt daardoor
bedwelmd, de zintuigen verzwakken: Je voelt jezelf sterven, zoals je
voelt dat je in slaap of flauw valt, niet zonder enige wellust.
LXVIII
Hoe kalm, hoe mild is eigenlijk een dood die voetje voor
voetje
nadert, die niet verrast noch pijn doet! Een voorziene dood, waarbij je
alleen maar het gevoel hebt dat daarbij past, het gevoel van genieten!
Het verbaast me niet dat die woorden verleidelijk zijn door hun
vleiende aanhef. Ze behelzen niets smartelijks, niets gewelddadigs. De
bloedvaten worden slechts een voor een afgesloten, het leven ebt
geleidelijk weg, met een zekere milde achteloosheid. Je voelt jezelf zo
zachtjes naar één kant getrokken worden, dat je het amper
waagt je naar de andere kant te keren. Het kost moeite, het doet de
natuur geweld aan om niet te zwichten voor de verleiding om te sterven,
als de afkeer voor het leven de dood aantrekkelijk maakt.
LXIX
Dood en liefde worden voltrokken op dezelfde manier: door
uitademen. Wij planten ons voort als wij van liefde sterven. Wij worden
pas vernietigd door de schaar van Atropos [16]. Laten we natuur dank
zeggen, die niet alleen voor de voortplanting van onze soort de
vurigste genietingen bestemd heeft, maar voor de momenten waarop zij
ons niet langer in leven kan houden het vaakst ook heel milde.
LXX
Ik heb duizenden soldaten zien sterven — een treurige
aanblik! — in die grote lazaretten, die mij in Vlaanderen
toevertrouwd waren tijdens de laatste oorlog [17] . Aangename
sterfgevallen, zoals ik zo-even beschreven heb, vonden volgens mij veel
vaker plaats dan moeizame sterfgevallen. De meest voorkomende gebeurden
onopvallend. Wij verlaten deze wereld, zoals wij die betreden, zonder
het te beseffen.
LXXI
Wat voor gevaar lopen wij bij het sterven? En wat voor gevaar
lopen wij tijdens het leven?
LXXIL
De dood is het einde van alles. Daarna, ik zeg het nogmaals,
een
afgrond, een eeuwig niets. Alles is gezegd, alles is gedaan. De som van
alle goede dingen is gelijk aan de som van alle slechte dingen. Geen
zorgen meer, geen problemen meer, geen rol meer te spelen, de
klucht is afgelopen (Rabelais) [18]
LXXIII
“Waarom heb ik niet mijn ziekten benut, of liever een
daarvan, om een einde te maken aan deze wereldse komedie? De kosten
voor mijn dood waren al betaald. Dit is een mislukte onderneming, die
steeds weer zal terugkeren. Zoals een horloge, waarvan de vertraagde
bewegingen altijd dezelfde cirkel doorlopen, maar dan langzamer, toch
de wijzer zal terugbrengen op het punt waar hij was, toen hij begon te
draaien, zo zullen wij ook allemaal het punt bereiken dat wij
ontvluchten. De vernuftigste of heilzaamste geneeskunde kan alleen de
bewegingen van de wijzer vertragen. Waarom dan zoveel moeite en zoveel
inspanningen? Iemand die dapper het schavot bestegen heeft en daar weer
van afdaalt, om opnieuw de spitsroeden van het leven te willen lope, is
even onnozel als laf.” Dat zijn woorden die helemaal passen bij
iemand die verscheurd wordt door eerzucht, verteerd door afgunst, ten
prooi is aan een ongelukkige liefde, of achtervolgd wordt door andere
hellevegen!
LXXIV
Nee, ik zal niet de bederver zijn van de aangeboren zin die
wij in het leven hebben. Ik zal niet het gevaarlijke gif van het
Stoïcisme verspreiden over deze prachtige tijd en de voorspoed van
onze Lucullusen. Ik zal daarentegen proberen de punt van de dorens van
het leven stomp te maken, als ik het aantal niet kan verminderen, ten
einde het plezier van het plukken van rozen te doen toenemen. En zij,
die zich door een ongelukkige betreurenswaardige toestand storen aan
het prachtige schouwspel van het universum, verzoek ik dringend hier te
blijven, ter wille van de godsdienst, als zij geen menselijkheid
kennen, of, wat verhevener is, ter wille van de menselijkheid als zij
geen godsdienst hebben. Ik zal de eenvoudigen van geest het grote goed
laten zien dat door de godsdienst beloofd wordt aan iedereen die het
geduld heeft te verduren wat een groot man vertwijfeling
heeft genoemd; en de eeuwige kwellingen, waarmee zij iedereen dreigt
die geen prooi wil blijven van pijn of verveling. De anderen, voor wie
de godsdienst slechts is wat zij is, een verzinsel, die hen niet kan
vasthouden omdat de banden al verbroken zijn, zal ik proberen te
verleiden met welwillendheid en hen bezielen met die edelmoedigheid,
waarvoor alles wijkt. Tot slot zal ik, door de rechten van de
menselijkheid op te hemelen, die overal aan voorafgaan, die kostbare en
gewijde banden laten zien, die roerender zijn dan het welsprekendste
betoog. Ik zal een echtgenote opvoeren, een maîtresse in tranen;
ontroostbare kinderen, die door de dood van hun vader op deze aarde
verstoken zullen blijven van opvoeding. Wie zou niet luisteren naar dat
zo roerende geweeklaag vanaf de rand van het graf? Wie zou niet zijn
stervende ooglid openen? Wie is de lafaard die weigert een last te
dragen ten behoeve van velen? Wie is het monster, dat ten gevolge van
een kortstondige pijn, zich van zijn gezin, vrienden en vaderland
losrukt, met als enige doel zich te bevrijden van de heiligste
plichten?
LXXV
Wat zouden al die leden van een sekte, die, wat er ook over
gezegd
kan worden, slechts grote mensen heeft voortgebracht ten koste van de
menselijkheid, tegen dergelijke argumenten in kunnen brengen?
LXXVI
Het is volstrekt om het even met welke prikkel mensen
aangespoord
worden tot een deugdzaam leven. Godsdienst is alleen nodig voor iemand
die niet in staat is een gevoel voor menselijkheid te hebben. Het staat
vast (wie ziet en ervaart dat niet dagelijks?) dat de godsdienst
nutteloos is voor de omgang van oprechte mensen. Maar het is alleen aan
voortreffelijke zielen om die grote waarheid te ontdekken. Voor wie is
dan die wonderlijke bezigheid van de politiek in het leven geroepen?
Voor zielen die andere teugels misschien ontoereikend zouden hebben
gevonden; een mensensoort dat helaas het merendeel uitmaakt; een
stompzinnig soort mensen, verachtelijk en kruiperig, waarmee de
maatschappij heeft gedacht slechts haar voordeel te kunnen doen, door
het voor zich te winnen door middel van de drijfveer van alle mensen:
belangen. Dat is een denkbeeldig geluk.
LXXVII
Ik heb het plan opgevat in mijn geschriften een beeld van
mijzelf
te schetsen, zoals Montaigne dat heeft gedaan in zijn Essays. Waarom
zou iemand niet over zichzelf kunnen spreken? Dat onderwerp is even
belangrijk als een ander, waarin we minder inzicht hebben. En als
iemand eenmaal gezegd heeft dat hij over zichzelf wil spreken, is hij
verontschuldigd of hoeft hij dat eigenlijk niet meer te doen.
LXXVIII
Ik ben niet een van die mensenhaters, zoals le Vayer [19] ,
die hun
leven niet over zouden willen doen. Die hypochondere verveling staat te
ver van mij af; maar ik zou niet nog een keer die onbenullige jeugd
willen meemaken, waarmee onze levensloop begint en eindigt. Ik bevestig
graag, zoals Montaigne dat zegt, de filosofenstaart [20] aan
de mooiste tijd van mijn leven, maar dan om de lege plekken in mijn
hart zoveel mogelijk te vullen met mijn geest en niet om er spijt over
te hebben dat in het verleden helemaal met liefde gevuld heb. Als ik
opnieuw zou moeten leven zou ik dat niet anders doen, dan zoals ik
geleefd heb, te midden van goed voedsel en in goed gezelschap, met
plezier, studeerkamer en hoffelijkheid. Ik zou mijn tijd altijd
verdelen tussen vrouwen — die aantrekkelijke school der
Gratiën, [21] — Hippocrates en de Muzen en altijd een even
grote vijand zijn van losbandigheid, als een vriend van zingenot. En
tot slot zou ik me geheel overgeven aan dat aantrekkelijke mengsel van
wijsheid en dwaasheid, die door elkaar te scherpen, het leven
aangenamer maken en in zeker zin prikkelender.
LXXIX
Weeklaag, arme stervelingen! Wie houdt jullie tegen? Maar doe
dat over de kortstondigheid van jullie uitzinnigheden. Hun razernij is
een
veel grotere beloning dan een kil verstand dat van streek brengt, de
verbeelding bevriest en genoegens afschrikt.
LXXX
Laten wij in plaats van slechts aan die folteraar wroeging,
die ons
kwelt, spijt te betuigen, dat doen aan dat heerlijke en onherstelbare
verleden, zoals wij dat op zekere dag (bescheiden) terecht aan onszelf
zullen doen, wanneer wij zogezegd onszelf moeten verlaten. O
verstandige spijt, ik zal je nog milder stemmen door bloemen te werpen
op mijn laatste stappen en haast op mijn graf! Die bloemen zijn de
blijmoedigheid, de herinnering aan mijn genietingen, die van de jeugd
die mij zullen herinneren aan de mijne, de gesprekken met beminnelijke
personen, de aanblik van mooie vrouwen, door wie ik bij mijn sterven
omringd wil worden, zodat ik deze wereld als een betoverend schouwspel
kan verlaten. En tot slot die aangename vriendschap die de tedere
liefde niet helemaal kan doen vergeten. Zalige herinneringen, aangename
boeken, aantrekkelijke verzen, filosofen, kunstmin, aardige vrienden,
jullie die zelfs het verstand dezelfde taal laten spreken als de
Gratiën, laat mij nooit in de steek!
LXXXI
Laten we genieten van het heden; alleen dat zijn wij. Doden
zijn
wij voor al die jaren die wij nog aan toekomst hebben. De toekomst die
er nog niet is, hebben wij evenmin in onze macht als het verleden dat
er niet meer is. Als wij de genietingen die zich aanbieden niet
uitbuiten, als wij, die ons nu lijken te zoeken, ontvluchten, zal er
een dag aanbreken waarop wij tevergeefs naar ze op zoek zullen gaan. Op
hun beurt zullen zij ons dan temeer ontvluchten.
LXXXII
Genieten uitstellen tot de winter van je dagen, is als bij
een
feestmaal wachten met eten tot de tafel is afgeruimd. Geen ander
seizoen volgt op de winter. De koude noordenwinden blazen tot het einde
en in ons hart zal dan zelfs de vreugde erger bevroren zijn dan de
vloeistoffen in hun buizen.
LXXXIII
Ik zal niet de voorkeur geven aan mijn laatste levensjaren
boven mijn beste jaren. Als ik die laatste jaren, waarin wij vegeteren,
ergens mee kan vergelijken, is dat met de tijd waarin wij ooit
vegeteerden. Ik wil geen kwaad woord zeggen over het verleden en het de
tol aan loftuitingen betalen die het verdient. Ik zal het prijzen in de
bloeitijd van mijn kinderen, die gerustgesteld door mijn mildheid, in
tegenstelling tot een ogenschijnlijke gestrengheid, zullen houden van
het gezelschap van een goede vader en dat zullen opzoeken, in plaats
van het te vrezen en te ontvluchten.
LXXXIV
Zie hoe de aarde bedekt is met sneeuw en rijp! Overal vormen
ijskristallen de versiering van ontbladerde bomen. Dikke mistbanken
verduisteren de morgenster zozeer, dat de wijfelende stervelingen met
moeite hun weg kunnen vinden. Alles kwijnt, alles is verstijfd. De
rivieren zijn veranderd in marmer. Het vuur van de lichamen is gedoofd.
De koude lijkt de natuur geketend te hebben. Een treurig beeld van de
ouderdom! Het sap van de mens stokt, in plaats van te stromen. Herken
je die meedogenloos verwelkte schoonheid, waarmee je hart vroeger de
altaren versierde? Wat een treurnis, die aanblik van in de aderen van
de aarde bevroren bloed, zoals de dichters de Najaden [22] schilderen
in
de tot staan gebrachte stroom van hun wateren. En hoeveel andere
redenen om te weeklagen heeft iemand niet, voor wie de schoonheid het
grootste geschenk is van de goden? Haar mond is beroofd van haar
mooiste versiering. Een kaal hoofd is in de plaats gekomen van haar van
nature krullend blonde haar, dat speels golfde over een fraaie boezem,
die verdwenen is. De aarde is veranderd in een soort graftombe. De
verleidelijkste bekoorlijkheden van een geslacht lijken weggezonken en
bedolven te zijn. Die huid, zo zacht, zo effen, zo wit, is slechts een
menigte schilfers, met afschuwelijk kronkelige plooien en vouwen. Waar
je wijsheid vermoedde, ligt een stompzinnige onnozelheid verscholen in
die gele en oneffen rimpels. De verzwakte hersenen, die elke dag op
zichzelf terugvallen, laten amper een straaltje inzicht door en de
afgestompte ziel ontwaakt ten slotte, zoals zij in slaap gevallen is,
zonder ideeën. Dat is de laatste kindertijd van de mens. Kon die
maar meer lijken op de eerste en door iets heel anders veroorzaakt
zijn.
LXXXV
Hoe zou deze zo geprezen leeftijd die van Hebe [23] kunnen
overtreffen? Zou het kunnen dat onder het bedrieglijke voorwendsel van
een lange ervaring, het wankelmoedige en wijfelende verstand doorgaans
alleen maar slecht kan begrijpen? Het is ondankbaar om het
weerzinwekkendste deel van ons bestaan, ik zeg niet boven, maar op
hetzelfde peil als het mooiste en bloeiendste deel te plaatsen. Als de
gevorderde leeftijd achting verdient, verdienen de jeugd, schoonheid,
begaafdheid en levenskracht eerbewijzen en altaren. O gelukkige tijd,
waarin ik levend zonder enige zorgen, geen andere plichten kende dat
die van het genieten. Seizoen van liefde en hart, aangename leeftijd,
gouden tijdperk, wat is er van je geworden?
LXXXVI
De voorkeur geven aan de ouderdom boven de jeugd, is zoiets
als de verdienste van de seizoenen meten aan de hand van de winter. Het
betekent de geschenken van Flora, Ceres en Pomona [24] minder waarderen
dan sneeuw, ijs en de sombere koude, graan, druiven, vruchten en al die
welriekende bloemen, waarmee de lucht zo heerlijk doorgeurd is, anders
dan in de onvruchtbare streken, waar geen enkele roos groeit, te midden
van ontelbare distels. Dat betekent een prachtige en bekoorlijke streek
minder waarderen dan droefgeestige en verlaten heidevelden, waar het
gezang van vogels, die weggevlucht zijn, niet meer te horen is en waar
ten slotte, in plaats van vreugde en gezang van korenmaaiers,
troosteloosheid en stilte heersen.
LXXXVII
Naar gelang de bevroren schoot der aarde zich opent voor de
adem
van de westenwind, gaan de gezaaide zaden kiemen. De aarde wordt bedekt
met bloemen en groen. O aangename tooi van de lente. Bij jouw aanblik
neemt alles een ander aanschijn aan. De hele natuur vernieuwt zich,
alles is vrolijker en lieflijker in het universum! Alleen de mens,
helaas, vernieuwt zich niet. Voor hem geen verjongingsbron, geen
Jupiter die onze Titanen [25] verjongt en misschien geen Aurora [26]
die
zich grootmoedig verwaardigt hem te smeken haar te verjongen.
LXXXVIII
Zelfs de langste levensduur moet aardige mensen niet
verontrusten.
Bekoorlijkheden verouderen niet. Soms zijn zij te vinden tussen rimpels
en grijze haren. Te allen tijde zijn zij voor het verstand een reden
tot scherts. Te allen tijde voorkomen zij dat de geest stagneert. Zij
zorgen er ook voor dat wij behagen scheppen in elke leeftijd. Op elke
leeftijd kunnen wij zelfs liefde oproepen, zoals de eerwaarde
Gédoyn [27] dat overkwam met de lieftallige tachtigjarige Ninon
de
Lenclos, die hem dat voorspeld had.
LXXXIX
Als ik niet langer een maaltijd per dag kan nuttigen met
Comus [28],
zal ik dat wel, als ik kan, nog steeds eens per maand met Venus doen,
om die heerlijke en toeschietelijke stemming te bewaren, die zo niet
aangenamer, dan toch noodzakelijker is voor de maatschappij dan
scherpzinnigheid. Mensen die deze godin vaak bezoeken zijn te herkennen
aan de wellevendheid, hoffelijkheid en genoeglijkheid van hun omgang.
Wanneer ik, helaas, voor eeuwig afscheid zal nemen van haar eredienst,
zal ik haar nog steeds blijven roemen in die aardige liederen en
vrolijke woorden, die de rimpels gladstrijken en bovendien de
schitterende jeugd verzamelen rond de verjongde grijsaards.
XC
Wanneer wij niet langer genoegens kunnen smaken, veroordelen
wij
ze. Waarom de jeugd van streek maken? Is het niet haar beurt om zich te
vermaken en liefde te ervaren? Laten we slechts verbieden zoals in
Sparta werd gedaan, namelijk om hun bekoorlijkheid en vruchtbaarheid te
vergroten. Dan, verstandige grijsaards, die al oud bent
vóór de ouderdom, zullen wij te verdragen en misschien
daarna nog steeds beminnelijk zijn.
XCI
Ik zal de liefde misschien eerder vaarwel zeggen dan ik denk,
maar nooit zal ik Themira verlaten. Dat offer zal ik niet aan de goden
brengen. Ik wil dat haar mooie handen, die mij zo vaak vermaakt hebben
bij het ontwaken, mijn ogen sluiten. Ik wil dat niet eenvoudig valt te
zeggen wie het meeste bijgedragen heeft aan mijn einde, de Schikgodin
of de Wellust. Kon ik maar echt sterven in haar fraaie armen, waarin ik
mijzelf zo vaak vergeten heb! En, (om woorden te gebruiken die spotten
met de verbeelding en zo goed de natuur schetsen) kon mijn in de
Elyseese Velden ronddolende ziel die als het ware de ogen van zijn
wederhelft zoekt, alle schimmen maar naar haar vragen; even verbaasd
over het feit dat zij niet langer het liefdevolle wezen ontwaart, die
haar zo-even nog in een zo heerlijke omarming hield, als Themira zich
een kille sterveling voelt in een hart, dat door de kracht waarmee het
sloeg, beloofde voor haar nog heel lang te blijven kloppen. Dat zijn
mij plannen voor leven en dood; een wellustige
Epicureër in de loop van het eerste en tot de laatste ademtocht;
een standvastige Stoïcijn bij de nadering van de laatste.
XCIL
Dit zijn tweeërlei overwegingen, die zeer van elkaar
verschillen en die ik heb willen invoegen in de leer van Epicurus. Wil
je weten wat ik er zelf van denk? Het tweede soort heeft in mijn ziel
een gevoel van wellust achtergelaten dat mij niet verhindert te lachten
om het eerste. Wat een dwaasheid om iets in misschien middelmatig proza
te gieten, dat amper te verdragen is in fraaie verzen! En wat komen wij
bedrogen uit door tijd te verliezen met vruchteloos onderzoek; tijd die
helaas zo kortdurend is en veel beter besteed kan worden aan genieten
dan aan kennis.
XCIII
Ik groet u, gelukkige streken, waar iedereen die leeft zoals
de
anderen, anders kan denken dan de anderen; waar de theologen evenmin
rechter over de filosofen zijn, als dat zij daarvoor gemaakt zijn; waar
onbevangenheid, het mooiste erfdeel van de mensheid, niet geketend
wordt door vooroordelen; waar niemand zich schaamt om te zeggen
waarvoor hij geen kleur krijgt als hij het denkt en waar niemand gevaar
loop martelaar te worden van de leer waarvan hij een aanhanger is. Ik
groet u, vaderland, dat al geprezen is door de filosofen, waar iedereen
die door de tirannie vervolgd wordt, (als zij verdienstelijk en
rechtschapen zijn) geen toevluchtsoord vinden, maar een erepoort; waar
beseft wordt hoeveel belangrijker overwinningen van de geest zijn dan
alle andere; tot slot, waar de filosoof, overladen met eerbewijzen en
weldaden, niet doorgaat voor een monster, behalve in de geest van de
geestelozen. Moge u, gelukkig land, steeds meer bloeien! Moge u al uw
geluk smaken en u zo mogelijk in alles waardig maken voor de grote man
die u als koning heeft! Muzen, Gratiën, minnegoden en u, wijze
Minerva: door met de prachtigste laurierkrans het doorluchtige hoofd te
kronen van de hedendaagse Julianus [29], die evenzeer
verdient
te regeren als de oude en even wijs en scherpzinnig en ook nog filosoof
is, kroont u slechts uw eigen werk.
NOTEN:
[1] Quam misera animalium superbissimi origo: Wat
armzalig is de oorsprong van het voortreffelijkste dier. Plinius de
Oudere, Natuurlijke Historie, Boek VII, hfdst. 43
[2] Felix qui potuit rerum cognoscere
causas: Gelukkig hij die de oorzaken der dingen heeft kunnen
leren kennen. Vergilius, Georgica, II. 490.
[3] Monsieur Jourdain in de Bourgeois Gentilhomme, balletkomedie
van Molière, 1670.
[4] Lamettrie vermeldt dit geval ook in L’Homme Machine,
pag. 52 van de Nederlandse vertaling, De Mens een Machine,
Boom Meppel, 1978.
[5] Diderot verwijst in zijn Brief over de Blinden naar
een Indiër die verklaart dat de wereld rust op de rug van een
olifant en op de vraag waardoor die olifant gedragen wordt, antwoordt
hij dat dat een schildpad is.
[6] Uit: Idyllen, Het Schaap, door Antoinette Des
Houlières (1638-1694)
[7] Telliamed, een clandestien werk van Benoît de
Maillet (1656-1738) over de geschiedenis van de aarde. Het heeft een
grote invloed gehad op bv. Lamarck en Darwin. Het breekt met de mythe
van de zondvloed. Telliamed is een anagram van de Maillet.
[8] Pope, Essay on Man, Brief II.
[9] In zijn Verhandeling over de Ziel, haalt Lamettrie
meerdere van die verhalen uit Polen aan.
[10] Lamettrie doelt hier op zijn eigen geschriften: L’Homme
Plant, De Mens, een Plant en L’Homme Machine, De
Mens een Machine.
[11] Hij noemt dat de Spiritus rector, (sturende geest). In
de traditionele alchemie stond dat voor het geestelijke principe, dat
alle dingen met elkaar verbindt. In de geneeskunde is het volgens
Paracelsus, de archeus maximus, de oerkracht. In de 18e eeuw
werd het begrip door Herman Boerhaave ingevoerd als vakterm voor een
vluchtige, in water oplosbare en zich met de lucht mengende substantie,
die alle plantaardige oliën eigen hebben en de oorzaak vormen voor
hun reuk en smaak.
[12] Herman Boerhaave, in Elementa Chemiae (1724), I,
“Vuur.”
[13] Lucretius, De rerum naturae, boek III, 830-1
[14] Lamettrie verwijst hier mogelijk naar Hertog de Grammont,
wiens lijfarts hij is geweest.
[15] Epictetus, Marcus Aurelius Antoninus en Seneca waren
Stoïcijnen. Petronius was de schrijver van het Satiricon,
en Anacreon en de 17e-eeuwse Fanse dichter Abbé de Caulieu,
schreven liefdesgedichten.
[16] De Schikgodin die de levensdraad doorknipt.
[17] De Oostenrijkse successieoorlog, 1740-1748
[18] Volgens Peter Anthony Motteux (Life of Rabelais,1694), waren
dat de laatste woorden van Rabelais. Hij vertaalde diens Gargantua
et Pantagruel in het Engels.
[19] François de la Motte Le Vayer (1588-1672) was de
schrijver van De la Virtue des Payens, Parijs, 1642. Het was
een veelgebruikte bron voor anti-religieuze clandestiene werken.
[20] Montaigne vermeldt dat in zijn Essays, boek III,
hfdst. 2, Over Berouw.
[21] De Drie Gratiën, Aglaia (staat voor schoonheid en glans),
Euphrosyne (vreugde) en Thalia (bloeiend geluk). Samen staan ze voor
vruchtbaarheid, creativiteit en charme.
[22] De Najaden waren de riviernymfen, dochters van de riviergoden
[23] Hebe, de godin van de jeugd
[24] Flora, godin van de lente en bloemen. Ceres, godin van de
akkerbouw en de moederliefde. Pomona, godin van de boomvruchten.
[25] De Titanen waren reuzen en hemelbestormers. Zij werden door
Uranus, hun vader, in de Tartarus gesmeten. Later werden ze door
Jupiter (de Indo-Europese versie van Zeus) bevrijd.
[26] Aurora, de godin van de dageraad, vernieuwt zich elke morgen.
[27] Nicolas Gédoyn, (1677-1744) was Jezuïet en
schrijver. Abbé Pierre Barral had in zijn Dictionnaire
des hommes illustres (1785) beweerd dat Gédoyn als
maîtresse Ninon de Lenclos (courtisane en schrijfster) had,
die toen al 80 jaar was. “Een absurd verhaal,” schrijft
Voltaire, “een dergelijke dwaasheid is volstrekt
onwaarschijnlijk.”
[28] Comus was de god van het feestvieren en plezier maken. Hij is
de zoon en wijnschenker van de god Bacchus.
[29] Frederik de Grote, koning van Pruisen, over wie Voltaire
schreef: “’s Morgens is hij een groot koning, na de
maaltijd een groot schrijver, de hele dag een menselijk filosoof en
’s avonds een voortreffelijk gastheer.” In 1947 werd
Lamettrie door Frederik uitgenodigd om zich in Berlijn te vestigen,
waar hij in 1751, naar verluid na het eten van een pastei,
overleed. Keizer Julianus de Afvallige (331-363) is vooral bekend
geworden door het terugschroeven van de bevoorrechting van christenen
en pogingen de Romeinse godenverering te herstellen. Hij was een
liefhebber van boeken en ging studeren, eerst te Milaan en vervolgens
te Athene, waar hij nog werd gesterkt in zijn reeds eerder gewekte
liefde voor de Griekse cultuur en de filosofie.
Naar boven
|