Home

Giorgio Manganelli

De Litteratuur als Leugen

Letteratura come menzogna

1967

Voorwoord van de vertaler:

Eigenlijk is het heel eenvoudig: als er geen ellende zou bestaan, zouden er ook geen schrijvers en dichters zijn. Als je wilt dat je kinderen schrijver of dichter worden, beschadig en verniel ze dan, laat ze zien dat ze niet deugen, dat ze niet voldoen aan je eisen, dat het nietsnutten zijn, des te grote is hun behoefte om dat later allemaal van zich af te schrijven. Zorg voor een gewelddadige maatschappij, met horror, ellende, armoe, ziekten en angsten, en je creëert een onuitputtelijke stof voor miljoenen boeken, waar al die beschadigde mensen zichzelf weer in kunnen herkennen. Creëer een vreugdeloze manier van leven en mensen zullen hunkeren naar vermaak en verstrooiing, naar keukenmeidenromans en prinsen op witte paarden. En laat die rebellen en wereldverbeteraars dan maar gewoon hun gang gaan. Laat ze maar roepen in de woestijn, laat ze maar proberen om de zee te overstemmen, want het volk wil toch alleen maar brood en spelen.
Ik kan alleen mijn gevoel beschrijven met de metafoor, dat als iemand een boek over Ethiek zou kunnen schrijven, dat werkelijk een boek over Ethiek zou zijn, dit boek, met één explosie alle andere boeken ter wereld zou vernietigen, schreef Wittgenstein in zijn lezing over ethiek en zolang is het schrijven van litteratuur immoreel en daarna niet meer nodig.


 

Een tijd geleden haalde iemand tijdens een discussie het volgende citaat aan: “Zolang er in de wereld nog één kind van de honger sterft, is het schrijven van litteratuur immoreel.” Iemand anders voegde daaraan toe: “Natuurlijk, dat is altijd zo geweest.”

Laten we nu eens aannemen, dat wij door de wijsheid van de regeerders, de vastberaden woede van de geregeerden en de onschuldige medewerking van weer en wind, over een paar generaties de uitspraak kunnen doen: “Vanaf vandaag, maandag, zal er geen enkel kind meer van de honger sterven.”

Zou er dan niet een redelijke en verlichte gezond verstands-apostel opstaan die het woord zou vragen om ons te herinneren aan zelfmoordenaars, voortijdige doden, misdrijven uit hartstocht en alcoholisten? Of is het niet juist deze bevoorrechte haat, waarin de litteratuur zich van oudsher in verlustigt, een teken dat de mens, maar vooral dat soort, dat ik de “humane mens” zou willen noemen, daarin altijd al een immorele activiteit heeft vermoed? En is deze, haar eigen, immoraliteit dan niet inherent aan het niveau van haar onderwerp, haar functie en haar schijnbaar menselijke expressie, en is die dan niet juist daarom onverdraaglijk voor de mens, die immers haar drager is?

Er zijn schepsels met lastig haar, op wier spitse gezichten en abstracte billen een heel woordenboek van oneindig geraffineerde beelden prijkt; hun lijf wordt samengesteld en rechtop gehouden door een syntaxis van tekens. Een net van merkwaardige isoglossen, schreeuwerige en geluidloze, verandert toevallige zinsdelen in een verhandeling, in een gekunsteld vuurwerk. Een absurde en dwingende gewichtigheid versiert dit vreemde lichaam, dat zijn weg vervolgt, onbewust wimpel, weefsel en wapen, gruwelijk en gezwind. Niets anders draagt de mens om zich heen dan die nutteloze en bedrieglijke vlag, als mantel en zweetdoek, als een ongemakkelijk en kostbaar omhulsel, dat niet met zijn leven overeenstemt. Net zomin als de mandril de welbespraaktheid van zijn polychrome onbehaarde aars kan smoren, kunnen wij, o verrukkelijke vloek, deze buigzame woordenketen van ons losmaken.

Het is inderdaad waar; de litteratuur is immoreel, en het is immoreel om daaraan deel te nemen. Ze zou al onuitstaanbaar zijn, als ze geen rekening zou houden met het menselijke leed, als ze zou weigeren, om zich van haar oeroude kwalen te bevrijden; in plaats daarvan peutert ze in alle schaamteloosheid en met een koppige toewijding, en zoekt en graaft angsten, ziekten en lijken tevoorschijn; vol hartstochtelijke onverschilligheid, vol verachtelijke bezetenheid, vol hardnekkig cynisme, kiest zij ze uit, plaatst ze tegenover elkaar, scheidt, manipuleert, en snijdt ze recht. Een etterige wond zwelt op tot een metafoor, een bloedbad is niet meer dan een hyperbool, waanzin slechts een kunstgreep om de taal op een onvergeeflijke te verminken en haar onverwachte bewegingen, gebaren en slotconclusies te ontdekken. Elk lijden is niets anders dan manier van de taal om zich te wapenen, te handelen zoals het haar belieft.

Het lijdt geen twijfel: de litteratuur is cynisch. Geen wellustigheid die men haar ten laste kan leggen, geen nederig gevoel, geen haat, geen rancune, geen sadisme, waar zij zich niet in verlustigt, geen tragedie, waar zij geen ijzige opwinding van maakt en het behoedzame, verraderlijke intellect mee prikkelt, dat zij beheerst. En men ziet toch hoe beschaamd, met welk scherpzinnig sarcasme zij juist alleen al een zweem van al het eerbare behandelt.

De woede van de burgermannetjes op de litteratuur is oeroud. Al eeuwen beschuldigt men haar van bedrog, corruptie en godslastering. Of noemt haar nutteloos en verderfelijk. Ontheiligend en pervers als ze is, verleidt ze en sticht verwarring, numineus en wankelmoedig, aarzelt ze niet om ter versiering van haar fabels de goden te gebruiken. Maar dankzij die kostelijke ironie, die haar lot uitmaakt, kan zij alleen maar eer bewijzen aan de grootheid en roem van die God, die zij verlaagd en veredeld heeft tot litteraire figuur, tot hypothese, tot hyperbool. De angstaanjagende bliksemslingeraar, eenmaal ingesponnen in het ragfijne net van de retoriek, houdt volkomen op te bestaan; hij verandert in verzinsel, in spel, in leugen.

Verdorven als ze is, weet ze vroomheid te huichelen; pronkend wanstaltig, bestaat zij dankzij de sadistische strengheid van de syntaxis; in haar onwerkelijkheid levert zij ons betoverende en onkwetsbare bedrieglijke epifaniën. Zelf gespeend van enig gevoel, benut zij alle gevoelens. Haar overtuigingskracht ontstaat uit het volkomen gebrek aan oprechtheid. Pas als zij haar eigen ziel wegwerpt, vindt zij haar eigen lot.

Iedereen mag haar benaderen; niemand zal zich onbeschadigd van haar verwijderen; erger nog: niemand is immuun voor haar. Geen enkele nog zo verwilderde kluizenaar, die niet door de litteratuurbacil besmet zou raken. “Ciceronianus sum.” Vandaar die oeroude liefde en oeroude haat tegen dit wonderbaarlijke en eenzijdige iets, dit gruwelijke en gewillige beest, deze meedogenloze alleseter.

Menigeen, onder de desondanks niet weinige grote schrijvers, heeft bedacht of men de litteratuur dan maar niet helemaal moest afschaffen. Wat een verrukkelijke onmin met de eigen ingewanden. Anderen, liberalen en humanisten, wilden en willen haar opvoeden. Steeds weer droomt iemand over een onaantastbare leidraad, waarmee zeer geleerde edellieden met neuzelende stemmen de litteratuur edele opdrachten aanleren. Of iemand anders ontdekt met een forensische ijver en casuïstische spitsvondigheid, dat de litteratuur eigenlijk in wezen altijd al met de beste bedoelingen van de mensen heeft samengewerkt, dat ze verhelderend en volgzaam is. Men krabt aan haar metaforenhuid, totdat de geest der tijden en een weerzinwekkende, wittige vloeistof, de “wereldbeschouwing” opwellen. Maar zij, de hoer uit roeping, weigert een deugdzame echtgenote, een eerbare, brave metgezellin te worden; tevergeefs wacht men gespannen af, of ze zich misschien ontpopt tot een opvoedster van onbedorven, heteroseksuele zonen. Eerder zal zij van courtisane in een havenmeid, een truckerhoer veranderen. Ons stervelingen, reikt zij haar voorliefde toe voor de dood, die onvervangbare, retorische figuur.

Het is een ongehoord schandaal. Om die reden is het zo moeilijk om van harte “sui sectatores” (vert.: haar aanhangers) te zijn. De wereld lokt ons, ze wenst ons als gentlemen te zien. Wij zouden de litteratuur als een adunatio (vert.: eenwording), als iets onmogelijks kunnen duiden, en haar dus in haar geheel in een retorische figuur veranderen. Ze staat onverschillig tegenover de mens. Zij gaat slechts in zoverre een relatie met hem aan, als hij ophoudt menselijk te zijn. Vanaf het moment dat het haar lukt – al is het impliciet – hem ervan te overtuigen dat lijden, onrecht en gruwel niets anders zijn dan “gradus ad parnassum” (vert.: een stap naar de Parnassus), bedenksels ter vervaardiging van een niet meer perfectioneerbare syntaxis, vanaf dat moment heeft zij hem in haar greep, verleidt zij hem tot onvergeeflijke zonden, maakt van hem een echtbreker, een moordenaar en leugenaar – en is daar gelukkig mee. Zij kroont hem tot deserteur.

Er bestaat geen litteratuur zonder ontrouw, ongehoorzaamheid en onverschilligheid. Ontrouw waaraan? Aan elke solidaire gehoorzaamheid, aan elke instemming van het eigen of vreemde goede geweten, aan elke gebod van medemenselijkheid. In eerste instantie besluit de schrijver nutteloos te zijn. Hoe vaak hebben de nuttige mensen hem niet hun oude scheldwoord “hansworst” in het gezicht geslingerd? En zo is het: de schrijver is ook een hansworst. Hij is de fool: dat wezen, dat het menselijke alleen maar even aanroert, die door godslastering, spot en onverschilligheid in de nabijheid van de potentiële moord wordt gevoerd. Voor de hansworst is in de geschiedenis geen plaats, hij is een lusus (vert.: grap), een vergissing.

Door en door asociaal, zal de deserteur zijn sluwe vlucht afstemmen op de dwingende structuren van zijn tijd. Hij verafschuwt de orde en het goede geweten, en de gecompliceerdheid van beiden is hem een gruwel. Waar die lachwekkende middle aged, de MAN, triomfeert, moet hij zich camoufleren, zijsprongen maken, op de vlucht slaan. Moet zich dag in dag uit met tragische gebaren reinigen van de euforische mythe van het leugenachtige goede geweten: van de collectieve wijsheid, vooruitgang en rechtvaardigheid.

Met een rusteloze, boosaardige blik zoekt hij volhardend naar tekenen van geweld, minerale hiëroglyfen op een hand, die slechts gedeeltelijk menselijk is, naar het mos, dat onze mond overwoekert, naar de geometrische verwondingsporen van de aantasting; hij staat aan de kant van de dood, van die krijsende, onovertrefbare onrechtvaardigheid, van de kostbare paradox, van de ironische plek, waar men terechtkomt, als men niet langer voortgaat. Als verblijfplaats kiest hij onderaardse, niet asfalteerbare gangen. Hij verlangt naar een bijzondere vrijheid, die voor elke schrijver anders is: in ieder geval een liberale vrijheid, en in feite tolereert had de liberaal helemaal niet. Zij is godslasterlijk, vernietigend. Liefdevolle vrijheid verstikt hem, heeft de bijsmaak van eerzame, perfectionistische collaboratie. Hij kan in elke atmosfeer overleven, als die maar verpest is. Waar de duisternis van het optimisme heerst, is hij een heimelijke pendelaar in het grensgebied, die met priesterlijke omzichtigheid het tabernakel met vergiften met zich meedraagt. Van nature anarchistisch, houdt hij steeds contact met de krochten der onderwereld, dat met gordijnen behangen labyrint met schuilhoeken, waar de deugdzame blik van de humanist zich niet in waagt.

De litteratuur is anarchistisch en dus een utopie: als zodanig valt zij ononderbroken uiteen om een nieuwe gedaante te krijgen. Net als alle utopieën is ze infantiel, prikkelend en verwarrend.

Litteratuur schrijven is geen sociaal gebaar. Ze kan een publiek vinden. Maar voor zover het litteratuur is, is het publiek slechts een provisorische geadresseerde. Zij wordt tot stand gebracht voor onbestemde lezers, van die lezers die eerst nog geboren moeten worden, om nooit geboren te worden; voor lezers, die al geboren en andere die al gestorven zijn; ook voor onmogelijke lezers. Niet zelden veronderstelt zij de afwezigheid van lezers, net als bij het tegen zichzelf praten van krankzinnigen. De schrijver heeft daarom moeite om met de gebeurtenissen in de pas te lopen; net als in de oude blijspelen lacht en huilt hij te pas en te onpas. Zijn gebaren zijn onbeholpen, maar heimelijk precies. Zijn dialoog met tijdgenoten is hoogst onvolmaakt. Hij is een bliksemsnelle laatbloeier en zijn redeneringen blijven voor velen, zelfs voor zichzelf, onbegrijpelijk. Hij zinspeelt op gebeurtenissen, die over tweehonderd jaar zijn voorgevallen, of drie generaties eerder zullen voorvallen.

Het bezig zijn met litteratuur is een daad van perverse deemoedigheid. Wie met litteraire onderwerpen omgaat, bevindt zich in een toestand van een linguïstische provocatie. Als iemand die ondergedompeld, omspoeld, afgescheurd wordt in een woordenwerveling, geprikkeld door signalen, formuleringen, aanroepingen, door pure hunkerkreten van een woordgroepering, verblind en verzengd door rondzwervende woordenschichten, als een voyeur en ceremoniemeester, is hij geroepen om te getuigen van een taal, die hem toekomt, die hem heeft uitgekozen als de enkeling, waarin het bestaan voor haar draaglijk is: de enige betrouwbare, werkelijke toestand, die echter tegelijkertijd onwerkelijk en onbestendig is; eigenlijk is de enige bestaansvorm van de dichter, voor zover hij toch al niets anders begrijpt, het bestaan als geestige inval, als vondst van de taal, misschien als haar ectoplastische genitaliën.

Gehuld in de spiraalnevel, in de sfeer van zijn taal, leeft de schrijver niet alleen maar niet gelijktijdig met de gebeurtenissen, waarvan de chronologie toevallig met zijn eigen levensloop samenvalt, hij is niet eens een tijdgenoot van de schrijvers, die zijn tijdgenoten zijn; het zou soms lijken alsof zij op een of andere manier met dezelfde taal te maken hebben; maar dat zou een metafysische overeenkomst en geen historische inhouden. Het is zo dat de kwellende aanspraak van de taal, de natuurlijke ontrouw van de wereld, met zich meebrengt dat de schrijver in een steeds weer plotseling eindigende gelijktijdigheid met zichzelf leeft. Het zijn dus niet de historische gebeurtenissen en niet de leidraad van de litteratuurgeschiedenis, die ons toegang tot de litteratuur verschaffen, maar de definitie van de taal, die in haar structuur krijgt.

Hoe de getuige het ervaart, “weet” ook de schrijver niet. Maar zijn niet-weten is van een bijzonder soort. De betekenis van de taal, waar hij mee te maken heeft, negeert hij volkomen; en daardoor zijn macht, zijn vermogen om die betekenis als magma ten volle te ontplooien, als een opeenhoping van onmogelijkheden, onwaarheden, leugens, dromen, spelen en ceremoniën. En daarbij is hij iemand, die druk bezig is met een vijandige en weerbarstige materie: met de definitieve en illusoire, onbestendige en agressieve taal moet hij een onderwerp verduidelijken, waarvan de compacte en harde volmaaktheid een dynamische dubbelzinnigheid buitensluit. Hij wordt niet geleid door zoiets als een dichterlijke inval of fantasie, maar door gehoorzaamheid; hij probeert te begrijpen, wat de taal, deze barbaarse en verpletterend orakelachtige Godin, van hem wil; zijn onderwerping is fantastisch en volledig aangepast. Zolang hij zijn woorden-ding bewerkt, houdt deze wetende onwetendheid aan. Hij kan alleen wat hij níet kent volledig vorm geven. Het voorwerp dat voortkomt uit het samenwerken van weten en niet-weten, is hem vreemd. Hij weet alleen dat hij, volgens alle regels der kunst, een explosief heeft gemaakt, de enige en absoluut noodzakelijke voorwaarden, waaronder een explosief wordt vervaardigd: maar hij vraagt zich niet af, voor hoeveel en, zoals altijd, voor welke speciale aanslagen en door wiens hand deze onuitputtelijke explosieve stof wordt gebruikt. Hij vertrouwt alleen op de heimelijke, hatelijke hoop, dat hij in de loop der tijd iedereen zou kunnen verwonden.

Zo weet de schrijver over zijn eigen werk niet eens evenveel, als anderen daarover weten; dat mag hij ook helemaal niet. Hij heeft namelijk het vage gevoel dat dit dubbelzinnige wezen, dat hij met de lichamelijke kwaal en heroïsche onwetendheid van een moeder het leven schonk, geschonden wordt door elke poging om de zin daarvan te doorgronden. En hoewel hij van begin af aan weet, dat het aan verkrachting ten prooi valt, wekt de gedachte, dat men zijn betekenis uitpluist, een instinctieve afschuw bij hem op. Wat de anderen “begrijpen,” zal een natuurlijke impuls hem steeds weer laten “ontkennen” of helemaal niet laten “begrijpen. Het litteraire onderwerp is duister, ondoordringbaar, ik zou bijna willen zeggen, dikkig, ondoorzichtig, met compacte draperingen, die onophoudelijk haar uiterlijk veranderen, een verzwegen weefsel van klinkende woorden. Door en door dubbelzinnig, naar alle richtingen te onderzoeken, is het ongrijpbaar en onuitputtelijk. Het litteraire woord is onbegrensd geloofwaardig: dankzij zijn dubbelzinnigheid is het onkwetsbaar. Het straalt een aura van de meest uiteenlopende betekenissen uit, het wil alles zeggen en daarom zegt het niets; in zijn tere, onbederfelijke vlees schuilt niet de minste tumor van “wereldbeschouwing.”

(Even een kleine boze kanttekening: uit dit wilde, verlicht niet-weten wordt de conclusie getrokken, dat de schrijver niet tot het gemêleerde intellectuelen-syndicaat behoort; maar hem wordt nooit een ergere smaad aangedaan, dan wanneer men hem ter bescherming van zijn maatschappelijke en historische waarde bij die lachwekkende vijfde stand zou willen indelen; dan mag men hem nog liever voor hansworst uitschelden. En laten we ook niet over het hoofd zien, dat de nogal weerzinwekkende figuur van de intellectueel een uitvinding van de humanisten is; tegenwoordig belichaamt die de reactionaire “geaffecteerdheid.”

Het litteraire werk is een kunstig bouwwerk met een onzeker en ironisch fatale lotsbestemming: het omvat, ad infinitum, andere kunstige bouwwerken; in een metalliek gehamerde zin schuilt een gonzende metafoor; ontleden wij deze metafoor, dan laten wij harde, precieze woorden vrij, omhulsels van stralende verschijnselen. In het geheel van zin stellen de woorden zich op in teugelloze strengen als abstracte dansers bij een ceremonie. Ze doen een poging tot hypallage, die hen in een reciproque aphelium antwoordt, of het chiasma dat hen een spiegelbeeldige onbeweeglijkheid opdringt. In rij en gelid richten zij zich tot een gescandeerde optocht van anaphora; verstouten zich tot de cirkelbeweging van de oxymoron, wagen zich aan de tedere weerbarstigheid van de anakoloet. De tmesis is een nabootsing van de schizofrene aanval, het homeoteleuton is pure echolalie. De taalstructuur van de waanzin vindt haar tegenhanger in de retorische articulatie. De paranoïde slotrede wordt voltooid in de manisch-depressieve monoloog. Het eeuwig gelijkblijvende doel van het retorische verdichtsel is het streven naar een onbuigzame dubbelzinnigheid. Het is de opdracht van de schrijver, om met een steeds scherper bewustzijn aan een tekst te werken, waarvan de betekenis steeds onbegrijpelijker wordt. IJzige exorcismen ontketenen de dynamische onstuimigheid van de taalvondst.

De beelden, woorden en verschillende structuren van het litteraire onderwerp worden bewegingen opgedrongen, die de strengheid en willekeur van het ceremonieel bezitten. En in feite bereikt het ceremonieel ook de top van de mystificerende openbaring. Alle goden en demonen behoren daartoe omdat ze dood zijn. Hoe kon het ook anders: ze hebben ze zelf gedood. Maar tegelijkertijd hebben ze daar de kracht, onverschilligheid en wonderkracht aan onttrokken. De litteratuur is opgebouwd als een pseudo-theologie, waarin een heel universum zijn begin en einde vindt, zijn riten en hiërarchieën, zijn sterfelijke en onsterfelijke wezen gehuldigd wordt: alles klopt en alles is gelogen.

En hier komt de hele fantastische uitdaging van de litteratuur, haar heroïsche, mythologische onoprechtheid bijeen; hier komt zij tot haar einde: met haar zinnen “zonder zin,” met haar “niet verifieerbare beweringen” bedenkt ze werelden, verzint ze onuitputtelijke ceremoniën. Ze ordent dat volgens een monstercatalogus, zinnebeelden, schemata. Ze prikkelt ons, daagt ons uit, biedt ons het illusionaire vel van een beest, een explosief, een dobbelsteen, een relikwie, de verstrooide ironie van een wapen.

 

© Uit: Giorgio Manganelli: Lügenbuch, Uitgeverij Klaus Wagenbach, Berlijn, Onafhankelijke uitgeverij voor wilde lezers. ISBN 3-8031-2374-7




Giorgio Manganelli

Uit: MSN Encarta

Giorgio Manganelli (1922-1990), was een Italiaanse schrijver. Hij behoorde tot de vooraanstaande vertegenwoordigers van de Italiaanse litteratuur na 1945.

Manganelli werd op 15 november 1922 in Milaan geboren, waar hij anglistiek studeerde en daarna als leraar en vertaler, o.a. werken van Edmund Spencer, T. S. Eliot en Eric Ambler. In 1953 verhuisde hij naar Rome en doceerde als hoogleraar anglistiek aan de universiteit. Uit die tijd dateren zijn regelmatige bijdragen aan grote Italiaanse tijdschriften, zoals de Il Giorno, L’Espresso en Corriere della Sera. Manganelli behoorde begin zestiger jaren tot de neo-avantgardistiche kring gruppo 63, waartoe ook Umberto Eco, Edoardo Sanguineti en Luigi Malerba behoorden, en hun tijdschrift Il Verri; zijn eerste boek, Hilarotragoedia (1964) draagt de experimentele stijlkenmerken van hun antirealistisch programma, dat hij in 1967 in het essay Letteratura come menzogna(De litteratuur als leugen) formuleerde. Typefouten liet hij vaak zitten omdat er meestal iets grappigers ontstond dan wat aanvankelijk de bedoeling was geweest. Daarna volgen nog ongeveer vijftien boeken. Het laatste, 'Encomio del tiranno’ verscheen begin 1990.

Van Manganelli werden in Nederland twee boeken vertaald: 'De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans' (1987) bevat waarnemingen en korte persoonsbeschrijvingen die hij vluchtig op de schrijfmachine tikte en waarvoor hij in Italië de 'Premio Viareggio' kreeg. Het andere boek is 'Uit de hel', wat in 1989 verscheen.

Naar boven