Home

DE MENS

MEER DAN EEN

MACHINE

Geschrift ter weerlegging van de belangrijkste argumenten,
waarop het Materialisme is gegrond.

DOOR

ELIE LUZAC, junior.

TWEEDE ED1TIE.

GOTTINGEN

UITGAVE IN EIGEN BEHEER

MDCCLV.


Titelpagina L 'Homme Plus Que Machine

INLEIDING:


Elie Luzac, (1721-1796), studeerde rechten in Leiden, werd ter plaatse boekdrukker en boekverkoper en was daarnaast publicist. Hij had ook een filiaal in Göttingen. In december 1747 gaf hij L'Homme Machine uit. De auteursnaam van de Franse arts Julien Offray de la Mettrie werd niet vermeld, wel die van Luzac zelf. De publicatie baarde een enorme ophef, onmiddellijk werd het werk in beslag genomen en een gerechtelijke procedure tegen hem in gang gezet. Luzac moest zich verantwoorden voor de Kerkeraad van de Waalse Kerk in Leiden en schreef naar aanleiding daarvan zelf het verdedigingsgeschrift L'Homme plus que Machine. Het verbod van L'Homme Machine was vanzelfsprekend een uitstekende reclame en beleefde dus meerdere illegale herdrukken. Hoewel Luzac zich zeer inzette voor de vrijheid van drukpers en controversiële geschriften uitgaf, is het toch zeer de vraag of hij dat niet voornamelijk deed uit opportunistische overwegingen. Johann Formey, secretaris van de Pruisische Academie voor Wetenschappen, die de publicatie van L'Homme Machine betreurde, beklaagde zich daarover bij Luzac en kreeg ten antwoord: "Over wat u mij vertelt aangaande boekverkopers die boeken drukken die strijdig zijn met de godsdienst, heb ik de eer u mede te delen dat ik dienaangaande uw mening niet deel. Net zoals een wijnhandelaar niet verplicht is een dronkaard wijn te weigeren, zolang hij dat elders kan krijgen, is een drukker niet verplicht een manuscript te weigeren, dat ondanks zijn weigering toch wel zal verschijnen."


Over het werk zelf (waarvan overigens sommige onderzoekers aannemen dat La Mettrie dat zelf geschreven heeft): L'Homme Machine is een warrig geschrift (Nederlandse online tekst klik hier). La Mettrie is het prototype van de pure Materialist, voor wie de materie uit geordend bewegende atomen bestaat, maar er geen flauw benul van heeft, waarom die atomen geordend bewegen, laat staan waartoe. Luzac, niet minder warrig, is de man van het compromis, materie en nog iets anders en komt uiteindelijk bij een God uit, een en al goedheid, welwillendheid en volmaaktheid, die alleen aanbidding verdient. Praten over een goede God, zonder sluitende theodicee, zal altijd onaanvaardbaar blijven en bibliotheken vol nodig hebben om tevergeefs het gat te pogen te dichten. Diametraal tegenover de Materialist, staat de Idealist, die geen materie kent, geen atomen of deeltjes, als fundamentele bouwstenen van de materie, maar de materie ziet als, om de huidige terminologie te gebruiken, de rimpelingen in het eeuwige en oneindige Higgsveld en deeltjes als artefacten. "Gods wil doen" betekent daarin je laten meedrijven in het Higgsveld, de Tao, geen weerstand bieden, niets zelf willen (immers alle lijden komt van het willen, zei de Boeddha al), maar als een druppel opgaan in de eeuwige zee, je plooien naar de impliciete orde en zijn wie je bent. Dat ervaren levert de enige ware en sluitende Theodicee op.

De afgelopen tweehonderdvijftig jaar is er niets veranderd. Discussies over de ziel, materie, lichaam en geest, zijn onophoudelijk doorgegaan en hebben nog steeds niets opgeleverd, behalve een Higgsboson, waarvan niemand weet wat hij daarmee moet en desalniettemin met groot gejuich wordt binnengehaald. Ja, zegt de wetenschapper dan: we weten nog niet wat we daarmee kunnen, maar het fundamentele onderzoek is heel belangrijk voor de geneeskunde en heeft wel de CT-scan opgeleverd, waarbij hij gemakshalve over het hoofd ziet, dat deze zieke vertechnologiseerde wereld, zelf de producent is van al die ziekten. En weer worden boeken volgeschreven over de ziel, de vrije wil, en alle schrijvers kijken door hun gekleurde evolutieleerbril en denken dat wat ze zien de werkelijkheid is. Zoals de christenen als ze er niet meer uitkomen, als een duveltje uit het doosje met hun Here Jezus aankomen, doen de wetenschappers dat met de evolutietheorie, niet beseffenbd dat je daar wel in moet geloven. De zwartrok is verdwenen en zijn rol is naadloos overgenomen door witte jassen en toga's, die zichzelf en hun medemensen zien als gemankeerde apen. Er is niets nieuws onder de zon.


De vertaler




OPMERKING.


Als ik het had willen zuiveren van alle tekortkomingen die het bevat, had ik dit werkje geheel moeten omwerken. De enige reden waarom ik een nieuwe editie aanbiedt is omdat mijn Briefschrijvers mij dat vragen en de handel wil dat wat opraakt herdrukt wordt. Hoe gebrekkig het ook is, zij die met een voorliefde voor het Materialisme, de Materie voor een substantie houden, zullen zich daarin terdege weerlegd vinden, zonder dat het nodig is dieper in te gaan op de Metafysica.


AAN DE HEER


JEAN LULOFS, [1]


Professor in de Filosofie

aan de Universiteit van

Leyde.


Mooipraterij moet hen maar ophemelen die daar behoefte aan hebben en de ziel onthullen van wie zich daarvan bedienen. De werkelijk hoogstaande Mens schittert zonder die duistere hartstochten, die hem evenzeer onteren als hen die ze verspreiden. Ik ben geboren in een klein dorp en heb daar niets anders geleerd dan eenvoud en oprechtheid. Nooit heb ik daar een landbouwer gezien die enige vruchten van zijn akker aanbood en daarbij overmatige loftuitingen en beleefdheidsbetuigingen betrachtte ten opzichte van degene die hij ze aanreikte. Zij optreden beantwoordde slechts aan die tekenen van achting.

Met diezelfde eenvoud, Mijnheer, bied ik U dit geschriftje aan. Het is de eerste vrucht van een akker die U mij geleerd heeft te bewerken. Het zal mij genoegen doen als u dit blijk van mijn achting wilt aanvaarden. Ik verlang niets anders dan de gelegenheid U te mogen overtuigen, en verblijf met de grootste toewijding,


Mijnheer,


Uw zeer onderdanige en zeer dienstwillige Dienaar.


Leyde, 1748.

ELIE LUZAC, junior.



VOORWOORD.


Overhaasting leidt bijna altijd tot een onjuiste beoordeling. Dat is een Waarheid, die geen enkel bewijs vereist. De Mens meer dan een Machine laat dat zien. Men zal denken dat het een Weerlegging is van De Mens een Machine. Dat is een vergissing en een uur of twee, drie lezen zal tonen wat het gevolg is van een overhaast oordeel.

De ophef die door De Mens een Machine in Holland teweeggebracht is, heeft mij er weliswaar toe gezet het Materialisme te bestrijden en de gevolgen die men daaruit tracht af te leiden, maar dit boekje gaat eigenlijk niet verder in op het oogmerk van al die andere boeken die over dit onderwerp zijn geschreven.

Ik geef toe dat ik de geestelijke Automaat van de heer Leibnitz niet aangeroerd heb. Ik heb gemeend mij te kunnen verschonen van een uitweiding, waardoor ik mij te zeer zou verdiepen in de verschillende meningen over de menselijke vrijheid. Dat onderwerp is al heel vaak behandeld, ten koste van hen die het wagen daarover te spreken, afgezien van de mening die zij over dat onderwerp hadden.

Om in zekere zin te beantwoorden aan de doelstelling van mijn geschrift, volsta ik met hier te zeggen dat ik niet begrijp hoe een Wezen, dat verschillende ideeën over verschillende toestanden kan vormen en dienovereenkomstig kan beslissen, een Machine of Automaat genoemd kan worden, zolang het woord Machine iets aanduidt dat uitsluitend handelt en bepaald wordt door onzuivere oorzaken. Als ik mij niet vergis is dat het idee dat door het gewone volk aan dat woord toegekend wordt. Ik geef toe dat als onder Machine of Automaat iets verstaan wordt, waarvan alle handelingen noodzakelijkerwijs bedacht, vooraf bepaald en teweeggebracht zijn door de samenhang tussen hun gevolgen en oorzaken, en tussen hun oorzaken en gevolgen, de Mens als zodanig voorgesteld, een Machine genoemd zou kunnen worden. Maar als het voor het gewone Volk, dat dat idee vast en zeker niet zal verbinden met een Automaat of Machine, niet van te weinig achting getuigt, om het niet sterker te zeggen, verzoek ik in dat geval met klem hen, die deze mening steunen, mij dat oprecht te vertellen. Verschillen de aard van het Verstand en die van het Lichaam eigenlijk niet zozeer van elkaar, dat hun veranderingen geduid kunnen worden met woorden, die in plaats van ze door elkaar te halen, daar ook verschillende ideeën over kunnen geven? De betekenis van woorden is willekeurig, maar ik zou wel willen dat er behoedzaamheid betracht wordt bij de betekenis die daaraan gegeven wordt. Het welzijn van de Maatschappij vereist dat en de Waarheid kan het heel goed zonder die maskers stellen.

DE MENS

MEER DAN EEN

MACHINE.

Iemand die de Waarheid liefheeft, volstaat niet met haar alleen te zoeken. Hij bepaalt zijn meningen, bestudeert grondig die daar strijdig mee zijn en kan ze weerleggen. Nooit ziet hij zijn eigen ideeën als een reeks van Waarheden.

Vaak is overhaasting de oorzaak van onze dwalingen. Het lijkt me duidelijk dat ik geen acht moet slaan op het bewijzen van het tegendeel. Dat is het struikelblok. De Arts neemt genoegen met zijn observaties, de Metafysicus met zijn redeneringen. Ze kijken op elkaar neer, in plaats van elkaar te waarderen. De eigenliefde ontvlamt en de Waarheid maakt zich uit de voeten.

Door onbekendheid met de Logica leert de Arts dwalingen, die hij met volle teugen indrinkt. Hij begrijpt niet wat hij tekortkomt om gegronde conclusies te kunnen trekken. Omdat een geneesmiddel de Mens zijn goede gesteldheid teruggeeft en van een gek een verstandig mens maakt, heeft hij verder niets nodig om tot de conclusie te komen dat de Mens slechts een uurwerk is en dat alleen zijn veren in goede staat hoeven te verkeren om hem verstandig te maken. De Mens is een Machine.

Anderzijds lijken de Metafysici beducht te zijn voor de waarnemingen van hun tegenstanders. De aanvechting om alles te verklaren en de afkeer om openhartig hun onwetendheid toe te geven, leidt hen vaak van de ene ongerijmdheid naar de andere, die hen alleen maar belachelijk kunnen maken. Zij bewijzen dat het denkvermogen niet bij de materie behoort en denken nog verder te moeten gaan. Van twee zo verschillende substanties willen ze de samenhang verklaren en het merendeel fluit elkaar uit, zonder ook maar iets vooruit te komen. Om te bewijzen dat de Mens meer is dan een Machine, hoeft alleen maar bezien te worden hoe hij is.

Bij hem is een stoffelijke substantie te onderkennen, die lijkt op die van alle andere lichamen en het vermogen om te kunnen denken. Dat vermogen tilt hem uit boven de andere Wezens, die daarvan verstoken zijn of dat niet in dezelfde mate bezitten als hij. Door dat te onderzoeken zullen we gaan zien of de Mens slechts een Machine is en helemaal samengesteld is uit veren, die aanspannen en ontspannen, zoals de veer van een horloge.

De Mens wordt geboren. Naar gelang zijn lichaam zich verstevigt komt het denkvermogen tot ontwikkeling; dat groeit en neemt in kracht af samen met hem. Naar aanleiding van die verschijnselen heeft Voltaire gezegd:


Is dat die Lichtstraal van het opperwezen,
Die ons zo helder schildert?
Is dat die Geest die ons overleeft?
Die ontstaat met onze zintuigen, groeit,
En neemt weer in kracht af als zij
Helaas! zou ook zij ten onder gaan?

En fijngevoeliger aan Madame Des Houlieres; [2]

Mens, poch niet zo op uw verstand!
Zie de nutteloosheid van die hemelse gave;
Waarvoor, naar men zegt, u de hele rest moet verachten;
Even zwak als gij in uw jeugdigheid,
Is het onvast en dwaas, in de tijd,
Waarin alles u roept tot tal vam genoegens,
Snode slaaf van de zinnen, het heeft voor u geen nut.
Wanneer het lot u vijftig winters heeft laten tellen,
Verkeert het slechts in een overvloed van kommer,
En áls u ouder wordt, bent u het kwijtgeraakt.

Uitsluitend uit die verschijnselen hebben heel wat Filosofen, en vooral de Artsen, gedacht op te kunnen maken dat het denkvermogen een eigenschap is van de stoffelijke substantie van de Mens. De meest bedachtzamen, die heel goed zagen dat die verschijnselen ontoereikend waren, hebben geprobeerd te bewijzen dat de materie ontvankelijk zou kunnen zijn voor dat vermogen en dat het daarom ongerijmd was een toevlucht te zoeken bij een andere substantie, onderscheiden van het Lichaam, en geen Materie.

Als bewezen zou worden dat de Materie kan beschikken over het vermogen om te denken, dient erkend te worden dat, er geen enkel recht zou bestaan om bij de Mens een tweede substantie aan te nemen, want dat kan niet op grond van het feit dat dat vermogen onverenigbaar is met de eigenschappen van de materie. Maar ook zij die niet in staat zijn de bewijzen te ontkrachten en daar de onmogelijkheid van aantonen, moeten daarvoor zwichten, omdat de verschijnselen niets bewijzen.

Toch zijn er, omdat iedereen die ideeën toejuichte over dat onderwerp, evenals over heel wat andere, te allen tijde vage woordenwisselingen te zien gweest, die met gemak een hele Bibliotheek kunnen vullen en slechts gediend hebben om de Boekverkopers in leven te houden. De naam Materialist is gegeven aan hen die bij de Mens slechts een enkele substantie aannamen, en Immaterialist aan hen die hun toevlucht hadden genomen tot een tweede, die Ziel genoemd wordt. Vandaar dat de stelsels van de Filosofen over de menselijke Ziel tot twee teruggebracht kunnen worden: het Materialisme, waaronder alle stelsels verstaan worden die ontkennen dat de Mens uit twee verschillende substanties bestaat, waarvan de een stoffelijk is en de andere onstoffelijk; en het Immaterialisme, dat iedereen omvat die dat bevestigt.

Zo hebben de Ouden over dat onderwerp gedacht. Ervan overtuigd dat het samenstel van de delen, die het Lichaam vormen, niet het zien, oordeelsvermogen en overtuigingen kan teweegbrengen, hebben, zeg ik, die Filosofen, of in ieder geval het merendeel van hen, bepaald dat de Ziel, dat wil zeggen de substantie die begiftigd is met die eigenschappen, een stoffelijke substantie was, daadwerkelijk onderscheiden van het geordende Lichaam. En omdat ze zich geen idee konden vormen van iets, dat niet stoffelijk was, hebben ze gedacht dat de Ziel een bepaalde fijne, etherische materie was, die verspreid was door het hele Lichaam. Omdat er geen aandacht werd besteed aan het feit dat die fijnheid slechts betrekkelijk was, was het even absurd een met die eigenschappen begiftigde grove materie te bedenken, als een fijne materie.

Anderen hebben gedacht dat alles afhing van de ordening van het Lichaam in het algemeen, weer anderen van die van de Hersenen en nog weer anderen hebben het vitale beginsel verward met het beginsel waardoor wij kunnen denken. Tot slot hebben de onwetendste van die zogenaamde Filosofen, die genoegen namen met hun eigen kennis, Stelsels bedacht, die slechts een opeenhoping van absurditeiten zijn.

Die waanwijsheid is heel ver doorgedreven. Er zijn er geweest die, terwijl het enige wat ze wisten natuurkundige kennis was, gewaagd hebben te beweren dat op dat onderwerp alleen maar natuurkundige redeneringen toegepast moesten worden, gefundeerd op natuurkundige onderzoekingen. Van dat slag is de schrijver van De Mens een Machine.

Het is waar dat als de stoffelijkheid van de Ziel zou worden bewezen, de kennis daarover een onderwerp voor de Natuurkunde zou zijn en met enig vleugje verstand weerlegd zou kunnen worden wat daartegen van een andere kant wordt ingebracht; maar omgekeerd, als de Ziel niet stoffelijk is, zou het onderzoek van haar aard niet onder de bevoegdheid vallen van de Natuurkundigen, maar van hen die de aard van haar eigenschappen diepgaand onderzoeken en doorgaans Metafysici genoemd worden. Welnu, omdat het gaat om te ontdekken of de Ziel stoffelijk of onstoffelijk is, veronderstellen zij die bij dat onderwerp alleen maar natuurkundige proeven toelaten, eerst wat ter discussie staat en passen dan een beschamende cirkelredenering toe. Het zijn dus de Metafysici en evenzeer de Natuurkundigen die hier moeten luisteren. Laten we het strijdperk betreden.

Twee tegenovergestelden kunnen nooit tegelijk waar zijn. Zolang ze zich kunnen handhaven met behulp van gelijke krachten, moet met instemming geschroomd worden. Instemmen met een van de twee is louter lichtvaardig.

Wanneer voor twee tegenovergestelden even krachtige bewijzen bestaan, kunnen hun gevolgen alleen maar twijfelachtig zijn, omdat de waarheid van gevolgen afhangt van de waarheid van hun bron. Dus net zoals tussen tegenovergestelden, moet daarbij met instemming ook terughoudendheid betracht worden tussen hun gevolgen.

Daarom zouden de bewijzen van hen die de argumenten niet weerleggen, die de Onstoffelijkheid van de Ziel aantonen, geen indruk moeten maken, zelfs als zij afdoende zouden zijn, omdat in dat geval daarmee instemmen net zo terughoudend zou moeten zijn, als tussen twee tegenovergestelden, waarvoor bewijzen vóór en tegen bestaan. Om een soortgelijke reden zouden de gevolgen die daaruit voortkomen ook niet erkend dienen te worden, zelfs als ze rechtmatig afgeleid zouden zijn. Want van iets waarvan het tegenovergestelde even goed bewezen is, kunnen de gevolgen alleen maar twijfelachtig zijn en moet daarom het oordeel daarover opgeschort worden.

Om de leer van de Onstoffelijkheid van de ziel degelijk te funderen, gaan we eerst aantonen dat wat in de Mens het vermogen heeft om te denken niet stoffelijk kan zijn. Vervolgens zullen we laten zien dat natuurkundige proeven (waaronder ik alle proeven versta, die verricht worden op een stoffelijke substantie, hetzij Anatomische, Scheikundige, enz.) niet het tegenovergestelde kunnen bewijzen. Daaruit zal, voor zover dat onderwerp zich daartoe leent, naar alle duidelijkheid volgen dat de menselijke Ziel een onstoffelijke Substantie is, onderscheiden van het Lichaam.

Om het eerste doel te bereiken en ons te schikken naar verschillende grote denkers, zullen wij geen genoegen nemen met een enkel argument, dat toereikend zou moeten zijn, maar vier of vijf argumenten aanvoeren.

Door onweerlegbare onderzoeken is aangetoond dat de materie inert is, dat wil zeggen dat zij van dien aard is dat als zij eenmaal in rust is, een bepaalde kracht van buitenaf nodig is om haar in beweging te brengen en eenmaal in beweging, een kracht van buitenaf om haar van richting te doen veranderen, of tot rust te brengen. Laten we bezien of met die eigenschap van de materie gelijktijdig het vermogen om te denken kan bestaan. Als dat vermogen uitgeoefend wordt, kan dat niet voorgesteld worden zonder actie of aandrift. Het idee van materie in rust, dat wil zeggen in volmaakte rust, is van dien aard dat er geen druk op uitgeoefend wordt, noch enige andere werking van welke substantie dan ook. Het idee van de materie, uitsluitend beschouwd als iets bestaands, sluit elk idee van actie en aandrift uit, dat wil zeggen, dat ideeën krijgen, ze vergelijken, weergeven, beoordelen, de ene toestand verkiezen boven andere, kortom denken, waarbij een aandrift of een Substantie in actie wordt verondersteld, geen eigenschap kan zijn van materie die in rust verkeert. Omdat materie alleen maar in rust of beweging voorgesteld kan worden, [3] zou dat dus betekenen dat het denkvermogen door de beweging samensmelt met de materie, of als door de beweging aan de materie het denkvermogen verschaft wordt, de beweging die eigenschap in zich moet dragen. Als die eigenschap dus een hoedanigheid van de beweging is, dan moet gezegd worden dat de beweging dat aan de hele materie overdraagt, op een zodanige manier dat dan dus de hele veranderde materie zou denken en nadenken, en het denkvermogen zodoende een zodanig gevolg zou zijn van de beweging, dat als de beweging bepaald is, het denkvermogen ook bepaald zou zijn. Door de beweging zou dus het vermogen om te denken zodanig samen moeten smelten met de materie, dat de hele bewegende materie daar deel aan heeft. Maar als dat het geval is, waarom denken kogels en bommen dan niet en als ze wel denken is dat zodanig verdeeld, dat een derde hier en een kwart daar neerkomt. Daar zou misschien tegen ingebracht kunnen worden dat de ordening hierbij geen enkele verandering ondergaat, omdat wij zeggen dat de materie in rust, de hele in rust verkerende, al dan niet geordende, materie omvat. Als er beweerd zal worden dat daar sprake is van een soort beweging, terwijl elke beweging slechts een verplaatsing is van de ene plek naar de andere, wat is het dan ongerijmd om te zeggen dat een verandering van plaats het denken kan voortbrengen. Want die beweging, samengesmolten met de geordende materie, doet niets anders dan de moleculen, die in beweging zijn, verplaatsen en terugplaatsen. Welnu, laten we ons een van die deeltjes voorstellen dat van A naar B, en van B naar A gaat, dan zien we dat dat niets gemeen heeft met het denkvermogen. Dat is dus het bewijs dat de materie niet kan beschikken over het vermogen om te denken, omdat dat verhinderd wordt door het in rust verkeren en de beweging daarmee niet kan samensmelten.

De materie is passief, dat wil zeggen dat alle veranderingen die daarin plaatsvinden slechts tot stand komen door de inwerking van een andere Substantie, die daar invloed op uitoefent. Hout kan alleen in een tafel veranderen door middel van gereedschappen. De Ziel daarentegen verandert zichzelf herhaaldelijk. Zij toont haar toestand, haar betrekking tot anders Wezens, geeft haar ideeën weer, verbindt ze met elkaar, ziet hun overeenkomst of verschil, buigt haar wil, naar gelang zij zich haar geluk voorstelt. Met behulp van het idee activiteit is dus bewezen dat materie niet over denkvermogen kan beschikken.

Maar of de materie nu in beweging is of in rust verkeert, als u haar het denkvermogen toekent, waarom denkt de Kolossus van Rodos dan niet evenzeer als u? De grootte is slechts betrekkelijk, dat wil zeggen, wij vinden iets groot, wat ons klein zou lijken als onze ogen een plattere vorm zouden hebben en zullen iets groot noemen, wat ons klein lijkt, als onze ogen ronder zouden zijn, enz. Dat is te verduidelijken met een Microscoop. Als kleine vezels kunnen denken, zou dus een piramide in Egypte dat vermogen dus zeker hebben. Stelt u zich bijvoorbeeld diezelfde vezels voor, die door een Microscoop uitvergroot worden tot de vorm van kabels. Stelt u zich vervolgens voor dat die in een bepaalde orde gerangschikt zijn en voeg daar beweging aan toe. Kijk daarna of het idee van waarnemen iets gemeen heeft met dat voorwerp en of het idee van een dergelijk denkende voorwerp daarmee wel verenigbaar is.

 Zolang de materie in rust verkeert, strekt zij zich gelijkelijk uit naar alle kanten, dat wil zeggen, dat zij niet de neiging vertoont dat naar de ene of de andere kant te doen. Welnu, als haar rust verstoord wordt, zal zij zich maar naar één kant bewegen, want het idee van een Lichaam dat zich tegelijkertijd twee kanten op beweegt, ontkracht zichzelf. Daaruit volgt dat, als onze ziel stoffelijk is, zij slechts één idee tegelijk zou kunnen hebben, wat gelogenstraft wordt door de overweging dat zij oordeelt en redeneert. Met behulp van de aard van de beweging is dus bewezen dat het denken geen eigenschap kan zijn van de materie.

Maar om niets te wensen over te laten, is het volgende een van de duidelijkste bewijzen. Alle materie is uitgebreid. Een deeltje zonder uitgebreidheid bedenken, betekent een vierkante cirkel. Als wij dus bewijzen dat het vermogen om te denken geen eigenschap kan zijn van een uitgebreide substantie, zullen we aangetoond hebben dat het geen eigenschap van de materie kan zijn. Of het hele denken bevindt zich in elk deeltje, of het bevindt zich daar gedeeltelijk in, op een manier dat een idee verspreid is over de hele uitgebreidheid. Het eerste bevestigen, wil zeggen dat een idee in duizenden deeltjes zit. Het tweede bevestigen betekent de voorstelling van een verdeeld idee. Zowel het een als het ander is volstrekt absurd.

Met behulp van het idee van de inertie, beweging, verbanden, activiteit en het idee dat wij hebben van uitgebreidheid, is dus bewezen dat de materie geen denkvermogen kan hebben. Maar zijn die bewijzen onmiskenbaar? Laten we oprecht zijn.

Uw bewijzen, zal gezegd worden, vloeien voort uit uw ideeën. Weet u zeker dat u daar niet door misleid wordt? Ondanks uw onderzoeken ontken ik dat inertie voor de materie wezenlijk is. Bewijs maar dat er geen Actief Beginsel aanwezig kan zijn in de materie en er geen andere beweging dan die waarover u een idee hebt, plaats kan hebben. Voordat ze elkaar raken veranderen twee druppels kwik op een bepaalde afstand van vorm. Is de oorzaak daarvan een Actief of een Passief Beginsel? Stel dat de kolossus en de Egyptische piramide op dezelfde manier geordend zijn als uw Hersenen, dan ontken ik dat ze niet zullen denken. Bewijs maar dat er geen middenweg is voor uw argument en dat het idee of in gedeelten of in zijn geheel verspreid is in de Uitgebreidheid. Ik ontken dat God de materie niet het vermogen om te denken kan schenken. Ik verwacht bewijzen, voordat ik daarvoor zwicht. Geef ze of zeg samen met mij dat de zaak twijfelachtig is.

Dat is wat een Materialist uit alle macht kan beweren. Laten we bezien of wij een antwoord hebben op die bezwaren. Er dient geloof gehecht te worden aan de ervaringen waarover alle Filosofen het eens zijn en vertrouwd te worden op de ideeën die door alle onderzoeken zekerder zijn geworden, of eenvoudig zijn, want anders is alles een illusie. Ik twist niet met iemand die twijfel koestert over wat ik zeg. Welnu, mijn bewijzen laten zien dat ik mij niet alleen niet kan voorstellen hoe de materie kan denken, maar ook dat het idee van denken onverenigbaar is met de eigenschappen die wij aantreffen in de substantie, die wij materie noemen; dat het onverenigbaar is met elk van de eigenschappen die wij net bekeken hebben, zodat een substantie die slechts één van die eigenschappen zou hebben, niet kan denken en dat dus een enkele eigenschap dat vermogen uitsluit. Kortom, ik beweer dat als onder een stoffelijke substantie de materie wordt opgevat, die zich uit zichzelf aan ons voordoet, en begiftigd is met de vermogens die wij uiteengezet hebben, de Ziel niet stoffelijk kan zijn en derhalve onstoffelijk is. Om dezelfde reden zou God de materie niet het denkvermogen hebben kunnen geven, omdat God immers niets strijdigs kan doen.

Maar, zal een Materialist zeggen, u spreekt over materie en vat die op als begiftigd met eigenschappen die onverenigbaar zijn met het denkvermogen. Omdat een voorwerp in rust, onvoorstelbaar is zolang het in beweging is, ben ik het met u eens dat het evenzo onmogelijk dat materie kan denken, zolang zij eigenschappen heeft, die onverenigbaar zijn met dat vermogen. Maar, zal hij verder zeggen, u noemt wat die eigenschappen heeft een stoffelijke substantie en ik noem dat het raster of de drager van die eigenschappen, omdat die eigenschappen niet hetzelfde kunnen zijn als datgene dat daarmee begiftigd is. Dat wordt door de aanhangers van Leibnitz ontkend, zie mijn Aantekeningen over 's Gravesande, [4] pag. 8. Deel, I.

Ik zeg dus dat het onmogelijk is dat God aan dat raster het vermogen om te denken kan geven en omdat dat raster onbekend is toon ik daarmee aan dat iemand ook niet kan weten of die niet, net als de uitbreiding, denkvermogen kan hebben. In ieder geval is niet bewezen dat dat onmogelijk is, omdat als de drager ook niet begiftigd is met de eigenschappen, die u daaraan toekent, er eveneens niets is dat het verhindert dat vermogen te krijgen en omdat Gods almacht onbegrensd is, God het denkvermogen even goed aan die drager zou kunnen verlenen, als het aantrekkingsvermogen aan een magneet. Omdat de Ziel dezelfde substantie als raster kan hebben is het dus ook onduidelijk of zij die in werkelijkheid heeft en derhalve of zij stoffelijk of onstoffelijk is. Dat is de grondslag waarop de Hr. Locke zijn argumenten heeft opgesteld, die volgens de Hr. Coste [5] te spitsvondig zijn om begrepen te kunnen worden.

Dat is een ernstige bedenking, temeer omdat door die te erkennen, misschien de problemen die voortvloeien uit de samenhang van Ziel en Lichaam heel goed opgelost zouden kunnen worden. Laten echter we bezien of die afdoende is. Op mijn beurt zeg ik dus dat alles wat materie genoemd wordt uitgebreid, inert, vast, enz. is. Stel dat een van die eigenschappen teniet gaat, dan verdwijnt het idee van het geheel, op dezelfde manier waarop u een Lichaam zonder oppervlak bedenkt. Datzelfde geldt niet voor rust, beweging en andere toevallige manieren. Dus precies zoals een berg niet zonder dal en een bol niet zonder omtrek kan bestaan, zou de substantie, die wij stoffelijk noemen, niet kunnen bestaan zonder uitgebreidheid, enz. en zou die substantie of dat voorwerp derhalve niet het vermogen om te denken kunnen hebben.

Maar als wij ons voor een moment voorstellen dat datzelfde raster voor twee substanties kan dienen, voor de Ziel en voor het Lichaam, dan zou eveneens bewezen zijn dat de Ziel iets volstrekt anders is als het Lichaam, zodat de eigenschappen die God haar gegeven zou hebben, haar werkelijk onderscheiden, omdat haar eigenschappen onverenigbaar zijn met die van het Lichaam. Ondanks al die spitsvondigheden zou dan ook bewezen zijn dat de Ziel door haar eigenschappen evenzeer verschilt van het Lichaam, als de Driehoek door haar eigenschappen van de Cirkel, gesteld dat hun gemeenschappelijke raster gevormd wordt door oneindig kleine lijntjes, die op een bepaalde manier geordend zijn. En volgens mij is dat verschil voldoende om de onstoffelijkheid van de Ziel als een bewezen zaak te aanvaarden.

Ik ga nog verder. Ik antwoord de Materialist: u stelt zich die drager van de eigenschappen voor als iets dat ook zonder ze kan bestaan. U bewijst dat niet, u zegt het. Maar als het idee van iets, opgevat zonder de eigenschappen die dat altijd vergezellen, daardoor zichzelf teniet doet, kan daaruit alleen maar opgemaakt worden dat dat iets zonder die eigenschappen onmogelijk kan bestaan. Maar hoe kunt u dan bewijzen dat een Driehoek niet kan bestaan zonder de eigenschappen die voortvloeien uit haar aard? Daaruit volgt dat dat raster evenmin kan bestaan zonder de eigenschappen, waarvan het idee dat raster altijd vergezelt, als de eigenschappen kunnen bestaan zonder dat raster.

Dat zijn dus de bewijzen (te minste totdat er een fout aangetoond wordt in de redeneringen die wij zo-even hebben laten zien en zo noemen) die aantonen dat het denkvermogen geen eigenschap kan zijn van de materie. Maar laten we bezien of bewezen is of dat werkelijk zo is. We zouden weliswaar naar voorbeeld van de Schrijver van De Mens een Machine en anderen, de argumenten die daar van een andere kant tegen ingebracht worden als van nul en generlei waarde kunnen beschouwen (iets dat maar al te zeer in zwang is), maar dat is niet de weg van de Waarheid en ook niet die van iemand die haar zoekt.

Laten we dus de jaarboeken van de Artsen doorbladeren en zien wat hun observaties ons voorschotelen.

Zoveel inborsten, zoveel verschillende inzichten, karakters en gewoonten. Naar gelang de natuur, de overvloed en verschillende samenstellingen van de lichaamsvochten wordt elk Mens een ander Mens.

Bij ziekten verdwijnt nu eens de Ziel en laat geen enkel teken meer van haar zien, dan weer wordt er gezegd dat zij verdubbeld is, zolang zij meegesleept wordt door razernij. Een andere keer vervliegt de krankzinnigheid en wordt door het herstel een gek weer een verstandig Mens. Weer een andere keer vervalt het grootste Genie tot stompzinnigheid en herkent zichzelf niet meer. Weg al die fraaie kennis die met zoveel kosten en moeite vergaard is!

Een Italiaanse Dichter wordt ernstig ziek en als hij weer beter wordt is hij zelfs alle Letters van het Alfabet vergeten, die hij, na al die mooie gedichten te hebben gemaakt, opnieuw moest leren, alsof hij de lagere school weer begon te bezoeken.

Plinius spreekt over iemand die door een val zijn Moeder en Vrienden niet meer kende. Iemand anders vergat door een ziekte de namen van zijn bedienden. Messala Corvinus [6] wist zijn eigen naam niet meer. Valerius Maximus [7] vermeldt dat een Burger van Athene, door klap waarmee een steen op zijn hoofd viel, wel zijn geheugen behield, maar alles vergeten was wat hij wist over de Literatuur, waarop hij zich toegelegd had.

In de Verslagen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen van het jaar 1711, staat het volgende. "Een gezonde Jongeman van 9 jaar oud, die zich voorbeeldig gedroeg, zeer intelligent was en voor zijn leeftijd al veel wist, kreeg op een dag nadat hij wat meer gegeten had dan hij gewoon was, opeens een aanval van hevige hoofdpijn en hoge koorts en verloor zijn bewustzijn. Met succes werd hem een braakmiddel toegediend en binnen drie à vier dagen week de koorts, maar men was zeer verbaasd toen men merkte dat hij gedurende drie of vier dagen helemaal niet sprak. En toen hij genezen was en weer wilde praten, was hij alle woorden vergeten en kon er geen enkel meer vinden. Hij herkende zelfs de plek niet waar hij was en evenmin de mensen met wie hij altijd samengeleefd had. Hij was dus alle ideeën, die hij negen jaar lang had kunnen opdoen, volledig vergeten. Ze gingen hem zijn taal weer leren en merkten dat hij die heel snel aanleerde, want wat nog verbazingwekkender was dat zijn oordeelsvermogen geheel ongedeerd gebleven was, ondanks de volledige teloorgang van zijn geheugen."

Een achtjarig kind, dat zeer aanzienlijke vorderingen gemaakt had in de Latijnse taal, raakte dermate bevangen door de hitte van de Zomer van 1715, dat hij zijn hele geheugen kwijtraakte. Tijdens een koele periode kreeg hij het terug en door de hitte raakte hij het opnieuw kwijt.

Nu eens een Verlamde, die vraagt of zijn been in zijn bed ligt. Dan weer een Soldaat die denkt dat hij zijn arm nog heeft, die hem afgehouwen is. Zijn zinsbedrog en de soort geestverwarring worden veroorzaakt door de herinnering aan die oude gewaarwordingen en de plaats die door zijn Ziel aangeduid wordt. Het is voldoende met hem te spreken over het lichaamsdeel dat hij mist, om hem er weer aan te herinneren en alle bewegingen weer te kunnen voelen.

De een huilt als een Kind bij het naderen van de Dood en de ander spot ermee. Wat is er voor nodig om bij Julius Canus [8], Seneca [9] en Petronius [10] hun onverschrokkenheid te veranderen in lafhartigheid of kleinmoedigheid? Een verstopping in de milt, in de lever of een belemmering in de Poortader.

Wat te zeggen van hen die zich verbeelden dat ze in een Weerwolf veranderd zijn, in een Haan of Vampier, of geloven dat ze leeggezogen worden door Doden? Van hen die merken dat hun neus of andere lichaamsdelen van glas zijn, en aangeraden moet worden op stro te slapen, omdat ze vrezen dat ze zullen breken? Die echter uiteindelijk het gebruik en het vlees van hun lichaam kunnen terugvinden door het stro in brand te steken, waardoor ze bang worden te verbranden, een angst die soms de Verlamming heeft genezen.

Zie die vermoeide Soldaat! Bij het lawaai van honderd stuks geschut ligt hij te snurken in de loopgraaf! Zijn Ziel hoort niets, zijn Slaap is een volmaakte Beroerte. Een Bom gaat hem verpletteren; misschien zal hij die klap minder voelen dan een Insect onder een voet.

Anderzijds kan iemand, die verteerd wordt door Jalousie, Haat, Gierigheid of Eerzucht, geen enkele rust vinden. De vredigste plek, de meest verfrissende en kalmerende dranken, alles is van geen nut voor iemand die zijn hart niet bevrijd heeft van de kwelling der Hartstochten.

samen slapen Ziel en Lichaam in. Naarmate de beweging van het bloed rustig wordt, verspreidt zich een heerlijk gevoel van rust en vrede door de hele Machine. De Ziel voelt zich samen met de oogleden zachtjes zwaarder en met de vezels van de hersenen slapper worden. Geleidelijk raakt ze als het ware verlamd, samen met alle spieren van het lichaam. De laatste kunnen niet langer het gewicht van het hoofd dragen en de eerste niet de last van het denken ondersteunen. Ze slaapt, alsof ze niet bestaat. In de maand Maart van het Jaar 1749, zou in Mentana een Wijngaardenier begraven worden, van wie gedacht werd dat hij een twintigtal uur daarvoor overleden was aan een beroerte. Toen deed hij opeens zijn ogen open. Daarna herwon hij zijn gezondheid.

Gaat de bloedsomloop te snel, dan kan de Ziel niet slapen. En is de Ziel te opgewonden, dan kan het Bloed niet tot rust komen. Het galoppeert dan met zoveel geraas door de aderen, dat het te horen is. Dat zijn de twee wederkerige oorzaken van slapeloosheid. Een enkele keer schrikken tijdens het Dromen, doet het hart twee maal zo snel kloppen en ontrukt ons aan de noodzaak of de zoetheid van de rust, zoals een felle pijn of dringende zorgen dat zouden doen.

 Opium benevelt, net als wijn, koffie, enz., elk op zijn eigen manier en al naar gelang de hoeveelheid. Het maakt de Mens gelukkig en brengt hem in een toestand die wel het graf van het gevoel lijkt te moeten zijn, omdat het een afschaduwing van de Dood is. Wat een heerlijke gevoelloosheid! De Ziel zou daar nooit meer uit willen komen. Zij was ten prooi aan de hevigste smarten en voelt nu niets anders meer dan louter het genot van niet langer te lijden, en van de heerlijkste rust. Opium verandert zelfs de wil en dwingt de Ziel, die wakker zou willen blijven en genieten, in weerwil van zichzelf naar Bed te gaan.

Door de verbeelding op te zwepen, verdwijnen door koffie, dat tegengif van Wijn, onze hoofdpijn en verdriet, zonder ons, zoals die Drank, daarmee de volgende dag op te zadelen.

Laten we de Ziel gadeslaan in haar andere behoeften.

Voedingsmiddelen onderhouden wat door de koorts opgewekt wordt. Zonder voedsel kwijnt de Ziel weg, vervalt in razernij en gaat uitgeput ten onder. Ze is als een kaars waarvan het licht opvlamt, op het moment van uitdoven. Maar voedt het lichaam, giet krachtige Sappen en sterke dranken in zijn buizen en de Ziel, even goedgeefs als zij, wapent zich met fiere moed en de Soldaat, die met water op de vlucht was geslagen, en nu weer grimmig is geworden, gaat op het geroffel van de trommelslagers blijmoedig de dood tegemoet. Zo wordt Bloed, dat door koud water tot rust is gebracht, geprikkeld door warm water.

Wat een macht heeft een Maaltijd! Vreugde komt weer tot leven in een bedroefd hart. Het komt terecht in de Ziel van de disgenoten, die daar uiting aan geven met aangename liederen, waarin de Fransman zo uitblinkt. Alleen de Zwaarmoedige mens is terneergeslagen en het Studiehoofd is daar evenmin op zijn plaats.

Rauw vlees maakt dieren wild en door datzelfde voedsel zouden mensen dat ook worden.

In de Ziel brengt het haat teweeg, verachting voor andere naties, weerspannigheid en andere gevoelens, die het karakter bederven, zoals grove voedingsmiddelen een geest traag en zwaar maken, waarvan de eigenschappen bij voorkeur luiheid en lusteloosheid zijn.

De Hr. Pope [11] is goed op de hoogte geweest van de invloed van vraatzucht, als hij zegt: "De ernstige Catius [12] heeft het steeds over deugdzaamheid en denkt dat wie verdorven mensen duldt, zelf verdorven is. Die mooie gevoelens houden aan tot het moment van de maaltijd. Dan verkiest hij een schurk, met een uitgezochte dis boven een sobere Heilige.

Elders zegt hij: "Kijk naar dezelfde man, als hij gezond en als hij ziek is, als hij een mooi ambt bekleed en als hij dat kwijtgeraakt is. U zult hem het leven zien koesteren of verafschuwen. Gek op jagen, dronken tijdens de Vergadering van de Provincie, beschaafd op het bal, een goede Vriend in de Stad en zonder vertrouwen aan het Hof."

Tot welke buitensporigheden kan wrede honger ons niet brengen! Weg alle eerbied voor de moederschoot aan wie wij het leven te danken hebben of aan wie het geschonken is. Gretig worden ze verscheurd en gruwelijke festijnen mee aangericht. En in de razernij, waarin iedereen wordt meegesleept, is de zwakste altijd de prooi van de sterkste.

De zwangerschap kent meestal niet alleen verdorven voorkeuren, die deze twee toestanden vergezellen, maar soms heeft de Ziel daardoor de afschuwelijkste samenzweringen uitgevoerd, gevolgen van een plotselinge waanzin, die zelfs de Natuurwet verstikken. Zo kunnen de hersenen, de baarmoeder van de geest, op hun manier ontaarden, samen met die van het lichaam.

En dan nog die andere razernij van Man of Vrouw, die onthouding en gezondheid najagen! Voor dat schuchtere en ingetogen Meisje is het een kleinigheid om haar hele eer en schaamte te verliezen en Incest niet anders te zien dan zoals een vrouw van lichte zeden naar Overspel kijkt. Als haar behoeften niet meteen bevredigd worden, zullen zij zich niet beperken tot toevallige aanvallen van Hysterie, Waanzin, enz., maar zal dat ongelukkige kind sterven aan een kwaal, waarvoor toch zoveel Artsen bestaan.

 Er zijn maar twee ogen nodig om de onvermijdelijke invloed van de leeftijd op het Verstand te zien. De Ziel volgt de vorderingen van het lichaam, evenals die van de Opvoeding. Bij het schone geslacht volgt de Ziel ook nog de Gevoeligheid van het temperament. Vandaar die tederheid, genegenheid en levendige gevoelens, die eerder berusten op hartstocht dan verstand, en die vooroordelen en bijgelovigheden, waarvan de diepe indrukken nauwelijks uitgewist kunnen worden, enz. De Man, van wie de hersenen en zenuwen deel hebben aan de stevigheid van alle vaste lichamen, beschikt over een krachtigere geest en gelaatstrekken.

Het ene Volk heeft een lompe en stompzinnige geest, het andere een levendige, lichtvoetige en scherpzinnige. Net als het Lichaam kent de geest haar epidemische ziekten en haar scheurbuik.

Bij gebrek aan oefening gaat ze roesten, net als bij hen die er geen hebben.

Daarnaast neemt iedereen de gebaren en tongval over van de mensen met wie hij samen leeft en om dezelfde reden waarom het ooglid zakt bij een klap die voorzien wordt, doet het lichaam van de Toeschouwer werktuiglijk, en in weerwil van zichzelf, alle bewegingen na van een goed Gebarenspel.

De macht van het Klimaat is zodanig dat iemand die daarvan verandert, in weerwil van zichzelf van die verandering de nadelige gevolgen van ondervindt.

Dat zijn heel wat feiten. Wat leren zij ons? Dat de eigenschappen van de Ziel ontluiken, groeien en in kracht toenemen, al naar gelang het Lichaam dat doet? Dat die eigenschappen vanzelf afzwakken? Dat de lucht die wij inademen, het voedsel dat wij tot ons nemen, de gezelschappen waarin wij verkeren en de gewoonten die wij ons eigen maken van invloed zijn op de uitoefening van die eigenschappen? Dat door het Lichaam bepaalde bewegingen, beantwoorden aan door de Ziel bepaalde bewegingen en omgekeerd? Dat bij beschouwing van de Schepsels in het algemeen, de eigenschappen van de Ziel meer vermogen naarmate er meer Hersenmassa is, en dat het aantal windingen van de Hersenen evenredig is met de massa van het Lichaam? Dat het Verstand toeneemt naarmate het Instinct afneemt? Ik denk dat wij dat daar inderdaad uit kunnen leren. Maar volgt daar dan uit dat het denkvermogen een eigenschap is van de materie? Dat alles afhangt van de manier waarop onze Machine is ingericht? Dat de eigenschappen van de Ziel voortkomen uit een ἔνορμὧν, een dierlijk levensprincipe, uit warmte of een aangeboren kracht, uit de prikkelbaarheid van de fijnste deeltjes van ons lichaam, een fijne etherische stof, die daarin verspreid zou zijn, kortom, al die dingen bij elkaar? Diezelfde Natuur (om de woorden te gebruiken van de Schrijver van De Mens een Machine) die de eeuwige Wetten in acht genomen heeft, zegt die dan tegelijkertijd dat zij dat niet allemaal zo aangepast en geregeld heeft dat een andere substantie daarvan gebruikmaakt en kan maken? Zegt zij, die Natuur, dat de orde en wanorde van die Werktuigen niet veroorzaakt worden door een Substantie, die zich daarvan bedient, en verschillende gevolgen laat zien? Zegt zij dat? Nee. Laten we er een voorbeeld bijhalen om dat te verduidelijken.

Stel dat wij door een gat in de muur van een kamer de Penseel van een vaardige Schilder een prachtige afbeelding zouden zien schilderen; dat wij bovendien zouden zien dat naarmate het penseel onordelijker is of de kleuren slechter gemengd zijn, de zo vervaardigde afbeelding onvolkomen is. Zou het dan geen reden zijn om ons in ons gezicht uit te lachen, als wij daar dan uit opmaken dat het het penseel is die met de kleuren de afbeelding maakt, en mensen die bewijzen dat dat onverenigbaar is met het penseel en daarvoor een leidend beginsel aannemen, belachelijk maken?

Toch zou uit al die waarnemingen evenmin opgemaakt kunnen worden dat de Ziel slechts een mechaniek van het lichaam is, of een ander kenmerk van de materie, als dat een Musicus, omdat hij niet goed kan spelen als zijn instrument niet in orde is, slechts het mechaniek van zijn instrument is. Kardinaal de Polignac [13] heeft dat sierlijk uitgedrukt in Boek 5, vers 713 ev, en vooral vers 743 ev.

Wij hebben dus laten zien:

1. Dat het denkvermogen (waaronder inbegrepen het vermogen om te verbeelden, te oordelen, enz.) een eigenschap is die onverenigbaar is met een stoffelijke Substantie. Daaruit zou volgen dat als natuurkundige waarnemingen het tegenovergestelde bewijzen, het oordeel opgeschort en geaarzeld moet worden tussen de twee stellingen, of de Ziel al dan niet stoffelijk is.

2. Dat alle waarnemingen dat niet aantonen. Daaruit volgt dat het Spiritualisme bewezen is.

3. Dat zij die slechts over de kruk van het onderzoek beschikken hun Leer niet bewezen hebben; dat wij die van ons stevig gegrondvest hebben; dat alle rechtmatige gevolgtrekkingen die zij uit dat ven hen zouden kunnen maken, nietig en krachteloos zijn en dat al die uit dat van ons voortvloeien, even onmiskenbaar zijn als hun bron.

Laten we dus bezien wat wij redelijkerwijs af kunnen leiden uit die waarnemingen.

Ze bewijzen de noodzaak van een goede en overdadige ordening, maar volgt daar dan niet evenmin uit dat ordening de belangrijkste verdienste van de Mens is, als dat de vorm van een instrument de belangrijkste verdienste van de Musicus is? Naar gelang dat het instrument goed is, verrukt de Musicus door zijn kunst. Datzelfde geldt voor de Ziel. Naar gelang dat het Lichaam gezond is, is de Ziel beter in staat haar vermogens in het werk te stellen, maar zoals de Musicus slechts te maken heeft met zijn instrument, zolang hij daar gebruik van maakt, heeft de ziel op dezelfde manier alleen te maken met de ordening van het lichaam, zolang zij daar gebruik van kan maken. De dagelijkse ervaring kan ons daarvan overtuigen. Deze Boer heeft een beter geordend lichaam dan gene Geleerde. Het is niet de roede die de ziel van een kind vormt, maar dat doen overtuigende argumenten. Het komt door een bepaalde vaardigheid van overreden dat de ene handeling tot geluk voert en de andere tot ellende. De kunst is het verschil tussen die twee toestanden te verduidelijken, maar er zijn geen klappen nodig om de geest te vormen.

Ze bewijzen de noodzaak van een goed gestel, maar hoewel de lichamelijke gesteldheid wel invloed uitoefent op de bewegingen van de ziel, is het daardoor niet minder waar dat niet alleen dat de ziel geschikt maakt voor haar verschillende stemmingen. Want als die redenering verder doorgetrokken wordt, is er dan iets nog lachwekkender dan op grond van natuurkundige waarnemingen te beweren dat de ziel de bron is van de zintuigelijke vermogens? Vandaar dat de vermogens van de ziel duidelijker te zien zijn in een gezond lichaam, dan in een ander waarbij dat niet het geval is. Is het dan niet even terecht die vermogens af te laten hangen van de gesteldheid van het lichaam, als de zuiverheid van de klanken toe te schrijven aan een muziekinstrument, dat valse klanken zou voortbrengen als het niet gestemd was?

Maar als het denken en alle vermogens van de Ziel uitsluitend van de ordening afhangen, zoals sommigen beweren, hoe zou dan de verbeelding een lange reeks gevolgtrekkingen kunnen maken uit voorwerpen, die zij heeft uitgekozen? Want als dat vermogen om gevolgtrekkingen te maken in de Mens niet op een innerlijk Beginsel duidt, dat wil zeggen het vermogen van een Substantie, die zichzelf in beweging brengt, en dat vermogen niet uitsluitend afhangt van de Ordening, dan moet ook gezegd worden dat het mergvlies de vorm aanneemt van de ideeën die iemand achtereenvolgens heeft, op de manier waarop wij, als bijvoorbeeld de Zon op dat membraan afgebeeld wordt, dan uit de schijnbare grootte conclusies gaan trekken over de werkelijke grootte. Dan moet, zeg ik, die schijnbare grootte, waarvan de doorsnede misschien hoogstens een streepje is, door een soort desem toenemen en opzwellen tot de werkelijke omvang van de Zon. Sterker nog, tenzij in dezelfde mens de ordening niet elk moment verandert, zullen de conclusies die door het voorstellingsvermogen uit de voorwerpen getrokken worden, noodzakelijkerwijs samenhangen met de indruk van die voorwerpen en zullen die altijd vergezellen, ten minste bij hen die over een voldoende goede ordening beschikken om conclusies te kunnen trekken. Dat is apert onjuist, omdat zelfs de grootste Wiskundige vaak wel een idee heeft van een Driehoek, zonder dat haar eigenschappen in zijn geest aanwezig zijn. Ook de Schrijver van De Mens een Machine veronderstelt dat de Ziel onderscheiden is van alle beelden, als hij zegt, dat zij daarbij een werkelijke gelijkenis vindt, want wat er gevonden wordt is zonder twijfel niet wat er aanwezig is. Bovendien als wat zij vindt de verbeelding is en als de verbeelding het illusoire gedeelte van de hersenen, zoals hij op pag. 38 zegt, en als daarmee op dat gedeelte de afbeeldingen worden gevormd, zal de opvatting van onze Arts-filosoof even lachwekkend zijn als die van iemand die zou beweren dat een tabel het verband onthult tussen de afbeeldingen, die zij ons voor ogen houdt. Laten we terugkeren naar de waarnemingen.

Zij tonen aan dat het lichaam een levens- of bewegingsbeginsel moet hebben, zodat de Ziel daarop kan inwerken. Wij hebben hierboven al laten zien dat beweging niets gemeen heeft met gevoel, enz. Zo zal ook het bewegingsbeginsel, dat wil zeggen het vermogen om van plaats te kunnen veranderen, zonder twijfel niet het beginsel zijn waardoor wij denken en derhalve zal het zeer onjuist zijn om te stellen dat als het bewegingsbeginsel eenmaal bepaald is, lichamen over alles beschikken om te kunnen voelen, enz.

Zij bewijzen, zo men wil, dat elke vezel een bewegingsprincipe heeft, dat haar eigen is en waarvan de werking van geen enkele zenuw afhangt, zoals de willekeurige beweging. Is de Ziel dan de oorzaak van die bewegingen? Wordt hier dan iets onthuld, dat niet verklaard kan worden met wat bekend is uit de Natuurkunde, Anatomie, enz.? Daar ben ik het mee eens. Maar volgt daar dan uit dat de ziel niet onderscheiden is van het mechaniek van het Lichaam? Redeneert iemand die deze conclusie trekt dan niet zoals degene die zei, Baculus stat in Angula, ergo cras pluet [14]? Dat toont dus uitsluitend aan dat zich in het Lichaam van de mens, of in al zijn delen, een levensbeginsel bevindt, dat niet verklaard kan worden uit de mechanisch-hydraulische Wetten. De begrippen die gehanteerd worden om dit beginsel te omschrijven, verduidelijken niets, of het nu ἔνορμὧν [15], warmte, aangeboren kracht of Prikkelbaarheid genoemd wordt. Die woorden betekenen hoogstens de manier van optreden en dat is voldoende, omdat zij daardoor dienen om zuivere en duidelijke ideeën te verschaffen over de waargenomen verschijnselen. Maar als gevraagd wordt waar die ἔνορμὧν, enz. vandaan komen, kan daar evenmin een reden voor gegeven worden, als voor de uitwerking die bij zoveel lichamen wordt waargenomen en Aantrekkingskracht genoemd wordt. Hier wordt het onvermogen van ons begrip alleen nog maar groter.

Laten we daaraan toevoegen dat die onderzoeken ons bovendien leren dat de samenhang tussen het lichaam en andere dingen, die daar of direct of indirect op inwerken, invloed hebben op de verhouding tussen Ziel en Lichaam.

Maar of al die gevolgen ook plaats hebben, of de mens al dan niet samengesteld is uit twee Substanties, die gevolgen laten niet de keuze vallen op het Materialisme en omdat het anderzijds bewezen is dat intelligentie geen eigenschap kan zijn van de materie, en de Mens een intelligent wezen is, volgt daaruit dat het Immaterialisme aanvaard moet worden en de gevolgen, die de jaarboeken van de Artsen ons voorschotelen, toegeschreven moet worden aan het samengaan van die twee Substanties.

Om niets te verbloemen, zullen wij vrijmoedig erkennen dat het samengaan van die twee substanties zo wonderlijk is, dat alles wat tot nu toe gedaan is om dat te verklaren, slechts gediend heeft om de grenzen te laten zien van het menselijke Bevattingsvermogen. Onze Ziel lijkt samen met het lichaam, de Klimaten, de gesteldheid en de bouw, te ontstaan, te groeien en weer te verzwakken. Alles heeft invloed op de uitoefening van haar vermogens. Bovendien zijn er ziekten, waarbij de Mens, in weerwil van zichzelf, alleen maar door buitensporigheden laat zien dat hij over de gave van het denken beschikt. Wij zien hem bij het verdwijnen van een ziekte die enige dagen geduurd heeft, de reeks ideeën hernemen, die hij had vóór zijn waanzin, geheel alsof zijn toestand slechts een zuivere zinsbegoocheling was geweest. Men heeft iemand gezien, die, onderhevig aan dergelijke aanvallen, tijdens zijn ziekte afschuwelijke vloeken uitbraakte tegen het Opperwezen, maar weer tot zichzelf gekomen, zijn Schepper aanbad. Hij voorspelde het moment dat hij zich godslasterlijk zou gaan gedragen en beklaagde zich daarover. Dat zijn de verbazingwekkende gevolgen, waaraan ik nog andere toe zou kunnen voegen. Uit een enkel daarvan zou meer opgemaakt kunnen worden dan uit alle waarnemingen uit De Mens een Machine, als het tegenovergestelde niet al zo grondig was vastgesteld.

In feite bewijzen al die waarnemingen en al die onderzoeken uitsluitend dat de samenhang van Ziel en Lichaam zo hecht is, dat de een nadelige gevolgen ondervindt bij verandering van de ander; dat er zowel in die samenhang als in de hele harmonie van het universum, vaste Wetten heersen, waardoor de geschapen dingen van elkaar afhankelijk zijn; dat als de Ziel invloed uitoefent op het lichaam, het lichaam dat op de ziel doet en dat die wederzijdse ondergeschiktheid de bron is van een groot deel van ons geluk in deze wereld, zoals Pope en de Schrijver van de Filosofische Gedachten [16] opmerken. Zolang die ondergeschiktheid geregeld is, zolang zullen de werkingen van het lichaam niet de overhand hebben op de Ziel, noch die van de Ziel op het lichaam. Dan zal de mens een aangenaam leven leiden, dat hem in elke omstandigheid genoegen zal schenken.

Dus in plaats van dat wij door de verbazingwekkende gevolgen van de samenhang van die twee substanties een enkele kunnen maken en bepalen dat de ordening, het bewegingsbeginsel, de bron is van de vermogens van de Ziel, tonen ze alleen aan dat de Ziel een goed geordend lichaam, enz. nodig heeft, zowel voor het smaken van de zoete vruchten van haar bestaan in deze wereld, als om te beantwoorden aan de bedoelingen van haar Schepper. Zolang het woord Ziel gebruikt wordt om het raster van de vermogens waarmee zij begiftigd is aan te duiden, is dat dus evenmin een loos begrip, als het woord lichaam, om het raster aan te duiden van de eigenschappen, die eigen zijn aan de materie.

Dat zijn veel meer argumenten dan nodig is (dat wil zeggen voor mensen die niet helemaal een machine zijn) om op een onweerlegbare manier te bewijzen, dat alles wat ingebracht wordt tegen het bestaan van een onstoffelijke substantie evenmin het Systeem aantast, als het lopen van een mijt de beweging van de Aarde en ook dat de ordening van het hele lichaam, of het kleinste deel daarvan, geen enkele gewaarwording teweeg kan brengen.

Stel dat de vitale, animale, natuurlijke en automatische bewegingen tot stand komen door hun werking. Dat het lichaam, bij de aanblik van een onverwachte afgrond, zich van angst werktuiglijk terugtrekt. Dat de oogleden bij de dreiging van een klap zakken. Neemt dat anderzijds dan niet weg dat het niet geheel ongegrond is dat iemand werktuiglijk de voorkeur geeft aan rode wijn boven witte? Het lezen van Boileau [17] boven de Ernstige Dichter [18] (van Balthasar de Bonnecorse)? Vormen wij met behulp van katrollen en raderen machinaal een idee van onze toestand, en vergelijken wij die toestanden met behulp van de ideeën die ze voorstellen en wijkt de wil voor de mening? Artsen, geef me antwoord, schrijven jullie de een machinaal een klysma voor, een ander een braakmiddel en de derde een aderlating? Wee de zieken als de veer van de Artsen slecht terugveert, wat zeer waarschijnlijk het geval is.

Toevlucht nemen tot de indrukken, die uiterlijke dingen op onze Ziel maken, is de laatste verschansing. Onze onwetendheid maakt daar een fort van en die van hen vernietigt het. Zij vragen ons waarom bepaalde dingen ons bepaalde verlangens geven. Waarom maakt de klank van een Fluit mij blij? waarom ga ik huilen bij de gebaren en stem van een Toneelspeler? waarom wordt ik door bepaalde dansbewegingen, vergezeld door bepaalde vioolklanken, verliefd op het meisje dat me vergezelt? Waarom gaat door wijn iemand lachen, die kort daarvoor nog huilde en praatte als een dwaas, terwijl hij anders redeneert als een verstandig man? Ik geef toe dat ik daar niets van weet. Zal mijn onwetendheid dan veranderen van loze betogen naar degelijke bewijzen? Als ze willen beweren dat er geen vrede gesloten wordt, omdat ik geen redenen kan aanvoeren waardoor de Machthebbers de oorlog beëindigen, maken ze zich dan niet belachelijk? Omdat ik niet kan verklaren waarom bepaalde in de zenuwen opgewekte bewegingen, ideeën teweegbrengen of oproepen, volgt daar dan uit dat die zenuwen daarmee zijn begiftigd?

Maar op mijn beurt vraag ik dan waarom een Atheïst voor een spook op de vlucht slaat en er als een Haas vandoor gaat? Waarom kon Scaevola [19] zijn hand in de vlam houden en Corinne [20] de golven van de Tiber trotseren? Waarom doe ik geen moeite als de vlucht mij kan redden? Waarom blijf ik dan door bepaalde overwegingen wel standvastig, terwijl het idee van een Maîtresse in tranen mij doet zwichten? "Iemand ligt op de grond, buiten bewustzijn, zonder stemgeluid, zonder warmte en bewegingloos. Ze keren hem om, keren hem terug, prikkelen hem, warmte wordt toegepast, niets brengt hem in beweging. Heet ijzer kan aan hem geen levensteken ontlokken. Ze denken dat hij dood is. Is hij dood? Nee. Het is de tegenhanger van de Priester uit Calama, "qui quando ei placebat, ad imitatas lamentantis hominis voces, ita se auferebat a sensibus & jacebat simillimus mortuo, ut non solum vellicantes atque pungentes minime sentires, sed aliquando etiam igne ureretur admodo sine ullo doloris sensu nisi post modem ex vulnere [21]." Dat heb ik ontleend aan de Filosofische Gedachten, waarin De Stad van God Bk. XIV, Hfdst. 24 van Augustinus geciteerd wordt. Als alles afhangt van de gesteldheid van het lichaam, waar komen die tegendelen dan vandaan? Als het de materie is die denkt, waar komt dan dat domein van de beschouwingen vandaan? Waar komen die levendige beelden vandaan, als die niet opgewekt worden door het voorwerp? Waar is de materie die zijn loop afbreekt en een andere richting inslaat. Als wij, zoals onze tegenstanders, niets bewezen hadden, zouden die bezwaren ons doen aarzelen tussen Materialisme en Immaterialisme, maar omdat wij de bewijzen aan onze kant hebben, wat bij hen niet het geval is en die bezwaren evenzeer opgaan voor hun leer, als voor die van ons, raken zij daardoor in verwarring en verschaffen zij ons de overwinning.

Laten we verder gaan met die waarnemingen. Als alle ideeën slechts het gevolg zouden zijn van een door de zenuwen overgebrachte beweging, zou het denken nooit actief kunnen zijn, maar juist altijd passief. Wij hebben de onjuistheid van die stelling aangetoond. Laten we de gevolgen bezien. Omdat de beweging van de zenuwen een werking veronderstelt, dat wil zeggen een oorzaak die ze in beweging heeft gezet, een oorzaak die zich niet in de materie kan bevinden, omdat de materie slechts de beweging volgt die zij heeft gekregen, moet, om het idee van een voorwerp teweeg te brengen, dat voorwerp noodzakelijkerwijs aanwezig zijn en invloed uitoefenen op die zenuwen. Ik wil mij het uiterlijk van een vriend voor de geest halen en doe dat zo levendig dat hij tegenover me staat. Als de Ziel geen werkzaam principe heeft, waarmee zij de beelden kan terughalen die ze wil, waar is dan de oorzaak die dat doet? Ik wil me door enige ideeën te combineren, bepaalde voorwerpen voorstellen, die nooit op mijn zintuigen ingewerkt hebben en misschien niet eens bestaan. Ik doe dat. Wat is daar de oorzaak van? Mijn ideeën leveren mij een stem die zingt en mij verrukt. Even overgeleverd aan mijn verbeelding, biedt de prachtigste muziek zich aan aan mijn Ziel. Waar is de oorzaak daarvan? Laten we de wonderen van de verbeelding bekijken en zien of de beweging van de hersenen die voort kan brengen. Welke beweging is er nodig voor iemand die onvoorbereid alle wiskundige stellingen oplost? voor een meisje dat lezen noch schrijven kan en in een oogwenk het aantal minuten van uw leeftijd uitrekent. Welke beweging was er nodig voor de hersenen van Wallis [22], die uitsluitend in zijn verbeelding de vierkantwortel trok uit een getal van 56 Cijfers? Als de Ziel van Ovidius had gewacht tot iets de spieren van zijn hersenen in beweging had gebracht, waar zouden dan zijn Metamorfosen zijn geweest?

Welnu, omdat bepaalde, door een werkzame kracht teweeggebrachte ideeën evenzeer een beweging geven aan de organen, als die beweging dat doet, is bewezen dat de beweging van die spieren niet noodzakelijkerwijs samenhangt met die ideeën, omdat ze immers aan die beweging voorafgaan en dat als de mens die spieren nodig heeft om ideeën te krijgen, hij die niet altijd nodig heeft om ze te vormen; dat het bestaan van door de waarneming gevormde ideeën de noodzaak van een spierbeweging teniet doet en dat die ideeën heel goed kunnen bestaan, zonder dat er sprake is van spieren. Daaruit volgt ook dat als bepaalde bewegingen tegelijkertijd aanwezig zijn met bepaalde ideeën, of liever gezegd, op bepaalde ideeën volgen of daaraan voorafgaan, dat geen voldoende reden is om het vermogen om die ideeën te hebben toe te schrijven aan materie die in beweging is, maar eerder een duidelijk bewijs van het tegenovergestelde, omdat diezelfde ideeën ook zonder die bewegingen kunnen bestaan en in werkelijkheid al aanwezig zijn vóór die bewegingen.

Zodoende is dus op de meest overtuigende manier en zelfs met behulp van de waarnemingen, waarop zij zich beroepen, bewezen dat zij die een onstoffelijke substantie aanvaarden, onderscheiden van het Lichaam, de weg van de Wijze volgen en geenszins onderhevig zijn aan de werking van de Heilige Geest, zoals de Schrijver van De Mens een Machine gelooft, maar dat juist zij die de onstoffelijkheid van de Ziel ontkennen, in vage begrippen vervallen zoals verbeelding, medegevoel, Natuur, enz., waardoor ze alleen maar een warboel maken van hun ideeën.

De prachtige Ziel, zeggen ze, en de machtige Wil, die alleen maar werkzaam kunnen zijn, voor zover de toestand van het Lichaam dat toestaat, en waarvan de voorkeuren veranderen met de leeftijd, koorts, enz.

Laten we ironie met ironie vergelden. De grote vaardigheid van een uitstekende Kunstenaar kan slechts te werk gaan voor zover de toestand van zijn gereedschappen dat toestaat, en zijn maaksels zijn des te verfijnder, naarmate zijn gereedschappen dat zijn. Welke domoor begrijpt niet dat de Kunstenaar de belangrijkste oorzaak is van zijn maaksels? En wie zou zo weinig gezond verstand hebben, dat hij het verfijndste in het werk toeschrijft aan de gereedschappen? En zelfs als het doorgaans waar is dat het doorgaans onjuist is dat de Ziel, voor een enkele opdracht, honderd keer onder het juk moet buigen, dan zouden wij evenmin een onweerlegbaar argument hebben om te bewijzen dat dat wezen, dat begiftigd is met de wil, volstrekt gescheiden is van het beeldvormende gedeelte van de hersenen, de ordening, enz., want omdat de wil slechts een werking van de Ziel is, waarmee zij het ene verkiest boven het andere, is het duidelijk dat die werking niet kan afhangen van een inerte materie, die altijd de beweging volgt, waarin ze zich bevindt, totdat die door een oorzaak van buitenaf omgekeerd wordt. Welnu, mijn vraag is of het idee van mijn toestand, een meer of minder gelukkige toestand, teweeggebracht kan worden door de werking van voorwerpen van buitenaf op de zenuwen? En zelfs als dat even waar is als het tegenovergestelde, dan hangt het besluit van de wil, de goedkeuring die aan de ene of de andere toestand gegeven wordt, toch af van een beginsel dat boven de zenuwen staat en zijn invloed daarop doet gelden. Maar iemand moet wel heel weinig weten over de Mens om in zo grove absurditeiten te vervallen. Wij zien weliswaar dagelijks Lieden zich dusdanig overgeven aan hun hartstochten, dat de Ziel haar invloed grotendeels kwijtgeraakt lijkt te zijn, maar nooit zal men zien, behalve bij ernstige ziekten, dat de Ziel al haar invloed verloren is. Daarnaast komt het slechts door een tekortkoming van de cultuur en oplettendheid, dat de hartstochten de overhand krijgen. Iemand hoeft zijn hartstochten niet te overwinnen, mits hij op jonge leeftijd maar goed begeleid wordt en op latere leeftijd bereid is zijn verstand te gebruiken en zal de Ziel, er langzamerhand aan gewend om zich van het lichaam te bedienen, volgens de regels die zij in zichzelf vindt, van de dierlijke Mens een wezen maken, dat in zijn tevredenheid de bron zal prijzen, waaraan hij die ontleend heeft.

Gij, die uw ziel onteert, die haar vermogens veracht, ontken maar dat uw wil de liefde van uw leven is en het denkvermogen haar heerlijkheid.

Is dus de Mens een machine, die een heel eind onder het Dier staat en waarvan het geheel slechts een Samenstel is van veren, die elkaar opwinden, zonder dat gezegd kan worden waar in de menselijke Cirkel de natuur haar intrede heeft gedaan. Een uurwerk waarvan het nieuwe chyl de horlogemaker is? Nee. Het is een samenstel van twee daadwerkelijk van elkaar gescheiden substanties, waarvan de een, die onder de zintuigen valt, stoffelijk is en de ander, die zich uit door haar vermogens, in het bezit is van een beginsel dat onverenigbaar is met de materie. Het zijn substanties die zeer nauw met elkaar verbonden en aan elkaar ondergeschikt zijn, hoewel zowel hun samengaan als de manier waarop ze op elkaar inwerken onverklaarbaar zijn.

En als er toch een vergelijking gemaakt moet worden tussen de Mens en het horloge, dan moet eerst gezegd worden dat wie het voedsel inneemt, waaruit de chyl [23] gemaakt wordt, de Horlogemaker is, of liever gezegd, het werkende beginsel van een Wezen, dat hem belast heeft met de zorg voor dat horloge. Maar dat alles doet niet ter zake, omdat niemand zal ontkennen dat het lichaam voor de Ziel een vergeefse verblijfplaats wordt, als daar niet een noodzakelijke hoeveelheid dierlijke kracht in aanwezig is, op dezelfde manier waarop een Musicus niets aan een Luit heeft, als daar geen snaren op zitten.

Bovendien, als er voor het in stand houden van het Lichaam nieuwe chyl nodig is, moet de Ziel niet stagneren in haar gevoelens. Als het lichaam zichzelf verzwakt door zich over te geven aan de prikkels van zijn verlangens, verliest de Ziel zichzelf als ze zich laat meeslepen door de vaart van haar ideeën. Sprekend het beeld van golven die meegevoerd worden door hun eigen stroom. Eten, drinken, goede sier maken, zoveel hij wil, nieuwe chyl die de mens 60 jaar aaneen onderhoudt, toch zal hij in dit opzicht niet meer zijn dan een plant, of een boom, die door nieuw sap onderhouden wordt. Zonder lezen, zonder gesprekken, zonder natuurlijke of kunstmatige logica, zal de Ziel ondanks alle chyl van de wereld, slechts ondergedompeld zijn in de oorspronkelijke onwetendheid, precies zoals een onwetende arts door observaties niet beter gaat redeneren. Door champagne zal nooit een Boer in een Doctor veranderen, noch door bruin brood een Geleerde in een onwetende. Voedingsmiddelen onderhouden dus slechts de bouwstoffen van de Mens, ten minst als men niet wil beweren dat appels door ze te stoven er als een bloem uit gaan zien.

Als matigheid veel bijdraagt aan het goed gebruik maken van de vermogens van de Ziel, moet iemand er vast niets van begrijpen als hij die ziet als de bron van alle Deugden, en als hij zegt dat de hele moraal vruchteloos is voor iemand die geen matigheid betracht. Door matigheid wordt een Gierigaard nooit minder slecht, noch iemand die verdorven is minder verachtelijk. Kortom, als iemand alleen maar matig is uit gebrek aan smaak, verdient die eigenschap niet de naam deugd. Buiten dat is het onjuist dat de hele moraal vruchteloos is voor iemand die geen matigheid betracht. Als een dronkaard zich de rampzalige gevolgen van zijn neiging voorstelt en die hem levendig voorgehouden worden, zal hij daar altijd vanaf kunnen komen. Iemand uit Groningen, die ik in Deventer gesproken heb, heef mij verteld dat hij in zijn werkkamer altijd drank bij de hand had en er nooit naar had kunnen kijken zonder er van te nemen. Maar toen hij op zekere dag besefte in welke toestand dat misbruik hem bracht, nam hij onverwijld het besluit er afstand van te nemen. Daarin slaagde hij, zelfs zonder zich daar ongemakkelijk bij te voelen. Dat is een uitwerking die ik kan staven met andere voorbeelden, die het volk mij verschaft heeft. Maar om terug te komen op het punt waar het hier eigenlijk om gaat, al die mensen hadden daarom nog niet minder goede eigenschappen. Laten we daarom (en wij spreken daarmee een waarheid uit, die door veel schrijvers deugdelijk bewezen is en wij zelf later zullen bewijzen) dat het overtuigd zijn van een Opperwezen, de liefde voor dat Wezen en de vastberadenheid om zijn wil te volgen, de enige bron is voor alle deugden en omdat matigheid een oorzaak is die het vermogen om te genieten aan onszelf overlaat, moeten we matig zijn om deugdzaam te kunnen leven en om de tegenovergestelde reden onmatigheid, die ons tot handelingen kan brengen die strijdig zijn met de goddelijke wil, ontwijken. Dus in plaats van dat matigheid de bron van alle deugden is, verdient zij slechts de naam deugd, voor zover zij de bevoegdheid om deugdzaam te zijn aan ons overlaat.

Als de Ziel al niet de enige oorzaak is van onze bewegingen, de ordeningen en het levensbeginsel zijn dat nog minder.

Naast alle bewijzen die wij al hebben gegeven, hoeft men, om zich daarvan te overtuigen, slechts het oog te werpen op een vioolspeler. Wat een soepelheid, wat een vingervlugheid! Welnu, ik daag alle Machine-aanhangers uit mij de veer aan te wijzen die ze in beweging brengt. Als de Automaten van Vaucanson [24] een paar wijsjes spelen, staan de noten vast en worden ze bestuurd door een gewicht. Is dat ook het geval bij een Musicus? Hij werpt zijn ogen op het papier en laat zijn instrument spreken. Wat is het verband tussen enkele vlekken, die volgens een bepaalde orde op het papier gerangschikt zijn en de beweging van de vingers? Als die noten die uitwerking zuiver mechanisch hebben, waarom doen ze dat dan niet meteen en waarom moet en wil hij daaraan wennen? Waarom moet hij van tevoren de rangschikking van die noten weten en ze op de viool aanraken voordat ze hun uitwerking teweegbrengen? Waarom moet hij in een muziekstuk voor elke noot bepalen wat hij wil? De onbegrijpelijkheid van die waarheid, maakt haar niet minder duidelijk. Als ik een stuk speel dat ik nooit eerder heb gezien, stuurt mijn wil de geringste beweging van mijn vingers. Ik kan dat elk moment afbreken.

Ik kan overschakelen van een adagio naar een allegro en omgekeerd. En dat is nog niet alles. Mijn wil moet de tijd bepalen die elke noot moet aanhouden. Dat is vooral te zien bij de begeleiding. En wat betreft de wil, raak ik met de eerste vinger de noten, die natuurlijk met de derde aangeraakt zouden moeten worden. Maar er is nog iets opvallends: als mijn eigen veren mij een bepaald wijsje laten spelen, wie houdt dan de raderen tegen, als ik opeens aan een ander begin? Zullen ze dan zeggen dat die raderen uit zichzelf en zonder enige oorzaak anders gaan draaien? Als het veranderen van de klank van de Fluitist van Vaucanson een oorzaak behoeft die hem daartoe brengt, waarom moet dan bij het vergelijken van de mens met die machine, een soortgelijke oorzaak ontkend worden?

Kijk dat kind, waarvan de geest door middel van zijn twee vingers een knikker een duw gaat geven naar een andere toe. Wie stuurt zijn vingers? Zijn er niet van die mensen, die zonder de noten op het papier of het instrument te kennen, heel fijngevoelig Melodieën spelen?

Ik geef toe dat de Beroerte, Slaapzucht, Zinvang en andere soortgelijke ziekten, ons verbazingwekkende verschijnselen bieden. Stel voor een moment dat het denken bij die ziekten verdwijnt door het verlies van het bewustzijn, dan zou dat te maken moeten hebben met het feit dat het denken voortkomt uit het gevoel. Maar is daarmee bewezen dat het denken afhangt van het bewustzijn en zonder dat niet kan plaatsvinden? Helemaal niet. Hierboven hebben wij aangetoond dat het denken heel goed kan blijven bestaan zonder spieren en derhalve zonder gevoel, hoewel het gevoel niet kan blijven bestaan zonder denken. Anderen hebben bewezen dat het twijfelachtig is of de Ziel tijdens met bewusteloosheid gepaarde ziekten wel denkt, maar het is tevens niet belachelijk, maar lichtvaardig om dat te bevestigen of te ontkennen.

Het universum toont overal wonderen en laat de grenzen van ons begripsvermogen zien. Als wij niet begrijpen hoe in het lichaam de beweging gewekt wordt en ontstaat, als wij het voortbrengen van gevoel en Nadenken niet begrijpen, moeten wij er goed op letten dat wij ons niet uitsluitend verlaten op onderzoeken, die geen enkele bewijskracht hebben.

De Voorstanders van het Materialisme nemen geen genoegen met hun observaties aan het menselijk lichaam, (hebben ze ongelijk?) en nemen daarnaast hun toevlucht tot de Analogie tussen de Mens en de Dieren. Zij willen aantonen dat de Mens slechts min of meer van het dier verschilt, en omdat de laatsten voor Machine uitgemaakt zijn, moet de Mens dat ook zijn. Dat is dus waar dat, wat de Besten ons opdissen over dit onderwerp, op neerkomt.

Laten we, zeggen ze, de ingewanden van Mens en Dier openen. De werkelijke overeenkomst tussen de bouw van de ene en de andere is hét middel om de menselijke natuur te leren kennen!

Op de eerste plaats wordt duidelijk dat de Dieren net als de Mensen een Levensbeginsel hebben. Let maar op de volgende Onderzoeken.

Het hele lichaam van Dieren klopt nog als ze al dood zijn, en des te langer als het Dier kouder is en minder zweet. Schildpadden, Hagedissen, Slangen, enz. staven dat.

Van het lichaam gescheiden spieren trekken samen als ze geprikkeld worden.

De ingewanden behouden lange tijd hun peristaltische of wormachtige beweging.

Een eenvoudige inspuiting met warm water brengt volgens Cowper het hart en de spieren weer tot leven.

nadat het uit het lichaam gehaald is blijft hart van een Kikvors nog meer dan een uur bewegen, vooral als het aan de Zon wordt blootgesteld en nog beter op een tafel of een warm bord. Lijkt de beweging zonder hulpbron opgehouden te zijn, dan hoeft het hart alleen maar geprikkeld te worden en de holle spier klopt weer. Harvey heeft datzelfde waargenomen bij Padden.

Bacon de Verulam [25], spreekt in zijn Traktaat Historia Vitae et Mortis, en niet in zijn Sylva Sylvarum zoals de schrijver van De Mens een Machine zegt, over een Man die, schuldig bevonden aan verraad, levend opengesneden werd. Nadat zijn hart in het vuur gegooid was, sprong het meerdere malen loodrecht omhoog, steeds minder hoog, tot een hoogte van anderhalve voet.

Neem een kuikentje dat nog in het ei zit. Haal daar het hart uit, dan zult u onder vrijwel dezelfde omstandigheden dezelfde Verschijnselen waarnemen. Alleen al de warmte van de adem brengt een Dier dat zonder Pneumatische Machine op het punt staat te sterven, weer tot leven.

Dezelfde experimenten die wij aan Boyle [26] en Steno [27] danken, gelden ook voor Duiven, Honden en Konijnen, waarvan stukjes van het Hart net zo bewegen als het hele Hart. Dezelfde beweging is waar te nemen bij afgesneden mollepoten.

De Rups, Worm, Spin, Vlieg en Paling geven dezelfde dingen ter overweging en de beweging van afgesneden delen neemt toe in warm water, ten gevolge van het vuur dat het bevat.

Een dronken Soldaat sloeg met een sabel bij een kalkoenhaan de kop af. Het Dier bleef overeind, ging lopen en daarna rennen. Toen het bij een muur kwam draaide het zich om, sloeg al rennend met zijn vleugels en viel uiteindelijk neer. Liggend op de grond, bewogen alle spieren van de haan nog steeds. Dat heb ik zelf gezien en is ook gemakkelijk waar te nemen bij katjes waarvan de kop is afgesneden. Er is nog meer. Volgens een relaas over de Noordelijke Streken, dat de Hr. Ellis  [28] ons vertelt in zijn Reis naar de Hudson Baai verkeren dieren daar urenlang in een verdoofde toestand en die verdoving wordt veroorzaakt door de Vorst. Welnu, het is bekend dat de vorst slechts een buitensporige koude is, die bij vloeibare stoffen de beweging wegneemt en de stoffen waar ze op die manier inwerkt verdicht. Die verdichting ontneemt dus het leven aan de dieren, dat ze door warmte weer terugkrijgen, of liever gezegd, door de werking die hun lichaamsdelen weer in hun oorspronkelijke toestand terugbrengt en hen ten slotte de beweging teruggeeft. Is de Ziel van die Dieren dan op reis gegaan, is zij op een of andere manier afwezig? Waar is ze als zich meteen kan hervinden en klaarstaan om het lichaam te doen herleven, vanaf het moment dat vuur of warmte de bevroren lichaamsdelen herstelt? We kunnen beter zeggen dat de ziel, omdat de ordening onveranderd is, zich meteen hervindt op het moment dat die ordening hersteld is. Maar als dat het geval is, hoe komt het dan dat die Dieren weigeren om een tweede keer tot leven te komen en dat de ziel dus slechts een enkele keer wil gehoorzamen?

De Poliepen doen, nadat ze doorgesneden zijn, meer dan alleen maar bewegen. Binnen acht dagen ontwikkelen zij zich tot evenveel Dieren, als er afgesneden stukken zijn.

In de Dieren bevindt zich dus, net als in de Mens en, zo men wil, in elk van hun lichaamsdelen een levensbeginsel. Maar waartoe dienen al die waarnemingen? Om iets te bewijzen dat de Immaterialisten niet in twijfel willen trekken? Wat heeft dat bewegingsbeginsel gemeen met het beginsel waardoor wij kunnen denken? Laten we verder gaan met het opsommen van de waarnemingen en de werkelijke overeenkomst tussen de bouw van Mens en Dier.

Over het algemeen zijn vorm en samenstelling van de Viervoeters vrijwel hetzelfde als die van de Mens. Overal dezelfde gedaante en dezelfde gesteldheid, met dat wezenlijke verschil, dat de Mens van alle Dieren de meeste hersenen heeft en dat die hersenen de meeste windingen hebben, op grond van de massa van zijn lichaam. Daarna volgen de Aap, de Bever, de Olifant, de Hond, de Vos, de Kat, enz. Dat zijn de Dieren die het meest op de Mens lijken.

Na alle Viervoeters, zijn het de vogels die de meeste hersenen hebben. Vissen hebben een dikke kop, maar daar zit geen Verstand in, net als in dat van tal van Mensen. Zij hebben geen corpus callosum en heel weinig hersenen, die bij Insecten helemaal ontbreken.

Uit die waarnemingen wordt opgemaakt dat hoe schuwer Dieren zijn, hoe minder hersenen ze hebben, en dat dat ingewand dus in zekere zin in grootte toe lijkt te nemen, evenredig met hun gedweeheid en hier sprake is van een merkwaardige voorwaarde, namelijk dat hoe meer aan Verstand gewonnen wordt, hoe meer er aan Instinct verloren gaat.

Alleen het volume van de hersenen volstaat niet. De kwaliteit moet ook nog beantwoorden aan de kwantiteit en de vaste en vloeibare stoffen moeten in het juiste evenwicht verkeren, dat bepaald wordt door de gezondheid.

Als bij de idioot de Hersenen niet ontbreken, zoals gewoonlijk op te merken valt, zal dat ingewand wel tekortschieten door een ondeugdelijke stevigheid, bijvoorbeeld omdat het te week is. Datzelfde is het geval bij Gekken. De gebreken van hun hersenen verbergen zich niet altijd voor onze onderzoekingen. Maar als de oorzaken van idiotie en waanzinnigheid niet altijd waarneembaar zijn, waar moeten we dan die van de verscheidenheid van alle geesten zoeken? Ze zouden zelfs ontsnappen aan de ogen van Lynxen en Argussen. Een nietigheid, een vezeltje, iets dat de verfijndste Anatomie niet kan ontdekken, hebben volgens sommige waarnemers twee dwazen teweeggebracht, Erasmus en Fontenelle. [29]

Naast de weekheid van het hersenmerg bij Kinderen, jonge Honden en Vogels, heeft Willis [30] opgemerkt dat bij alle Dieren het Corpus Striatum verbleekt en als het ware ontkleurd is en dat de Groeven ervan even onvolkomen gevormd zijn als bij Lammen. Hij voegt daaraan toe dat de Mens een zeer dikke ringvormige Knobbel (de Pons Varolii) heeft, die geleidelijk kleiner wordt bij de Aap en de andere hierboven genoemde Dieren, terwijl het Kalf, het Rund, de Wolf, het Schaap, het Varken, enz., waarbij dat gedeelte een zeer kleine inhoud heeft, zeer dikke Billen en zeer grote Testikels hebben.

 Van de Dieren leren sommige praten en zingen. Zij onthouden deuntjes en nemen alle klanken even nauwgezet over als een Musicus. Andere, die meer verstand tonen, zoals de Aap, slagen daar niet in. Hoe kan dat, als dat niet veroorzaakt wordt door een gebrekkig spreekorgaan?

In zijn memoires vertelt de Hr. Sir Temple [31], (William Temple 1628-1699) het volgende over een Papegaai. "Ik had altijd al uit de eigen mond van Prins Maurits van Nassau [32] willen horen, wat er waar was van het verhaal dat ik meerdere malen had horen vertellen over een Papegaai, die hij in bezit had gehad in de tijd dat hij Gouverneur was in Brazilië. Omdat ik dacht dat ik hem waarschijnlijk niet meer zou ontmoeten, verzocht ik hem mij daarover in te lichten. Er werd gezegd dat die papegaai even goed vragen stelde en antwoorden gaf, als een redelijk Wezen. Dat werd in ieder geval gedacht in de woning van die Prins, die die Papegaai in zijn bezit had gehad. Daar werd aan toegevoegd dat een van zijn Kapelaans, die in die tijd in Holland had gewoond, door dat praten een zodanig grote afkeer had gekregen van Papegaaien, dat hij ze niet kon verdragen en zei dat zij door de Duivel bezeten waren. Ik was al die omstandigheden en meerdere andere, waarvan mij verzekerd was dat ze waar waren, te weten gekomen, waardoor ik me gedwongen voelde Prins Maurits te verzoeken mij te vertellen wat daar allemaal van waar was. Hij antwoordde mij met zijn gebruikelijke openhartigheid en zei in een paar woorden dat er een kern van waarheid in zat, maar dat het grootste gedeelte van wat mij verteld was onjuist was. Hij vertelde me dat hij, toen hij naar Brazilië ging, had horen spreken over die Papegaai, en ook dacht dat er niets waar was van het verhaal dat hem verteld was, maar dat hij zo nieuwsgierig was geweest dat hij hem had laten halen, hoewel die zich op een grote afstand bevond van de plaats waar de Prins resideerde; dat die vogel heel oud en heel groot was en toen hij de zaal binnenkwam, waar de Prins zich bevond, in aanwezigheid van verschillende Hollanders, de Papegaai, zodra hij hen zag, zei wat is dat voor gezelschap van blanke mannen? Ze vroegen hem, terwijl ze op de Prins wezen, wie is dat? Hij antwoordde dat het een soort Generaal was. Ze lieten hem naderbij brengen en de Prins vroeg hem, waar kom je vandaan? Hij antwoordde uit Marinan. De Prins: van wie ben je? en de Papegaai, van een Portugees. De Prins: wat doe je daar? De Papegaai: ik pas op de kippen. De Prins begon te lachen en zei: pas jíj op de Kippen? De Papegaai antwoordde: ja, ik en ik kan heel goed tok, tok doen. Dat doet men gewoonlijk als men de Kippen roept en die Papegaai herhaalde dat meerdere keren. Ik vermeld dat prachtige Tweegesprek in het Frans, zoals de Prins me dat vertelde. Ik vroeg hem ook nog welke taal die Papegaai sprak. Hij antwoordde me dat het Braziliaans was. Ik vroeg hem of hij die taal verstond. Hij antwoordde me van niet, maar dat hij voor twee tolken gezorgd had, een Braziliaan die Hollands sprak en een Hollander die Braziliaans sprak. Dat hij ze afzonderlijk ondervraagd had en dat ze allebei dezelfde woorden verteld hadden. Ik heb dit Verhaal niet willen weglaten, omdat het uiterste opmerkelijk is en voor zeker kan doorgaan. Ik durf in ieder geval te zeggen dat die Prins zelf geloofde wat hij me vertelde en altijd gegolden heeft als een oprecht en eerzaam Man. Ik laat het aan de Naturalisten over om die gebeurtenis te bespreken en aan de ander Mensen de vrijheid daarvan te geloven wat hen belieft. Hoe het ook zij, het kan misschien geen kwaad met dit soort uitweidingen, te pas of te onpas, af en toe de plaats van handeling te verlaten."

 Van de Dieren naar de Mens, is dus geen enorme overgang. Woorden, Talen, Wetten, Wetenschappen en Schone Kunsten zijn verschenen en daardoor is ten slotte de ruwe Diamant van onze geest gepolijst. De Mens wordt gedresseerd als een Dier. Hij wordt Schrijver of Sjouwerman. Een Meetkundige leert de moeilijkste Bewijzen leveren en Berekeningen maken, zoals een Aap zijn hoedje op of afzetten en op zijn gedweeë hond klimmen.

Welk Dier sterft van de honger te midden van een Rivier van Melk? Alleen de Mens. Hij is te vergelijken met dat oudere Kind waarover een hedendaagse Schrijver Arnobius [33] citeert. Het had geen weet van voedsel dat geschikt voor hem was, noch dat hij in water kon verdrinken en ook niet dat het door vuur tot stof kon vergaan. Laat voor het eerst het licht van een kaars schitteren voor de ogen van een Kind, en het zal daar werktuiglijk zijn vinger naar uitsteken, alsof het wil weten wat dat nieuwe verschijnsel is, dat het waarneemt. Ten koste van zichzelf zal het het gevaar ervan leren kennen en het nooit meer doen.

Zet het samen met een Dier op de rand van een afgrond: alleen hij zal erin vallen. Het verdrinkt waar het Dier zich zwemmend in veiligheid weet te brengen. Als het veertien of vijftien jaar oud is, zal het met moeite een glimp opvangen van de grote genoegens die het wachten bij de voortplanting van zijn soort. In zijn jongelingsjaren weet hij helemaal niet hoe hij zich moet gedragen bij een spel, dat de natuur zo snel aan de Dieren leert. Hij verbergt zich alsof het schandelijk is om plezier te hebben en gaat op de loop voor gelukkig zijn, terwijl de Dieren er prat op gaan dat ze Cynici zijn. Zonder opvoeding hebben ze geen vooroordelen. Maar laten we nog eens kijken naar die Hond en dat Kind, die allebei onderweg hun Meester zijn kwijtgeraakt. Het Kind huilt, en weet zich geen raad. De Hond die meer heeft aan zijn reukzin dan het Kind aan zijn verstand, zal hem weldra gevonden hebben.

Ik beroep mij daarbij op de oprechtheid van onze Waarnemers. Ze moeten ons vertellen of het soms niet waar is dat de Mens in wezen slechts een worm is, die een Mens wordt, zoals de Rups een Vlinder. De meest serieuze Schrijvers hebben ons geleerd hoe te werk moet worden gegaan om dat Minuscule Diertje te kunnen zien. Alle Nieuwsgierigen, zoals Hartsoeker [34], hebben het gezien in het zaad van de Man en niet in dat van de vrouw. Alleen dwazen hebben zich daar bezwaard bij gevoeld. Hoewel elke zaaddruppel een oneindige hoeveelheid van die wormpjes bevat, is het, wanneer zij afgeschoten worden naar de Eierstok, slechts de slimste of de sterkste, die de kracht heeft om een eitje, dat door de vrouw verschaft wordt en het de eerste voeding geeft, binnen te dringen en zich daar vast te zetten. Dat eitje, dat soms verrast wordt in de Buizen van Fallopius [35], wordt door die kanalen vervoerd naar de Baarmoeder, waar het op dezelfde manier wortel schiet, als een graankorrel in de aarde. Maar hoewel het daar in de 9 maanden dat het groeit enorm groot wordt, verschilt het niet van de eitjes van andere wijfjesdieren, zij het dat zijn huid (het Amnion) nooit hard wordt en wonderbaarlijk uitrekt, wat nagegaan kan worden door het vergelijken met dat van de fœtus die nog ter plekke aangetroffen wordt en klaar is om geboren te worden (ik heb genoegen gehad dat te kunnen waarnemen bij een vrouw die vlak voor de Bevalling doodgegaan was) met dat van andere kleine Embryo's, vlak na hun ontstaan. Want het is dus altijd het ei in de schaal of het Dier in het ei, dat gehinderd in zijn bewegingen, werktuiglijk probeert het daglicht te bereiken, en om daarin te slagen, met de kop dat vlies begint te verbreken, waar het uit komt, zoals het Kuiken, de Vogel enz. uit dat van hen. Bovendien is daarbij het Amnion niet dunner geworden, terwijl het toch wonderbaarlijk uitgerekt is. Daarin lijkt het op de Baarmoeder, waarvan de substantie uitzet door sappen die daarin binnendringen, onafhankelijk van de vulling en uitzetting van alle Kronkelige Bloedvaten.

Laten we nu de Mens bekijken, in en buiten zijn eierschaal. Laten we met een Microscoop de allerjongste Embryo's onderzoeken, die van 4, 6, 8 of 15 dagen. Na die tijd zijn de ogen toereikend. Wat zien we? Alleen het hoofd, een klein rond eitje met twee zwarte stippen, die de ogen aangeven. Vóór die tijd is alles vormelozer en zien we alleen een mergachtige massa, de hersenen, waarin eerst het begin van de Zenuwen gevormd wordt, of het beginsel van het gevoel, en het hart, dat in die massa uit zichzelf al het vermogen heeft om te kloppen. Dat is het Punctum Saliens van Malpighi, dat misschien dan al een deel van beweeglijkheid te danken heeft aan de invloed van de zenuwen. Vervolgens is te zien hoe het hoofdje zich verlengt met de Hals, die door zich te verwijden eerst de Borstkas vormt, waarin het hart al is ingedaald, om zich daar vast te hechten. Daarna komt het onderlijf dat afgescheiden wordt door een tussenschot (het middenrif).

Na al die feiten, getrouw ontleend aan De Mens een Machine, waarvan wij wel degelijk willen aannemen dat ze waar en oprecht vermeld zijn (hoewel daar zeer gegrond aan getwijfeld kan worden) welke gevolgtrekking kan dan uit al die waarnemingen gemaakt kan worden over de Analogie tussen Mens en Dier, over die onmerkbare gradatie van alle Wezens?

Omdat er geen grenzen gevonden kunnen worden die het domein van de fossielen kunnen scheiden van het plantenrijk en dierenrijk, is dat dan een voldoende reden om te beweren dat er geen enkel verschil bestaat tussen die toestanden? Omdat een Dier, het beste van zijn soort, meer bedrijvigheid toont dan een zwakzinnige mens, moet dan beweerd worden dat dieren en mensen alleen maar van elkaar verschillen door hun lichaamsbouw? Ondanks alles wat de Hr. Locke gezegd heeft over dit onderwerp, ondanks alles wat anderen daar nog aan toe kunnen voegen, zie ik niet dat die conclusie daar rechtmatig uit voortvloeit. Geef een vaardige Schilder een grove penseel en donkere kleuren in handen, maakt hij dan een minder goed Schilderij, omdat zijn maaksels dan niet de kenmerken vertonen van zijn vaardigheid? Geef een Klodderaar levendige kleuren en betere penselen, zal hij dan, wat hem zelf betreft, te verkiezen zijn boven zijn kameraad, die met dezelfde gereedschappen even goed is? Als de Ziel van de Zwakzinnige niet beschikt over dat wat zij nodig heeft om iets te bewerkstelligen, dat beantwoordt aan haar natuur, is zij dan minder goed dan de oorzaak die bij de Wilde Beesten verschijnselen teweegbrengt die dat overtreffen? De Fluitspeler van Vaucanson speelt zuiverder dan ik, maar is de oorzaak die hem die vaardigheid geeft, beter dan die waardoor ik slechter speel? Als men een zo groot gebrek heeft aan gezond verstand, dat men dat bevestigt, waarom geeft de oorzaak, die mij die vaardigheid geeft, mij na drie maanden oefenen dan wel een vaardigheid die de Fluitspeler nooit zal bereiken?

Daaruit blijkt dat vergelijkingen, gefundeerd op wat bepaalde Mensen en Dieren ons laten zien, geen degelijk fundament leveren, waaruit iets opgemaakt kan worden over de oorzaken op grond waarvan ze handelen. Hoewel ze van nature heel uiteenlopend zijn, zouden die oorzaken heel goed soortgelijke gevolgen kunnen hebben, zoals de gegeven voorbeelden aantonen en waarvan de geringste overweging ons kan overtuigen.

Als wij aan de Mens een onstoffelijke Substantie toekennen om het denkvermogen te ondersteunen, zullen wij niet ontkennen dat als de dieren begiftigd zijn met gevoel, enz., dat ook verleend moet worden aan dieren, tot aan de Poliepen toe. De hierboven vermelde redeneringen eisen dat. Maar zal dat een argument zijn voor onze Tegenstanders? Zullen zij daaruit kunnen opmaken dat dat dier dan een onstoffelijke ziel heeft, die slechts min of meer verschilt van die van de Mens? Nee, of die gevolgtrekking zal op zijn minst lichtvaardig zijn. Nu wij hebben aangetoond dat het denkvermogen onverenigbaar is met de stoffelijke substantie, hebben wij dat aangetoond van dat vermogen, zoals dat aanwezig is in de mens. Om die conclusie ook te trekken voor de dieren, moet bewezen worden dat zij over dezelfde vermogens beschikken, die wij aan onze ziel toekennen en dat zij dat op dezelfde manier doen, of dat wat zij doen noodzakelijkerwijs een onstoffelijke Substantie vereist. Dat is iets dat wij niet zullen ontkennen, maar waarvan wij redelijkerwijs een bewijs kunnen vragen, voor daar onze instemming mee te betuigen. Wij merken immers bij onszelf hoe de objecten op ons inwerken. Wij merken innerlijk hoe wij overtuigd raken. Wij zien dagelijks dat dat ook het geval is bij ander mensen, maar door die enkele overweging en door het idee dat de dieren begiftigd lijken te zijn met het denkvermogen, zijn wij er nog niet van overtuigd dat zij over dezelfde opvattingen en drijfveren beschikken, die de aandrijfkrachten vormen van onze wil. Laten we het hierbij laten en geen enkele conclusie trekken, want de Analogie tussen de Dieren en de mens maakt alleen indruk zolang het gaat over de materie en wat onze ogen ontdekken: maar als het gaat over de vermogens die wij elders waarnemen, is die analogie niet geschikt, omdat de gevolgen die voor ons precies hetzelfde lijken, heel goed teweeggebracht kunnen zijn door wezenlijk andere oorzaken.

Mij, zoals heel wat andere Schrijvers, zal zonder twijfel toegevoegd worden, dat dat overgelaten moet worden aan de tekens, en dat de tekens die de Dieren geven, kenmerken dragen van een uit zichzelf actief beginsel. Als dat het geval zou zijn, zou bewezen zijn dat de Dieren begiftigd zijn met een onstoffelijke Substantie, onderscheiden van hun lichaam, omdat het actieve beginsel geen eigenschap kan zijn van de materie, volgens de argumenten die wij op pag. 9 ev, over dit onderwerp hebben geleverd. En daarmee zou tegelijkertijd bewezen zijn dat Dieren niet louter Machines zijn. Descartes, noch zijn Aanhangers zijn ooit zo verblind geweest dat ze aan de Dieren een uit zichzelf actief Beginsel hebben toegekend en tegelijkertijd voor Automaat uitgemaakt hebben.

Degenen die zich verlaten op de tekens, zal ik graag de conclusies gunnen die zij daaruit trekken, zodra zij me hebben laten zien dat zij in hun redeneringen niet veronderstellen dat die tekens alleen maar afkomstig kunnen zijn van de vermogens die wij in onszelf ontdekken, want dat is precies wat ter discussie staat. Gods Waarachtigheid en Goedheid zijn ook nodig, het is immers in ons eigen belang dat we iets weten: als we iets uit dat beginsel willen opmaken, moet eerst aangetoond worden dat het voor ons van belang is te weten of dieren denken en een ziel zoals wij hebben. Wat mijzelf betreft, ik zie niet hoe daar voor en tegen zijn invloed hebben op het geluk van de mensheid, want als een van de twee aangenomen wordt, moet dat in gelijke mate bijdragen aan het welzijn.

Laten we dus, om over dit onderwerp niets over het hoofd te zien, bekijken wat die tekens ons tonen. De Hond die zijn Meester, die hem sarde, gebeten heeft, lijkt het volgende moment spijt te hebben gehad. Het was te zien dat hij treurig was en boos, zich niet durfde te vertonen en door een kruiperige en onderdanige houding toegaf dat hij schuldig was. De geschiedenis levert ons een beroemd verhaal over een Leeuw, die niet de aan zijn razernij overgelaten Man wilde verscheuren, omdat hij in hem zijn Weldoener herkende.

Een wezen, aan wie de Natuur een zo vroegrijp en schrander instinct heeft gegeven, dat net zoals wij lijkt te oordelen, verbanden te leggen, te redeneren en zich te beraden, voor zover het domein van zijn bezigheden zich uitstrekt en hem dat toestaat; een Wezen dat zich door Weldaden lijkt los te rukken, door een slechte behandeling wegloopt en een betere meester gaat zoeken; een Wezen met een bouw vergelijkbaar met die van ons, dat dezelfde dingen doet, dezelfde hartstochten lijkt te hebben, dezelfde smarten, dezelfde min of meer intense genoegens, al naar gelang de bouw en fijnheid van de zenuwen; toont een dergelijke Wezen kortom niet duidelijk dat het zijn en onze tekortkomingen beseft, goed en kwaad kent en begrijpt wat het doet? Zou zijn Ziel, die net als die van ons dezelfde vreugde, dezelfde krenkingen en dezelfde verwarringen lijkt op te merken, geen enkele weerzin hebben bij de aanblik van zijns gelijke die verscheurd wordt, of na meedogenloos geen stuk van hem heel gelaten te hebben? Dat vastgesteld zijnde, zeggen de conclusietrekkers dat de kostbare gave, waar het hier om gaat, niet geweigerd zou zijn aan de Dieren. Want omdat zij ons duidelijke Tekens geven van zowel hun berouw, als hun intelligentie, wat voor absurds zou er dan aan zijn om te denken dat Wezens, die bijna net zo volmaakt zijn als wij, net als wij gemaakt zijn om te denken.

In ons eigen Soort is evenals in dat van de Dieren, sprake van wreedheid. Mensen die de barbaarse gewoonte hebben om inbreuk te maken op de Natuurwet, worden daardoor niet zo hevig gekweld als zij die haar voor de eerste keer overtreden en door de macht van het voorbeeld niet verhard zijn. Bij de Dieren is dat hetzelfde als bij de Mensen: sommige kunnen door hun temperament meer of minder wreed zijn en worden dat nog erger door dieren die dat al zijn.

 Wat voor zin heeft het om te protesteren tegen de wreedheid van de Dieren, terwijl de Mensen met elkaar vechten. Zwitsers vechten tegen Zwitsers, Broeders tegen Broeders, erkennen en ketenen elkaar, of doden elkaar zonder wroeging, omdat een Vorst hun moorden betaalt. Laten we luisteren naar wat Boileau daarover zegt in zijn Satiren VIII,


Maar laten we zonder af te dwalen in die uitweidingen, En als Senaut alle hartstochten te bespreken; En ze te verspreiden in soorten en maten, In verzen en berijmde hoofdstukken een leer te verkondigen Dus spreken over La Chambre of Coëffeteau: En eindelijk de Mens bezien op de fraaiste plaats De enige levende, zegt men, in de omwalling van de Steden, Zijn eerzame zeden tonen, beschaafde gewoonten, Gouverneur geworden, Magistraat of Koning, Buigt voor politie, gehoorzaamt de Wetten. Zo is het. Maar toch, zonder Wetten en Politie, Zonder angst voor Boogschutter, Rechter en Gerechtstrawant, Ziet men rovende Wolven, onmenselijk als wij, Moeten wij dan op de wegen jagen, de Wolven beroven? Nooit ziet men een Tijger, om zich op te blazen, In zijn waanzin het Land der Wolven in stukken verdelen. Voert de Beer in het woud soms oorlog met Beren? Stort in de lucht de havik zich op haviken? Heeft men soms op de vlakten van Afrika, Om het hardst hun eigen Republiek verscheurend, Leeuwen tegen Leeuwen, Ouders tegen Ouders, Zien vechten, voor de keuze van Tirannen? Het fierste Dier dat de Natuur voortbrengt, En in een ander dier zichzelf bewondert, In zijn razernij zijn aanval op hem matigt, Leeft zonder kabaal, twistgesprek, ruzie en proces. De Arend, in het veld het recht op een Meevaller opeisend, Zal een andere Arend geen week respijt vragen. Nooit zal een Kuiken een Vos hinderen, Nooit zal een Vos zomaar een Kuiken aanklagen. Nooit werd vanuit het diepst van het woud een hert Gedaagd voor zijn onmacht door een loopse hinde, En nooit wordt hen bevolen samen te paren, Moge dit kluchtige woord nooit de vonnissen besmetten. Onbekend zijn zij met Smeekschriften en rekesten, Lage noch Hoge Raad, noch Onderzoekskamer, In alle veiligheid leven allen tesamen, onder de Zuivere Wet der eenvoudige Gerechtigheid.

Zijn er ook niet van die Lieden te zien, die misdaden begaan, zelfs onvrijwillig, of op grond van hun temperament: iemand als Gaston uit Orleans, die het stelen niet kon laten? Is er niet een zekere vrouw geweest, die tijdens haar zwangerschap aan dezelfde ondeugd onderhevig was, die haar kinderen van haar overnamen. Een andere, die in diezelfde toestand haar echtgenoot opat en weer een andere die haar kinderen de keel afsneed, hun lichaampjes pekelde en daar dagelijks van at als was het gezouten varkensvlees. En die dochter van de Vleesetende Dief, die dat op haar twaalfde zelf ging doen, hoewel ze, nadat ze op eenjarige leeftijd haar Vader en Moeder verloren had, opgevoed was door Eerzame mensen. Om maar niets te zeggen over al die andere voorbeelden, waar onze waarnemers vol van zijn en die allemaal aantonen dat er duizenden Erfelijke deugden en ondeugden zijn, die van ouders op kind overgaan, evenals van de Voedster op de kinderen die zij zoogt. Dat is de Analogie tussen Mens en Dier.

Als dus de Dieren de kennis van goed en kwaad ontzegd wordt; als het zo is dat het Dier bij zijn misdaden niet betreurt dat het zijn innerlijke gevoel geweld aangedaan heeft, of liever gezegd, dat het daar volstrekt van verstoken is, dan zou de Mens, naar men zegt, wel eens in dezelfde toestand kunnen verkeren: dus vaarwel met de Natuurwet en al die fraaie Traktaten die daarover gepubliceerd zijn! Dan zou het hele Dierenrijk daar in het algemeen van verstoken zijn. Maar omgekeerd, als de Mens wel moet toegeven dat hij, als zijn gezondheid hem van zichzelf laat genieten, doorlopend onderscheid maakt tussen mensen die oprecht, menselijk en deugdzaam zijn en andere die dat niet zijn, en dat het eenvoudig is om te onderscheiden wat deugd of ondeugd is, volgt daar dan uit dat de Dieren in dezelfde voorrechten van de Dierlijkheid moeten delen, en het geen kwestie is van een Ziel of gevoelssubstantie, zonder wroeging.

Dat zijn dus de conclusies die uit deze Analogie afgeleid zijn en daarop neerkomen. Dus als mensen begiftigd zijn met een intellectueel Beginsel, dat zelf beslist, zal dat aan de Dieren niet ontzegd kunnen worden. En omgekeerd, als Dieren Machines zijn, zijn Mensen dat ook. Als een van de twee waar is, zou dezelfde Natuurwet, die voor Mensen geldt, dat ook moeten doen voor Dieren. De Mens is oorspronkelijk geschapen om beneden het Dier te staan, dat vaak meer heeft aan zijn instinct, dan de Mens aan zijn verstand en vaker de zuivere wetten van de billijkheid betracht dan de Mensen.

Wij hebben hierboven al opgemerkt hoe ingrijpend de vraag is over de Anatomie van de Mens vergeleken met die van het Dier, die wij hier behandelen. Als Dieren ons verschijnselen laten zien die lijken op de welke afhangen van ons intellectuele Beginsel, biedt dat laatste nog andere, die zij nooit kunnen bereiken. Onze bewijzen over de Onstoffelijkheid van de menselijke Ziel zijn ontleend aan de onverenigbaarheid van haar vermogens met een stoffelijke Substantie. Zolang wij, aan de hand van opvattingen over de keuze van hun toestand, niet zullen weten of Dieren denken, nadenken en beslissen zoals wij, zullen we geen enkele beslissing kunnen nemen over de oorzaak van de Verschijnselen, die zij ons tonen.

Als samen met Descartes en zij die wat dat betreft zijn mening delen, gedacht wordt dat Dieren louter Machines zijn, het zij zo. Maar dat geloof zal op geen enkele manier afbreuk doen aan de argumenten, die wij afgeleid hebben van de vermogens van de Mens en de Dierlijke Machine, of liever gezegd, het door de Mensen daarvoor uitgemaakte Dier, zal de Mens niet verlagen en van hem desalniettemin een Wezen maken dat meer is dan een Machine.

Maar, zullen ze zeggen, als alle Verschijnselen, die de Dieren ons dagelijks bieden; als al die gevolgen voortkomen of kunnen voortkomen uit een zuiver mechaniek, waarom zouden dan de gevolgen die u zelf teweegbrengt daar dan niet uit kunnen voortkomen? De eerste verschillen maar iets meer of minder van de laatste, afhankelijk van de manier waarop wij ze bekijken. Dus een beter gestuurde constructie, een juistere rangschikking, fijnere vezeltjes, kortom een wat verder doorgevoerde ordening, zou de Dierlijke Mens kunnen opleveren, precies zoals de eenvoudige bouw van een horloge, dat alleen maar de uren aangeeft, zich onderscheidt van een ander dat tegelijkertijd ook slaat en klingelt. En dat is precies wat de Anatomie ons even duidelijk uitlegt, als het bekijken van horloges dat daarvan doet. Als Dieren dus Machines zijn, waardoor wordt dan verhinderd dat u dat niet ook bent?

Mijn intellect dat onverenigbaar is met de materie, kan evenmin door alle andere ordeningen, als door al die andere hersenschimmen van dat slag voortgebracht worden. Hoezo? Omdat het slaan van de trommel van de Automaat van Vaucanson en van de uren van het uurwerk van Huygens, veroorzaakt wordt door een gewicht, moeten mijn woorden voortkomen uit eenzelfde Beginsel. Maar ik heb al laten zien dat deze conclusies, die gegrond zijn op uiterlijkheden, ontoereikend zijn. Ik wil dat mijn geluk echt is. Alles wat dat in stand houdt, vergroot of het teweegbrengt, is goed, slecht wat het tegengestelde teweegbrengt. Welnu, de erkenning van het verschil tussen goed en slecht, veronderstelt een innerlijke overtuiging van de toestand, waarin iemand zich bevindt. Die erkenning gaat vergezeld van het vermogen om te kunnen kiezen tussen verschillende toestanden, die evenzeer als verlangen, kennis en overtuiging slechts aanwezig kunnen zijn in een intellectueel beginsel, dat de bevoegdheid heeft zelf te beslissen en niet in een Machine, die volgens mechanisch-hydraulische Wetten of andere grove oorzaken, beweegt.

Als aan de Dieren een Gevoelsbeginsel wordt toegekend, bewezen wordt dat dit beginsel slechts een eigenschap kan zijn van de materie, en ze daaruit willen opmaken dat Dieren, net als Mensen, begiftigd zijn met twee verschillende substanties, de een stoffelijk en de ander onstoffelijk, nogmaals, het zij zo. Maar hebben ze, door dat beginsel toe te kennen aan de Dieren, dan het recht hen alle vermogens toe te bedelen, waarover het actieve beginsel beschikt, dat de wil van de Mens in beweging zet?

Als ik mag zeggen wat ik denk over dit onderwerp, is het dat wij wat dat betreft nooit voldoende zullen weten om iets te berde te kunnen brengen dat zeker is. Ik herhaal, als Dieren ons duidelijke tekens geven van Intelligentie, zijn wij verplicht hen een onstoffelijke Substantie toe te kennen. Als zij ons duidelijke tekens van het tegenovergestelde zouden geven, zou hen die ontzegd moeten worden. Ik laat het over aan hen die dit onderwerp grondig onderzocht hebben om te oordelen tot welke mate van waarschijnlijkheid deze twee tegenovergestelden gebracht zijn en volsta met te erkennen dat hier de grenzen liggen van mijn bevattingsvermogen, belezenheid en overwegingen.

Laten we bezien, omdat de Mens blijft wat hij is, maar verkondigd wordt dat het Dier een Machine is, of door te verkondigen dat het Dier meer dan een Machine is, afbreuk wordt gedaan aan de vermogens van de Mens.

Er wordt gezegd dat het Dier vaak beter gestuurd wordt door zijn Instinct, dan de Mens door zijn verstand. Laten we aannemen dat dat juist is. De vingers van de Fluitist van Vaucanson worden op de fluit altijd beter gestuurd dan die van een Boer, die alleen maar zijn ploeg trekt. Volgt daar dan uit de Fluitist van Vaucanson over een beginsel zou beschikken dat even wonderbaarlijk is als dat van de Boer? Voorbeelden veranderen in argumenten wanneer afgegaan wordt op uiterlijkheden. Dieren worden dan wel vaak goed gestuurd door het instinct, maar dat gebeurt ook vaak heel slecht, hoewel zij ons daar geen deelgenoot van maken. Een schuur vat vlam en de runderen gaan ervandoor. Als Vogels vergif gegeten hebben in plaats van het voer dat ze zoeken, zijn ze ons dat niet komen vertellen nadat ze daaraan dood waren gegaan. Wij zien dan wel geen Beren oorlog voeren met beren, maar wel honden vechten om een been en zelfs als alles buiten ons weten om gebeurt, omdat wij het niet zien, kan daar dan uit opgemaakt worden dat die Heren niet net zoals wij hun ruzietjes hebben en elkaar verscheuren en doden? Ze kunnen dan wel over een gevoelsbeginsel beschikken, maar zijn zij dan net als wij niet ook onderhevig aan eerzucht, haat, gierigheid, enz.? Die hartstochten kunnen bij hen wel niet even sterk zijn, maar zijn de tegenovergestelden daarvan dat dan niet des te meer? De Aap kan wel blijk geven van een beter oordeelsvermogen, maar hij laat ook meer kwaadaardigheid zien. De Leeuw kan wel edelmoedig is, maar hij is ook opvliegender. De Hond kan wel wroeging tonen, maar dat doet hij alleen bij de aanblik van een stok die hem bedreigt, of bepaalde gebaren die hem angst aanjagen. Nooit is er een hond gedresseerd als een kind. Nooit heeft iemand een Paard ervan kunnen overtuigen dat zijn situatie bij een Koning verkieslijker is dan bij een Landbouwer. Ziet men soms Dieren die de zuivere wetten van de eenvoudige gerechtigheid volgen, en dat doen op grond van het besluit van een wil die afgestemd is op de wil van een Meerdere? Toch is dat de grondslag van de vrijheid van de Mens en het Natuurrecht. Omdat de Dieren gevoelig zijn, voor zover zij dat willen en voor het moment een voorkeur voor dingen hebben, zonder ze te willen voor hun gevolgen, zijn ze wezenlijk anders dan de Mens. Wij zullen aantonen dat ze tot al hun daden gedwongen worden vanwege de gevolgen ervan.

Maar zelfs als het even waar als onwaar zou zijn, dat de Mens een Machine is, mogen daar dan de gevolgen uit afgeleid worden, zoals dat nu gedaan wordt? Ik wil dat er erfelijke ziekten en ondeugden zijn; dat bepaalde ziekten bij bepaalde mensen horen; dat het verstand, slaaf geworden van een verdorven of in razernij verkerende geest, die niet kan beheersen. Ik wil niet dat de Mens een Machine is en dat die Machine slechts door veren kan bewegen. Daarvoor hoeven er alleen maar middelen beschikbaar te zijn om die veren zus of zo te laten werken. Straf en beloning moeten ze de goede kant op kunnen laten gaan en die veren moeten daarin zelf kunnen beslissen. Als die Machine zelf het vermogen heeft om goede en slechte gewoonten aan te leren; als die Machine met dat verstand en die verdorven of in woede verkerende geest, er zelf de oorzaak van is dat zijn verstand het gezag over de zinnen is kwijtgeraakt en daar slaaf van geworden is, zal hij meer te verontschuldigen zijn, omdat die dan de barbaarse gewoonte heeft aangeleerd om te schaden en die gewoonte de plaats van de onschuld heeft ingenomen. Wat een fraaie gerechtigheid zou dat in de wereld brengen en wat een fraaie maatschappij zouden die Machines vormen!

Maar dat is nog niet genoeg. De dwaasheid wordt nog veel verder doorgedreven. Het blijft er niet bij dat die ellendige Machines niet gestraft worden, die Machines met hun verdorven wil en gedoofde geweten, die de barbaarse gewoonte hebben de Natuurwet te overtreden en door de macht van het voorbeeld verhard zijn. Het blijft er niet bij, ik zeg het nogmaals, dat die Machines niet gestraft worden. De Natuur moet die ellendelingen ook nog het restantje wroeging afnemen, zodat ze zich kunnen verharden in de misdaad en geen enkele belemmering meer tegenkomen bij het bevredigen van hun ontregelde hartstochten. Dat zijn de verbluffende dogma's van een Natuurwet, waaraan volgens de Schrijver van De Mens een Machine intelligente Wezens, die tegelijkertijd Machine zijn, onderworpen zouden zijn.

Maar wat het lachwekkende van die stelsels ten top drijft, is dat zij, die verkondigen dat de Mens een Machine is, hem eigenschappen toekennen, die die bewering tegenspreken. Als die Wezens slechts Machines zijn, hoe kan ze dan een Natuurwet toegekend worden, een innerlijk gevoel en een soort bangheid? Dat zijn ideeën die niet opgewekt worden door objecten die op de zintuigen inwerken. We merken terloops op dat als de Natuurwet slechts een soort bangheid is, zij in een regel verandert, die door iedereen naar eigen believen aangepast en onbeschaamd veracht kan worden, zodra hij geen reden meer heeft om er bang voor te zijn. Dat is dus een Natuurwet waarvoor zonder twijfel geen enkele opvoeding, Openbaring of Wetgever wordt verondersteld, maar uitsluitend een verwarde en door zijn hersenschimmen bedorven geest.

De Voorvechters van het Materialisme willen overal hun voordeel mee doen. Om hun stelsel te schragen hebben zij ook nog hun toevlucht gezocht bij de ontwikkelingsleer. Stel dat dat stelsel geen enkel probleem oplevert; dat de zaaddiertjes werkelijk de meeldraden zijn van het menselijk Lichaam, ontstaat de mens, van wie wij hebben aangetoond dat hij over vermogens beschikt die geen eigenschappen kunnen zijn van de materie, dan uit een zaaddiertje, terwijl de conclusie slechts geldt voor het lichaam, of het stoffelijke gedeelte van de Mens?

Wij weten niet hoe het menselijke Schepsel gevormd wordt, evenmin als al die andere. Wij nemen waar hoe het groeit en groter wordt, maar al die kennis heeft slechts betrekking op het stoffelijke. De vermogens van de Ziel verschijnen geleidelijk en worden krachtiger naarmate ze ontwikkeld worden en de leeftijd toeneemt. Bij onszelf merken we de verbazingwekkende gevolgen op van die vermogens en de kennis die wij putten uit abstracte ideeën. Waarnemingen laten ons zien dat die vermogens een nauwe en bijzondere samenhang tonen met alle gedeelten van ons Lichaam. En omdat aangetoond is dat de Mens een samenstel is van twee Substanties, wordt daaruit terecht opgemaakt dat die twee Substanties op een zeer nauwe en wonderbaarlijke manier met elkaar verbonden zijn. Dus omdat een van die twee Substanties begiftigd is met een intellectueel beginsel, is de Mens niet uitsluitend een Machine, maar een Wezen dat meer is dan een Machine.

Een verstandig mens schaamt zich er niet voor dat hij niet alles kan weten en nog minder om dat te erkennen. Voor hem volstaat het dat wat hij aanvaardt bewezen is en het tegenovergestelde niet en dat is de reden waarom elk redelijk Wezen het Immaterialisme moet erkennen.

Nadat wij zo overtuigend de Onstoffelijkheid van de Ziel aangetoond hebben en hebben laten zien dat de samenhang van die twee substanties de verbazingwekkende gevolgen teweegbrengt, die wij aan de Mens waarnemen, komen we nu tot de gevolgen die sommige Materialisten uit hun opvatting afleiden of liever gezegd, willen afleiden.

Zij komen tot de conclusie 1. Dat al het bestaande Stoffelijk is en dat de delen ervan slechts van elkaar verschillen door hun samenhang met andere delen. 2. Dat veren het Universum doen bewegen en de Verschijnselen teweegbrengen die zich voor onze ogen vertonen, zoals de veer van een horloge de raderen en wijzers doet bewegen. 3. Dat wij de oorzaak van die structuur niet kennen. 4. Dat het mogelijk is dat die door het Toeval teweeg is gebracht. 5. Dat die van alle eeuwigheid kan bestaan. 6. Dat de Mensen, die gevormd zijn als gevolg van die eeuwige omwenteling, op het aardoppervlak terecht zijn gekomen, zonder dat wij kunnen weten hoe en waarom, maar alleen dat zij moeten leven en sterven, vergelijkbaar met paddenstoelen die van de een op de andere dag verschijnen, of bloemen die de greppels omzomen en muren bedekken. 7. Dat de reden van het bestaan van het Universum, zich in het Universum zelf bevindt en de reden van het bestaan van de Mens, als deel van het Universum, in de Mens zelf. 8. Dat de beweging die de wereld in stand houdt, die ook voortgebracht kan hebben. 9. Dat die een middelpunt kan hebben tussen God en het Toeval, wat de eeuwige keten zou kunnen zijn van oorzaak en gevolg. 10. Dat zelfs als er een Opperwezen zou bestaan, dat bestaan evenmin de noodzaak kan aantonen van de ene Eredienst, als van elke andere. 11. Dat het voor ons onmogelijk is terug te gaan naar de oorsprong van de dingen en de plannen van dat Wezen te leren kennen. 12. Dat het voor onze gemoedsrust dus om het even is of en al dan niet een God is. 13. Dat iedereen slechts gelukkig is als hij Atheïst is.

Als ik me niet vergis zijn dat de gevolgen, die een overtrokken Materialist af denkt te kunnen leiden uit de eenheid van de Mens, als grondslag voor de eenheid van het Universum. Omdat ik vanzelfsprekend meer geneigd ben mijn eigen gedachten te volgen, dan gedachten over te schrijven die ik gelezen heb, die de mijne opleveren, zal ik niet alles bijeenbrengen wat de Schrijvers over dit onderwerp geschreven hebben. Ik zal volstaan met het naar mijn vermogen schrijven van een essay over de paar jaar dat ik de Filosofie bestudeerd heb. Niettemin een essay waaraan ik me had kunnen onttrekken en dat mijn andere bezigheden mij zouden verbieden, als er geen oordeel was uitgesproken naar aanleiding van het feit dat mij opvattingen toegeschreven werden, die volstrekt in tegenspraak waren met de mijne en die mij, als ze beter onderbouwd waren geweest dan die kwaadaardige lasterpraatjes, in het oog van Oprechte mensen zonder twijfel te gronde zouden hebben gericht. Gelukkig ben ik voldoende bekend om niet beducht te hoeven zijn voor die pogingen en voldoende Filosoof om ze vereren met een volstrekte minachting. Ik heb dit boekje geschreven om mijn Lasteraars in verwarring te brengen, aangenomen dat zij er toegankelijk voor zijn dat ze zich vergist hebben. Het is een heel bittere pil voor hen die als enige verdienste ijdelheid hebben, geschraagd door een diepgaande onwetendheid. Ik verzoek de Lezer met klem mij de onoplettendheden, door de haast waarmee ik dit boekje heb geschreven, te vergeven. Ik bezweer hem vooral om aan mijn woorden hun werkelijke betekenis te geven en als hij er last van heeft, ze uit te leggen volgens de Wetten der Menselijkheid en de plichten die wij ten opzichte van elkaar verschuldigd zijn. Ik zou mij daar niet op verlaten, als de geschriften niet zo vaak zouden blootgestaan hebben aan onjuiste verklaringen van de kant van bepaalde Lieden, die zonder twijfel denken dat hun karakter hen het recht en de bevoegdheid geeft openlijk mensen te onteren, van wie gedrag en opvattingen op zijn minst even onberispelijk zijn als die van hen. Laten we terugkeren naar het onderwerp.

Wij hebben niet de behoefte om te bewijzen dat, zelfs als de Mens slechts stoffelijk en louter een Machine zou zijn, daar nog niet uit volgt dat het hele Universum eveneens een stoffelijke Machine is, die dat alleen maar in stand houdt door zijn omwentelingen, waarvan de opeenvolgende voortzetting van alle eeuwigheid is en die noodzakelijkerwijs uit elkaar voortvloeien. Die bewering veronderstelt een volmaakte kennis en is derhalve van nul en generlei waarde. Wij geven toe dat wij de oorzaak van de bouw van het Universum en de omwentelingen die daar plaatsvinden niet kennen, maar die onwetendheid is niet van dien aard dat die ons verhindert te zien dat het onverenigbaar is met die omwentelingen en hun oorspronkelijke oorzaak. De aard van die beweging kennen we niet, maar we weten best dat tegelijkertijd twee kanten op verplaatst worden onverenigbaar is met de eigenschap van Lichamen. Bovendien weten we dat het gedeelte van het Universum dat zich voor onze ogen ontvouwt, bestuurd wordt door bepaalde vaste en onveranderlijke wetten. We kunnen wel niet alles weten, maar wel genoeg, zoals zal blijken, om er zeker en van overtuigd te zijn dat er een God bestaat, een Opperwezen, de eerste oorzaak, de intelligente voortbrenger hebbeen bestuurder van alles dat buiten hem bestaat, die niet door een onontwikkeld verstand, maar door wijsheid, goedheid, enz. gedreven wordt om alles voort te brengen en die de almacht heeft gehad om zijn wil te volvoeren.

Laten we dat nader bekijken. De reden van het bestaan van iets wordt de oorzaak genoemd waarom het bestaat en het beginsel dat het doet bestaan. De reden van het bestaan van de Zoon ligt in het bestaan van de Vader.

Als de reden van het bestaan van het Universum zich in het Universum zelf bevindt, zou dat bestaan een noodzakelijk gevolg zijn van zijn eigen aard, dusdanig dat zijn eigen aard de oorzaak of reden van zijn bestaan zou bevatten, zoals de aard van de Driehoek de reden van haar drie hoeken bevat. Het bestaan van het Universum zou dus een zodanig gevolg zijn van zijn aard, dat het idee van zijn niet-bestaan zichzelf zou ontkrachten. De aard van het Universum levert dus zijn eigen noodzakelijke bestaan op, maar omdat diezelfde aard, over het algemeen genomen, dat noodzakelijkerwijs niet op de ene of de andere manier kan voortbrengen, zal zij het dus op een enkele bepaalde manier moeten voortbrengen. Omdat die enige bepaalde manier noodzakelijkerwijs samenhangt met zijn bestaan, zal het Universum altijd op dezelfde manier bestaan en zou dat niet op een andere manier kunnen. De delen waaruit het bestaat zouden dus altijd op dezelfde manier met elkaar moeten samenhangen. Dat wordt tegengesproken door alles wat zich aan onze Geest voordoet.

Daarmee is tegelijkertijd aangetoond dat de opeenvolging van omwentelingen of oorzaken evenmin de reden van zijn bestaan in zichzelf kan hebben, als dat die omwentelingen en oorzaken dat elk in zichzelf kunnen hebben. Daaruit volgt bovendien dat die omwentelingen, die veranderingen van de samenhang betekenen, evenveel bewijzen zijn voor het feit dat het Universum geen reden van bestaan in zichzelf heeft en dat dat bestaan op zichzelf even strijdig is met een Wezen, dat gevormd is door of begiftigd is met die omwentelingen, als ongelijke stralen met een Cirkel. Het is derhalve bewezen dat het Universum, alle delen bijeen, niet de reden van zijn bestaan in zichzelf heeft en derhalve voorgebracht moet zijn.

Maar als het geheel noodzakelijkerwijs op een bepaalde manier bestaat, dan zullen alle delen dat ook moeten doen, omdat een enkele verandering van een enkel deel, hetzij wat betreft het bestaan, hetzij wat betreft de manier van bestaan, zijn invloed uitoefent op en een verandering aanbrengt in het geheel, wat onverenigbaar is met de onveranderlijkheid van het geheel. Als het Universum de reden van zijn bestaan in zichzelf heeft, zouden derhalve ook alle delen ervan de reden in zichzelf moeten hebben. Daaruit volgt bovendien dat als wij aantonen dat een van de delen van het universum niet een reden van bestaan in zichzelf heeft, het Universum dat dan evenmin zou hebben. Wij gaan dus bewijzen dat de mens niet de reden van zijn bestaan in zichzelf heeft. En de wellicht oprechte Pyrrhonisten [36] zullen dan vanzelf bezwijken. Als de reden van het bestaan van de Mens zich in de mens zelf bevindt, zou dat bestaan een noodzakelijk gevolg zijn van zijn eigen aard, dusdanig dat zijn eigen aard de oorzaak of reden van zijn bestaan zou bevatten. Welnu, omdat zijn aard de oorzaak van zijn bestaan met zich mee zou brengen, brengt die ook het bestaan zelf met zich mee, dusdanig dat de mens evenmin als niet-bestaand bedacht kan worden, als een Cirkel zonder straal of een Schilderij zonder afbeelding.

Bovendien, als de reden van het bestaan van de mens in de mens zelf zit, zou dat bestaan niet van hem gescheiden kunnen worden, en omdat er geen reden is voor zijn niet-bestaan, zal de mens nooit ophouden te zijn wat hij is. En als diezelfde aard niet de reden kan bevatten, waardoor hij ophoudt mens te zijn, wat moet dan de oorzaak zijn waardoor hij tot stof vergaat? Ik heb het niet over de mensheid, maar over ieder mens afzonderlijk.

Aan dat argument zullen wij nog een ander toevoegen (vergelijkbaar met het argument dat wij gebruikt hebben met betrekking tot het Universum) dat zal aantonen dat als het bestaan van de mens zich in de mens zelf bevindt, de mens een onveranderlijk Wezen zou zijn.

Als de reden van het bestaan van de mens zich in de mens zelf bevindt, zal het daar aanwezig zijn als een gevolg van zijn eigen aard, zodat hij door die aard noodzakelijkerwijs bestaat. En omdat hij noodzakelijkerwijs door die aard niet op de ene of de andere manier kan bestaan, zal daardoor de mens op een bepaalde manier moeten bestaan. Omdat die bepaalde manier noodzakelijkerwijs samenhangt met zijn bestaan, zou de mens dus altijd op dezelfde manier moeten bestaan, wat tot een duidelijke absurditeit leidt, omdat de Mens geen moment hetzelfde is.

Nadat wij op een manier, die de Scholastici indirect noemen, aangetoond hebben dat de reden van het bestaan van de mens zich niet in de mens zelf bevindt, zullen wij datzelfde aantonen door middel van een direct bewijs.

Omdat er een tijd is waarop de mens niet bestaat en een andere tijd waarin hij dat wel doet, volgt daaruit dat om de mens te laten bestaan, er een oorzaak moet zijn die dat doet. Welnu, iets wat niet bestaat, kan in zichzelf niet de oorzaak hebben waardoor hij wel zal bestaan, omdat dat zou veronderstellen dat hij handelt voordat hij bestaat. Dus bevindt zich de oorzaak waardoor hij bestaat niet in hem en bevindt die oorzaak, waardoor hij bestaat, of de oorzaak van zijn bestaan, zich dus buiten hem. Derhalve bevindt de reden van het bestaan van de mens zich niet in de mens zelf.

Nu dus bewezen is dat het bestaan van de mens niet in de mens zelf zit, zullen we dadelijk aantonen dat de oorzaak waardoor hij bestaat, de reden van zijn bestaan, evengoed als die van ieder ander, niet toegekend kan zijn door het toeval, dat hem op aarde gezet zou hebben om daar te leven en te sterven, naar voorbeeld van die Paddenstoelen, die van de ene op de andere dag verschijnen, zonder dat we kunnen weten hoe en waarom.

Elk toeval, als dat al bestaat, veronderstelt werkzame oorzaken: dus nog vóór het toeval kan plaatshebben, zijn er werkzame oorzaken geweest. Die oorzaken waren op een bepaalde manier bepaald. Het toeval zou dus die oorzaken verhinderd hebben hun gevolg teweeg te brengen, door ze een ander gevolg te laten veroorzaken, óf zou ze rijp gemaakt hebben voor het teweegbrengen van het gevolg dat ze moesten veroorzaken, óf het toeval heeft niets gedaan. Veronderstellen dat het toeval niets heeft gedaan, betekent het toeval verwerpen. Veronderstellen dat het toeval de werkzame oorzaken verhinderd heeft hun gevolg teweeg te brengen, betekent veronderstellen dat er nog een werkzame oorzaak is. Daaruit maken wij op dat het toeval een werkzame oorzaak zou moeten zijn geweest. Welnu, omdat elke werkzame oorzaak niet op de ene of andere, maar alleen op een bepaalde manier werkzaam kan zijn, volgt daaruit dat het toeval op een bepaalde manier werkzaam zou moeten zijn geweest en daardoor een bepaald gevolg hebben moeten veroorzaken, wat het niet-bestaan van dat gevolg onmogelijk maakt en het idee toeval teniet doet.

Als er met dat alles toch mensen zijn die tegen ons zeggen, dat de beweging die de wereld in stand houdt die ook heeft kunnen voortbrengen, verdienen ze enkel dat ze ten antwoord krijgen: omdat de beweging, die slechts een verandering van plaats is, iets veronderstelt dat van plaats verandert. En dus komt hun redenering neer op het volgende: dat de verandering van plaats iets zou kunnen voorbrengen dat van plaats verandert. Een reis van Parijs naar Londen zou mij dus kunnen voortbrengen.

Bovendien is het ook nog ongegrond dat ze zeggen dat de beweging de wereld in stand houdt. Het draagt bij aan de waarheid, voor zover het idee van het in stand houden het idee van beweging inhoudt en omdat de Schepper heeft gewild dat er beweging was. Maar neem de beweging weg van de geschapen dingen, dan raakt daardoor nog niet het idee van de dingen zelf verloren.

Als daar nog aan toegevoegd wordt dat elk lichaam de plaats heeft ingenomen die het door de Natuur is toebedeeld, lees dan de Schrijvers die die dwaling weerlegd hebben van de Atheïstische Ouden, lieden die aan alles een bepaald mechanisme toekenden, waarvan ze evenmin de betekenis begrepen, als zij die dat nog steeds bezigen. Wat betekent dat eigenlijk, de plaats innemen die de Natuur heeft toebedeeld? IJdele woorden. Vox, vox, praetereaque nihil [37]. Is het belangrijk voor het Lichaam welke plaats het moet innemen? Dat is zoveel zeggen als dat iemand zich dan niet kan bewegen en het niet denkbaar is dat een lichaam van de ene plaats naar de andere gaat. In dat geval zou elk lichaam zonder meer op dezelfde plaats moeten blijven die het inneemt. Hoezo? Zou de lucht volgens de mechanisch-hydraulische wetten dan niet een hoge plaats kunnen innemen, ten gevolge van het specifieke gewicht van de stof, en de metalen een lage om dezelfde reden? Het zou zinloos zijn alles over die opvatting te vermelden waardoor die ontkracht wordt. Laten we volstaan met op te merken dat het Universum niet heeft kunnen ontstaan door mechanisch-hydraulische wetten, omdat dat altijd neerkomt op het voortbrengen van het Universum door middel van beweging, een opvatting waarvan wij hebben laten zien hoe absurd die is. Laten we ons even voorstellen dat de atomen van Epicurus, of andere materiedeeltjes, uit zichzelf een bepaalde beweging hadden gekregen (hoewel die bewering evenveel absurditeiten met zich meebrengt als die woorden telt) waarom zijn ze dan in verschillende middelpunten geplaatst? Waarom wordt de plaats waar de Zon zich nu bevindt, ingenomen door de ene atomen en het middelpunt van onze aardbol door de andere en zo met een oneindig aantal middelpunten? Het gevolg is niet zonder oorzaak. Als dat zo is dankzij Mechanisch-hydraulische Wetten, moet er een precieze overeenkomst bestaan tussen de plaatsen die elk lichaam inneemt en het specifieke gewicht. Dat wordt gelogenstraft door waarnemingen die te vinden zijn in de Philos. Transact., en door andere die in Holland zijn verricht. Let ook op de omwentelingen van de Zon en haar planeten rond hun eigen as; op de terugkerende beweging van de Planeten rond de Zon en die van Planeten van de tweede graad rond die van de eerste graad. Valt er dan niet een bepaalde beweging op, een bepaalde neiging, die zowel verschilt van het gewicht als van de beweging, die volgens de Atheïsten daaraan de plaats zou hebben toegekend, die zij inneemt?

Ik ben niet voornemens mijn voordeel te doen met de onwetendheid over die verklaringen, maar ik zou wel willen dat de lieden, die duidelijke bewijzen verwerpen, voor hun eigen mening ten minste redeneringen aandragen die niet tot zulke onmiskenbare absurditeiten leiden.

Het is ook zeer onjuist dat wij niet zouden kunnen teruggaan naar de Oorsprong der dingen. Wij weten dat elk gevolg zijn oorzaak vraagt, of de reden van zijn bestaan en de manier waarop. Omdat wij dus aangetoond hebben dat de Mens en het hele Universum niet de oorzaak van hun bestaan in zichzelf hebben, moet die oorzaak daarbuiten liggen en die oorzaak moet opnieuw een oorzaak van zijn bestaan in zichzelf of daarbuiten hebben. Welnu, omdat een reeks van oorzaken en gevolgen zonder begin een absurditeit is, en die reeks niet de oorzaak of reden van zijn bestaan in zichzelf kan hebben, gezien de bewijzen die ik daarvoor hierboven heb gegeven, is aangetoond dat het tegenovergesteld van die stelling waar is, namelijk dat er een Eerste Oorzaak bestaat, die onveranderlijk enz. is. Het betekent niet dat wij ons in het oneindige verliezen, als wij bewijzen aandragen voor het bestaan van een Wezen en de eigenschappen, die onafscheidelijk zijn van zijn natuur.

Laten we dus onverschrokken een antwoord geven aan iedereen die ons het volgende zegt: "Wij kennen de Natuur niet. Binnen in haar verborgen oorzaken zouden alles voortgebracht kunnen hebben, enz."

Dat is waar. Wij kennen het Universum niet, noch zijn samenstelling, maar wat wij ervan weten bewijst onmiskenbaar dat in zijn binnenste verborgen oorzaken het niet hebben kunnen voortbrengen. Bekijk het allerkleinste materiedeeltje, sla het Universum in zijn geheel gade en spreek dan uit of u in zijn binnenste het geringste spoor ontdekt van een bestaan uit zichzelf. De Poliep van Trembley [38] laat u een wonderbaarlijke voortplanting zien. Maar let op, zij biedt u niet in haar binnenste de eerste oorzaak van haar bestaan. Juist de abrupte verandering, die u verbaast, toont aan dat de reden van haar bestaan gezocht moet worden in een oorzaak die buiten haar zelf ligt. Als u de argumenten die wij uiteengezet hebben begrijpt, zult u moeten toegeven dat er niets absurder is dan denken dat er stoffelijke oorzaken bestaan, waarvoor alles is gemaakt en waaraan de hele keten van dat weidse Universum zo noodzakelijkerwijs verbonden en onderworpen is. U zult dan toegeven dat alles wat geschiedt, geschiedt als gevolg van een wijs doel en dat dat doel niets anders kan zijn dan de wil van een intelligent en volmaakt Wezen, dat bestaat dankzij zijn eigen natuur en omdat het niet waar is dat, omdat het moeilijk te begrijpen is dat een dergelijk Wezen bestaat, het ook moeilijk te begrijpen is hoe de materie kan bestaan dankzij haar eigen aard, het niet bewezen zou zijn dat een dergelijke Wezen wel moet bestaan, omdat aangetoond is dat de laatste stelling absurd is. U zult toegeven dat het onwetendheid is waardoor mensen hun toevlucht nemen tot het toeval en dat kennis naar de overtuiging leidt van het bestaan van een intelligente Schepper, die, in plaats een redelijk Wezen, een Wezen is, waarvan de Goedheid, Wijsheid, macht, enz. zich uiten in de geringste voortbrengsels; dat u zichzelf voor de gek houdt als u, ervan overtuigd dat het toeval slechts een hersenschim is, een middenweg gaat zoeken tussen God en Toeval; dat u geen enkele betekenis kunt geven aan het woord Natuur, dat u voor die middenweg laat doorgaan, tenzij dat een Wezen aanduidt, waarvan u het bestaan ontkent, het Universum of de ordening ervan en dat, omdat bewezen is dat dat Universum niet door zichzelf, zijn ordening of het Toeval is voortgebracht, aangetoond is dat een intelligent Wezen, een God dat heeft gedaan.

Als ondanks al die redenen en ondanks het omverhalen van alle door de Atheïst ingebrachte argumenten, hij toch standvastig blijft en niet kan terugkomen van zijn vooroordelen; als nadat hem aangetoond is dat de beweging, die slechts een Eigenschap is van een substantie, daardoor niet teweeg kan zijn gebracht; dat de beweging die de wereld in stand houdt, of die nu toevallig of wezenlijk is voor de materie, die niet kan voortbrengen of voortgebracht kan hebben, omdat het ene het andere zal veronderstellen, of dat de in rust verkerende substantie een afkeer zal hebben van de beweging; als hij, ik zeg het nogmaals, na al die overtuigende redenen, zich blijft verbergen achter het vage begrip Natuur, waarmee hij een dobbelspel speelt, dient hij zijn lot te beklagen.

Na dus bewezen te hebben dat, opdat het Universum en zijn delen kunnen bestaan, een oorzaak die moet hebben voortgebracht, en dat dat voortbrengen niet toegeschreven kan worden aan iets willekeurigs of het toeval, enz.; dat het Universum, omdat het niet uit zichzelf bestaat en niet voortgebracht is door het toeval, niet van alle eeuwigheid is, maar teweeggebracht is door een oorzaak, die niet het midden houdt tussen God en het Toeval en niet de eeuwige keten of opeenvolging is van oorzaken, maar een oorzaak die uit zichzelf bestaat en daardoor onveranderlijk, almachtig, enz. is, kortom een oorzaak die wij God noemen, zullen we nu aantonen dat het onjuist is dat dat bestaan niet de noodzaak van de eredienst aantoont en dat die eredienst onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van een dergelijk bestaan.

Het uit zichzelf bestaan betekent onveranderlijkheid, onafhankelijkheid, een volmaakt gelukkige toestand, volmaakte kennis, het vermogen een onbegrensde macht voort te brengen, ordening in de voortbrengsels, een oneindige Wijsheid, een buitengewone goedheid willen laten heersen, kortom, dat bestaan behelst alle eigenschappen, waarvan zoveel Schrijvers hebben aangetoond dat ze wezenlijk zijn voor de Godheid en waar wij de Lezer naar verwijzen. Voor ons is het voldoende ze te hebben aangeduid, om aan te tonen dat dat bestaan niet de noodzaak van de eredienst bewijst en dat de eredienst onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van een dergelijk bestaan.

Onder eredienst versta ik de bezigheid van het schikken van onze eigen wil naar die van het Opperwezen. En om de noodzaak daarvan aan te tonen, gaan we de menselijke bezigheden bezien, die afhankelijk kunnen zijn van de Wil, op de eerste plaats met betrekking tot hun gevolgen en daarna met betrekking tot hun Oorzaken. Op die manier zullen wij onthullen op welke deugd een Atheïst zich kan beroemen, wat de ware deugd is en hoe morele handelingen goed of slecht kunnen zijn.

Er zijn Filosofen geweest, en zelfs hele goede, die de ideeën, die wij over goed en kwaad hebben, uitsluitend aan de opvoeding hebben willen toeschrijven. Ik geef toe dat de opvoeding heel doeltreffend is voor het ontstaan van onze meningen, maar we zullen zien dat die helemaal niet de Deugd en Ondeugd ordent; dat handelingen helemaal niet van aard veranderen door de verschillende ideeën, die daarover in verschillende landen gevormd zijn, kortom, dat het verschil tussen deugd en ondeugd onveranderlijk is.

Voor zover wij daarover kunnen oordelen, bestaan er voor elk Wezen twee tegenovergestelde toestanden. Ze kunnen gelukkig of ongelukkig zijn. De volmaakte Gelukzaligheid is de Toestand die te verkiezen is boven elke andere en omreden van het tegendeel is het volstrekt ongelukkig zijn, de toestand waarboven elke andere te verkiezen is. Welnu, omdat de Toestand van een Wezen slechts zijn manier van bestaan is, en die manier van bestaan niet afhangt van het idee dat hij daarover heeft, omdat hij, welk idee hij zich daarover ook vormt, altijd zal bestaan op de manier waarop hij bestaat, volgt daaruit dat de toestand die te verkiezen is boven alle andere, dat is door haar aard en dat de toestand boven welke elke andere te verkiezen is, dat eveneens is door haar aard. Omdat bij die twee toestanden, die door hun eigen aard zijn wat ze zijn, het onderling verschil voortkomt uit hun wezen, zal ook dat verschil eeuwig en onveranderlijk zijn.

Hetzelfde beweer ik over elke andere toestand die, omdat dat slechts een bestaanswijze is, niet zal afhangen van het idee dat daarover gevormd zou kunnen worden, maar doordat haar aard verder of minder ver af ligt van volmaakte gelukzaligheid of volstrekt ongelukkig zijn. Om geen enkele twijfel te laten over dit onderwerp, moet bedacht worden dat de bestaanswijze kennis inhoudt die het bestaande Wezen van zijn toestand heeft, dusdanig dat het Wezen dat een volmaakte gelukzaligheid geniet, daardoor ook een volmaakte kennis van zijn toestand heeft. Dat is de Toestand van het Opperwezen.

Als intelligent wezen, bestaan er dus voor de Mens twee toestanden. Hij kan gelukkig of ongelukkig zijn en zijn geluk zal toenemen naarmate zijn toestand de volmaakte gelukzaligheid zal naderen en zijn ongeluk naarmate hij daar verder vanaf zal raken.

Naarmate de Mens zijn jeugd achter zich laat en zijn ziel aan kracht wint, leert hij onderscheiden wat hem goed of kwaad kan doen, dat wil zeggen, ideeën te vormen over een meer of minder gelukkige toestand. Zijn ideeën over zijn toestand maken zijn geluk of ongeluk niet minder werkelijk, omdat naast de hierboven aangevoerde redenen, de manier waarop hij bestaat, of zijn toestand, tegelijkertijd de ideeën insluit die hij zich daarover vormt.

De Mens kan zich geen idee vormen over de toestand die te verkiezen is boven alle andere, noch over die waarboven elke andere te verkiezen is. Maar door zich ideeën te vormen over wat onverenigbaar is met die toestanden, kan hij daarmee ontlopen wat daar schadelijk voor of strijdig mee is. Welnu, omdat wij evenmin kunnen oordelen over wat onverenigbaar is met de gelukzaligheid of het volledig ontbreken daarvan, als over het geluk of ongeluk van onze toestand, volgt daaruit dat wij door ons begripsvermogen zouden kunnen kiezen tussen verschillende toestanden en dat de beoordeling goed of fout zal zijn, naarmate het begripsvermogen beter of slechter is. Daaruit volgt dat het ontwikkelen van ons begripsvermogen de bron is van ons geluk.

Wat wij hier over de Mens zeggen slaat niet alleen op de hele Maatschappij, maar ook op de hele Mensheid. De toestand van de mensheid hangt niet af van de ideeën die daarover gevormd kunnen worden, van de manier waarop zij gelukkig zou zijn, omdat de een of de ander denkt dat de ene toestand te verkiezen is boven een andere, maar zij zal dat zijn naarmate de mensen die haar samen vormen haar verbetering zullen opmerken en daaraan bijdragen.

Om die Redeneringen toe te kunnen passen op de Deugd en Ondeugd, duid ik met het woord Deugd alles aan wat de gelukzaligheid van de mensheid, de hele maatschappij en ieder mens afzonderlijk beoogt. Met Ondeugd alles met een tegenovergesteld gevolg. Alle fysieke handelingen zouden in die zin dus deugdzaam of slecht genoemd kunnen worden. [39]

Omdat er een onveranderlijk en eeuwig verschil bestaat tussen de gelukkige en ongelukkige toestand, zal eenzelfde verschil ook bestaan tussen hen die die toestanden meer of minder gelukkig maken, omdat die toestanden dat zijn door hun aard, dat wil zeggen omdat zij die die toestanden voortbrengen zodanig zijn.

Daaruit volgt volstrekt duidelijk dat het verschil tussen de Deugd en Ondeugd eeuwig en onveranderlijk is.

De Opvoeding zou heel goed verkeerde ideeën kunnen geven over de gelukkige of ongelukkige toestand, omdat dat heel gebruikelijk is, maar noch de opvoeding, noch onjuiste redeneringen veranderen de Ondeugd in Deugd en de Deugd in Ondeugd.

Zoals de ene handeling vroeger als goed of slecht gezien werd, is tegenwoordig een andere of weer een andere goed of slecht, maar die handeling zal altijd door haar aard goed of slecht zijn, dat wil zeggen naarmate die bij zal dragen aan het geluk of ongeluk, of van de Mensheid, of van het Individu, enz. Dus daden zijn goed of slecht, al naar gelang zij gericht zijn op de gelukzaligheid of ongelukkig zijn.

Het geluk van de Maatschappij vloeit uitsluitend voort uit dat wat haar gelukkig kan maken. Het hangt dus af van handelingen die daarop gericht zijn. Daarom zal een Maatschappij gelukkig zijn naar gelang de handelingen van hen die haar samen vormen, deugdzaam of slecht zijn. En omdat het geluk van de Maatschappij in wezen samenhangt van het geluk van hen die haar samen vormen en hun geluk grotendeels afhangt van dat van de Maatschappij, zullen de mensen vanzelfsprekend geneigd zijn tot de Deugd, als ze dat standpunt zouden begrijpen en niet door een tekort aan volmaaktheid vaak verleid zouden worden om de voorkeur te geven aan het denkbeeldige in plaats van het werkelijke goede.

Daaruit leiden wij af dat als van het Opperwezen eenmaal een abstractie is gemaakt, de Schepsels goed en kwaad kunnen doen, als wij onder goed de deugdzame en onder kwaad de slechte daden verstaan, in de betekenis die wij aan die woorden hebben gegeven. Daaruit volgt ook nog dat in die betekenis de daden van een Atheïst, op zichzelf beschouwd, deugdzaam of slecht kunnen zijn, zoals die van elk Wezen.

Tot nu toe hebben we gesproken over handelingen, met betrekking tot hun gevolgen en hebben laten zien dat de mens vatbaar is voor twee toestanden, de ene van gelukzaligheid en de andere van ongelukkig zijn. Dat geldt ook voor de hele Maatschappij en de Mensheid. En omdat wij dat wat bijdraagt aan dat geluk deugd noemen en wat een tegenovergestelde uitwerking heeft ondeugd, zijn deugd en ondeugd onderling wezenlijk anders.

Maar omdat Mensen intelligente Wezens zijn, en alleen door hun Intelligentie het verschil tussen geluk en ongeluk kennen, en derhalve tussen de deugd en ondeugd, volgt daaruit dat de daden van de Mensen niet op zich deugdzaam zullen zijn, voor zover zij dat geworden zijn door die Intelligentie en omdat Intelligentie de daden richting Deugd of Ondeugd stuurt, zullen die daden niet deugdzaam of slecht zijn met betrekking tot wat ze veroorzaakt heeft, voor zover kennis en Wil dat daarbij zullen bepalen.

Mensen vormen zich echter zelden juiste ideeën over hun geluk en door een tekort in volmaaktheid nemen ze vaak het denkbeeldige aan voor de werkelijkheid, zodat de Maatschappij alleen maar ongelukkig zou kunnen zijn als iedereen zijn eigen ideeën zou volgen, dat wil zeggen als het aan iedereen overgelaten wordt zelf te bepalen wat de Maatschappij gelukkig maakt, en dienovereenkomstig te handelen. Die overweging is de aanleiding geweest voor de burgerlijke Wetten.

Maar omdat het dagelijkse handelingen betreft, de rechterlijke macht niet altijd weet heeft van wat de Burgers doen en de Machthebbers in de situatie verkeren van hen die gedreven zouden moeten worden door juiste ideeën over hun eigen geluk en dat van de mensheid, volgt daaruit dat ondanks de burgerlijke Wetten er nog veel zou schorten aan de Maatschappij en om redenen, die wij u gegeven hebben, er ook veel zou schorten aan de gelukzaligheid van de mensheid, als iedereen in die gevallen zou handelen naar zijn eigen ideeën, die hij vormt over zijn eigen geluk en dat van de mensheid. De Ervaring laat maar al te zeer zien dat de mensen vaak de voorkeur geven aan het denkbeeldige boven het werkelijke welzijn en niet minder vaak aan het eigen boven het algemene welzijn.

Welnu, omdat de Mensen door een tekort in volmaaktheid vaak geneigd zijn een onjuiste beoordeling te maken over hun eigen geluk en om dezelfde reden niet de onmisbare samenhang zien tussen hun eigen geluk en dat van de andere Schepsels, noch hun plicht om bij te dragen aan het welzijn van alle delen van het geheel, is het de vraag of de mensen er anderzijds niet toe gebracht kunnen worden om hun aandacht te richten op wat het gelukkig of ongelukkig kan maken en tot het besef te komen dat ze onontkoombare plicht hebben om niet alleen hun eigen geluk te bevorderen, maar zelfs dat van ieder ander Schepsel, zodanig dat hun geluk of ongeluk nooit de reden mag zijn dat zij zouden kunnen bijdragen aan het algemene geluk of ongeluk. De oorzaak die dat gevolg teweegbrengt wordt het Natuurrecht genoemd.

Drie beginsels kunnen iemand ertoe brengen dat hij zich houdt aan de voorschriften van dat Recht Ten eerste kan dat gebeuren door een Angstbeginsel. Ten tweede door een Liefdesbeginsel en ten derde door die twee Beginsels gelijktijdig, uitsluitend op zichzelf beschouwd.

Als het angstbeginsel als leidraad voor ons handelen zou dienen, dat wil zeggen, als wij alleen maar goed zouden doen om te voorkomen dat ons kwaad aangedaan wordt, zou de hele Maatschappij door wantrouwen ineenstorten. Homo homini Lupus, zoals Hobbes zegt. Het angstbeginsel is noodzakelijk maar niet toereikend. Dat is waar Hobbes de mist in gaat. In feite proberen de mensen die voorwerpen van angst alleen maar uit de weg te ruimen en zou er geen einde komen aan de wapenen.

Als het Liefdesbeginsel als leidraad voor ons handelen zou dienen, dat wil zeggen, als wij goed zouden doen in de verwachting dat ons hetzelfde teruggedaan wordt, hoe voortreffelijk dat ook is, zou dat alleen maar dienen om wapenen aan de Slechten te geven. Want omdat de grond van mijn verwachting, een soortgelijke beoordeling van de anderen wat mij betreft inhoudt, zou de ervaring mijn weldra leren dat ik me vergist heb, omdat het tekort aan volmaaktheid in de mens voor hem steeds die noodzaak verhult om anderen goed te doen en om zichzelf gelukkig te maken. Het liefdesbeginsel is noodzakelijk maar niet toereikend.

Het liefdesbeginsel is noodzakelijk, omdat ik niets goed kan verwachten van iemand die ik dat niet doe. Het angstbeginsel is noodzakelijk om mijzelf te beschermen tegen hen die het eerste beginsel niet kennen, Maar omdat ik nooit zeker kan weten dat iemand wat dat betreft ter zake kundig is, moet ik mij steeds gedragen volgens dat angstbeginsel en moet iedereen daarbij hetzelfde doen. Dus omdat die twee beginsels samen noch elk apart toereikend zijn, moet er nog een andere oorzaak zijn die de Mens ertoe brengt zijn aandacht te richten op zijn eigen geluk, en waardoor hij de onontbeerlijke verplichting voelt om bij te dragen aan het geluk van ieder Schepsel in het bijzonder en aan de Mensheid in het algemeen.

Het idee van een Opperwezen, waarvan de Schepsels afhankelijk zijn, verschaft het waarachtige beginsel, de achting voor zijn Schepper en dat beginsel brengt tegelijkertijd het liefdes- en angstbeginsel met zich mee. Het omvat de goede en de slechte mensen. De eersten worden aangezet tot dat wat hen echt gelukkig kan maken en de anderen worden ertoe gedwongen.

Uit de Natuur van dat Wezen leiden wij af dat hij door zijn Schepsels voort te brengen, onder andere hun geluk beoogd heeft en niet alleen hun geluk in het bijzonder, maar het geluk van de Mensheid in het algemeen. Dat oogmerk, dus op zichzelf beschouwd, is echter onvoldoende krachtig om Schepsels vast te leggen, die zich heel vaak aangetrokken voelen tot het bestaande en denkbeeldige welzijn en niet zien dat hun eigen geluk samenhangt met dat van de andere Schepsels. Zij moeten zich onvoorwaardelijk verplicht voelen hun aandacht te richten op hun eigen geluk en op de samenhang die er bestaat met dat van de anderen, kortom, zij moeten zich onherroepelijk verplicht voelen hun eigen gelukzaligheid te zoeken en bij te dragen aan die van de anderen. Welnu, dat zal niet gebeuren, tenzij ze ervan overtuigd zijn dat er een Wezen is, waarvan ze afhankelijk zijn en dat iedereen kan en wil belonen of straffen die heeft bijgedragen aan zijn doel of zich daarvan afgewend heeft. Daaruit volgt dat ervan overtuigd zijn dat er een God is even wezenlijk is voor het Natuurrecht, als het recht wezenlijk is voor de overtuiging dat er een God is.

Het idee van de goedheid van dat Wezen, dat het heeft getoond door het voorbrengen van ons, is zonder twijfel toereikend om ons aan te sporen om die goedheid te verdienen, omdat hij, die die goedheid heeft gehad, in staat is ons nog meer goed te doen en zijn almacht, noch zijn goedheid door iets begrensd wordt. En als wij naar eigen kunnen bijdragen aan zijn doel, hebben wij enerzijds goede hoop, die voldoende zou moeten zijn om mensen ertoe te brengen zich te gedragen naar zijn goddelijke wil, als er anderzijds maar geen bestaande en denkbeeldige goede dingen zijn die hen daarvan afhouden.

Maar omdat dat Wezen door niets verplicht wordt om rekening te houden met de Schepsels, die zijn wil niet doen, zou dat Opperwezen ze kunnen behandelen naar het hem belieft, en omdat er een wezenlijk verschil bestaat tussen hen die zijn wil doen en zij die dat niet doen, moet er ook een wezenlijk verschil bestaan tussen de bejegening van hen die goed of kwaad hebben gedaan. Omdat er dus voldoende reden is voor die verschillende bejegening, zal de rechtvaardigheid van het Wezen niet toestaan dat hij hen ongestraft laat, die tegen zijn wil gehandeld hebben en niet veel meer geluk schenkt aan hen die bijgedragen hebben aan zijn doel.

Maar, zullen ze zeggen, alles wat u zegt bewijst niet dat God ons met recht wil en kan dwingen, dat wil zeggen, dat hij daar evenzeer de macht of het recht als de macht en de wil voor heeft. Voor een Wezen, zullen ze zeggen, dat de macht heeft om een andere onontkoombaar te dwingen, is het nodig dat die ander zijn wil in volledige vrijheid onderworpen heeft aan die van de eerste. Welnu, omdat niet aangetoond is dat de Mensen dat gedaan hebben ten aanzien van God, is ook niet aangetoond dat God het recht heeft om ze te dwingen. Ik weet, zullen ze verder gaan, alles al wat u kunt zeggen over dat onderwerp. U zult onder andere zeggen dat God, omdat hij slechts het geluk van zijn Schepsels wil en die Schepsels hetzelfde willen, toestemming moet veronderstellen, op grond waarvan de Schepsels zich onderwerpen aan de Gods Vrije Wil. Wij begrijpen, zullen ze bovendien zeggen, het hele gewicht van dat argument en alle baat die de Moralisten daarbij hebben, maar omdat die toestemming bij hem het recht om te weigeren veronderstelt, beweert u niets, omdat u daarmee het recht van God laat afhangen van zijn Schepsels. Bovendien ontkennen wij dat die toestemming aannemelijk is, omdat het merendeel van de Schepsels onvoldoende ontwikkeld is om de noodzaak daarvan in te zien.

Ik zal daar in het kort een antwoord op geven. Juist omdat de Schepper bestaat door zijn eigen natuur, is hij begiftigd met een volledige vrijheid. Dat wil zeggen het vermogen om te doen wat hij naar zijn wijsheid wil. De Schepper heeft dus het vermogen om zich een doel te stellen en gebruik te maken van de middelen die daar toe leiden. Dus als het scheppen van bepaalde Wezens, die op een bepaalde manier bestaan, bijdraagt aan die middelen, heeft God het recht ze voort te brengen en omdat die Wezens moeten bestaan op een manier waarbij zij verplicht zijn hun wil te richten naar die van de Schepper, heeft God het recht ze als zodanig voort te brengen. Daarom heeft God het recht om te eisen, ze te belonen, te straffen, enz. zonder dat die Wezens daarin hoeven toe te stemmen.

Wij hebben dus bewezen dat de Schepper de macht, wil en het recht heeft om de Schepsels te verplichten zijn wil te volgen, dat wil zeggen, alles te willen wat bijdraagt aan hun eigen gelukzaligheid en die van de mensheid.

Door de daden te bezien met betrekking tot hun gevolgen, hebben wij de betekenis van de woorden Deugd en Ondeugd omschreven. Wij gaan nu de daden bekijken met betrekking tot hun Oorzaken en bepalen wat de Werkelijke Deugd en Werkelijke Ondeugd is.

God wil dat wij de toestand van gelukzaligheid verkiezen boven die van ongelukkig zijn. Welnu, omdat de daad van verkiezen een eigenschap is van de intelligentie, volgt daaruit dat God de Daad ten laste zal leggen aan de Oorzaak, naar gelang iemands intellect de Deugd zou hebben kunnen of moeten kiezen, en zal het al dan niet schikken van de daad naar de goddelijke Wil part noch deel hebben aan die tenlastelegging.

Door een verband te leggen tussen de Daad en de Oorzaak en niet het gevolg ervan, kunnen wij de conclusie trekken dat de deugdzame Mens iemand is die altijd zijn wil plooit naar het idee dat hij heeft over de goddelijke Wil, in de overtuiging dat hij door dat Wezen daartoe onontkoombaar verplicht wordt. En dat de slechte Mens iemand is die met zijn Wil tegen het idee ingaat dat hij van de goddelijke wil heeft, ondanks de overtuiging dat hij daar onontkoombaar toe verplicht is.

Daaruit volgt dat het overtuigd zijn van het bestaan van een Opperwezen, de overtuiging dat dat Wezen ons een Wet heeft opgelegd en het recht heeft gehad dat te doen, de grondslagen zijn van het Natuurrecht, waaraan de Mens onderworpen is. Dus het Beginsel van het Natuurrecht, niet uitsluitend gezien met betrekking tot de gevolgen, maar ook met betrekking tot de Oorzaken, zal de wil zijn van het Opperwezen, naar welke wij die van ons moeten richten, om bij te kunnen dragen aan het geluk van de mensheid, de hele Maatschappij, elk Individu en onszelf, in de overtuiging dat wij door dat Wezen daartoe onontkoombaar verplicht zijn.

Omdat niet aangetoond is dat de dierenziel van dezelfde aard is en dezelfde verplichting heeft als die van de mens, lijkt door wat wij zo-even gezegd hebben, niet tevens aangetoond te zijn dat zij een Natuurwet kennen, dezelfde die voor de Mensen geldt. Mogelijk is daar alleen angst het fundament.

Maar zelfs als onderzoek aanwijzingen geeft dat bij de Dieren een bepaald soort wroeging en andere gevolgen voorkomen, die wij toeschrijven aan intelligentie; zelfs als die gevolgen daarnaast zouden voortkomen uit een intellectueel beginsel, vergelijkbaar met dat van ons, en Dieren begiftigd zijn met dezelfde, maar alleen beperkte vermogens, zijn zij daarom nog niet onderworpen aan dezelfde Natuurwet. Dieren tonen een bepaald soort wroeging, dus beschikken zij net als wij over een Natuurwet. Dat is alsof iemand zou zeggen, mijn Tuinman maakt berekeningen, Bernouilli maakt berekeningen, dus zijn ze beiden even ervaren in de Wiskunde.

Nadat wij aangetoond dat er een Opperwezen bestaat, dat uit zijn bestaan een onontkoombare verplichting voortvloeit, waaronder wij onze wil naar die van dat Wezen moeten richten, en derhalve ook de eredienst onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van dat bestaan, zullen we nu aantonen dat het de grootste waanzin is en de grootste onbeschaamdheid om niet te handelen alsof er een Opperwezen bestaat, zelfs als het twijfelachtig is dat dat Wezen bestaat. Nooit is wat dat betreft bedacht de ontkenning verder door te drijven dan niet zeker weten. Ik beweer dus dat ons begripsvermogen zo beperkt is, onze onwetendheid zo groot en wij zo weinig weten over het bestaande, dat wij niet kunnen weten of er al dan niet een God is. En zelfs als wij zover zouden kunnen komen, kunnen wij nog altijd onmogelijk weten wat hij is, wat hij wil en wat hem al dan niet aanstaat. Wat een invloed moet die onzekerheid hebben op ons gedrag!

Wat zou er terechtkomen van de Schepsels als de wereld Atheïstisch zou zijn? Weliswaar geen godsdienstoorlogen, maar alles zou vervuld zijn van een doorlopende roverij. De hele Aarde zou slechts weergalmen van afschuwelijk gekerm en alle verborgen hoeken zouden verworden tot moordkuilen. Iedereen zou een Alexander zijn. Doof voor wat achting jegens een Opperwezen opwekt en uitsluitend overgeleverd aan spontaan in zichzelf opkomende raadgevingen, zou kwaadaardigheid, versterkt door Zelfbewustheid, op de Mens dezelfde invloed hebben, als een onverzadigbare honger op het Wilde Dier. De zoon keelt zijn Vader, trouweloosheid is het principe van vriendschap, en vertrouwen de grond van het afschuwelijkste verraad. Schets voor uzelf de afschuwelijkste beelden en u zult het Atheïstische Universum aanschouwen. Wat moet ik verwachten van iemand die alleen bang voor mij is en hoezeer vertrouwt hij mij op mijn woord in een bos?

Als de Atheïsten zich rechtschapen tonen, is dat onbestendig of ijdel, of liever gezegd, dat dient dan alleen maar om te verstaan te geven dat het Atheïsme dat niet uitsluit. Het Angstbeginsel is de enige bron van hun daden. Ze kunnen dan wel doen alsof alles wat misleidend is niets te maken heeft met gematigde bedachtzaamheid, maar hun bangelijke en wijfelachtige hart heeft dat gelogenstraft. Geen enkele standvastigheid bij tegenspoed, geen enkele matiging bij een aangename rijkdom. Als de Atheïst openhartig is, komt dat omdat hij niet de kunst verstaat van het doen alsof. Als hij rechtvaardig is, is dat uit angst, als hij goed is, is dat uit noodzaak, als hij verstandig is in zijn gedrag, is dat uit gebrek aan macht en hartstochten.


Overtuigd zijn van een God, brengt ons juist niet naar het zoeken van zijn wil, maar die zoektocht leidt ons naar het kennen van onze plicht jegens dat Wezen, naar de andere Schepsels, naar onszelf en naar de overtuiging dat wij moeten proberen elkaar wederzijds gelukkig te maken. Die kennis zou alle oorlogen kunnen uitroeien, en hechtere maatschappijen kunnen vormen, als de hartstochten die niet zouden verduisteren en als de mensen, om zich daarvan los te maken, niet zouden proberen te onderdrukken wat door die kennis van een God wordt opgelegd. Geen geschonden verdragen, geen verbroken Eden, geen lafhartige invallen meer, voor iemand als Hobbes geen aanleiding meer om te zeggen Homo homini Lupus en voor Boileau om te zingen:


Verhard uw hart. Wees Arabier, Corsicaan, onrechtvaardig,
Gewelddadig, trouweloos, dubbelhartig, een vervalser.
Ga niet dwaas de grootmoedige uithangen.
Verrijk je, mijn zoon aan het sap der ellendigen;
Verschalk Colberts hinderlijke behoedzaamheid,
En ga je fortuin verdienen met je wreedheden.

Men zou dan mensen zien die zich, terwijl ze hun wil richten op die van de Schepper en bezield door een wederkerige liefde samenwerken aan het wederzijdse geluk, verheffen tot alles wat het leven op dat moment aan heerlijks en aangenaams kan verschaffen, heerlijkheden en aangenaamheden waarmee een gedegen verwachting van het nog gelukkiger worden na dit leven vergezeld gaat en waarvan het huidige geluk ons verzekert.


Als een Atheïst ons dan zijn deugden ten toon komt spreiden, ons over zijn goede zeden gaat verhalen en de godsdienst bestrijden, zullen al zijn praatjes voor hem vergeefs zijn. Wie in zijn Hart Altaren opricht voor het Toeval, is in de wieg gelegd voor het aanbidden van zijn neigingen en niet voor het ervaren van de kracht van de Deugd.


Als onjuiste kennis over een God dingen laat zien die die kennis tegenspreken, zal het Atheïsme, dat dat ten gevolge heeft, daarom niet minder verderfelijk zijn. Bedenk nu zelf maar voor wat voor geluk de Atheïstische wereld openstaat en of het voor onze rust om het even is of er al dan niet een God is.


We hebben nu de consequenties van een God gezien. Laten we aan onze bewijzen de volgende overwegingen toevoegen, die evenveel bewijzen zijn van de dwaasheid van hen die helaas zo redeneren. Als hij bestaat, geldt:


1. God is rechtvaardig en goed. Daarom moeten onze hoop en vrees niet uitsluitend gelden voor het leven in deze wereld, maar kunnen wij onszelf terecht prijzen dat hij, die de goedheid heeft gehad ons het bestaan te schenken, ons ook nog zijn gunsten zal toebedelen na dit leven, als wij ons daar niet onwaardig voor maken. Wij moeten beducht zijn voor heel zijn terechte verontwaardiging, als wij die over ons afroepen.


2. Als wij God zien als onze Vader en Voogd, wat is er dan belangrijker voor ons dan de zekerheid van zijn bestaan en de zorg die hij wil dragen voor ons geluk, als wij ons daar zelf niet van afwenden?


3. Wie zou iemand in de gelederen der Wijzen opnemen, aan wie gezegd zou worden, "uw Vorst belooft u allerlei rijkdommen, zowel voor nu als voor de toekomst, mits u zijn wetten in acht neemt, die slechts bijdragen aan uw eigen geluk. Tegelijkertijd dreigt hij met alle denkbare straffen, als u ze niet opvolgt. Daarnaast heeft hij de macht, de wil en het recht u op twee tegenovergestelde manieren te behandelen." Wie zou, zeg ik, iemand in de gelederen der Wijzen opnemen, die zou antwoorden, voor mijn rust is het om het even of er al dan niet een Vorst bestaat? Zou het niet het toppunt van dwaasheid zijn, als hij zich door het bestaan van dat Wezen en door een volledige overgave aan zijn wil, zou kunnen verzekeren van een eeuwig geluk? Zou het niet het toppunt van dwaasheid zijn, als hij zonder enig onderzoek alle bewijzen zou doornemen, die de waarheid aantonen van dat hersenschimmig bestaan en toch zou blijven zeggen: wat een dwaasheid dat zovelen zich aftobben voor iets dat onmogelijk is te kennen en ons niet gelukkiger maakt, als wij daarin zouden slagen.


4. Gaat het ons niet aan te weten of wij onder de burgerlijke wetten leven en gaat het ons niet nog meer aan te weten dat er Natuurwetten zijn, een Wetgever, rechter overal onze daden? Als wij die Waarheid niet willen zoeken, sluiten wij opzettelijk de ogen en zou onze onwetendheid ons slechts des te schuldiger maken. Wat valt te verwachten van die onachtzaamheid en wat zetten we op het spel door onze behoedzaamheid als hij niet bestaat? Een oud argument, dat door Kardinaal de Polignac zeer onlangs met alle mogelijke zwierigheid getoond wordt in zijn Anti-Lucretius, Boek I, vers 102 ev.


Quid si, enz.


5. De overtuiging dat er een God bestaat, geeft ons niet alleen steun in tegenspoed, maar zonder die overtuiging kunnen wij niet verlost worden van de angst voor de dood, een angst die de bekoorlijkheden van het leven verandert in diepe droefheid. Wat kan iemand verwachten, die weigert een Opperwezen te erkennen, die de ziel verwart met het mechaniek van het lichaam en daardoor het een door het ander vernietigt? Nogmaals, wat kan hij verwachten als het een terugkeren naar het niets is, dat hem angst aanjaagt? Daar waar een ander, gesterkt door een standvastige en heerlijke hoop, rustig het uur van zijn dood afwacht, om met nog meer genoegen de vruchten te smaken, die hem door de goedheid van zijn Schepper aangeboden worden.


Aan deze waarnemingen, die ieder mens betreffen, zelfs als hij alleen op de wereld zou zijn, zouden wij nog andere kunnen toevoegen, die over hem gaan, voor zover hij lid van een maatschappij is. Het overtuigd zijn van het bestaan van een Opperwezen en dat van zijn Wil, zijn zoals we hebben gezien de enige grondslag van het natuurrecht, dat het geluk van de Mensheid beoogt. Alleen die overtuiging kan waarachtige Filosofen maken die, bezig voor hun eigen geluk en dat van de andere Schepsels, tegenspoed verachten en daar gebruik van maken om niet de goddelijke genadigheid onwaardig te zijn. Zie daarover de Hr. Butler in de Analogy of Religion, Natural and Revealed. Deel, 4. pag. 9. ev.


Wat een verblinding, om niet nog meer te zeggen, om zonder enige aarzeling te durven beweren dat het bestaan van een Opperwezen evenmin de noodzaak aantoont van een eredienst als van alle andere. Moet het bestaan van een eeuwig, oneindig goed, machtig, wijs en onafhankelijk Wezen, kortom, het bestaan van een volmaakt Wezen, dat ons voortbrengt dankzij een buitengewone goedheid, de mens niet aanzetten tot een eredienst, dat wil zeggen tot de ware kennis van dat Wezen, tot oprechte liefde, eerbied en strikte naleving van zijn Wetten? Dat Wezen overlaadt ons met rijkdommen, en dan zouden wij niet daar onze erkentelijkheid voor moeten tonen? Ondanks die minachting bestaat u en u bent hem dan niets verplicht, Ondankbare? Zo, het is dus alleen in Theorie dat u overtuigd wilt worden van die belangrijke Waarheid, daar waar alle wetenschappen ijdel zijn, als ze geen praktijk kennen. Wij zouden kunnen weten dat er een God is, wij zouden uit de verhouding tussen dat Wezen en zijn Schepsels af kunnen leiden wat hij wil en dan toch kunnen leven alsof hij er niet is en wij door het Toeval zijn ontstaan?


Voor iemand die verstandig is het, om gelukkig en tevreden te zijn, voldoende dat alles wat hij ziet, en zelfs zijn verstand en redeneringen hem naar een Intelligent Wezen leiden, dat door zijn eigen natuur bestaat, waarvan de Wijsheid, Macht, Goedheid, enz. te zien zijn in zijn voetsporen. Gedreven door liefde, achting en erkenning jegens die Weldoener, zal het beschouwen van zijn Deugden ons genoegen doen en het verlangen opwekken om hem te behagen met het aangename en de rust van het leven.


Het is dus aangetoond dat de Mens, begiftigd met een intellectueel beginsel, dat hem in staat stelt de ene toestand te verkiezen boven de ander, de macht geeft over de ideeën die hij zich daarover vormt en niet bepaald wordt door de werking van een veer, gewichten, enz. geen eenvoudige machine is, maar een Wezen dat meer is dan een Machine; dat alle gevolgen die afgeleid worden uit de stoffelijkheid van de menselijke Ziel, op zichzelf onjuist zijn en niet voortvloeien uit die hypothese; dat er een absoluut volmaakt Opperwezen bestaat, waarvan alles afhankelijk is en waardoor alles bestuurd wordt; en dat de Mens in het bijzonder gehouden is aan een Wet, volgens welke dat Opperwezen wil dat hij zijn gedrag richt.


Laten we eindigen met een beschouwing over macht van onderzoek. Ik vraag aan alle Waarnemers en Onderzoekers, die denken dat alles zwicht voor hun Ontleedmes, Microscoop, Weegschaal, enz., of hun vaardigheid wel alle wonderen der Natuur onthult; ik vraag hen, nogmaals, waarop zij steunen bij hun Onderzoekingen. Waardoor hechten zij geloof aan hun waarnemingen, als zij niet een oppermachtig en intelligent Wezen erkennen? Ik ga nog verder: als zij niet in dat Wezen een buitengewone goedheid voor zijn Schepsels erkennen? Zonder dat fundament zullen ze nooit kunnen bewijzen dat hun onderzoeken strikt zijn uitgevoerd. Nooit zullen ze zonder dat over een onderwerp een geheel gelijksoortig verslag kunnen uitbrengen. Want wie alleen maar analoog [40] redeneert, gaat uit van het bestaan van een dergelijk Wezen. Hoe weten die Heren, die altijd en uitsluitend steunen op de kruk van het onderzoek, dat het glas dat de voorwerpen meer dan tien maal vergroot, wat de zuiverste microscoop tegenwoordig doet, hen niet morgen zal tonen, wat ze vandaag ontkennen en waardoor ze overmorgen ontkennen, wat ze daags daarvoor met duizend en een onderzoeken bewezen hebben. Alle Boeken over Natuurkunde, Anatomie en Geneeskunde, getuigen ervan dat dat mogelijk is. Is men op dit moment in Parijs niet bezig Newtons Leer te ondergraven?

Wordt door de ontdekkingen van de Hr. Trembley niet de Voortplantingsleer omvergehaald, of in ieder geval aan het wankelen gebracht? Wat biedt de Elektriciteit niet elke dag aan tegenstrijdigheden. Ze kunnen zich beter weer alleen maar met waarnemingen bezig gaan houden. Gezien wat ik tot nu toe gezegd heb, wil ik toch niet neerkijken op de onderzoeken. Ik erken dat ze waardevol zijn, ik geef toe dat ze noodzakelijk zijn, maar daarnaast is er geen lange verhandeling nodig om te laten zien dat de Waarheid alleen maar door onderzoek onthuld en door scherpzinnigheid ontdekt kan worden. Zonder de kunst van het redeneren zouden Newton, Boyle en's Gravesande, niet veel zaaks van hun onderzoek hebben gemaakt.

Daaruit blijkt dat iemand die slechts de kruk van het onderzoek als steun gebruikt, alleen maar een armzalige hinkepoot kan zijn.


EINDE

Noten:


[1] Johannes Lulofs, (1711-1768). Werd in 1742 benoemd tot hoogleraar sterrekunde en wiskunde aan de Hogeschool van Leyden. In 1744 werd hij hoogleraar Wijsbegeerte
[2] Antoinette Du Ligier de la Garde Deshoulières (1638-1694), dichteres. Werd de tiende Muze en de Franse Calliope genoemd. Voltaire riep haar uit tot de beste Franse dichteres.
[3] Noot van Luzac: Vermeldenswaard is dat wij alleen maar voorgesteld kan worden gebruiken, om aan te geven dat het idee van twee tegengestelden dan verdwijnt.
[4] Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) was een Nederlands filosoof, wiskundige en natuurkundige. Hij droeg bij aan de verbreiding van de ideeën van zijn vriend Isaac Newton op het vasteland van Europa en gaf als eerste aanschouwelijk onderricht in de experimentele natuurkunde.
[5] Pierre Coste (1668-1747) Franse drukker en vertaler. Vluchtte na de herroeping van het Edict van Nantes naar Engeland. Vertaalde het grootste gedeelte van de werken van Locke en de Optica van Newton.
[6] Marcus Valerius Messalla Corvinus (64 v.C -8 n.C) was een Romeins generaal en beschermheer van de Letteren en Kunsten.
[7] Valerius Maximus was een Latijns schrijver uit de eerste decennia van de 1e eeuw na Chr. Zijn werk omvat 9 boeken met gedenkwaardige anekdoten, door compilatie samengebracht, ten behoeve van redenaars.
[8] Julius Canus was een Stoïcijnse filosoof, die ter door veroordeeld werd door Caligula. Hij beloofde na zijn dood te verschijnen aan zijn vrienden en kwam die belofte na, door bij een van hen in een visioen te verschijnen.
[9] Lucius Annaeus Seneca (Córdoba [Spanje], ± 4 v.Chr. - bij Rome, 65 n.Chr.) was een Romeins schrijver en stoïcijns filosoof, die een belangrijke positie in het Rome ten tijde van Keizer Nero bekleedde. Na een voorspoedige carrière in Rome werd hij verbannen naar Corsica, waarvan hij na acht jaar werd teruggeroepen. Daarna belandde hij in het centrum van de macht, het hof van Nero. Hij hoopte hier een goede invloed te kunnen uitoefenen, hetgeen de eerste jaren ook lukte, maar daarna kwam de teleurstelling: de jonge Nero ontpopte zich tot de Nero zoals de geschiedenis hem kent, en Seneca trok zich terug uit het politieke leven. Een paar jaar later werd hij gedwongen tot zelfmoord.
[10] Gaius Petronius Arbiter was een Romeins schrijver uit de 1e eeuw na Chr. Hij was consul en stadhouder van Bithynië in Klein-Azië. Na zijn politieke loopbaan werd Petronius opgenomen in de intieme vriendenkring van keizer Nero. Aan het keizerlijke hof werd hij opperceremoniemeester (Latijn arbiter elegantiae = scheidsrechter in zaken van goede smaak, vandaar zijn cognomen Arbiter). Deze bevoorrechte positie wekte de afgunst van Tigellinus, die hem in 66 na Chr. door valse beschuldigingen ten val bracht en tot zelfmoord dreef. Tijdens zijn langzame doodsstrijd zou hij een afscheidsbrief aan de keizer opgesteld hebben, waarin hij diens geheime schanddaden beschreef.
[11] Alexander Pope (1688-1744) was een Engels dichter. Vertaalde Homerus'Ilias en Odyssee in het Engels.
[12] Tiberius Catius Asconius Silius Italicus was een Romeins politicus, succesvol zakenman en episch dichter uit de 1e eeuw na Chr. Toen hij op het einde van zijn leven aan een ongeneeslijke kwaal begon te lijden, verkoos hij zijn leven te beëindigen door geen voedsel meer tot zich te nemen.
[13] Melchior de Polignac, (1661-1741) Frans kerkvoogd, diplomaat en dichter. Schreef in het Latijn. Vooral bekend door zijn gedicht in duizend verzen, de Anti-Lucretius, in 1749 in het Frans vertaald door Jean-Pierre de Bougainville. Het is een kritiek op de ideeën over de godsdienst van Pierre Bayle en zijn leerlingen.
[14] De herdersstaf staat in de hoek, dus morgen regent het.
[15] ἔνορμὧν, een door Hippocrates ingevoerd begrip, waaronder hij de fundamentele kracht verstond, waar leven, gezondheid en ziekte van afhingen.
[16] Denis Diderot (1713-1784) was een Frans schrijver, filosoof en kunstcriticus. Diderot was een prominente persoonlijkheid in wat als verlichting bekend zou worden. Samen met Baruch Spinoza en Pierre Bayle was Diderot de belangrijkste filosoof van de radicale verlichting. In zijn eerste originele werk Pensées philosophiques (Den Haag, 1746) keert hij zich tegen de in Frankrijk heersende geloofsopvatting. Het parlement ziet dit werk als een aanval op het Christendom en geeft de scherprechter opdracht het op de brandstapel te gooien en verzekert daarmee de publieke belangstelling voor dit werk.
[17] Nicolas Boileau, ook Boileau-Despréaux genoemd, (1636-1711), Frans dichter, schrijver en critius. Het belangrijkste werk van Bolieau zijn de Satiren (1660-1668) geinspireerd op Horatius en Juvenalis. Hij valt daarin zijn tijdgenoten aan die hij beticht van slechte smaak.
[18] Balthazar de Bonnecorse, geboren te Marseille in 1631 en gestorven in 1706, is een Franse dichter. Hij schreef De Ernstige Dichter, of de Waarheden van deze Tijd.
[19] Gaius Mucius Scaevola is een held uit de Romeinse mythologie. Volgens de overlevering zou Scaevola de stad Rome gered hebben van de Etruskische koning Lars Porsenna. Gevangengenomen werd hij voorgeleid aan Porsenna. Om zijn moed en vastberadenheid te tonen stak hij zijn rechterhand in het vuur, wat hem zijn cognomen Scaevola (de linkshandige) opleverde. Porsenna was onder de indruk van zijn daad en, nadat Scaevola had gezegd dat hij de eerste van driehonderd moordenaars was, stuurde hem ongedeerd terug naar Rome.
[20] Corinne, ou l'Italie is een roman van Madame de Stael, Anne-Louise Germaine Necker, barones van Staël-Holstein, (1766-1817) een Frans-Zwitserse romanschrijfster. Zij was in haar tijd in politiek opzicht gematigd vooruitstrevend te noemen. Hoewel zij geen politieke macht had, was ze invloedrijk genoeg om door Napoleon verbannen te worden.
[21] Passage uit De Stad van God van Augustinus: "Er was een ouderling van de kerkparochie van Calama (in Numidië, tegenwoordig Guelma in Algerije, gelegen tussen Constantia en Hippo, tegenw. Annaba) Restitutus genaamd, die zo vaak hij maar wilde (en hem werd dat gevraagd door hen die getuige wilden zijn van een zo opmerkelijk verschijnsel), als iemand het stemgeluid van jammerende mensen nadeed, zozeer het bewustzijn verloor en er zo dood bijlag, dat hij niet alleen niets voelde als hij geknepen en geprikt werd, maar ook als hij met vuur aangeraakt werd en daardoor verbrandde, voelde hij geen pijn behalve naderhand van de wond."
[22] John Wallis (1616-1703) was een Engelse wiskundige.
[23] Chyl is de door de darm opgenomen vloeistof uit de spijsbrij.
[24] Jacques de Vaucanson (1709-1782) was een Franse uitvinder en instrumentenbouwer die bekend staat als de maker van de eerste robot. Zijn bekendste mechanieken zijn De Fluitspeler, die twaalf deuntjes kon spelen en De Mechanische Eend, die niet alleen kon poedelen en zwemmen in het water of met de vleugels slaan, maar ook kon eten. En het wonderbaarlijkste was dat ze het eten ook nog leek te kunnen verteren; via een chemische reactie in kunstmatige darmen. In feite ging het echter om een trucje: De eend bevatte een reservoir met "voorverteerd voedsel" dat dan werd uitgescheiden.
[25] Francis Bacon, 1e Burggraaf van St Albans (1561-1626) was een Engelse filosoof, staatsman, advocaat, jurist, auteur en pionier van de wetenschappelijke methode. Hij werd geridderd in 1603 en kreeg daarna de titel graaf van Verulam en later burggraaf van St. Alban. Het is bekend dat hij stierf aan longontsteking die hij had opgelopen toen hij de effecten van het invriezen van vlees op de houdbaarheid zat te bestuderen.
[26] Robert Boyle (1627-1691) was een Iers filosoof en scheikundige/alchemist. Hij liet het werk van de mystieke Antoinette Bourignon naar het Engels vertalen. Een van zijn werken, The Sceptical Chymist uit 1661, wordt gezien het werk dat de scheikunde vestigde als aparte tak van de natuurwetenschappen, los van de alchemie en de biologie.
[27] Nicolaus Steno, (1638-1686), was een Deense bisschop, wetenschapper en verrichte baanbrekend werk in de anatomie en geologie. Van hem is de uitspraak "Mooi is, wat we zien; mooier is wat we herkennen, maar veruit het allermooist is wat we niet kunnen bevatten."
[28] Henri Ellis (1721-1806) was een Ierse ontdekkingsreiziger, schrijver en goeverneur van Georgia. In 1748 publiceerde hij "Voyage made to Hudson's Bay in 1746, by the Dobbs Galley and The California, to discover a Northwest Passage."
[29] Bernard le Bovier de Fontenelle (1657- 1757) was een invloedrijke en veelzijdige Franse filosoof, libertijn, pedagoog en commentator van de wetenschappelijke revolutie. Hij schreef aanvankelijk tragedies, en pastorale poëzie, maar later brieven. Hij is samen met Pierre Bayle de belangrijkste vroege vertegenwoordiger van de Franse Verlichting. Hij beïnvloedde Voltaire en Diderot.
[30] Thomas Willis (1621-1675) was een Engelse arts die een belangrijke rol speelde bij het ontwikkelen van de wetenschappelijke disciplines anatomie, neurologie en psychiatrie. Hij was een pionier in het onderzoek naar de anatomie van het brein, het zenuwstelsel en de spieren. Een door hem ontdekt deel van het brein werd naar hem vernoemd (de cirkel van Willis). Hij was in 1662 mede-oprichter van de Royal Society.
[31] Sir William Temple (1628-1699) was een Engels diplomaat en essayist. Hij bezocht het Emmanuel College van de Universiteit van Cambridge. Swift stond hem bij bij de voorbereiding voor publicatie van zijn brieven, essays en memoires (Memoirs, 1692).
[32] Johan Maurits (Dillenburg, 1604 - Berg en Dal 1679) was een Duitse graaf (1606-1652) en vervolgens vorst van Nassau-Siegen. Hij was veldmaarschalk tijdens de Nederlandse Opstand, maar Johan Maurits, bijgenaamd de Braziliaan, is vooral bekend als gouverneur-generaal van Nederlands-Brazilië (1636-1644). Na zijn terugkeer betrok hij het Mauritshuis in Den Haag. Voor de bouw had hij al in 1633 opdracht gegeven. Zijn uitgebreide natuurlijk-historische en etnografische collectie, in Brazilië verzameld, veranderde door hun verspreiding naar andere Europese hoven het beeld van de Nieuwe Wereld.
[33] Arnobius van Sicca, ook wel Arnobius de Oudere (geboren in Noord-Afrika in het midden van de derde eeuw, gestorven in de vierde eeuw), is een van de vroege kerkvaders van het christelijk geloof. Hij was een Numidiër die in het polytheïsme was opgegroeid.
[34] Nicolaas Hartsoeker (1656-1725) was een Nederlands embryoloog, astronoom, wis- en natuurkundige die onder andere publiceerde over de licht- en kleurtheorie. Hij werd bekend door zijn theorie omtrent spontane generatie en de uitvinding van de schroefmicroscoop. In tegenstelling tot Marcello Malpighi, Jan Swammerdam en Antonio Vallisnieri ging Hartsoeker uit van sperma als drager. Hij en zijn medestanders konden daardoor nauwelijks verklaren waarom een kind ook op de moeder leek.
[35] Gabriele Falloppio (1523-1562), meestal met zijn Latijnse naam Fallopius genoemd, was een van de belangrijkste anatomen en artsen van de zestiende eeuw. De eileiders worden nog steeds de Buizen van Fallopius genoemd. Een bevrucht eitje dat zich in de eileider nestelt, levert een buitenbaarmoederlijke zwangerschap.
[36] Pyrrho van Ellis (ca. 360 v.C.-270 n.C.) was een Grieks filosoof. Hij staat bekend als de eerste sceptische filosoof en stichter van de Pyrrhonistische school.
[37] Plutarchus, uit Moralia, Uitspraken van de Spartanen: Geluid, verder niets. Met andere woorden: onzin.
[38] Abraham Trembley (1710-1784) was een Zwitserse naturalist. Hij is voornamelijk bekend omdat hij de eerste was die onderzoek deed bij zoetwaterpoliepen.
[39] Noot van Luzac: Let wel dat ik hier de menselijke daden bezie, zonder enige betrekking tot hun Oorzaken. Dat is om te laten zien dat zij die zich beroemen op een handeling die in overeenstemming is met de goddelijke wil, daar part noch deel aan hebben, als zij die niet met die opzet verrichten. En dat is dezelfde reden waarom wij het verschil gaan aantonen tussen de Deugd en de werkelijke Deugd, en de Ondeugd en de werkelijke Ondeugd, namelijk om de Atheïsten te bewijzen dat zij slechts een hersenschimmige deugd hebben.
[40] Noot van Luzac: Een redenering is analoog, als er een verband gelegd wordt tussen dat wat aangetroffen wordt bij bepaalde voorwerpen en bij andere soortgelijke voorwerpen, die niet onderzocht zijn. Ik ben bijvoorbeeld overal waar ik geweest ben oprechte mensen en boeven tegengekomen. Daaruit maak ik op dat hetzelfde geldt voor plaatsen waar ik niet ben geweest. De Logica wijst er onder andere op waar in die Redeneringen op gelet moet worden.


Naar boven