Home
DE MENS
MEER DAN EEN
MACHINE
Geschrift ter weerlegging van de belangrijkste argumenten,
waarop het Materialisme is gegrond.
DOOR
ELIE LUZAC, junior.
TWEEDE ED1TIE.
GOTTINGEN
UITGAVE IN EIGEN BEHEER
MDCCLV.
INLEIDING:
Elie Luzac, (1721-1796), studeerde rechten in Leiden, werd ter
plaatse boekdrukker en boekverkoper en was daarnaast publicist. Hij had
ook een filiaal in Göttingen. In december 1747 gaf hij L'Homme
Machine uit. De auteursnaam van de Franse arts Julien Offray de la
Mettrie werd niet vermeld, wel die van Luzac zelf. De publicatie baarde
een enorme ophef, onmiddellijk werd het werk in beslag genomen en een
gerechtelijke procedure tegen hem in gang gezet. Luzac moest zich
verantwoorden voor de Kerkeraad van de Waalse Kerk in Leiden en schreef
naar aanleiding daarvan zelf het verdedigingsgeschrift L'Homme
plus que Machine. Het verbod van L'Homme Machine was
vanzelfsprekend een uitstekende reclame en beleefde dus meerdere
illegale herdrukken. Hoewel Luzac zich zeer inzette voor de vrijheid
van drukpers en controversiële geschriften uitgaf, is het toch zeer de
vraag of hij dat niet voornamelijk deed uit opportunistische
overwegingen. Johann Formey, secretaris van de Pruisische Academie voor
Wetenschappen, die de publicatie van L'Homme Machine
betreurde, beklaagde zich daarover bij Luzac en kreeg ten antwoord:
"Over wat u mij vertelt aangaande boekverkopers die boeken drukken die
strijdig zijn met de godsdienst, heb ik de eer u mede te delen dat ik
dienaangaande uw mening niet deel. Net zoals een wijnhandelaar niet
verplicht is een dronkaard wijn te weigeren, zolang hij dat elders kan
krijgen, is een drukker niet verplicht een manuscript te weigeren, dat
ondanks zijn weigering toch wel zal verschijnen."
Over het werk zelf (waarvan overigens sommige onderzoekers aannemen
dat La Mettrie dat zelf geschreven heeft): L'Homme Machine is
een warrig geschrift (Nederlandse online tekst klik hier).
La Mettrie is het prototype van de pure Materialist, voor wie de
materie uit geordend bewegende atomen bestaat, maar er geen flauw benul
van heeft, waarom die atomen geordend bewegen, laat staan waartoe.
Luzac, niet minder warrig, is de man van het compromis, materie en nog
iets anders en komt uiteindelijk bij een God uit, een en al goedheid,
welwillendheid en volmaaktheid, die alleen aanbidding verdient. Praten
over een goede God, zonder sluitende theodicee, zal altijd
onaanvaardbaar blijven en bibliotheken vol nodig hebben om tevergeefs
het gat te pogen te dichten. Diametraal tegenover de Materialist, staat
de Idealist, die geen materie kent, geen atomen of deeltjes, als
fundamentele bouwstenen van de materie, maar de materie ziet als, om de
huidige terminologie te gebruiken, de rimpelingen in het eeuwige en
oneindige Higgsveld en deeltjes als artefacten. "Gods wil doen"
betekent daarin je laten meedrijven in het Higgsveld, de Tao, geen
weerstand bieden, niets zelf willen (immers alle lijden komt van het
willen, zei de Boeddha al), maar als een druppel opgaan in de eeuwige
zee, je plooien naar de impliciete orde en zijn wie je bent. Dat
ervaren levert de enige ware en sluitende Theodicee op.
De afgelopen tweehonderdvijftig jaar is er niets veranderd.
Discussies over de ziel, materie, lichaam en geest, zijn onophoudelijk
doorgegaan en hebben nog steeds niets opgeleverd, behalve een
Higgsboson, waarvan niemand weet wat hij daarmee moet en desalniettemin
met groot gejuich wordt binnengehaald. Ja, zegt de wetenschapper dan:
we weten nog niet wat we daarmee kunnen, maar het fundamentele
onderzoek is heel belangrijk voor de geneeskunde en heeft wel de
CT-scan opgeleverd, waarbij hij gemakshalve over het hoofd ziet, dat
deze zieke vertechnologiseerde wereld, zelf de producent is van al die
ziekten. En weer worden boeken volgeschreven over de ziel, de vrije
wil, en alle schrijvers kijken door hun gekleurde evolutieleerbril en
denken dat wat ze zien de werkelijkheid is. Zoals de christenen als ze
er niet meer uitkomen, als een duveltje uit het doosje met hun Here
Jezus aankomen, doen de wetenschappers dat met de evolutietheorie, niet
beseffenbd dat je daar wel in moet geloven. De zwartrok is verdwenen en
zijn rol is naadloos overgenomen door witte jassen en toga's, die
zichzelf en hun medemensen zien als gemankeerde apen. Er is niets
nieuws onder de zon.
De vertaler
OPMERKING.
Als ik het had willen zuiveren van alle tekortkomingen die het
bevat, had ik dit werkje geheel moeten omwerken. De enige reden waarom
ik een nieuwe editie aanbiedt is omdat mijn Briefschrijvers mij dat
vragen en de handel wil dat wat opraakt herdrukt wordt. Hoe gebrekkig
het ook is, zij die met een voorliefde voor het Materialisme, de
Materie voor een substantie houden, zullen zich daarin terdege weerlegd
vinden, zonder dat het nodig is dieper in te gaan op de Metafysica.
AAN DE HEER
JEAN LULOFS, [1]
Professor in de Filosofie
aan de Universiteit van
Leyde.
Mooipraterij moet hen maar ophemelen die daar behoefte aan
hebben en de ziel onthullen van wie zich daarvan bedienen. De werkelijk
hoogstaande Mens schittert zonder die duistere hartstochten, die hem
evenzeer onteren als hen die ze verspreiden. Ik ben geboren in een
klein dorp en heb daar niets anders geleerd dan eenvoud en oprechtheid.
Nooit heb ik daar een landbouwer gezien die enige vruchten van zijn
akker aanbood en daarbij overmatige loftuitingen en
beleefdheidsbetuigingen betrachtte ten opzichte van degene die hij ze
aanreikte. Zij optreden beantwoordde slechts aan die tekenen van
achting.
Met diezelfde eenvoud, Mijnheer, bied ik U
dit geschriftje aan. Het is de eerste vrucht van een akker die U mij
geleerd heeft te bewerken. Het zal mij genoegen doen als u dit blijk
van mijn achting wilt aanvaarden. Ik verlang niets anders dan de
gelegenheid U te mogen overtuigen, en verblijf met de grootste
toewijding,
Mijnheer,
Uw zeer onderdanige en zeer dienstwillige Dienaar.
Leyde, 1748.
ELIE LUZAC, junior.
VOORWOORD.
Overhaasting leidt bijna altijd tot een onjuiste beoordeling.
Dat is een Waarheid, die geen enkel bewijs vereist. De Mens meer
dan een Machine laat dat zien. Men zal denken dat het
een Weerlegging is van De Mens een Machine. Dat is een
vergissing en een uur of twee, drie lezen zal tonen wat het gevolg is
van een overhaast oordeel.
De ophef die door De Mens een Machine in Holland
teweeggebracht is, heeft mij er weliswaar toe gezet het Materialisme te
bestrijden en de gevolgen die men daaruit tracht af te leiden, maar dit
boekje gaat eigenlijk niet verder in op het oogmerk van al die andere
boeken die over dit onderwerp zijn geschreven.
Ik geef toe dat ik de geestelijke Automaat van de heer Leibnitz
niet aangeroerd heb. Ik heb gemeend mij te kunnen
verschonen van een uitweiding, waardoor ik mij te zeer zou verdiepen in
de verschillende meningen over de menselijke vrijheid. Dat onderwerp is
al heel vaak behandeld, ten koste van hen die het wagen daarover te
spreken, afgezien van de mening die zij over dat onderwerp hadden.
Om in zekere zin te beantwoorden aan de doelstelling van mijn
geschrift, volsta ik met hier te zeggen dat ik niet begrijp hoe een
Wezen, dat verschillende ideeën over verschillende toestanden kan
vormen en dienovereenkomstig kan beslissen, een Machine of Automaat
genoemd kan worden, zolang het woord Machine iets aanduidt dat
uitsluitend handelt en bepaald wordt door onzuivere oorzaken. Als ik
mij niet vergis is dat het idee dat door het gewone volk aan dat woord
toegekend wordt. Ik geef toe dat als onder Machine of Automaat iets
verstaan wordt, waarvan alle handelingen noodzakelijkerwijs bedacht,
vooraf bepaald en teweeggebracht zijn door de samenhang tussen hun
gevolgen en oorzaken, en tussen hun oorzaken en gevolgen, de Mens als
zodanig voorgesteld, een Machine genoemd zou kunnen worden. Maar als
het voor het gewone Volk, dat dat idee vast en zeker niet zal verbinden
met een Automaat of Machine, niet van te weinig achting getuigt, om het
niet sterker te zeggen, verzoek ik in dat geval met klem hen, die deze
mening steunen, mij dat oprecht te vertellen. Verschillen de aard van
het Verstand en die van het Lichaam eigenlijk niet zozeer van elkaar,
dat hun veranderingen geduid kunnen worden met woorden, die in plaats
van ze door elkaar te halen, daar ook verschillende ideeën over kunnen
geven? De betekenis van woorden is willekeurig, maar ik zou wel willen
dat er behoedzaamheid betracht wordt bij de betekenis die daaraan
gegeven wordt. Het welzijn van de Maatschappij vereist dat en de
Waarheid kan het heel goed zonder die maskers stellen.
DE MENS
MEER DAN EEN
MACHINE.
Iemand die de Waarheid liefheeft, volstaat niet met haar
alleen te zoeken. Hij bepaalt zijn meningen, bestudeert grondig die
daar strijdig mee zijn en kan ze weerleggen. Nooit ziet hij zijn eigen
ideeën als een reeks van Waarheden.
Vaak is overhaasting de oorzaak van onze dwalingen. Het lijkt me
duidelijk dat ik geen acht moet slaan op het bewijzen van het
tegendeel. Dat is het struikelblok. De Arts neemt genoegen met zijn
observaties, de Metafysicus met zijn redeneringen. Ze kijken op elkaar
neer, in plaats van elkaar te waarderen. De eigenliefde ontvlamt en de
Waarheid maakt zich uit de voeten.
Door onbekendheid met de Logica leert de Arts dwalingen, die hij
met volle teugen indrinkt. Hij begrijpt niet wat hij tekortkomt om
gegronde conclusies te kunnen trekken. Omdat een geneesmiddel de Mens
zijn goede gesteldheid teruggeeft en van een gek een verstandig mens
maakt, heeft hij verder niets nodig om tot de conclusie te komen dat de
Mens slechts een uurwerk is en dat alleen zijn veren in goede staat
hoeven te verkeren om hem verstandig te maken. De Mens is een Machine.
Anderzijds lijken de Metafysici beducht te zijn voor de
waarnemingen van hun tegenstanders. De aanvechting om alles te
verklaren en de afkeer om openhartig hun onwetendheid toe te geven,
leidt hen vaak van de ene ongerijmdheid naar de andere, die hen alleen
maar belachelijk kunnen maken. Zij bewijzen dat het denkvermogen niet
bij de materie behoort en denken nog verder te moeten gaan. Van twee zo
verschillende substanties willen ze de samenhang verklaren en het
merendeel fluit elkaar uit, zonder ook maar iets vooruit te komen. Om
te bewijzen dat de Mens meer is dan een Machine, hoeft alleen maar
bezien te worden hoe hij is.
Bij hem is een stoffelijke substantie te onderkennen, die
lijkt op die van alle andere lichamen en het vermogen om te kunnen
denken. Dat vermogen tilt hem uit boven de andere Wezens, die
daarvan verstoken zijn of dat niet in dezelfde mate bezitten als hij.
Door dat te onderzoeken zullen we gaan zien of de Mens slechts een
Machine is en helemaal samengesteld is uit veren, die aanspannen en
ontspannen, zoals de veer van een horloge.
De Mens wordt geboren. Naar gelang zijn lichaam zich verstevigt
komt het denkvermogen tot ontwikkeling; dat groeit en neemt in kracht
af samen met hem. Naar aanleiding van die verschijnselen heeft Voltaire
gezegd:
Is dat die Lichtstraal van het opperwezen,
Die ons zo helder schildert?
Is dat die Geest die ons overleeft?
Die ontstaat met onze zintuigen, groeit,
En neemt weer in kracht af als zij
Helaas! zou ook zij ten onder gaan?
En fijngevoeliger aan Madame Des Houlieres; [2]
Mens, poch niet zo op uw verstand!
Zie de nutteloosheid van die hemelse gave;
Waarvoor, naar men zegt, u de hele rest moet verachten;
Even zwak als gij in uw jeugdigheid,
Is het onvast en dwaas, in de tijd,
Waarin alles u roept tot tal vam genoegens,
Snode slaaf van de zinnen, het heeft voor u geen nut.
Wanneer het lot u vijftig winters heeft laten tellen,
Verkeert het slechts in een overvloed van kommer,
En áls u ouder wordt, bent u het kwijtgeraakt.
Uitsluitend uit die verschijnselen hebben heel wat Filosofen, en
vooral de Artsen, gedacht op te kunnen maken dat het denkvermogen een
eigenschap is van de stoffelijke substantie van de Mens. De meest
bedachtzamen, die heel goed zagen dat die verschijnselen ontoereikend
waren, hebben geprobeerd te bewijzen dat de materie ontvankelijk zou
kunnen zijn voor dat vermogen en dat het daarom ongerijmd was een
toevlucht te zoeken bij een andere substantie, onderscheiden van het
Lichaam, en geen Materie.
Als bewezen zou worden dat de Materie kan beschikken over het
vermogen om te denken, dient erkend te worden dat, er geen enkel recht
zou bestaan om bij de Mens een tweede substantie aan te nemen, want dat
kan niet op grond van het feit dat dat vermogen onverenigbaar is met de
eigenschappen van de materie. Maar ook zij die niet in staat zijn de
bewijzen te ontkrachten en daar de onmogelijkheid van aantonen, moeten
daarvoor zwichten, omdat de verschijnselen niets bewijzen.
Toch zijn er, omdat iedereen die ideeën toejuichte over dat
onderwerp, evenals over heel wat andere, te allen tijde vage
woordenwisselingen te zien gweest, die met gemak een hele Bibliotheek
kunnen vullen en slechts gediend hebben om de Boekverkopers in leven te
houden. De naam Materialist is gegeven aan hen die bij de
Mens slechts een enkele substantie aannamen, en Immaterialist
aan hen die hun toevlucht hadden genomen tot een tweede, die Ziel
genoemd wordt. Vandaar dat de stelsels van de Filosofen over de
menselijke Ziel tot twee teruggebracht kunnen worden: het Materialisme,
waaronder alle stelsels verstaan worden die ontkennen dat de Mens uit
twee verschillende substanties bestaat, waarvan de een stoffelijk is en
de andere onstoffelijk; en het Immaterialisme, dat iedereen
omvat die dat bevestigt.
Zo hebben de Ouden over dat onderwerp gedacht. Ervan overtuigd dat
het samenstel van de delen, die het Lichaam vormen, niet het zien,
oordeelsvermogen en overtuigingen kan teweegbrengen,
hebben, zeg ik, die Filosofen, of in ieder geval het merendeel van hen,
bepaald dat de Ziel, dat wil zeggen de substantie die
begiftigd is met die eigenschappen, een stoffelijke substantie was,
daadwerkelijk onderscheiden van het geordende Lichaam. En omdat ze zich
geen idee konden vormen van iets, dat niet stoffelijk was, hebben ze
gedacht dat de Ziel een bepaalde fijne, etherische
materie was, die verspreid was door het hele Lichaam. Omdat er
geen aandacht werd besteed aan het feit dat die fijnheid
slechts betrekkelijk was, was het even absurd een met die eigenschappen
begiftigde grove materie te bedenken, als een fijne
materie.
Anderen hebben gedacht dat alles afhing van de ordening van het
Lichaam in het algemeen, weer anderen van die van de Hersenen en nog
weer anderen hebben het vitale beginsel verward met het beginsel
waardoor wij kunnen denken. Tot slot hebben de onwetendste van die
zogenaamde Filosofen, die genoegen namen met hun eigen kennis, Stelsels
bedacht, die slechts een opeenhoping van absurditeiten zijn.
Die waanwijsheid is heel ver doorgedreven. Er zijn er geweest die,
terwijl het enige wat ze wisten natuurkundige kennis was, gewaagd
hebben te beweren dat op dat onderwerp alleen maar natuurkundige
redeneringen toegepast moesten worden, gefundeerd op natuurkundige
onderzoekingen. Van dat slag is de schrijver van De Mens een
Machine.
Het is waar dat als de stoffelijkheid van de Ziel zou worden
bewezen, de kennis daarover een onderwerp voor de Natuurkunde zou zijn
en met enig vleugje verstand weerlegd zou kunnen worden wat daartegen
van een andere kant wordt ingebracht; maar omgekeerd, als de Ziel niet
stoffelijk is, zou het onderzoek van haar aard niet onder de
bevoegdheid vallen van de Natuurkundigen, maar van hen die de aard van
haar eigenschappen diepgaand onderzoeken en doorgaans Metafysici
genoemd worden. Welnu, omdat het gaat om te ontdekken of de Ziel stoffelijk
of onstoffelijk is, veronderstellen zij die bij dat onderwerp
alleen maar natuurkundige proeven toelaten, eerst wat ter discussie
staat en passen dan een beschamende cirkelredenering toe. Het zijn dus
de Metafysici en evenzeer de Natuurkundigen die
hier moeten luisteren. Laten we het strijdperk betreden.
Twee tegenovergestelden kunnen nooit tegelijk waar zijn. Zolang ze
zich kunnen handhaven met behulp van gelijke krachten, moet met
instemming geschroomd worden. Instemmen met een van de twee is louter
lichtvaardig.
Wanneer voor twee tegenovergestelden even krachtige bewijzen
bestaan, kunnen hun gevolgen alleen maar twijfelachtig zijn, omdat de
waarheid van gevolgen afhangt van de waarheid van hun bron. Dus net
zoals tussen tegenovergestelden, moet daarbij met instemming ook
terughoudendheid betracht worden tussen hun gevolgen.
Daarom zouden de bewijzen van hen die de argumenten niet
weerleggen, die de Onstoffelijkheid van de Ziel aantonen,
geen indruk moeten maken, zelfs als zij afdoende zouden zijn, omdat in
dat geval daarmee instemmen net zo terughoudend zou moeten zijn, als
tussen twee tegenovergestelden, waarvoor bewijzen vóór en tegen
bestaan. Om een soortgelijke reden zouden de gevolgen die daaruit
voortkomen ook niet erkend dienen te worden, zelfs als ze rechtmatig
afgeleid zouden zijn. Want van iets waarvan het tegenovergestelde even
goed bewezen is, kunnen de gevolgen alleen maar twijfelachtig zijn en
moet daarom het oordeel daarover opgeschort worden.
Om de leer van de Onstoffelijkheid van de ziel degelijk
te funderen, gaan we eerst aantonen dat wat in de Mens het
vermogen heeft om te denken niet stoffelijk kan zijn. Vervolgens
zullen we laten zien dat natuurkundige proeven (waaronder ik
alle proeven versta, die verricht worden op een stoffelijke substantie,
hetzij Anatomische, Scheikundige, enz.) niet het tegenovergestelde
kunnen bewijzen. Daaruit zal, voor zover dat onderwerp zich
daartoe leent, naar alle duidelijkheid volgen dat de menselijke
Ziel een onstoffelijke Substantie is, onderscheiden van het Lichaam.
Om het eerste doel te bereiken en ons te schikken naar
verschillende grote denkers, zullen wij geen genoegen nemen met een
enkel argument, dat toereikend zou moeten zijn, maar vier of vijf
argumenten aanvoeren.
Door onweerlegbare onderzoeken is aangetoond dat de materie
inert is, dat wil zeggen dat zij van dien aard is dat als zij
eenmaal in rust is, een bepaalde kracht van buitenaf nodig is om haar
in beweging te brengen en eenmaal in beweging, een kracht van buitenaf
om haar van richting te doen veranderen, of tot rust te brengen. Laten
we bezien of met die eigenschap van de materie gelijktijdig het
vermogen om te denken kan bestaan. Als dat vermogen uitgeoefend wordt,
kan dat niet voorgesteld worden zonder actie of aandrift. Het idee van
materie in rust, dat wil zeggen in volmaakte rust, is van dien aard dat
er geen druk op uitgeoefend wordt, noch enige andere werking van welke
substantie dan ook. Het idee van de materie, uitsluitend beschouwd als
iets bestaands, sluit elk idee van actie en aandrift uit, dat wil
zeggen, dat ideeën krijgen, ze vergelijken, weergeven,
beoordelen, de ene toestand verkiezen boven andere,
kortom denken, waarbij een aandrift of een Substantie in
actie wordt verondersteld, geen eigenschap kan zijn van materie die in
rust verkeert. Omdat materie alleen maar in rust of beweging
voorgesteld kan worden, [3] zou dat dus betekenen dat het denkvermogen
door de beweging samensmelt met de materie, of als door de beweging aan
de materie het denkvermogen verschaft wordt, de beweging die eigenschap
in zich moet dragen. Als die eigenschap dus een hoedanigheid van de
beweging is, dan moet gezegd worden dat de beweging dat aan de hele
materie overdraagt, op een zodanige manier dat dan dus de hele
veranderde materie zou denken en nadenken, en het denkvermogen zodoende
een zodanig gevolg zou zijn van de beweging, dat als de beweging
bepaald is, het denkvermogen ook bepaald zou zijn. Door de beweging zou
dus het vermogen om te denken zodanig samen moeten smelten met de
materie, dat de hele bewegende materie daar deel aan heeft. Maar als
dat het geval is, waarom denken kogels en bommen dan niet en als ze wel
denken is dat zodanig verdeeld, dat een derde hier en een kwart daar
neerkomt. Daar zou misschien tegen ingebracht kunnen worden dat de
ordening hierbij geen enkele verandering ondergaat, omdat wij zeggen
dat de materie in rust, de hele in rust verkerende, al dan niet
geordende, materie omvat. Als er beweerd zal worden dat daar sprake is
van een soort beweging, terwijl elke beweging slechts een verplaatsing
is van de ene plek naar de andere, wat is het dan ongerijmd om te
zeggen dat een verandering van plaats het denken kan voortbrengen. Want
die beweging, samengesmolten met de geordende materie, doet niets
anders dan de moleculen, die in beweging zijn, verplaatsen en
terugplaatsen. Welnu, laten we ons een van die deeltjes voorstellen dat
van A naar B, en van B naar A gaat, dan zien we dat dat niets gemeen
heeft met het denkvermogen. Dat is dus het bewijs dat de materie niet
kan beschikken over het vermogen om te denken, omdat dat verhinderd
wordt door het in rust verkeren en de beweging daarmee niet kan
samensmelten.
De materie is passief, dat wil zeggen dat alle veranderingen die
daarin plaatsvinden slechts tot stand komen door de inwerking van een
andere Substantie, die daar invloed op uitoefent. Hout kan alleen in
een tafel veranderen door middel van gereedschappen. De Ziel
daarentegen verandert zichzelf herhaaldelijk. Zij toont haar toestand,
haar betrekking tot anders Wezens, geeft haar ideeën weer, verbindt ze
met elkaar, ziet hun overeenkomst of verschil, buigt haar wil, naar
gelang zij zich haar geluk voorstelt. Met behulp van het idee
activiteit is dus bewezen dat materie niet over denkvermogen kan
beschikken.
Maar of de materie nu in beweging is of in rust verkeert, als u
haar het denkvermogen toekent, waarom denkt de Kolossus van Rodos dan
niet evenzeer als u? De grootte is slechts betrekkelijk, dat wil
zeggen, wij vinden iets groot, wat ons klein zou lijken als onze ogen
een plattere vorm zouden hebben en zullen iets groot noemen, wat ons
klein lijkt, als onze ogen ronder zouden zijn, enz. Dat is te
verduidelijken met een Microscoop. Als kleine vezels kunnen denken, zou
dus een piramide in Egypte dat vermogen dus zeker hebben. Stelt u zich
bijvoorbeeld diezelfde vezels voor, die door een Microscoop uitvergroot
worden tot de vorm van kabels. Stelt u zich vervolgens voor dat die in
een bepaalde orde gerangschikt zijn en voeg daar beweging aan toe. Kijk
daarna of het idee van waarnemen iets gemeen heeft met dat voorwerp en
of het idee van een dergelijk denkende voorwerp daarmee wel verenigbaar
is.
Zolang de materie in rust verkeert, strekt zij zich
gelijkelijk uit naar alle kanten, dat wil zeggen, dat zij niet de
neiging vertoont dat naar de ene of de andere kant te doen. Welnu, als
haar rust verstoord wordt, zal zij zich maar naar één kant bewegen,
want het idee van een Lichaam dat zich tegelijkertijd twee kanten op
beweegt, ontkracht zichzelf. Daaruit volgt dat, als onze ziel
stoffelijk is, zij slechts één idee tegelijk zou kunnen hebben, wat
gelogenstraft wordt door de overweging dat zij oordeelt en redeneert.
Met behulp van de aard van de beweging is dus bewezen dat het denken
geen eigenschap kan zijn van de materie.
Maar om niets te wensen over te laten, is het volgende een van de
duidelijkste bewijzen. Alle materie is uitgebreid. Een deeltje zonder
uitgebreidheid bedenken, betekent een vierkante cirkel. Als wij dus
bewijzen dat het vermogen om te denken geen eigenschap kan zijn van een
uitgebreide substantie, zullen we aangetoond hebben dat het geen
eigenschap van de materie kan zijn. Of het hele denken bevindt zich in
elk deeltje, of het bevindt zich daar gedeeltelijk in, op een manier
dat een idee verspreid is over de hele uitgebreidheid. Het eerste
bevestigen, wil zeggen dat een idee in duizenden deeltjes zit. Het
tweede bevestigen betekent de voorstelling van een verdeeld idee. Zowel
het een als het ander is volstrekt absurd.
Met behulp van het idee van de inertie, beweging, verbanden,
activiteit en het idee dat wij hebben van uitgebreidheid,
is dus bewezen dat de materie geen denkvermogen kan hebben.
Maar zijn die bewijzen onmiskenbaar? Laten we oprecht zijn.
Uw bewijzen, zal gezegd worden, vloeien voort uit uw ideeën. Weet u
zeker dat u daar niet door misleid wordt? Ondanks uw onderzoeken ontken
ik dat inertie voor de materie wezenlijk is. Bewijs maar dat er geen
Actief Beginsel aanwezig kan zijn in de materie en er geen andere
beweging dan die waarover u een idee hebt, plaats kan hebben. Voordat
ze elkaar raken veranderen twee druppels kwik op een bepaalde afstand
van vorm. Is de oorzaak daarvan een Actief of een Passief Beginsel?
Stel dat de kolossus en de Egyptische piramide op dezelfde manier
geordend zijn als uw Hersenen, dan ontken ik dat ze niet zullen denken.
Bewijs maar dat er geen middenweg is voor uw argument en dat het idee
of in gedeelten of in zijn geheel verspreid is in de Uitgebreidheid. Ik
ontken dat God de materie niet het vermogen om te denken kan schenken.
Ik verwacht bewijzen, voordat ik daarvoor zwicht. Geef ze of zeg samen
met mij dat de zaak twijfelachtig is.
Dat is wat een Materialist uit alle macht kan beweren. Laten we
bezien of wij een antwoord hebben op die bezwaren. Er dient geloof
gehecht te worden aan de ervaringen waarover alle Filosofen het eens
zijn en vertrouwd te worden op de ideeën die door alle onderzoeken
zekerder zijn geworden, of eenvoudig zijn, want anders is alles een
illusie. Ik twist niet met iemand die twijfel koestert over wat ik zeg.
Welnu, mijn bewijzen laten zien dat ik mij niet alleen niet kan
voorstellen hoe de materie kan denken, maar ook dat het idee van denken
onverenigbaar is met de eigenschappen die wij aantreffen in de
substantie, die wij materie noemen; dat het onverenigbaar is
met elk van de eigenschappen die wij net bekeken hebben, zodat een
substantie die slechts één van die eigenschappen zou hebben, niet kan
denken en dat dus een enkele eigenschap dat vermogen uitsluit. Kortom,
ik beweer dat als onder een stoffelijke substantie de materie
wordt opgevat, die zich uit zichzelf aan ons voordoet, en begiftigd is
met de vermogens die wij uiteengezet hebben, de Ziel niet stoffelijk
kan zijn en derhalve onstoffelijk is. Om dezelfde reden zou God de
materie niet het denkvermogen hebben kunnen geven, omdat God immers
niets strijdigs kan doen.
Maar, zal een Materialist zeggen, u spreekt over materie en vat die
op als begiftigd met eigenschappen die onverenigbaar zijn met het
denkvermogen. Omdat een voorwerp in rust, onvoorstelbaar is zolang het
in beweging is, ben ik het met u eens dat het evenzo onmogelijk dat
materie kan denken, zolang zij eigenschappen heeft, die onverenigbaar
zijn met dat vermogen. Maar, zal hij verder zeggen, u noemt wat die
eigenschappen heeft een stoffelijke substantie en ik noem dat
het raster of de drager van die eigenschappen, omdat die eigenschappen
niet hetzelfde kunnen zijn als datgene dat daarmee begiftigd is. Dat
wordt door de aanhangers van Leibnitz ontkend, zie mijn Aantekeningen
over 's Gravesande, [4] pag. 8. Deel, I.
Ik zeg dus dat het onmogelijk is dat God aan dat raster
het vermogen om te denken kan geven en omdat dat raster
onbekend is toon ik daarmee aan dat iemand ook niet kan weten of die
niet, net als de uitbreiding, denkvermogen kan hebben. In ieder geval
is niet bewezen dat dat onmogelijk is, omdat als de drager ook niet
begiftigd is met de eigenschappen, die u daaraan toekent, er eveneens
niets is dat het verhindert dat vermogen te krijgen en omdat Gods
almacht onbegrensd is, God het denkvermogen even goed aan die
drager zou kunnen verlenen, als het aantrekkingsvermogen aan een
magneet. Omdat de Ziel dezelfde substantie als raster kan
hebben is het dus ook onduidelijk of zij die in werkelijkheid heeft en
derhalve of zij stoffelijk of onstoffelijk is. Dat
is de grondslag waarop de Hr. Locke zijn argumenten heeft opgesteld,
die volgens de Hr. Coste [5] te spitsvondig zijn om begrepen te kunnen
worden.
Dat is een ernstige bedenking, temeer omdat door die te erkennen,
misschien de problemen die voortvloeien uit de samenhang van Ziel en
Lichaam heel goed opgelost zouden kunnen worden. Laten echter we bezien
of die afdoende is. Op mijn beurt zeg ik dus dat alles wat materie
genoemd wordt uitgebreid, inert, vast, enz. is. Stel dat een van die
eigenschappen teniet gaat, dan verdwijnt het idee van het geheel, op
dezelfde manier waarop u een Lichaam zonder oppervlak bedenkt.
Datzelfde geldt niet voor rust, beweging en andere toevallige manieren.
Dus precies zoals een berg niet zonder dal en een bol niet zonder
omtrek kan bestaan, zou de substantie, die wij stoffelijk noemen, niet
kunnen bestaan zonder uitgebreidheid, enz. en zou die substantie of dat
voorwerp derhalve niet het vermogen om te denken kunnen hebben.
Maar als wij ons voor een moment voorstellen dat datzelfde raster
voor twee substanties kan dienen, voor de Ziel en voor het Lichaam,
dan zou eveneens bewezen zijn dat de Ziel iets volstrekt
anders is als het Lichaam, zodat de eigenschappen die God
haar gegeven zou hebben, haar werkelijk onderscheiden, omdat haar
eigenschappen onverenigbaar zijn met die van het Lichaam. Ondanks al
die spitsvondigheden zou dan ook bewezen zijn dat de Ziel door haar
eigenschappen evenzeer verschilt van het Lichaam, als de Driehoek door
haar eigenschappen van de Cirkel, gesteld dat hun gemeenschappelijke
raster gevormd wordt door oneindig kleine lijntjes, die op een bepaalde
manier geordend zijn. En volgens mij is dat verschil voldoende om de onstoffelijkheid
van de Ziel als een bewezen zaak te aanvaarden.
Ik ga nog verder. Ik antwoord de Materialist: u stelt zich die
drager van de eigenschappen voor als iets dat ook zonder ze kan
bestaan. U bewijst dat niet, u zegt het. Maar als het idee van iets,
opgevat zonder de eigenschappen die dat altijd vergezellen, daardoor
zichzelf teniet doet, kan daaruit alleen maar opgemaakt worden dat dat
iets zonder die eigenschappen onmogelijk kan bestaan. Maar hoe kunt u
dan bewijzen dat een Driehoek niet kan bestaan zonder de eigenschappen
die voortvloeien uit haar aard? Daaruit volgt dat dat raster evenmin
kan bestaan zonder de eigenschappen, waarvan het idee dat raster altijd
vergezelt, als de eigenschappen kunnen bestaan zonder dat raster.
Dat zijn dus de bewijzen (te minste totdat er een fout aangetoond
wordt in de redeneringen die wij zo-even hebben laten zien en zo
noemen) die aantonen dat het denkvermogen geen eigenschap kan zijn van
de materie. Maar laten we bezien of bewezen is of dat
werkelijk zo is. We zouden weliswaar naar voorbeeld van de Schrijver
van De Mens een Machine en anderen, de argumenten die daar
van een andere kant tegen ingebracht worden als van nul en generlei
waarde kunnen beschouwen (iets dat maar al te zeer in zwang is), maar
dat is niet de weg van de Waarheid en ook niet die van iemand die haar
zoekt.
Laten we dus de jaarboeken van de Artsen doorbladeren en zien wat
hun observaties ons voorschotelen.
Zoveel inborsten, zoveel verschillende inzichten, karakters en
gewoonten. Naar gelang de natuur, de overvloed en verschillende
samenstellingen van de lichaamsvochten wordt elk Mens een ander Mens.
Bij ziekten verdwijnt nu eens de Ziel en laat geen enkel teken meer
van haar zien, dan weer wordt er gezegd dat zij verdubbeld is, zolang
zij meegesleept wordt door razernij. Een andere keer vervliegt de
krankzinnigheid en wordt door het herstel een gek weer een verstandig
Mens. Weer een andere keer vervalt het grootste Genie tot
stompzinnigheid en herkent zichzelf niet meer. Weg al die fraaie kennis
die met zoveel kosten en moeite vergaard is!
Een Italiaanse Dichter wordt ernstig ziek en als hij weer beter
wordt is hij zelfs alle Letters van het Alfabet vergeten, die hij, na
al die mooie gedichten te hebben gemaakt, opnieuw moest leren, alsof
hij de lagere school weer begon te bezoeken.
Plinius spreekt over iemand die door een val zijn Moeder en
Vrienden niet meer kende. Iemand anders vergat door een ziekte de namen
van zijn bedienden. Messala Corvinus [6] wist zijn eigen naam
niet meer. Valerius Maximus [7] vermeldt dat een Burger van
Athene, door klap waarmee een steen op zijn hoofd viel, wel zijn
geheugen behield, maar alles vergeten was wat hij wist over de
Literatuur, waarop hij zich toegelegd had.
In de Verslagen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen
van het jaar 1711, staat het volgende. "Een gezonde Jongeman van 9 jaar
oud, die zich voorbeeldig gedroeg, zeer intelligent was en voor zijn
leeftijd al veel wist, kreeg op een dag nadat hij wat meer gegeten had
dan hij gewoon was, opeens een aanval van hevige hoofdpijn en hoge
koorts en verloor zijn bewustzijn. Met succes werd hem een braakmiddel
toegediend en binnen drie à vier dagen week de koorts, maar men was
zeer verbaasd toen men merkte dat hij gedurende drie of vier dagen
helemaal niet sprak. En toen hij genezen was en weer wilde praten, was
hij alle woorden vergeten en kon er geen enkel meer vinden. Hij
herkende zelfs de plek niet waar hij was en evenmin de mensen met wie
hij altijd samengeleefd had. Hij was dus alle ideeën, die hij negen
jaar lang had kunnen opdoen, volledig vergeten. Ze gingen hem zijn taal
weer leren en merkten dat hij die heel snel aanleerde, want wat nog
verbazingwekkender was dat zijn oordeelsvermogen geheel ongedeerd
gebleven was, ondanks de volledige teloorgang van zijn geheugen."
Een achtjarig kind, dat zeer aanzienlijke vorderingen gemaakt had
in de Latijnse taal, raakte dermate bevangen door de hitte van de Zomer
van 1715, dat hij zijn hele geheugen kwijtraakte. Tijdens een koele
periode kreeg hij het terug en door de hitte raakte hij het opnieuw
kwijt.
Nu eens een Verlamde, die vraagt of zijn been in zijn bed ligt. Dan
weer een Soldaat die denkt dat hij zijn arm nog heeft, die hem
afgehouwen is. Zijn zinsbedrog en de soort geestverwarring worden
veroorzaakt door de herinnering aan die oude gewaarwordingen en de
plaats die door zijn Ziel aangeduid wordt. Het is voldoende met hem te
spreken over het lichaamsdeel dat hij mist, om hem er weer aan te
herinneren en alle bewegingen weer te kunnen voelen.
De een huilt als een Kind bij het naderen van de Dood en de ander
spot ermee. Wat is er voor nodig om bij Julius Canus [8], Seneca [9] en
Petronius [10] hun onverschrokkenheid te veranderen in lafhartigheid of
kleinmoedigheid? Een verstopping in de milt, in de lever of een
belemmering in de Poortader.
Wat te zeggen van hen die zich verbeelden dat ze in een Weerwolf
veranderd zijn, in een Haan of Vampier, of geloven
dat ze leeggezogen worden door Doden? Van hen die merken dat hun neus
of andere lichaamsdelen van glas zijn, en aangeraden moet worden op
stro te slapen, omdat ze vrezen dat ze zullen breken? Die echter
uiteindelijk het gebruik en het vlees van hun lichaam kunnen
terugvinden door het stro in brand te steken, waardoor ze bang worden
te verbranden, een angst die soms de Verlamming heeft genezen.
Zie die vermoeide Soldaat! Bij het lawaai van honderd stuks geschut
ligt hij te snurken in de loopgraaf! Zijn Ziel hoort niets, zijn Slaap
is een volmaakte Beroerte. Een Bom gaat hem verpletteren; misschien zal
hij die klap minder voelen dan een Insect onder een voet.
Anderzijds kan iemand, die verteerd wordt door Jalousie, Haat,
Gierigheid of Eerzucht, geen enkele rust vinden. De vredigste plek, de
meest verfrissende en kalmerende dranken, alles is van geen nut voor
iemand die zijn hart niet bevrijd heeft van de kwelling der
Hartstochten.
samen slapen Ziel en Lichaam in. Naarmate de beweging van het bloed
rustig wordt, verspreidt zich een heerlijk gevoel van rust en vrede
door de hele Machine. De Ziel voelt zich samen met de oogleden zachtjes
zwaarder en met de vezels van de hersenen slapper worden. Geleidelijk
raakt ze als het ware verlamd, samen met alle spieren van het lichaam.
De laatste kunnen niet langer het gewicht van het hoofd dragen en de
eerste niet de last van het denken ondersteunen. Ze slaapt, alsof ze
niet bestaat. In de maand Maart van het Jaar 1749, zou in Mentana
een Wijngaardenier begraven worden, van wie gedacht werd dat hij een
twintigtal uur daarvoor overleden was aan een beroerte. Toen deed hij
opeens zijn ogen open. Daarna herwon hij zijn gezondheid.
Gaat de bloedsomloop te snel, dan kan de Ziel niet slapen. En is de
Ziel te opgewonden, dan kan het Bloed niet tot rust komen. Het
galoppeert dan met zoveel geraas door de aderen, dat het te horen is.
Dat zijn de twee wederkerige oorzaken van slapeloosheid. Een enkele
keer schrikken tijdens het Dromen, doet het hart twee maal zo snel
kloppen en ontrukt ons aan de noodzaak of de zoetheid van de rust,
zoals een felle pijn of dringende zorgen dat zouden doen.
Opium benevelt, net als wijn, koffie, enz., elk op zijn eigen
manier en al naar gelang de hoeveelheid. Het maakt de Mens gelukkig en
brengt hem in een toestand die wel het graf van het gevoel lijkt te
moeten zijn, omdat het een afschaduwing van de Dood is. Wat een
heerlijke gevoelloosheid! De Ziel zou daar nooit meer uit willen komen.
Zij was ten prooi aan de hevigste smarten en voelt nu niets anders meer
dan louter het genot van niet langer te lijden, en van de heerlijkste
rust. Opium verandert zelfs de wil en dwingt de Ziel, die wakker zou
willen blijven en genieten, in weerwil van zichzelf naar Bed te gaan.
Door de verbeelding op te zwepen, verdwijnen door koffie, dat
tegengif van Wijn, onze hoofdpijn en verdriet, zonder ons, zoals die
Drank, daarmee de volgende dag op te zadelen.
Laten we de Ziel gadeslaan in haar andere behoeften.
Voedingsmiddelen onderhouden wat door de koorts opgewekt wordt.
Zonder voedsel kwijnt de Ziel weg, vervalt in razernij en gaat uitgeput
ten onder. Ze is als een kaars waarvan het licht opvlamt, op het moment
van uitdoven. Maar voedt het lichaam, giet krachtige Sappen en sterke
dranken in zijn buizen en de Ziel, even goedgeefs als zij, wapent zich
met fiere moed en de Soldaat, die met water op de vlucht was geslagen,
en nu weer grimmig is geworden, gaat op het geroffel van de
trommelslagers blijmoedig de dood tegemoet. Zo wordt Bloed, dat door
koud water tot rust is gebracht, geprikkeld door warm water.
Wat een macht heeft een Maaltijd! Vreugde komt weer tot leven in
een bedroefd hart. Het komt terecht in de Ziel van de disgenoten, die
daar uiting aan geven met aangename liederen, waarin de Fransman zo
uitblinkt. Alleen de Zwaarmoedige mens is terneergeslagen en het
Studiehoofd is daar evenmin op zijn plaats.
Rauw vlees maakt dieren wild en door datzelfde voedsel zouden
mensen dat ook worden.
In de Ziel brengt het haat teweeg, verachting voor andere naties,
weerspannigheid en andere gevoelens, die het karakter bederven, zoals
grove voedingsmiddelen een geest traag en zwaar maken, waarvan de
eigenschappen bij voorkeur luiheid en lusteloosheid zijn.
De Hr. Pope [11] is goed op de hoogte geweest van de invloed van
vraatzucht, als hij zegt: "De ernstige Catius [12] heeft het steeds over
deugdzaamheid en denkt dat wie verdorven mensen duldt, zelf verdorven
is. Die mooie gevoelens houden aan tot het moment van de maaltijd. Dan
verkiest hij een schurk, met een uitgezochte dis boven een sobere
Heilige.
Elders zegt hij: "Kijk naar dezelfde man, als hij gezond en als hij
ziek is, als hij een mooi ambt bekleed en als hij dat kwijtgeraakt is.
U zult hem het leven zien koesteren of verafschuwen. Gek op jagen,
dronken tijdens de Vergadering van de Provincie, beschaafd op het bal,
een goede Vriend in de Stad en zonder vertrouwen aan het Hof."
Tot welke buitensporigheden kan wrede honger ons niet brengen! Weg
alle eerbied voor de moederschoot aan wie wij het leven te danken
hebben of aan wie het geschonken is. Gretig worden ze verscheurd en
gruwelijke festijnen mee aangericht. En in de razernij, waarin iedereen
wordt meegesleept, is de zwakste altijd de prooi van de sterkste.
De zwangerschap kent meestal niet alleen verdorven voorkeuren, die
deze twee toestanden vergezellen, maar soms heeft de Ziel daardoor de
afschuwelijkste samenzweringen uitgevoerd, gevolgen van een plotselinge
waanzin, die zelfs de Natuurwet verstikken. Zo kunnen de hersenen, de
baarmoeder van de geest, op hun manier ontaarden, samen met die van het
lichaam.
En dan nog die andere razernij van Man of Vrouw, die onthouding en
gezondheid najagen! Voor dat schuchtere en ingetogen Meisje is het een
kleinigheid om haar hele eer en schaamte te verliezen en Incest niet
anders te zien dan zoals een vrouw van lichte zeden naar Overspel
kijkt. Als haar behoeften niet meteen bevredigd worden, zullen zij zich
niet beperken tot toevallige aanvallen van Hysterie, Waanzin, enz.,
maar zal dat ongelukkige kind sterven aan een kwaal, waarvoor toch
zoveel Artsen bestaan.
Er zijn maar twee ogen nodig om de onvermijdelijke invloed
van de leeftijd op het Verstand te zien. De Ziel volgt de vorderingen
van het lichaam, evenals die van de Opvoeding. Bij het schone geslacht
volgt de Ziel ook nog de Gevoeligheid van het temperament. Vandaar die
tederheid, genegenheid en levendige gevoelens, die eerder berusten op
hartstocht dan verstand, en die vooroordelen en bijgelovigheden,
waarvan de diepe indrukken nauwelijks uitgewist kunnen worden, enz. De
Man, van wie de hersenen en zenuwen deel hebben aan de stevigheid van
alle vaste lichamen, beschikt over een krachtigere geest en
gelaatstrekken.
Het ene Volk heeft een lompe en stompzinnige geest, het andere een
levendige, lichtvoetige en scherpzinnige. Net als het Lichaam kent de
geest haar epidemische ziekten en haar scheurbuik.
Bij gebrek aan oefening gaat ze roesten, net als bij hen die er
geen hebben.
Daarnaast neemt iedereen de gebaren en tongval over van de mensen
met wie hij samen leeft en om dezelfde reden waarom het ooglid zakt bij
een klap die voorzien wordt, doet het lichaam van de Toeschouwer
werktuiglijk, en in weerwil van zichzelf, alle bewegingen na van een
goed Gebarenspel.
De macht van het Klimaat is zodanig dat iemand die daarvan
verandert, in weerwil van zichzelf van die verandering de nadelige
gevolgen van ondervindt.
Dat zijn heel wat feiten. Wat leren zij ons? Dat de eigenschappen
van de Ziel ontluiken, groeien en in kracht toenemen, al naar gelang
het Lichaam dat doet? Dat die eigenschappen vanzelf afzwakken? Dat de
lucht die wij inademen, het voedsel dat wij tot ons nemen, de
gezelschappen waarin wij verkeren en de gewoonten die wij ons eigen
maken van invloed zijn op de uitoefening van die eigenschappen? Dat
door het Lichaam bepaalde bewegingen, beantwoorden aan door de Ziel
bepaalde bewegingen en omgekeerd? Dat bij beschouwing van de Schepsels
in het algemeen, de eigenschappen van de Ziel meer vermogen naarmate er
meer Hersenmassa is, en dat het aantal windingen van de Hersenen
evenredig is met de massa van het Lichaam? Dat het Verstand toeneemt
naarmate het Instinct afneemt? Ik denk dat wij dat daar inderdaad uit
kunnen leren. Maar volgt daar dan uit dat het denkvermogen een
eigenschap is van de materie? Dat alles afhangt van de manier waarop
onze Machine is ingericht? Dat de eigenschappen van de Ziel voortkomen
uit een ἔνορμὧν, een dierlijk levensprincipe, uit warmte
of een aangeboren kracht, uit de prikkelbaarheid
van de fijnste deeltjes van ons lichaam, een fijne etherische stof,
die daarin verspreid zou zijn, kortom, al die dingen bij elkaar?
Diezelfde Natuur (om de woorden te gebruiken van de Schrijver van De
Mens een Machine) die de eeuwige Wetten in acht genomen heeft,
zegt die dan tegelijkertijd dat zij dat niet allemaal zo aangepast en
geregeld heeft dat een andere substantie daarvan gebruikmaakt en kan
maken? Zegt zij, die Natuur, dat de orde en wanorde van die Werktuigen
niet veroorzaakt worden door een Substantie, die zich daarvan bedient,
en verschillende gevolgen laat zien? Zegt zij dat? Nee. Laten we er een
voorbeeld bijhalen om dat te verduidelijken.
Stel dat wij door een gat in de muur van een kamer de Penseel van
een vaardige Schilder een prachtige afbeelding zouden zien schilderen;
dat wij bovendien zouden zien dat naarmate het penseel onordelijker is
of de kleuren slechter gemengd zijn, de zo vervaardigde afbeelding
onvolkomen is. Zou het dan geen reden zijn om ons in ons gezicht uit te
lachen, als wij daar dan uit opmaken dat het het penseel is die met de
kleuren de afbeelding maakt, en mensen die bewijzen dat dat
onverenigbaar is met het penseel en daarvoor een leidend beginsel
aannemen, belachelijk maken?
Toch zou uit al die waarnemingen evenmin opgemaakt kunnen worden
dat de Ziel slechts een mechaniek van het lichaam is, of een ander
kenmerk van de materie, als dat een Musicus, omdat hij niet goed kan
spelen als zijn instrument niet in orde is, slechts het mechaniek van
zijn instrument is. Kardinaal de Polignac [13] heeft dat
sierlijk uitgedrukt in Boek 5, vers 713 ev, en vooral vers 743 ev.
Wij hebben dus laten zien:
1. Dat het denkvermogen (waaronder inbegrepen het vermogen om te
verbeelden, te oordelen, enz.) een eigenschap is die onverenigbaar is
met een stoffelijke Substantie. Daaruit zou volgen dat als
natuurkundige waarnemingen het tegenovergestelde bewijzen, het oordeel
opgeschort en geaarzeld moet worden tussen de twee stellingen, of de
Ziel al dan niet stoffelijk is.
2. Dat alle waarnemingen dat niet aantonen. Daaruit volgt dat het Spiritualisme
bewezen is.
3. Dat zij die slechts over de kruk van het onderzoek
beschikken hun Leer niet bewezen hebben; dat wij die van ons
stevig gegrondvest hebben; dat alle rechtmatige gevolgtrekkingen die
zij uit dat ven hen zouden kunnen maken, nietig en krachteloos zijn en
dat al die uit dat van ons voortvloeien, even onmiskenbaar zijn als hun
bron.
Laten we dus bezien wat wij redelijkerwijs af kunnen leiden uit die
waarnemingen.
Ze bewijzen de noodzaak van een goede en overdadige ordening, maar
volgt daar dan niet evenmin uit dat ordening de belangrijkste
verdienste van de Mens is, als dat de vorm van een instrument de
belangrijkste verdienste van de Musicus is? Naar gelang dat het
instrument goed is, verrukt de Musicus door zijn kunst. Datzelfde geldt
voor de Ziel. Naar gelang dat het Lichaam gezond is, is de Ziel beter
in staat haar vermogens in het werk te stellen, maar zoals de Musicus
slechts te maken heeft met zijn instrument, zolang hij daar gebruik van
maakt, heeft de ziel op dezelfde manier alleen te maken met de ordening
van het lichaam, zolang zij daar gebruik van kan maken. De dagelijkse
ervaring kan ons daarvan overtuigen. Deze Boer heeft een beter geordend
lichaam dan gene Geleerde. Het is niet de roede die de ziel van een
kind vormt, maar dat doen overtuigende argumenten. Het komt door een
bepaalde vaardigheid van overreden dat de ene handeling tot geluk voert
en de andere tot ellende. De kunst is het verschil tussen die twee
toestanden te verduidelijken, maar er zijn geen klappen nodig om de
geest te vormen.
Ze bewijzen de noodzaak van een goed gestel, maar hoewel de
lichamelijke gesteldheid wel invloed uitoefent op de bewegingen van de
ziel, is het daardoor niet minder waar dat niet alleen dat de ziel
geschikt maakt voor haar verschillende stemmingen. Want als die
redenering verder doorgetrokken wordt, is er dan iets nog lachwekkender
dan op grond van natuurkundige waarnemingen te beweren dat de ziel de
bron is van de zintuigelijke vermogens? Vandaar dat de vermogens van de
ziel duidelijker te zien zijn in een gezond lichaam, dan in een ander
waarbij dat niet het geval is. Is het dan niet even terecht die
vermogens af te laten hangen van de gesteldheid van het lichaam, als de
zuiverheid van de klanken toe te schrijven aan een muziekinstrument,
dat valse klanken zou voortbrengen als het niet gestemd was?
Maar als het denken en alle vermogens van de Ziel uitsluitend van
de ordening afhangen, zoals sommigen beweren, hoe zou dan de
verbeelding een lange reeks gevolgtrekkingen kunnen maken uit
voorwerpen, die zij heeft uitgekozen? Want als dat vermogen om
gevolgtrekkingen te maken in de Mens niet op een innerlijk Beginsel
duidt, dat wil zeggen het vermogen van een Substantie, die zichzelf in
beweging brengt, en dat vermogen niet uitsluitend afhangt van de
Ordening, dan moet ook gezegd worden dat het mergvlies de vorm aanneemt
van de ideeën die iemand achtereenvolgens heeft, op de manier waarop
wij, als bijvoorbeeld de Zon op dat membraan afgebeeld wordt, dan uit
de schijnbare grootte conclusies gaan trekken over de werkelijke
grootte. Dan moet, zeg ik, die schijnbare grootte, waarvan de doorsnede
misschien hoogstens een streepje is, door een soort desem toenemen en
opzwellen tot de werkelijke omvang van de Zon. Sterker nog, tenzij in
dezelfde mens de ordening niet elk moment verandert, zullen de
conclusies die door het voorstellingsvermogen uit de voorwerpen
getrokken worden, noodzakelijkerwijs samenhangen met de indruk van die
voorwerpen en zullen die altijd vergezellen, ten minste bij hen die
over een voldoende goede ordening beschikken om conclusies te kunnen
trekken. Dat is apert onjuist, omdat zelfs de grootste Wiskundige vaak
wel een idee heeft van een Driehoek, zonder dat haar eigenschappen in
zijn geest aanwezig zijn. Ook de Schrijver van De Mens een Machine
veronderstelt dat de Ziel onderscheiden is van alle beelden, als hij
zegt, dat zij daarbij een werkelijke gelijkenis vindt, want wat er
gevonden wordt is zonder twijfel niet wat er aanwezig is. Bovendien als
wat zij vindt de verbeelding is en als de verbeelding het illusoire
gedeelte van de hersenen, zoals hij op pag. 38 zegt, en als daarmee op
dat gedeelte de afbeeldingen worden gevormd, zal de opvatting van onze
Arts-filosoof even lachwekkend zijn als die van iemand die zou beweren
dat een tabel het verband onthult tussen de afbeeldingen, die zij ons
voor ogen houdt. Laten we terugkeren naar de waarnemingen.
Zij tonen aan dat het lichaam een levens- of bewegingsbeginsel moet
hebben, zodat de Ziel daarop kan inwerken. Wij hebben hierboven al
laten zien dat beweging niets gemeen heeft met gevoel, enz. Zo zal ook
het bewegingsbeginsel, dat wil zeggen het vermogen om van plaats te
kunnen veranderen, zonder twijfel niet het beginsel zijn waardoor wij
denken en derhalve zal het zeer onjuist zijn om te stellen dat als
het bewegingsbeginsel eenmaal bepaald is, lichamen over alles
beschikken om te kunnen voelen, enz.
Zij bewijzen, zo men wil, dat elke vezel een bewegingsprincipe
heeft, dat haar eigen is en waarvan de werking van geen enkele zenuw
afhangt, zoals de willekeurige beweging. Is de Ziel dan de oorzaak
van die bewegingen? Wordt hier dan iets onthuld, dat niet verklaard kan
worden met wat bekend is uit de Natuurkunde, Anatomie, enz.? Daar ben
ik het mee eens. Maar volgt daar dan uit dat de ziel niet onderscheiden
is van het mechaniek van het Lichaam? Redeneert iemand die deze
conclusie trekt dan niet zoals degene die zei, Baculus stat in Angula,
ergo cras pluet [14]? Dat toont dus uitsluitend aan dat zich in het
Lichaam van de mens, of in al zijn delen, een levensbeginsel bevindt,
dat niet verklaard kan worden uit de mechanisch-hydraulische Wetten. De
begrippen die gehanteerd worden om dit beginsel te omschrijven,
verduidelijken niets, of het nu ἔνορμὧν [15], warmte, aangeboren kracht
of Prikkelbaarheid genoemd wordt. Die woorden betekenen hoogstens de
manier van optreden en dat is voldoende, omdat zij daardoor dienen om
zuivere en duidelijke ideeën te verschaffen over de waargenomen
verschijnselen. Maar als gevraagd wordt waar die ἔνορμὧν, enz. vandaan
komen, kan daar evenmin een reden voor gegeven worden, als voor de
uitwerking die bij zoveel lichamen wordt waargenomen en
Aantrekkingskracht genoemd wordt. Hier wordt het onvermogen van ons
begrip alleen nog maar groter.
Laten we daaraan toevoegen dat die onderzoeken ons bovendien leren
dat de samenhang tussen het lichaam en andere dingen, die daar of
direct of indirect op inwerken, invloed hebben op de verhouding tussen
Ziel en Lichaam.
Maar of al die gevolgen ook plaats hebben, of de mens al dan niet
samengesteld is uit twee Substanties, die gevolgen laten niet de keuze
vallen op het Materialisme en omdat het anderzijds bewezen is dat
intelligentie geen eigenschap kan zijn van de materie, en de Mens een
intelligent wezen is, volgt daaruit dat het Immaterialisme aanvaard
moet worden en de gevolgen, die de jaarboeken van de Artsen ons
voorschotelen, toegeschreven moet worden aan het samengaan van die twee
Substanties.
Om niets te verbloemen, zullen wij vrijmoedig erkennen dat het
samengaan van die twee substanties zo wonderlijk is, dat alles wat tot
nu toe gedaan is om dat te verklaren, slechts gediend heeft om de
grenzen te laten zien van het menselijke Bevattingsvermogen. Onze Ziel
lijkt samen met het lichaam, de Klimaten, de gesteldheid en de bouw, te
ontstaan, te groeien en weer te verzwakken. Alles heeft invloed op de
uitoefening van haar vermogens. Bovendien zijn er ziekten, waarbij de
Mens, in weerwil van zichzelf, alleen maar door buitensporigheden laat
zien dat hij over de gave van het denken beschikt. Wij zien hem bij het
verdwijnen van een ziekte die enige dagen geduurd heeft, de reeks
ideeën hernemen, die hij had vóór zijn waanzin, geheel alsof zijn
toestand slechts een zuivere zinsbegoocheling was geweest. Men heeft
iemand gezien, die, onderhevig aan dergelijke aanvallen, tijdens zijn
ziekte afschuwelijke vloeken uitbraakte tegen het Opperwezen, maar weer
tot zichzelf gekomen, zijn Schepper aanbad. Hij voorspelde het moment
dat hij zich godslasterlijk zou gaan gedragen en beklaagde zich
daarover. Dat zijn de verbazingwekkende gevolgen, waaraan ik nog andere
toe zou kunnen voegen. Uit een enkel daarvan zou meer opgemaakt kunnen
worden dan uit alle waarnemingen uit De Mens een Machine, als
het tegenovergestelde niet al zo grondig was vastgesteld.
In feite bewijzen al die waarnemingen en al die onderzoeken
uitsluitend dat de samenhang van Ziel en Lichaam zo hecht is, dat de
een nadelige gevolgen ondervindt bij verandering van de ander; dat er
zowel in die samenhang als in de hele harmonie van het universum, vaste
Wetten heersen, waardoor de geschapen dingen van elkaar afhankelijk
zijn; dat als de Ziel invloed uitoefent op het lichaam, het lichaam dat
op de ziel doet en dat die wederzijdse ondergeschiktheid de bron is van
een groot deel van ons geluk in deze wereld, zoals Pope en de
Schrijver van de Filosofische Gedachten [16] opmerken. Zolang
die ondergeschiktheid geregeld is, zolang zullen de werkingen van het
lichaam niet de overhand hebben op de Ziel, noch die van de Ziel op het
lichaam. Dan zal de mens een aangenaam leven leiden, dat hem in elke
omstandigheid genoegen zal schenken.
Dus in plaats van dat wij door de verbazingwekkende gevolgen van de
samenhang van die twee substanties een enkele kunnen maken en bepalen
dat de ordening, het bewegingsbeginsel, de bron is van de
vermogens van de Ziel, tonen ze alleen aan dat de Ziel een goed
geordend lichaam, enz. nodig heeft, zowel voor het smaken van de zoete
vruchten van haar bestaan in deze wereld, als om te beantwoorden aan de
bedoelingen van haar Schepper. Zolang het woord Ziel gebruikt
wordt om het raster van de vermogens waarmee zij begiftigd is aan te
duiden, is dat dus evenmin een loos begrip, als het woord lichaam, om
het raster aan te duiden van de eigenschappen, die eigen zijn aan de
materie.
Dat zijn veel meer argumenten dan nodig is (dat wil zeggen voor
mensen die niet helemaal een machine zijn) om op een onweerlegbare
manier te bewijzen, dat alles wat ingebracht wordt tegen het bestaan
van een onstoffelijke substantie evenmin het Systeem aantast, als het
lopen van een mijt de beweging van de Aarde en ook dat de ordening van
het hele lichaam, of het kleinste deel daarvan, geen enkele
gewaarwording teweeg kan brengen.
Stel dat de vitale, animale, natuurlijke en automatische
bewegingen tot stand komen door hun werking. Dat het
lichaam, bij de aanblik van een onverwachte afgrond, zich van angst
werktuiglijk terugtrekt. Dat de oogleden bij de dreiging van
een klap zakken. Neemt dat anderzijds dan niet weg dat het niet
geheel ongegrond is dat iemand werktuiglijk de voorkeur geeft aan rode
wijn boven witte? Het lezen van Boileau [17] boven de Ernstige
Dichter [18] (van Balthasar de Bonnecorse)? Vormen wij met
behulp van katrollen en raderen machinaal een idee van onze toestand,
en vergelijken wij die toestanden met behulp van de ideeën die ze
voorstellen en wijkt de wil voor de mening? Artsen, geef me antwoord,
schrijven jullie de een machinaal een klysma voor, een ander een
braakmiddel en de derde een aderlating? Wee de zieken als de veer van
de Artsen slecht terugveert, wat zeer waarschijnlijk het geval is.
Toevlucht nemen tot de indrukken, die uiterlijke dingen op onze
Ziel maken, is de laatste verschansing. Onze onwetendheid maakt daar
een fort van en die van hen vernietigt het. Zij vragen ons waarom
bepaalde dingen ons bepaalde verlangens geven. Waarom maakt de klank
van een Fluit mij blij? waarom ga ik huilen bij de gebaren en stem van
een Toneelspeler? waarom wordt ik door bepaalde dansbewegingen,
vergezeld door bepaalde vioolklanken, verliefd op het meisje dat me
vergezelt? Waarom gaat door wijn iemand lachen, die kort daarvoor nog
huilde en praatte als een dwaas, terwijl hij anders redeneert als een
verstandig man? Ik geef toe dat ik daar niets van weet. Zal mijn
onwetendheid dan veranderen van loze betogen naar degelijke bewijzen?
Als ze willen beweren dat er geen vrede gesloten wordt, omdat ik geen
redenen kan aanvoeren waardoor de Machthebbers de oorlog beëindigen,
maken ze zich dan niet belachelijk? Omdat ik niet kan verklaren waarom
bepaalde in de zenuwen opgewekte bewegingen, ideeën teweegbrengen of
oproepen, volgt daar dan uit dat die zenuwen daarmee zijn begiftigd?
Maar op mijn beurt vraag ik dan waarom een Atheïst voor een spook
op de vlucht slaat en er als een Haas vandoor gaat? Waarom kon Scaevola
[19] zijn hand in de vlam houden en Corinne [20] de golven van de
Tiber trotseren? Waarom doe ik geen moeite als de vlucht mij kan
redden? Waarom blijf ik dan door bepaalde overwegingen wel standvastig,
terwijl het idee van een Maîtresse in tranen mij doet zwichten? "Iemand
ligt op de grond, buiten bewustzijn, zonder stemgeluid, zonder warmte
en bewegingloos. Ze keren hem om, keren hem terug, prikkelen hem,
warmte wordt toegepast, niets brengt hem in beweging. Heet ijzer kan
aan hem geen levensteken ontlokken. Ze denken dat hij dood is. Is hij
dood? Nee. Het is de tegenhanger van de Priester uit Calama, "qui
quando ei placebat, ad imitatas lamentantis hominis voces, ita se
auferebat a sensibus & jacebat simillimus mortuo, ut non solum
vellicantes atque pungentes minime sentires, sed aliquando etiam igne
ureretur admodo sine ullo doloris sensu nisi post modem ex vulnere [21]."
Dat heb ik ontleend aan de Filosofische Gedachten,
waarin De Stad van God Bk. XIV, Hfdst. 24 van Augustinus
geciteerd wordt. Als alles afhangt van de gesteldheid van het lichaam,
waar komen die tegendelen dan vandaan? Als het de materie is die denkt,
waar komt dan dat domein van de beschouwingen vandaan? Waar komen die
levendige beelden vandaan, als die niet opgewekt worden door het
voorwerp? Waar is de materie die zijn loop afbreekt en een andere
richting inslaat. Als wij, zoals onze tegenstanders, niets bewezen
hadden, zouden die bezwaren ons doen aarzelen tussen Materialisme
en Immaterialisme, maar omdat wij de bewijzen aan onze kant
hebben, wat bij hen niet het geval is en die bezwaren evenzeer opgaan
voor hun leer, als voor die van ons, raken zij daardoor in verwarring
en verschaffen zij ons de overwinning.
Laten we verder gaan met die waarnemingen. Als alle ideeën slechts
het gevolg zouden zijn van een door de zenuwen overgebrachte beweging,
zou het denken nooit actief kunnen zijn, maar juist altijd passief. Wij
hebben de onjuistheid van die stelling aangetoond. Laten we de gevolgen
bezien. Omdat de beweging van de zenuwen een werking veronderstelt, dat
wil zeggen een oorzaak die ze in beweging heeft gezet, een oorzaak die
zich niet in de materie kan bevinden, omdat de materie slechts de
beweging volgt die zij heeft gekregen, moet, om het idee van een
voorwerp teweeg te brengen, dat voorwerp noodzakelijkerwijs aanwezig
zijn en invloed uitoefenen op die zenuwen. Ik wil mij het uiterlijk van
een vriend voor de geest halen en doe dat zo levendig dat hij tegenover
me staat. Als de Ziel geen werkzaam principe heeft, waarmee zij de
beelden kan terughalen die ze wil, waar is dan de oorzaak die dat doet?
Ik wil me door enige ideeën te combineren, bepaalde voorwerpen
voorstellen, die nooit op mijn zintuigen ingewerkt hebben en misschien
niet eens bestaan. Ik doe dat. Wat is daar de oorzaak van? Mijn ideeën
leveren mij een stem die zingt en mij verrukt. Even overgeleverd aan
mijn verbeelding, biedt de prachtigste muziek zich aan aan mijn Ziel.
Waar is de oorzaak daarvan? Laten we de wonderen van de verbeelding
bekijken en zien of de beweging van de hersenen die voort kan brengen.
Welke beweging is er nodig voor iemand die onvoorbereid alle wiskundige
stellingen oplost? voor een meisje dat lezen noch schrijven kan en in
een oogwenk het aantal minuten van uw leeftijd uitrekent. Welke
beweging was er nodig voor de hersenen van Wallis [22], die uitsluitend
in zijn verbeelding de vierkantwortel trok uit een getal van 56
Cijfers? Als de Ziel van Ovidius had gewacht tot iets de
spieren van zijn hersenen in beweging had gebracht, waar zouden dan
zijn Metamorfosen zijn geweest?
Welnu, omdat bepaalde, door een werkzame kracht teweeggebrachte
ideeën evenzeer een beweging geven aan de organen, als die beweging dat
doet, is bewezen dat de beweging van die spieren niet
noodzakelijkerwijs samenhangt met die ideeën, omdat ze immers aan die
beweging voorafgaan en dat als de mens die spieren nodig heeft om
ideeën te krijgen, hij die niet altijd nodig heeft om ze te vormen; dat
het bestaan van door de waarneming gevormde ideeën de noodzaak van een
spierbeweging teniet doet en dat die ideeën heel goed kunnen bestaan,
zonder dat er sprake is van spieren. Daaruit volgt ook dat als bepaalde
bewegingen tegelijkertijd aanwezig zijn met bepaalde ideeën, of liever
gezegd, op bepaalde ideeën volgen of daaraan voorafgaan, dat geen
voldoende reden is om het vermogen om die ideeën te hebben toe te
schrijven aan materie die in beweging is, maar eerder een duidelijk
bewijs van het tegenovergestelde, omdat diezelfde ideeën ook zonder die
bewegingen kunnen bestaan en in werkelijkheid al aanwezig zijn vóór die
bewegingen.
Zodoende is dus op de meest overtuigende manier en zelfs met behulp
van de waarnemingen, waarop zij zich beroepen, bewezen dat zij die een
onstoffelijke substantie aanvaarden, onderscheiden van het Lichaam, de
weg van de Wijze volgen en geenszins onderhevig zijn aan de werking van
de Heilige Geest, zoals de Schrijver van De Mens een Machine
gelooft, maar dat juist zij die de onstoffelijkheid van de Ziel
ontkennen, in vage begrippen vervallen zoals verbeelding, medegevoel,
Natuur, enz., waardoor ze alleen maar een warboel maken van hun ideeën.
De prachtige Ziel, zeggen ze, en de machtige Wil,
die alleen maar werkzaam kunnen zijn, voor zover de toestand van het
Lichaam dat toestaat, en waarvan de voorkeuren veranderen met de
leeftijd, koorts, enz.
Laten we ironie met ironie vergelden. De grote vaardigheid van een
uitstekende Kunstenaar kan slechts te werk gaan voor zover de toestand
van zijn gereedschappen dat toestaat, en zijn maaksels zijn des te
verfijnder, naarmate zijn gereedschappen dat zijn. Welke domoor
begrijpt niet dat de Kunstenaar de belangrijkste oorzaak is van zijn
maaksels? En wie zou zo weinig gezond verstand hebben, dat hij het
verfijndste in het werk toeschrijft aan de gereedschappen? En zelfs als
het doorgaans waar is dat het doorgaans onjuist is dat de Ziel,
voor een enkele opdracht, honderd keer onder het juk moet buigen,
dan zouden wij evenmin een onweerlegbaar argument hebben om te bewijzen
dat dat wezen, dat begiftigd is met de wil, volstrekt gescheiden is van
het beeldvormende gedeelte van de hersenen, de ordening, enz., want
omdat de wil slechts een werking van de Ziel is, waarmee zij het ene
verkiest boven het andere, is het duidelijk dat die werking niet kan
afhangen van een inerte materie, die altijd de beweging volgt, waarin
ze zich bevindt, totdat die door een oorzaak van buitenaf omgekeerd
wordt. Welnu, mijn vraag is of het idee van mijn toestand, een meer of
minder gelukkige toestand, teweeggebracht kan worden door de werking
van voorwerpen van buitenaf op de zenuwen? En zelfs als dat even waar
is als het tegenovergestelde, dan hangt het besluit van de wil, de
goedkeuring die aan de ene of de andere toestand gegeven wordt, toch af
van een beginsel dat boven de zenuwen staat en zijn invloed daarop doet
gelden. Maar iemand moet wel heel weinig weten over de Mens om in zo
grove absurditeiten te vervallen. Wij zien weliswaar dagelijks Lieden
zich dusdanig overgeven aan hun hartstochten, dat de Ziel haar invloed
grotendeels kwijtgeraakt lijkt te zijn, maar nooit zal men zien,
behalve bij ernstige ziekten, dat de Ziel al haar invloed verloren is.
Daarnaast komt het slechts door een tekortkoming van de cultuur en
oplettendheid, dat de hartstochten de overhand krijgen. Iemand hoeft
zijn hartstochten niet te overwinnen, mits hij op jonge leeftijd maar
goed begeleid wordt en op latere leeftijd bereid is zijn verstand te
gebruiken en zal de Ziel, er langzamerhand aan gewend om zich van het
lichaam te bedienen, volgens de regels die zij in zichzelf vindt, van
de dierlijke Mens een wezen maken, dat in zijn tevredenheid de bron zal
prijzen, waaraan hij die ontleend heeft.
Gij, die uw ziel onteert, die haar vermogens veracht, ontken maar
dat uw wil de liefde van uw leven is en het denkvermogen haar
heerlijkheid.
Is dus de Mens een machine, die een heel eind onder het Dier
staat en waarvan het geheel slechts een Samenstel is van veren, die
elkaar opwinden, zonder dat gezegd kan worden waar in de menselijke
Cirkel de natuur haar intrede heeft gedaan. Een uurwerk waarvan het
nieuwe chyl de horlogemaker is? Nee. Het is een samenstel van
twee daadwerkelijk van elkaar gescheiden substanties, waarvan de een,
die onder de zintuigen valt, stoffelijk is en de ander, die zich uit
door haar vermogens, in het bezit is van een beginsel dat onverenigbaar
is met de materie. Het zijn substanties die zeer nauw met elkaar
verbonden en aan elkaar ondergeschikt zijn, hoewel zowel hun samengaan
als de manier waarop ze op elkaar inwerken onverklaarbaar zijn.
En als er toch een vergelijking gemaakt moet worden tussen de Mens
en het horloge, dan moet eerst gezegd worden dat wie het voedsel
inneemt, waaruit de chyl [23] gemaakt wordt, de Horlogemaker is, of
liever gezegd, het werkende beginsel van een Wezen, dat hem belast
heeft met de zorg voor dat horloge. Maar dat alles doet niet ter zake,
omdat niemand zal ontkennen dat het lichaam voor de Ziel een vergeefse
verblijfplaats wordt, als daar niet een noodzakelijke hoeveelheid
dierlijke kracht in aanwezig is, op dezelfde manier waarop een Musicus
niets aan een Luit heeft, als daar geen snaren op zitten.
Bovendien, als er voor het in stand houden van het Lichaam nieuwe
chyl nodig is, moet de Ziel niet stagneren in haar gevoelens. Als het
lichaam zichzelf verzwakt door zich over te geven aan de prikkels van
zijn verlangens, verliest de Ziel zichzelf als ze zich laat meeslepen
door de vaart van haar ideeën. Sprekend het beeld van golven die
meegevoerd worden door hun eigen stroom. Eten, drinken, goede sier
maken, zoveel hij wil, nieuwe chyl die de mens 60 jaar aaneen
onderhoudt, toch zal hij in dit opzicht niet meer zijn dan een plant,
of een boom, die door nieuw sap onderhouden wordt. Zonder lezen, zonder
gesprekken, zonder natuurlijke of kunstmatige logica, zal de Ziel
ondanks alle chyl van de wereld, slechts ondergedompeld zijn in de
oorspronkelijke onwetendheid, precies zoals een onwetende arts door
observaties niet beter gaat redeneren. Door champagne zal nooit een
Boer in een Doctor veranderen, noch door bruin brood een Geleerde in
een onwetende. Voedingsmiddelen onderhouden dus slechts de bouwstoffen
van de Mens, ten minst als men niet wil beweren dat appels door ze te
stoven er als een bloem uit gaan zien.
Als matigheid veel bijdraagt aan het goed gebruik maken van de
vermogens van de Ziel, moet iemand er vast niets van begrijpen als hij
die ziet als de bron van alle Deugden, en als hij zegt dat de
hele moraal vruchteloos is voor iemand die geen matigheid betracht.
Door matigheid wordt een Gierigaard nooit minder slecht, noch iemand
die verdorven is minder verachtelijk. Kortom, als iemand alleen maar
matig is uit gebrek aan smaak, verdient die eigenschap niet de naam
deugd. Buiten dat is het onjuist dat de hele moraal vruchteloos is
voor iemand die geen matigheid betracht. Als een dronkaard zich
de rampzalige gevolgen van zijn neiging voorstelt en die hem levendig
voorgehouden worden, zal hij daar altijd vanaf kunnen komen. Iemand uit
Groningen, die ik in Deventer gesproken heb, heef mij verteld dat hij
in zijn werkkamer altijd drank bij de hand had en er nooit naar had
kunnen kijken zonder er van te nemen. Maar toen hij op zekere dag
besefte in welke toestand dat misbruik hem bracht, nam hij onverwijld
het besluit er afstand van te nemen. Daarin slaagde hij, zelfs zonder
zich daar ongemakkelijk bij te voelen. Dat is een uitwerking die ik kan
staven met andere voorbeelden, die het volk mij verschaft heeft. Maar
om terug te komen op het punt waar het hier eigenlijk om gaat, al die
mensen hadden daarom nog niet minder goede eigenschappen. Laten we
daarom (en wij spreken daarmee een waarheid uit, die door veel
schrijvers deugdelijk bewezen is en wij zelf later zullen bewijzen) dat
het overtuigd zijn van een Opperwezen, de liefde voor dat Wezen en de
vastberadenheid om zijn wil te volgen, de enige bron is voor alle
deugden en omdat matigheid een oorzaak is die het vermogen om te
genieten aan onszelf overlaat, moeten we matig zijn om deugdzaam te
kunnen leven en om de tegenovergestelde reden onmatigheid, die ons tot
handelingen kan brengen die strijdig zijn met de goddelijke wil,
ontwijken. Dus in plaats van dat matigheid de bron van alle
deugden is, verdient zij slechts de naam deugd, voor zover zij de
bevoegdheid om deugdzaam te zijn aan ons overlaat.
Als de Ziel al niet de enige oorzaak is van onze bewegingen, de
ordeningen en het levensbeginsel zijn dat nog minder.
Naast alle bewijzen die wij al hebben gegeven, hoeft men, om zich
daarvan te overtuigen, slechts het oog te werpen op een vioolspeler. Wat
een soepelheid, wat een vingervlugheid! Welnu, ik daag alle
Machine-aanhangers uit mij de veer aan te wijzen die ze in beweging
brengt. Als de Automaten van Vaucanson [24] een paar wijsjes
spelen, staan de noten vast en worden ze bestuurd door een gewicht. Is
dat ook het geval bij een Musicus? Hij werpt zijn ogen op het papier en
laat zijn instrument spreken. Wat is het verband tussen enkele vlekken,
die volgens een bepaalde orde op het papier gerangschikt zijn en de
beweging van de vingers? Als die noten die uitwerking zuiver mechanisch
hebben, waarom doen ze dat dan niet meteen en waarom moet en wil hij
daaraan wennen? Waarom moet hij van tevoren de rangschikking van die
noten weten en ze op de viool aanraken voordat ze hun uitwerking
teweegbrengen? Waarom moet hij in een muziekstuk voor elke noot bepalen
wat hij wil? De onbegrijpelijkheid van die waarheid, maakt haar niet
minder duidelijk. Als ik een stuk speel dat ik nooit eerder heb gezien,
stuurt mijn wil de geringste beweging van mijn vingers. Ik kan dat elk
moment afbreken.
Ik kan overschakelen van een adagio naar een allegro en omgekeerd.
En dat is nog niet alles. Mijn wil moet de tijd bepalen die elke noot
moet aanhouden. Dat is vooral te zien bij de begeleiding. En wat
betreft de wil, raak ik met de eerste vinger de noten, die natuurlijk
met de derde aangeraakt zouden moeten worden. Maar er is nog iets
opvallends: als mijn eigen veren mij een bepaald wijsje laten spelen,
wie houdt dan de raderen tegen, als ik opeens aan een ander begin?
Zullen ze dan zeggen dat die raderen uit zichzelf en zonder enige
oorzaak anders gaan draaien? Als het veranderen van de klank van de
Fluitist van Vaucanson een oorzaak behoeft die hem daartoe
brengt, waarom moet dan bij het vergelijken van de mens met die
machine, een soortgelijke oorzaak ontkend worden?
Kijk dat kind, waarvan de geest door middel van zijn twee vingers
een knikker een duw gaat geven naar een andere toe. Wie stuurt zijn
vingers? Zijn er niet van die mensen, die zonder de noten op het papier
of het instrument te kennen, heel fijngevoelig Melodieën spelen?
Ik geef toe dat de Beroerte, Slaapzucht, Zinvang en andere
soortgelijke ziekten, ons verbazingwekkende verschijnselen bieden. Stel
voor een moment dat het denken bij die ziekten verdwijnt door het
verlies van het bewustzijn, dan zou dat te maken moeten hebben met het
feit dat het denken voortkomt uit het gevoel. Maar is daarmee bewezen
dat het denken afhangt van het bewustzijn en zonder dat niet kan
plaatsvinden? Helemaal niet. Hierboven hebben wij aangetoond dat het
denken heel goed kan blijven bestaan zonder spieren en derhalve zonder
gevoel, hoewel het gevoel niet kan blijven bestaan zonder denken.
Anderen hebben bewezen dat het twijfelachtig is of de Ziel tijdens met
bewusteloosheid gepaarde ziekten wel denkt, maar het is tevens niet
belachelijk, maar lichtvaardig om dat te bevestigen of te ontkennen.
Het universum toont overal wonderen en laat de grenzen van ons
begripsvermogen zien. Als wij niet begrijpen hoe in het lichaam de
beweging gewekt wordt en ontstaat, als wij het voortbrengen van gevoel
en Nadenken niet begrijpen, moeten wij er goed op letten dat wij ons
niet uitsluitend verlaten op onderzoeken, die geen enkele bewijskracht
hebben.
De Voorstanders van het Materialisme nemen geen genoegen met hun
observaties aan het menselijk lichaam, (hebben ze ongelijk?) en nemen
daarnaast hun toevlucht tot de Analogie tussen de Mens en de Dieren.
Zij willen aantonen dat de Mens slechts min of meer van het dier
verschilt, en omdat de laatsten voor Machine uitgemaakt zijn, moet de
Mens dat ook zijn. Dat is dus waar dat, wat de Besten ons opdissen over
dit onderwerp, op neerkomt.
Laten we, zeggen ze, de ingewanden van Mens en Dier openen. De
werkelijke overeenkomst tussen de bouw van de ene en de andere is hét
middel om de menselijke natuur te leren kennen!
Op de eerste plaats wordt duidelijk dat de Dieren net als de Mensen
een Levensbeginsel hebben. Let maar op de volgende Onderzoeken.
Het hele lichaam van Dieren klopt nog als ze al dood zijn, en des
te langer als het Dier kouder is en minder zweet. Schildpadden,
Hagedissen, Slangen, enz. staven dat.
Van het lichaam gescheiden spieren trekken samen als ze geprikkeld
worden.
De ingewanden behouden lange tijd hun peristaltische of wormachtige
beweging.
Een eenvoudige inspuiting met warm water brengt volgens Cowper het
hart en de spieren weer tot leven.
nadat het uit het lichaam gehaald is blijft hart van een Kikvors
nog meer dan een uur bewegen, vooral als het aan de Zon wordt
blootgesteld en nog beter op een tafel of een warm bord. Lijkt de
beweging zonder hulpbron opgehouden te zijn, dan hoeft het hart alleen
maar geprikkeld te worden en de holle spier klopt weer. Harvey heeft
datzelfde waargenomen bij Padden.
Bacon de Verulam [25], spreekt in zijn Traktaat Historia Vitae
et Mortis, en niet in zijn Sylva Sylvarum zoals de
schrijver van De Mens een Machine zegt, over een Man die,
schuldig bevonden aan verraad, levend opengesneden werd. Nadat zijn
hart in het vuur gegooid was, sprong het meerdere malen loodrecht
omhoog, steeds minder hoog, tot een hoogte van anderhalve voet.
Neem een kuikentje dat nog in het ei zit. Haal daar het hart uit,
dan zult u onder vrijwel dezelfde omstandigheden dezelfde
Verschijnselen waarnemen. Alleen al de warmte van de adem brengt een
Dier dat zonder Pneumatische Machine op het punt staat te sterven, weer
tot leven.
Dezelfde experimenten die wij aan Boyle [26] en Steno [27] danken,
gelden ook voor Duiven, Honden en Konijnen, waarvan stukjes van het
Hart net zo bewegen als het hele Hart. Dezelfde beweging is waar te
nemen bij afgesneden mollepoten.
De Rups, Worm, Spin, Vlieg en Paling geven dezelfde dingen ter
overweging en de beweging van afgesneden delen neemt toe in warm water,
ten gevolge van het vuur dat het bevat.
Een dronken Soldaat sloeg met een sabel bij een kalkoenhaan de kop
af. Het Dier bleef overeind, ging lopen en daarna rennen. Toen het bij
een muur kwam draaide het zich om, sloeg al rennend met zijn vleugels
en viel uiteindelijk neer. Liggend op de grond, bewogen alle spieren
van de haan nog steeds. Dat heb ik zelf gezien en is ook gemakkelijk
waar te nemen bij katjes waarvan de kop is afgesneden. Er is nog meer.
Volgens een relaas over de Noordelijke Streken, dat de Hr. Ellis
[28] ons vertelt in zijn Reis naar de Hudson Baai verkeren
dieren daar urenlang in een verdoofde toestand en die verdoving wordt
veroorzaakt door de Vorst. Welnu, het is bekend dat de vorst slechts
een buitensporige koude is, die bij vloeibare stoffen de beweging
wegneemt en de stoffen waar ze op die manier inwerkt verdicht. Die
verdichting ontneemt dus het leven aan de dieren, dat ze door warmte
weer terugkrijgen, of liever gezegd, door de werking die hun
lichaamsdelen weer in hun oorspronkelijke toestand terugbrengt en hen
ten slotte de beweging teruggeeft. Is de Ziel van die Dieren dan op
reis gegaan, is zij op een of andere manier afwezig? Waar is ze als
zich meteen kan hervinden en klaarstaan om het lichaam te doen
herleven, vanaf het moment dat vuur of warmte de bevroren lichaamsdelen
herstelt? We kunnen beter zeggen dat de ziel, omdat de ordening
onveranderd is, zich meteen hervindt op het moment dat die ordening
hersteld is. Maar als dat het geval is, hoe komt het dan dat die Dieren
weigeren om een tweede keer tot leven te komen en dat de ziel dus
slechts een enkele keer wil gehoorzamen?
De Poliepen doen, nadat ze doorgesneden zijn, meer dan alleen maar
bewegen. Binnen acht dagen ontwikkelen zij zich tot evenveel Dieren,
als er afgesneden stukken zijn.
In de Dieren bevindt zich dus, net als in de Mens en, zo men wil,
in elk van hun lichaamsdelen een levensbeginsel. Maar waartoe dienen al
die waarnemingen? Om iets te bewijzen dat de Immaterialisten niet in
twijfel willen trekken? Wat heeft dat bewegingsbeginsel gemeen met het
beginsel waardoor wij kunnen denken? Laten we verder gaan met het
opsommen van de waarnemingen en de werkelijke overeenkomst tussen de
bouw van Mens en Dier.
Over het algemeen zijn vorm en samenstelling van de Viervoeters
vrijwel hetzelfde als die van de Mens. Overal dezelfde gedaante en
dezelfde gesteldheid, met dat wezenlijke verschil, dat de Mens van alle
Dieren de meeste hersenen heeft en dat die hersenen de meeste windingen
hebben, op grond van de massa van zijn lichaam. Daarna volgen de Aap,
de Bever, de Olifant, de Hond, de Vos, de Kat, enz. Dat zijn de Dieren
die het meest op de Mens lijken.
Na alle Viervoeters, zijn het de vogels die de meeste hersenen
hebben. Vissen hebben een dikke kop, maar daar zit geen Verstand in,
net als in dat van tal van Mensen. Zij hebben geen corpus callosum en
heel weinig hersenen, die bij Insecten helemaal ontbreken.
Uit die waarnemingen wordt opgemaakt dat hoe schuwer Dieren zijn,
hoe minder hersenen ze hebben, en dat dat ingewand dus in zekere zin in
grootte toe lijkt te nemen, evenredig met hun gedweeheid en hier sprake
is van een merkwaardige voorwaarde, namelijk dat hoe meer aan Verstand
gewonnen wordt, hoe meer er aan Instinct verloren gaat.
Alleen het volume van de hersenen volstaat niet. De kwaliteit moet
ook nog beantwoorden aan de kwantiteit en de vaste en vloeibare stoffen
moeten in het juiste evenwicht verkeren, dat bepaald wordt door de
gezondheid.
Als bij de idioot de Hersenen niet ontbreken, zoals gewoonlijk op
te merken valt, zal dat ingewand wel tekortschieten door een
ondeugdelijke stevigheid, bijvoorbeeld omdat het te week is. Datzelfde
is het geval bij Gekken. De gebreken van hun hersenen verbergen zich
niet altijd voor onze onderzoekingen. Maar als de oorzaken van idiotie
en waanzinnigheid niet altijd waarneembaar zijn, waar moeten we dan die
van de verscheidenheid van alle geesten zoeken? Ze zouden zelfs
ontsnappen aan de ogen van Lynxen en Argussen. Een nietigheid, een
vezeltje, iets dat de verfijndste Anatomie niet kan ontdekken, hebben
volgens sommige waarnemers twee dwazen teweeggebracht, Erasmus
en Fontenelle. [29]
Naast de weekheid van het hersenmerg bij Kinderen, jonge Honden en
Vogels, heeft Willis [30] opgemerkt dat bij alle Dieren het
Corpus Striatum verbleekt en als het ware ontkleurd is en dat de
Groeven ervan even onvolkomen gevormd zijn als bij Lammen. Hij voegt
daaraan toe dat de Mens een zeer dikke ringvormige Knobbel (de Pons
Varolii) heeft, die geleidelijk kleiner wordt bij de Aap en de andere
hierboven genoemde Dieren, terwijl het Kalf, het Rund, de Wolf, het
Schaap, het Varken, enz., waarbij dat gedeelte een zeer kleine inhoud
heeft, zeer dikke Billen en zeer grote Testikels
hebben.
Van de Dieren leren sommige praten en zingen. Zij onthouden
deuntjes en nemen alle klanken even nauwgezet over als een Musicus.
Andere, die meer verstand tonen, zoals de Aap, slagen daar niet in. Hoe
kan dat, als dat niet veroorzaakt wordt door een gebrekkig
spreekorgaan?
In zijn memoires vertelt de Hr. Sir Temple [31], (William
Temple 1628-1699) het volgende over een Papegaai. "Ik had altijd al uit
de eigen mond van Prins Maurits van Nassau [32] willen horen,
wat er waar was van het verhaal dat ik meerdere malen had horen
vertellen over een Papegaai, die hij in bezit had gehad in de tijd dat
hij Gouverneur was in Brazilië. Omdat ik dacht dat ik hem
waarschijnlijk niet meer zou ontmoeten, verzocht ik hem mij daarover in
te lichten. Er werd gezegd dat die papegaai even goed vragen stelde en
antwoorden gaf, als een redelijk Wezen. Dat werd in ieder geval gedacht
in de woning van die Prins, die die Papegaai in zijn bezit had gehad.
Daar werd aan toegevoegd dat een van zijn Kapelaans, die in die tijd in
Holland had gewoond, door dat praten een zodanig grote afkeer
had gekregen van Papegaaien, dat hij ze niet kon verdragen en zei dat
zij door de Duivel bezeten waren. Ik was al die omstandigheden en
meerdere andere, waarvan mij verzekerd was dat ze waar waren, te weten
gekomen, waardoor ik me gedwongen voelde Prins Maurits te verzoeken mij
te vertellen wat daar allemaal van waar was. Hij antwoordde mij met
zijn gebruikelijke openhartigheid en zei in een paar woorden dat er een
kern van waarheid in zat, maar dat het grootste gedeelte van wat mij
verteld was onjuist was. Hij vertelde me dat hij, toen hij naar
Brazilië ging, had horen spreken over die Papegaai, en ook dacht dat er
niets waar was van het verhaal dat hem verteld was, maar dat hij zo
nieuwsgierig was geweest dat hij hem had laten halen, hoewel die zich
op een grote afstand bevond van de plaats waar de Prins resideerde; dat
die vogel heel oud en heel groot was en toen hij de zaal binnenkwam,
waar de Prins zich bevond, in aanwezigheid van verschillende
Hollanders, de Papegaai, zodra hij hen zag, zei wat is dat voor
gezelschap van blanke mannen? Ze vroegen hem, terwijl ze op de
Prins wezen, wie is dat? Hij antwoordde dat het een
soort Generaal was. Ze lieten hem naderbij brengen en de Prins
vroeg hem, waar kom je vandaan? Hij antwoordde uit
Marinan. De Prins: van wie ben je? en de Papegaai, van
een Portugees. De Prins: wat doe je daar? De Papegaai: ik
pas op de kippen. De Prins begon te lachen en zei: pas jíj op
de Kippen? De Papegaai antwoordde: ja, ik en ik kan heel goed
tok, tok doen. Dat doet men gewoonlijk als men de Kippen roept en
die Papegaai herhaalde dat meerdere keren. Ik vermeld dat prachtige
Tweegesprek in het Frans, zoals de Prins me dat vertelde. Ik vroeg hem
ook nog welke taal die Papegaai sprak. Hij antwoordde me dat het
Braziliaans was. Ik vroeg hem of hij die taal verstond. Hij antwoordde
me van niet, maar dat hij voor twee tolken gezorgd had, een Braziliaan
die Hollands sprak en een Hollander die Braziliaans sprak. Dat hij ze
afzonderlijk ondervraagd had en dat ze allebei dezelfde woorden verteld
hadden. Ik heb dit Verhaal niet willen weglaten, omdat het uiterste
opmerkelijk is en voor zeker kan doorgaan. Ik durf in ieder geval te
zeggen dat die Prins zelf geloofde wat hij me vertelde en altijd
gegolden heeft als een oprecht en eerzaam Man. Ik laat het aan de
Naturalisten over om die gebeurtenis te bespreken en aan de ander
Mensen de vrijheid daarvan te geloven wat hen belieft. Hoe het ook zij,
het kan misschien geen kwaad met dit soort uitweidingen, te pas of te
onpas, af en toe de plaats van handeling te verlaten."
Van de Dieren naar de Mens, is dus geen enorme overgang.
Woorden, Talen, Wetten, Wetenschappen en Schone Kunsten zijn verschenen
en daardoor is ten slotte de ruwe Diamant van onze geest gepolijst. De
Mens wordt gedresseerd als een Dier. Hij wordt Schrijver of Sjouwerman.
Een Meetkundige leert de moeilijkste Bewijzen leveren en Berekeningen
maken, zoals een Aap zijn hoedje op of afzetten en op zijn gedweeë hond
klimmen.
Welk Dier sterft van de honger te midden van een Rivier van Melk?
Alleen de Mens. Hij is te vergelijken met dat oudere Kind waarover een
hedendaagse Schrijver Arnobius [33] citeert. Het had geen weet van
voedsel dat geschikt voor hem was, noch dat hij in water kon verdrinken
en ook niet dat het door vuur tot stof kon vergaan. Laat voor het eerst
het licht van een kaars schitteren voor de ogen van een Kind, en het
zal daar werktuiglijk zijn vinger naar uitsteken, alsof het wil weten
wat dat nieuwe verschijnsel is, dat het waarneemt. Ten koste van
zichzelf zal het het gevaar ervan leren kennen en het nooit meer doen.
Zet het samen met een Dier op de rand van een afgrond: alleen hij
zal erin vallen. Het verdrinkt waar het Dier zich zwemmend in
veiligheid weet te brengen. Als het veertien of vijftien jaar oud is,
zal het met moeite een glimp opvangen van de grote genoegens die het
wachten bij de voortplanting van zijn soort. In zijn jongelingsjaren
weet hij helemaal niet hoe hij zich moet gedragen bij een spel, dat de
natuur zo snel aan de Dieren leert. Hij verbergt zich alsof het
schandelijk is om plezier te hebben en gaat op de loop voor gelukkig
zijn, terwijl de Dieren er prat op gaan dat ze Cynici zijn.
Zonder opvoeding hebben ze geen vooroordelen. Maar laten we nog eens
kijken naar die Hond en dat Kind, die allebei onderweg hun Meester zijn
kwijtgeraakt. Het Kind huilt, en weet zich geen raad. De Hond die meer
heeft aan zijn reukzin dan het Kind aan zijn verstand, zal hem weldra
gevonden hebben.
Ik beroep mij daarbij op de oprechtheid van onze Waarnemers. Ze
moeten ons vertellen of het soms niet waar is dat de Mens in wezen
slechts een worm is, die een Mens wordt, zoals de Rups een Vlinder. De
meest serieuze Schrijvers hebben ons geleerd hoe te werk moet worden
gegaan om dat Minuscule Diertje te kunnen zien. Alle Nieuwsgierigen,
zoals Hartsoeker [34], hebben het gezien in het zaad van de Man en niet
in dat van de vrouw. Alleen dwazen hebben zich daar bezwaard bij
gevoeld. Hoewel elke zaaddruppel een oneindige hoeveelheid van die
wormpjes bevat, is het, wanneer zij afgeschoten worden naar de
Eierstok, slechts de slimste of de sterkste, die de kracht heeft om een
eitje, dat door de vrouw verschaft wordt en het de eerste voeding
geeft, binnen te dringen en zich daar vast te zetten. Dat eitje, dat
soms verrast wordt in de Buizen van Fallopius [35], wordt door die
kanalen vervoerd naar de Baarmoeder, waar het op dezelfde manier wortel
schiet, als een graankorrel in de aarde. Maar hoewel het daar in de 9
maanden dat het groeit enorm groot wordt, verschilt het niet van de
eitjes van andere wijfjesdieren, zij het dat zijn huid (het Amnion)
nooit hard wordt en wonderbaarlijk uitrekt, wat nagegaan kan worden
door het vergelijken met dat van de fœtus die nog ter plekke
aangetroffen wordt en klaar is om geboren te worden (ik heb genoegen
gehad dat te kunnen waarnemen bij een vrouw die vlak voor de Bevalling
doodgegaan was) met dat van andere kleine Embryo's, vlak na hun
ontstaan. Want het is dus altijd het ei in de schaal of het Dier in het
ei, dat gehinderd in zijn bewegingen, werktuiglijk probeert het
daglicht te bereiken, en om daarin te slagen, met de kop dat vlies
begint te verbreken, waar het uit komt, zoals het Kuiken, de Vogel enz.
uit dat van hen. Bovendien is daarbij het Amnion niet dunner
geworden, terwijl het toch wonderbaarlijk uitgerekt is. Daarin lijkt
het op de Baarmoeder, waarvan de substantie uitzet door sappen die
daarin binnendringen, onafhankelijk van de vulling en uitzetting van
alle Kronkelige Bloedvaten.
Laten we nu de Mens bekijken, in en buiten zijn eierschaal. Laten
we met een Microscoop de allerjongste Embryo's onderzoeken, die van 4,
6, 8 of 15 dagen. Na die tijd zijn de ogen toereikend. Wat zien we?
Alleen het hoofd, een klein rond eitje met twee zwarte stippen, die de
ogen aangeven. Vóór die tijd is alles vormelozer en zien we alleen een
mergachtige massa, de hersenen, waarin eerst het begin van de Zenuwen
gevormd wordt, of het beginsel van het gevoel, en het hart, dat in die
massa uit zichzelf al het vermogen heeft om te kloppen. Dat is het Punctum
Saliens van Malpighi, dat misschien dan al een deel van
beweeglijkheid te danken heeft aan de invloed van de zenuwen.
Vervolgens is te zien hoe het hoofdje zich verlengt met de Hals, die
door zich te verwijden eerst de Borstkas vormt, waarin het hart al is
ingedaald, om zich daar vast te hechten. Daarna komt het onderlijf dat
afgescheiden wordt door een tussenschot (het middenrif).
Na al die feiten, getrouw ontleend aan De Mens een Machine,
waarvan wij wel degelijk willen aannemen dat ze waar en oprecht vermeld
zijn (hoewel daar zeer gegrond aan getwijfeld kan worden) welke
gevolgtrekking kan dan uit al die waarnemingen gemaakt kan worden over
de Analogie tussen Mens en Dier, over die onmerkbare gradatie van alle
Wezens?
Omdat er geen grenzen gevonden kunnen worden die het domein van de
fossielen kunnen scheiden van het plantenrijk en dierenrijk, is dat dan
een voldoende reden om te beweren dat er geen enkel verschil bestaat
tussen die toestanden? Omdat een Dier, het beste van zijn soort, meer
bedrijvigheid toont dan een zwakzinnige mens, moet dan beweerd worden
dat dieren en mensen alleen maar van elkaar verschillen door hun
lichaamsbouw? Ondanks alles wat de Hr. Locke gezegd heeft over dit
onderwerp, ondanks alles wat anderen daar nog aan toe kunnen voegen,
zie ik niet dat die conclusie daar rechtmatig uit voortvloeit. Geef een
vaardige Schilder een grove penseel en donkere kleuren in handen, maakt
hij dan een minder goed Schilderij, omdat zijn maaksels dan niet de
kenmerken vertonen van zijn vaardigheid? Geef een Klodderaar levendige
kleuren en betere penselen, zal hij dan, wat hem zelf betreft, te
verkiezen zijn boven zijn kameraad, die met dezelfde gereedschappen
even goed is? Als de Ziel van de Zwakzinnige niet beschikt over dat wat
zij nodig heeft om iets te bewerkstelligen, dat beantwoordt aan haar
natuur, is zij dan minder goed dan de oorzaak die bij de Wilde Beesten
verschijnselen teweegbrengt die dat overtreffen? De Fluitspeler van
Vaucanson speelt zuiverder dan ik, maar is de oorzaak die hem die
vaardigheid geeft, beter dan die waardoor ik slechter speel? Als men
een zo groot gebrek heeft aan gezond verstand, dat men dat bevestigt,
waarom geeft de oorzaak, die mij die vaardigheid geeft, mij na drie
maanden oefenen dan wel een vaardigheid die de Fluitspeler nooit zal
bereiken?
Daaruit blijkt dat vergelijkingen, gefundeerd op wat bepaalde
Mensen en Dieren ons laten zien, geen degelijk fundament leveren,
waaruit iets opgemaakt kan worden over de oorzaken op grond waarvan ze
handelen. Hoewel ze van nature heel uiteenlopend zijn, zouden die
oorzaken heel goed soortgelijke gevolgen kunnen hebben, zoals de
gegeven voorbeelden aantonen en waarvan de geringste overweging ons kan
overtuigen.
Als wij aan de Mens een onstoffelijke Substantie toekennen om het
denkvermogen te ondersteunen, zullen wij niet ontkennen dat als de
dieren begiftigd zijn met gevoel, enz., dat ook verleend moet worden
aan dieren, tot aan de Poliepen toe. De hierboven vermelde redeneringen
eisen dat. Maar zal dat een argument zijn voor onze Tegenstanders?
Zullen zij daaruit kunnen opmaken dat dat dier dan een onstoffelijke
ziel heeft, die slechts min of meer verschilt van die van de Mens? Nee,
of die gevolgtrekking zal op zijn minst lichtvaardig zijn. Nu wij
hebben aangetoond dat het denkvermogen onverenigbaar is met de stoffelijke
substantie, hebben wij dat aangetoond van dat vermogen, zoals dat
aanwezig is in de mens. Om die conclusie ook te trekken voor de dieren,
moet bewezen worden dat zij over dezelfde vermogens beschikken, die wij
aan onze ziel toekennen en dat zij dat op dezelfde manier doen, of dat
wat zij doen noodzakelijkerwijs een onstoffelijke Substantie vereist.
Dat is iets dat wij niet zullen ontkennen, maar waarvan wij
redelijkerwijs een bewijs kunnen vragen, voor daar onze instemming mee
te betuigen. Wij merken immers bij onszelf hoe de objecten op ons
inwerken. Wij merken innerlijk hoe wij overtuigd raken. Wij zien
dagelijks dat dat ook het geval is bij ander mensen, maar door die
enkele overweging en door het idee dat de dieren begiftigd lijken te
zijn met het denkvermogen, zijn wij er nog niet van overtuigd dat zij
over dezelfde opvattingen en drijfveren beschikken, die de
aandrijfkrachten vormen van onze wil. Laten we het hierbij laten en
geen enkele conclusie trekken, want de Analogie tussen de Dieren en de
mens maakt alleen indruk zolang het gaat over de materie en wat onze
ogen ontdekken: maar als het gaat over de vermogens die wij elders
waarnemen, is die analogie niet geschikt, omdat de gevolgen die voor
ons precies hetzelfde lijken, heel goed teweeggebracht kunnen zijn door
wezenlijk andere oorzaken.
Mij, zoals heel wat andere Schrijvers, zal zonder twijfel
toegevoegd worden, dat dat overgelaten moet worden aan de tekens, en
dat de tekens die de Dieren geven, kenmerken dragen van een uit
zichzelf actief beginsel. Als dat het geval zou zijn, zou bewezen zijn
dat de Dieren begiftigd zijn met een onstoffelijke Substantie,
onderscheiden van hun lichaam, omdat het actieve beginsel geen
eigenschap kan zijn van de materie, volgens de argumenten die wij op
pag. 9 ev, over dit onderwerp hebben geleverd. En daarmee zou
tegelijkertijd bewezen zijn dat Dieren niet louter Machines zijn.
Descartes, noch zijn Aanhangers zijn ooit zo verblind geweest dat ze
aan de Dieren een uit zichzelf actief Beginsel hebben toegekend en
tegelijkertijd voor Automaat uitgemaakt hebben.
Degenen die zich verlaten op de tekens, zal ik graag de conclusies
gunnen die zij daaruit trekken, zodra zij me hebben laten zien dat zij
in hun redeneringen niet veronderstellen dat die tekens alleen maar
afkomstig kunnen zijn van de vermogens die wij in onszelf ontdekken,
want dat is precies wat ter discussie staat. Gods Waarachtigheid en
Goedheid zijn ook nodig, het is immers in ons eigen belang dat we iets
weten: als we iets uit dat beginsel willen opmaken, moet eerst
aangetoond worden dat het voor ons van belang is te weten of dieren
denken en een ziel zoals wij hebben. Wat mijzelf betreft, ik zie niet
hoe daar voor en tegen zijn invloed hebben op het geluk van de
mensheid, want als een van de twee aangenomen wordt, moet dat in
gelijke mate bijdragen aan het welzijn.
Laten we dus, om over dit onderwerp niets over het hoofd te zien,
bekijken wat die tekens ons tonen. De Hond die zijn Meester, die hem
sarde, gebeten heeft, lijkt het volgende moment spijt te hebben gehad.
Het was te zien dat hij treurig was en boos, zich niet durfde te
vertonen en door een kruiperige en onderdanige houding toegaf dat hij
schuldig was. De geschiedenis levert ons een beroemd verhaal over een
Leeuw, die niet de aan zijn razernij overgelaten Man wilde verscheuren,
omdat hij in hem zijn Weldoener herkende.
Een wezen, aan wie de Natuur een zo vroegrijp en schrander instinct
heeft gegeven, dat net zoals wij lijkt te oordelen, verbanden te
leggen, te redeneren en zich te beraden, voor zover het domein van zijn
bezigheden zich uitstrekt en hem dat toestaat; een Wezen dat zich door
Weldaden lijkt los te rukken, door een slechte behandeling wegloopt en
een betere meester gaat zoeken; een Wezen met een bouw vergelijkbaar
met die van ons, dat dezelfde dingen doet, dezelfde hartstochten lijkt
te hebben, dezelfde smarten, dezelfde min of meer intense genoegens, al
naar gelang de bouw en fijnheid van de zenuwen; toont een dergelijke
Wezen kortom niet duidelijk dat het zijn en onze tekortkomingen beseft,
goed en kwaad kent en begrijpt wat het doet? Zou zijn Ziel, die net als
die van ons dezelfde vreugde, dezelfde krenkingen en dezelfde
verwarringen lijkt op te merken, geen enkele weerzin hebben bij de
aanblik van zijns gelijke die verscheurd wordt, of na meedogenloos geen
stuk van hem heel gelaten te hebben? Dat vastgesteld zijnde, zeggen de
conclusietrekkers dat de kostbare gave, waar het hier om gaat, niet
geweigerd zou zijn aan de Dieren. Want omdat zij ons duidelijke Tekens
geven van zowel hun berouw, als hun intelligentie, wat voor absurds zou
er dan aan zijn om te denken dat Wezens, die bijna net zo volmaakt zijn
als wij, net als wij gemaakt zijn om te denken.
In ons eigen Soort is evenals in dat van de Dieren, sprake van
wreedheid. Mensen die de barbaarse gewoonte hebben om inbreuk te maken
op de Natuurwet, worden daardoor niet zo hevig gekweld als zij die haar
voor de eerste keer overtreden en door de macht van het voorbeeld niet
verhard zijn. Bij de Dieren is dat hetzelfde als bij de Mensen: sommige
kunnen door hun temperament meer of minder wreed zijn en worden dat nog
erger door dieren die dat al zijn.
Wat voor zin heeft het om te protesteren tegen de wreedheid
van de Dieren, terwijl de Mensen met elkaar vechten. Zwitsers vechten
tegen Zwitsers, Broeders tegen Broeders, erkennen en ketenen elkaar, of
doden elkaar zonder wroeging, omdat een Vorst hun moorden betaalt.
Laten we luisteren naar wat Boileau daarover zegt in zijn Satiren VIII,
Maar laten we zonder af te dwalen in die uitweidingen,
En als Senaut alle hartstochten te bespreken;
En ze te verspreiden in soorten en maten,
In verzen en berijmde hoofdstukken een leer te verkondigen
Dus spreken over La Chambre of Coëffeteau:
En eindelijk de Mens bezien op de fraaiste plaats
De enige levende, zegt men, in de omwalling van de Steden,
Zijn eerzame zeden tonen, beschaafde gewoonten,
Gouverneur geworden, Magistraat of Koning,
Buigt voor politie, gehoorzaamt de Wetten.
Zo is het. Maar toch, zonder Wetten en Politie,
Zonder angst voor Boogschutter, Rechter en Gerechtstrawant,
Ziet men rovende Wolven, onmenselijk als wij,
Moeten wij dan op de wegen jagen, de Wolven beroven?
Nooit ziet men een Tijger, om zich op te blazen,
In zijn waanzin het Land der Wolven in stukken verdelen.
Voert de Beer in het woud soms oorlog met Beren?
Stort in de lucht de havik zich op haviken?
Heeft men soms op de vlakten van Afrika,
Om het hardst hun eigen Republiek verscheurend,
Leeuwen tegen Leeuwen, Ouders tegen Ouders,
Zien vechten, voor de keuze van Tirannen?
Het fierste Dier dat de Natuur voortbrengt,
En in een ander dier zichzelf bewondert,
In zijn razernij zijn aanval op hem matigt,
Leeft zonder kabaal, twistgesprek, ruzie en proces.
De Arend, in het veld het recht op een Meevaller opeisend,
Zal een andere Arend geen week respijt vragen.
Nooit zal een Kuiken een Vos hinderen,
Nooit zal een Vos zomaar een Kuiken aanklagen.
Nooit werd vanuit het diepst van het woud een hert
Gedaagd voor zijn onmacht door een loopse hinde,
En nooit wordt hen bevolen samen te paren,
Moge dit kluchtige woord nooit de vonnissen besmetten.
Onbekend zijn zij met Smeekschriften en rekesten,
Lage noch Hoge Raad, noch Onderzoekskamer,
In alle veiligheid leven allen tesamen, onder de
Zuivere Wet der eenvoudige Gerechtigheid.
Zijn er ook niet van die Lieden te zien, die misdaden begaan, zelfs
onvrijwillig, of op grond van hun temperament: iemand als Gaston uit
Orleans, die het stelen niet kon laten? Is er niet een zekere vrouw
geweest, die tijdens haar zwangerschap aan dezelfde ondeugd onderhevig
was, die haar kinderen van haar overnamen. Een andere, die in diezelfde
toestand haar echtgenoot opat en weer een andere die haar kinderen de
keel afsneed, hun lichaampjes pekelde en daar dagelijks van at als was
het gezouten varkensvlees. En die dochter van de Vleesetende Dief, die
dat op haar twaalfde zelf ging doen, hoewel ze, nadat ze op eenjarige
leeftijd haar Vader en Moeder verloren had, opgevoed was door Eerzame
mensen. Om maar niets te zeggen over al die andere voorbeelden, waar
onze waarnemers vol van zijn en die allemaal aantonen dat er duizenden
Erfelijke deugden en ondeugden zijn, die van ouders op kind overgaan,
evenals van de Voedster op de kinderen die zij zoogt. Dat is de
Analogie tussen Mens en Dier.
Als dus de Dieren de kennis van goed en kwaad
ontzegd wordt; als het zo is dat het Dier bij zijn misdaden niet
betreurt dat het zijn innerlijke gevoel geweld aangedaan heeft, of
liever gezegd, dat het daar volstrekt van verstoken is, dan zou de
Mens, naar men zegt, wel eens in dezelfde toestand kunnen verkeren: dus
vaarwel met de Natuurwet en al die fraaie Traktaten die daarover
gepubliceerd zijn! Dan zou het hele Dierenrijk daar in het algemeen van
verstoken zijn. Maar omgekeerd, als de Mens wel moet toegeven dat hij,
als zijn gezondheid hem van zichzelf laat genieten, doorlopend
onderscheid maakt tussen mensen die oprecht, menselijk en deugdzaam
zijn en andere die dat niet zijn, en dat het eenvoudig is om te
onderscheiden wat deugd of ondeugd is, volgt daar dan uit dat de Dieren
in dezelfde voorrechten van de Dierlijkheid moeten delen, en het geen
kwestie is van een Ziel of gevoelssubstantie, zonder wroeging.
Dat zijn dus de conclusies die uit deze Analogie afgeleid zijn en
daarop neerkomen. Dus als mensen begiftigd zijn met een intellectueel
Beginsel, dat zelf beslist, zal dat aan de Dieren niet ontzegd kunnen
worden. En omgekeerd, als Dieren Machines zijn, zijn Mensen dat ook.
Als een van de twee waar is, zou dezelfde Natuurwet, die voor Mensen
geldt, dat ook moeten doen voor Dieren. De Mens is oorspronkelijk
geschapen om beneden het Dier te staan, dat vaak meer heeft aan zijn
instinct, dan de Mens aan zijn verstand en vaker de zuivere wetten
van de billijkheid betracht dan de Mensen.
Wij hebben hierboven al opgemerkt hoe ingrijpend de vraag is over
de Anatomie van de Mens vergeleken met die van het Dier, die wij hier
behandelen. Als Dieren ons verschijnselen laten zien die lijken op de
welke afhangen van ons intellectuele Beginsel, biedt dat laatste nog
andere, die zij nooit kunnen bereiken. Onze bewijzen over de
Onstoffelijkheid van de menselijke Ziel zijn ontleend aan de
onverenigbaarheid van haar vermogens met een stoffelijke Substantie.
Zolang wij, aan de hand van opvattingen over de keuze van hun toestand,
niet zullen weten of Dieren denken, nadenken en beslissen zoals wij,
zullen we geen enkele beslissing kunnen nemen over de oorzaak van de
Verschijnselen, die zij ons tonen.
Als samen met Descartes en zij die wat dat betreft zijn
mening delen, gedacht wordt dat Dieren louter Machines zijn, het zij
zo. Maar dat geloof zal op geen enkele manier afbreuk doen aan de
argumenten, die wij afgeleid hebben van de vermogens van de Mens en de
Dierlijke Machine, of liever gezegd, het door de Mensen daarvoor
uitgemaakte Dier, zal de Mens niet verlagen en van hem desalniettemin
een Wezen maken dat meer is dan een Machine.
Maar, zullen ze zeggen, als alle Verschijnselen, die de Dieren ons
dagelijks bieden; als al die gevolgen voortkomen of kunnen voortkomen
uit een zuiver mechaniek, waarom zouden dan de gevolgen die u zelf
teweegbrengt daar dan niet uit kunnen voortkomen? De eerste verschillen
maar iets meer of minder van de laatste, afhankelijk van de manier
waarop wij ze bekijken. Dus een beter gestuurde constructie, een
juistere rangschikking, fijnere vezeltjes, kortom een wat verder
doorgevoerde ordening, zou de Dierlijke Mens kunnen opleveren, precies
zoals de eenvoudige bouw van een horloge, dat alleen maar de uren
aangeeft, zich onderscheidt van een ander dat tegelijkertijd ook slaat
en klingelt. En dat is precies wat de Anatomie ons even duidelijk
uitlegt, als het bekijken van horloges dat daarvan doet. Als Dieren dus
Machines zijn, waardoor wordt dan verhinderd dat u dat niet ook bent?
Mijn intellect dat onverenigbaar is met de materie, kan evenmin
door alle andere ordeningen, als door al die andere hersenschimmen van
dat slag voortgebracht worden. Hoezo? Omdat het slaan van de trommel
van de Automaat van Vaucanson en van de uren van het uurwerk
van Huygens, veroorzaakt wordt door een gewicht, moeten mijn
woorden voortkomen uit eenzelfde Beginsel. Maar ik heb al laten zien
dat deze conclusies, die gegrond zijn op uiterlijkheden, ontoereikend
zijn. Ik wil dat mijn geluk echt is. Alles wat dat in stand houdt,
vergroot of het teweegbrengt, is goed, slecht wat
het tegengestelde teweegbrengt. Welnu, de erkenning van het verschil
tussen goed en slecht, veronderstelt een innerlijke
overtuiging van de toestand, waarin iemand zich bevindt. Die erkenning
gaat vergezeld van het vermogen om te kunnen kiezen tussen
verschillende toestanden, die evenzeer als verlangen, kennis en
overtuiging slechts aanwezig kunnen zijn in een intellectueel beginsel,
dat de bevoegdheid heeft zelf te beslissen en niet in een Machine, die
volgens mechanisch-hydraulische Wetten of andere grove oorzaken,
beweegt.
Als aan de Dieren een Gevoelsbeginsel wordt toegekend, bewezen
wordt dat dit beginsel slechts een eigenschap kan zijn van de materie,
en ze daaruit willen opmaken dat Dieren, net als Mensen, begiftigd zijn
met twee verschillende substanties, de een stoffelijk en de ander
onstoffelijk, nogmaals, het zij zo. Maar hebben ze, door dat beginsel
toe te kennen aan de Dieren, dan het recht hen alle vermogens toe te
bedelen, waarover het actieve beginsel beschikt, dat de wil van de Mens
in beweging zet?
Als ik mag zeggen wat ik denk over dit onderwerp, is het dat wij
wat dat betreft nooit voldoende zullen weten om iets te berde te kunnen
brengen dat zeker is. Ik herhaal, als Dieren ons duidelijke tekens
geven van Intelligentie, zijn wij verplicht hen een onstoffelijke
Substantie toe te kennen. Als zij ons duidelijke tekens van het
tegenovergestelde zouden geven, zou hen die ontzegd moeten worden. Ik
laat het over aan hen die dit onderwerp grondig onderzocht hebben om te
oordelen tot welke mate van waarschijnlijkheid deze twee
tegenovergestelden gebracht zijn en volsta met te erkennen dat hier de
grenzen liggen van mijn bevattingsvermogen, belezenheid en
overwegingen.
Laten we bezien, omdat de Mens blijft wat hij is, maar verkondigd
wordt dat het Dier een Machine is, of door te verkondigen dat het Dier
meer dan een Machine is, afbreuk wordt gedaan aan de vermogens van de
Mens.
Er wordt gezegd dat het Dier vaak beter gestuurd wordt door zijn
Instinct, dan de Mens door zijn verstand. Laten we aannemen dat dat
juist is. De vingers van de Fluitist van Vaucanson worden op
de fluit altijd beter gestuurd dan die van een Boer, die alleen maar
zijn ploeg trekt. Volgt daar dan uit de Fluitist van Vaucanson
over een beginsel zou beschikken dat even wonderbaarlijk is als dat van
de Boer? Voorbeelden veranderen in argumenten wanneer afgegaan wordt op
uiterlijkheden. Dieren worden dan wel vaak goed gestuurd door het
instinct, maar dat gebeurt ook vaak heel slecht, hoewel zij ons daar
geen deelgenoot van maken. Een schuur vat vlam en de runderen gaan
ervandoor. Als Vogels vergif gegeten hebben in plaats van het voer dat
ze zoeken, zijn ze ons dat niet komen vertellen nadat ze daaraan dood
waren gegaan. Wij zien dan wel geen Beren oorlog voeren met beren, maar
wel honden vechten om een been en zelfs als alles buiten ons weten om
gebeurt, omdat wij het niet zien, kan daar dan uit opgemaakt worden dat
die Heren niet net zoals wij hun ruzietjes hebben en elkaar
verscheuren en doden? Ze kunnen dan wel over een gevoelsbeginsel
beschikken, maar zijn zij dan net als wij niet ook onderhevig aan
eerzucht, haat, gierigheid, enz.? Die hartstochten kunnen bij hen wel
niet even sterk zijn, maar zijn de tegenovergestelden daarvan dat dan
niet des te meer? De Aap kan wel blijk geven van een beter
oordeelsvermogen, maar hij laat ook meer kwaadaardigheid zien. De Leeuw
kan wel edelmoedig is, maar hij is ook opvliegender. De Hond kan wel
wroeging tonen, maar dat doet hij alleen bij de aanblik van een stok
die hem bedreigt, of bepaalde gebaren die hem angst aanjagen. Nooit is
er een hond gedresseerd als een kind. Nooit heeft iemand een Paard
ervan kunnen overtuigen dat zijn situatie bij een Koning verkieslijker
is dan bij een Landbouwer. Ziet men soms Dieren die de zuivere wetten
van de eenvoudige gerechtigheid volgen, en dat doen op grond van het
besluit van een wil die afgestemd is op de wil van een Meerdere? Toch
is dat de grondslag van de vrijheid van de Mens en het Natuurrecht.
Omdat de Dieren gevoelig zijn, voor zover zij dat willen en voor het
moment een voorkeur voor dingen hebben, zonder ze te willen voor hun
gevolgen, zijn ze wezenlijk anders dan de Mens. Wij zullen aantonen dat
ze tot al hun daden gedwongen worden vanwege de gevolgen ervan.
Maar zelfs als het even waar als onwaar zou zijn, dat de Mens een
Machine is, mogen daar dan de gevolgen uit afgeleid worden, zoals dat
nu gedaan wordt? Ik wil dat er erfelijke ziekten en ondeugden zijn; dat
bepaalde ziekten bij bepaalde mensen horen; dat het verstand, slaaf
geworden van een verdorven of in razernij verkerende geest, die niet
kan beheersen. Ik wil niet dat de Mens een Machine is en dat die
Machine slechts door veren kan bewegen. Daarvoor hoeven er alleen maar
middelen beschikbaar te zijn om die veren zus of zo te laten werken.
Straf en beloning moeten ze de goede kant op kunnen laten gaan en die
veren moeten daarin zelf kunnen beslissen. Als die Machine zelf het
vermogen heeft om goede en slechte gewoonten aan te leren; als die
Machine met dat verstand en die verdorven of in woede verkerende geest,
er zelf de oorzaak van is dat zijn verstand het gezag over de zinnen is
kwijtgeraakt en daar slaaf van geworden is, zal hij meer te
verontschuldigen zijn, omdat die dan de barbaarse gewoonte heeft
aangeleerd om te schaden en die gewoonte de plaats van de onschuld
heeft ingenomen. Wat een fraaie gerechtigheid zou dat in de wereld
brengen en wat een fraaie maatschappij zouden die Machines vormen!
Maar dat is nog niet genoeg. De dwaasheid wordt nog veel verder
doorgedreven. Het blijft er niet bij dat die ellendige Machines niet
gestraft worden, die Machines met hun verdorven wil en gedoofde
geweten, die de barbaarse gewoonte hebben de Natuurwet te overtreden en
door de macht van het voorbeeld verhard zijn. Het blijft er niet bij,
ik zeg het nogmaals, dat die Machines niet gestraft worden. De Natuur
moet die ellendelingen ook nog het restantje wroeging afnemen, zodat ze
zich kunnen verharden in de misdaad en geen enkele belemmering meer
tegenkomen bij het bevredigen van hun ontregelde hartstochten. Dat zijn
de verbluffende dogma's van een Natuurwet, waaraan volgens de Schrijver
van De Mens een Machine intelligente Wezens, die
tegelijkertijd Machine zijn, onderworpen zouden zijn.
Maar wat het lachwekkende van die stelsels ten top drijft, is dat
zij, die verkondigen dat de Mens een Machine is, hem eigenschappen
toekennen, die die bewering tegenspreken. Als die Wezens slechts
Machines zijn, hoe kan ze dan een Natuurwet toegekend worden, een
innerlijk gevoel en een soort bangheid? Dat zijn ideeën die niet
opgewekt worden door objecten die op de zintuigen inwerken. We merken
terloops op dat als de Natuurwet slechts een soort bangheid is, zij in
een regel verandert, die door iedereen naar eigen believen aangepast en
onbeschaamd veracht kan worden, zodra hij geen reden meer heeft om er
bang voor te zijn. Dat is dus een Natuurwet waarvoor zonder twijfel
geen enkele opvoeding, Openbaring of Wetgever wordt verondersteld, maar
uitsluitend een verwarde en door zijn hersenschimmen bedorven geest.
De Voorvechters van het Materialisme willen overal hun voordeel mee
doen. Om hun stelsel te schragen hebben zij ook nog hun toevlucht
gezocht bij de ontwikkelingsleer. Stel dat dat stelsel geen enkel
probleem oplevert; dat de zaaddiertjes werkelijk de meeldraden zijn van
het menselijk Lichaam, ontstaat de mens, van wie wij hebben aangetoond
dat hij over vermogens beschikt die geen eigenschappen kunnen zijn van
de materie, dan uit een zaaddiertje, terwijl de conclusie slechts geldt
voor het lichaam, of het stoffelijke gedeelte van de Mens?
Wij weten niet hoe het menselijke Schepsel gevormd wordt, evenmin
als al die andere. Wij nemen waar hoe het groeit en groter wordt, maar
al die kennis heeft slechts betrekking op het stoffelijke. De vermogens
van de Ziel verschijnen geleidelijk en worden krachtiger naarmate ze
ontwikkeld worden en de leeftijd toeneemt. Bij onszelf merken we de
verbazingwekkende gevolgen op van die vermogens en de kennis die wij
putten uit abstracte ideeën. Waarnemingen laten ons zien dat die
vermogens een nauwe en bijzondere samenhang tonen met alle gedeelten
van ons Lichaam. En omdat aangetoond is dat de Mens een samenstel is
van twee Substanties, wordt daaruit terecht opgemaakt dat die twee
Substanties op een zeer nauwe en wonderbaarlijke manier met elkaar
verbonden zijn. Dus omdat een van die twee Substanties begiftigd is met
een intellectueel beginsel, is de Mens niet uitsluitend een Machine,
maar een Wezen dat meer is dan een Machine.
Een verstandig mens schaamt zich er niet voor dat hij niet alles
kan weten en nog minder om dat te erkennen. Voor hem volstaat het dat
wat hij aanvaardt bewezen is en het tegenovergestelde niet en dat is de
reden waarom elk redelijk Wezen het Immaterialisme moet erkennen.
Nadat wij zo overtuigend de Onstoffelijkheid van de Ziel aangetoond
hebben en hebben laten zien dat de samenhang van die twee substanties
de verbazingwekkende gevolgen teweegbrengt, die wij aan de Mens
waarnemen, komen we nu tot de gevolgen die sommige Materialisten uit
hun opvatting afleiden of liever gezegd, willen afleiden.
Zij komen tot de conclusie 1. Dat al het bestaande Stoffelijk is en
dat de delen ervan slechts van elkaar verschillen door hun samenhang
met andere delen. 2. Dat veren het Universum doen bewegen en de
Verschijnselen teweegbrengen die zich voor onze ogen vertonen, zoals de
veer van een horloge de raderen en wijzers doet bewegen. 3. Dat wij de
oorzaak van die structuur niet kennen. 4. Dat het mogelijk is dat die
door het Toeval teweeg is gebracht. 5. Dat die van alle eeuwigheid kan
bestaan. 6. Dat de Mensen, die gevormd zijn als gevolg van die eeuwige
omwenteling, op het aardoppervlak terecht zijn gekomen, zonder dat wij
kunnen weten hoe en waarom, maar alleen dat zij moeten leven en
sterven, vergelijkbaar met paddenstoelen die van de een op de andere
dag verschijnen, of bloemen die de greppels omzomen en muren bedekken.
7. Dat de reden van het bestaan van het Universum, zich in het
Universum zelf bevindt en de reden van het bestaan van de Mens, als
deel van het Universum, in de Mens zelf. 8. Dat de beweging die de
wereld in stand houdt, die ook voortgebracht kan hebben. 9. Dat die een
middelpunt kan hebben tussen God en het Toeval, wat de eeuwige keten
zou kunnen zijn van oorzaak en gevolg. 10. Dat zelfs als er een
Opperwezen zou bestaan, dat bestaan evenmin de noodzaak kan aantonen
van de ene Eredienst, als van elke andere. 11. Dat het voor ons
onmogelijk is terug te gaan naar de oorsprong van de dingen en de
plannen van dat Wezen te leren kennen. 12. Dat het voor onze
gemoedsrust dus om het even is of en al dan niet een God is. 13. Dat
iedereen slechts gelukkig is als hij Atheïst is.
Als ik me niet vergis zijn dat de gevolgen, die een overtrokken
Materialist af denkt te kunnen leiden uit de eenheid van de Mens, als
grondslag voor de eenheid van het Universum. Omdat ik vanzelfsprekend
meer geneigd ben mijn eigen gedachten te volgen, dan gedachten over te
schrijven die ik gelezen heb, die de mijne opleveren, zal ik niet alles
bijeenbrengen wat de Schrijvers over dit onderwerp geschreven hebben.
Ik zal volstaan met het naar mijn vermogen schrijven van een essay over
de paar jaar dat ik de Filosofie bestudeerd heb. Niettemin een essay
waaraan ik me had kunnen onttrekken en dat mijn andere bezigheden mij
zouden verbieden, als er geen oordeel was uitgesproken naar aanleiding
van het feit dat mij opvattingen toegeschreven werden, die volstrekt in
tegenspraak waren met de mijne en die mij, als ze beter onderbouwd
waren geweest dan die kwaadaardige lasterpraatjes, in het oog van
Oprechte mensen zonder twijfel te gronde zouden hebben gericht.
Gelukkig ben ik voldoende bekend om niet beducht te hoeven zijn voor
die pogingen en voldoende Filosoof om ze vereren met een volstrekte
minachting. Ik heb dit boekje geschreven om mijn Lasteraars in
verwarring te brengen, aangenomen dat zij er toegankelijk voor zijn dat
ze zich vergist hebben. Het is een heel bittere pil voor hen die als
enige verdienste ijdelheid hebben, geschraagd door een diepgaande
onwetendheid. Ik verzoek de Lezer met klem mij de onoplettendheden,
door de haast waarmee ik dit boekje heb geschreven, te vergeven. Ik
bezweer hem vooral om aan mijn woorden hun werkelijke betekenis te
geven en als hij er last van heeft, ze uit te leggen volgens de Wetten
der Menselijkheid en de plichten die wij ten opzichte van elkaar
verschuldigd zijn. Ik zou mij daar niet op verlaten, als de geschriften
niet zo vaak zouden blootgestaan hebben aan onjuiste verklaringen van
de kant van bepaalde Lieden, die zonder twijfel denken dat hun karakter
hen het recht en de bevoegdheid geeft openlijk mensen te onteren, van
wie gedrag en opvattingen op zijn minst even onberispelijk zijn als die
van hen. Laten we terugkeren naar het onderwerp.
Wij hebben niet de behoefte om te bewijzen dat, zelfs als de Mens
slechts stoffelijk en louter een Machine zou zijn, daar nog niet uit
volgt dat het hele Universum eveneens een stoffelijke Machine is, die
dat alleen maar in stand houdt door zijn omwentelingen, waarvan de
opeenvolgende voortzetting van alle eeuwigheid is en die
noodzakelijkerwijs uit elkaar voortvloeien. Die bewering veronderstelt
een volmaakte kennis en is derhalve van nul en generlei waarde. Wij
geven toe dat wij de oorzaak van de bouw van het Universum en de
omwentelingen die daar plaatsvinden niet kennen, maar die onwetendheid
is niet van dien aard dat die ons verhindert te zien dat het
onverenigbaar is met die omwentelingen en hun oorspronkelijke oorzaak.
De aard van die beweging kennen we niet, maar we weten best dat
tegelijkertijd twee kanten op verplaatst worden onverenigbaar is met de
eigenschap van Lichamen. Bovendien weten we dat het gedeelte van het
Universum dat zich voor onze ogen ontvouwt, bestuurd wordt door
bepaalde vaste en onveranderlijke wetten. We kunnen wel niet alles
weten, maar wel genoeg, zoals zal blijken, om er zeker en van overtuigd
te zijn dat er een God bestaat, een Opperwezen, de eerste oorzaak, de
intelligente voortbrenger hebbeen bestuurder van alles dat buiten hem
bestaat, die niet door een onontwikkeld verstand, maar door wijsheid,
goedheid, enz. gedreven wordt om alles voort te brengen en die de
almacht heeft gehad om zijn wil te volvoeren.
Laten we dat nader bekijken. De reden van het bestaan van iets
wordt de oorzaak genoemd waarom het bestaat en het beginsel dat het
doet bestaan. De reden van het bestaan van de Zoon ligt in het bestaan
van de Vader.
Als de reden van het bestaan van het Universum zich in het
Universum zelf bevindt, zou dat bestaan een noodzakelijk gevolg zijn
van zijn eigen aard, dusdanig dat zijn eigen aard de oorzaak of reden
van zijn bestaan zou bevatten, zoals de aard van de Driehoek de reden
van haar drie hoeken bevat. Het bestaan van het Universum zou dus een
zodanig gevolg zijn van zijn aard, dat het idee van zijn niet-bestaan
zichzelf zou ontkrachten. De aard van het Universum levert dus zijn
eigen noodzakelijke bestaan op, maar omdat diezelfde aard, over het
algemeen genomen, dat noodzakelijkerwijs niet op de ene of de andere
manier kan voortbrengen, zal zij het dus op een enkele bepaalde manier
moeten voortbrengen. Omdat die enige bepaalde manier noodzakelijkerwijs
samenhangt met zijn bestaan, zal het Universum altijd op dezelfde
manier bestaan en zou dat niet op een andere manier kunnen. De delen
waaruit het bestaat zouden dus altijd op dezelfde manier met elkaar
moeten samenhangen. Dat wordt tegengesproken door alles wat zich aan
onze Geest voordoet.
Daarmee is tegelijkertijd aangetoond dat de opeenvolging van
omwentelingen of oorzaken evenmin de reden van zijn bestaan in zichzelf
kan hebben, als dat die omwentelingen en oorzaken dat elk in zichzelf
kunnen hebben. Daaruit volgt bovendien dat die omwentelingen, die
veranderingen van de samenhang betekenen, evenveel bewijzen zijn voor
het feit dat het Universum geen reden van bestaan in zichzelf heeft en
dat dat bestaan op zichzelf even strijdig is met een Wezen, dat gevormd
is door of begiftigd is met die omwentelingen, als ongelijke stralen
met een Cirkel. Het is derhalve bewezen dat het Universum, alle delen
bijeen, niet de reden van zijn bestaan in zichzelf heeft en derhalve
voorgebracht moet zijn.
Maar als het geheel noodzakelijkerwijs op een bepaalde manier
bestaat, dan zullen alle delen dat ook moeten doen, omdat een enkele
verandering van een enkel deel, hetzij wat betreft het bestaan, hetzij
wat betreft de manier van bestaan, zijn invloed uitoefent op en een
verandering aanbrengt in het geheel, wat onverenigbaar is met de
onveranderlijkheid van het geheel. Als het Universum de reden van zijn
bestaan in zichzelf heeft, zouden derhalve ook alle delen ervan de
reden in zichzelf moeten hebben. Daaruit volgt bovendien dat als wij
aantonen dat een van de delen van het universum niet een reden van
bestaan in zichzelf heeft, het Universum dat dan evenmin zou hebben.
Wij gaan dus bewijzen dat de mens niet de reden van zijn bestaan in
zichzelf heeft. En de wellicht oprechte Pyrrhonisten [36] zullen dan
vanzelf bezwijken. Als de reden van het bestaan van de Mens zich in de
mens zelf bevindt, zou dat bestaan een noodzakelijk gevolg zijn van
zijn eigen aard, dusdanig dat zijn eigen aard de oorzaak of reden van
zijn bestaan zou bevatten. Welnu, omdat zijn aard de oorzaak van zijn
bestaan met zich mee zou brengen, brengt die ook het bestaan zelf met
zich mee, dusdanig dat de mens evenmin als niet-bestaand bedacht kan
worden, als een Cirkel zonder straal of een Schilderij zonder
afbeelding.
Bovendien, als de reden van het bestaan van de mens in de mens zelf
zit, zou dat bestaan niet van hem gescheiden kunnen worden, en omdat er
geen reden is voor zijn niet-bestaan, zal de mens nooit ophouden te
zijn wat hij is. En als diezelfde aard niet de reden kan bevatten,
waardoor hij ophoudt mens te zijn, wat moet dan de oorzaak zijn
waardoor hij tot stof vergaat? Ik heb het niet over de mensheid, maar
over ieder mens afzonderlijk.
Aan dat argument zullen wij nog een ander toevoegen (vergelijkbaar
met het argument dat wij gebruikt hebben met betrekking tot het
Universum) dat zal aantonen dat als het bestaan van de mens zich in de
mens zelf bevindt, de mens een onveranderlijk Wezen zou zijn.
Als de reden van het bestaan van de mens zich in de mens zelf
bevindt, zal het daar aanwezig zijn als een gevolg van zijn eigen aard,
zodat hij door die aard noodzakelijkerwijs bestaat. En omdat hij
noodzakelijkerwijs door die aard niet op de ene of de andere manier kan
bestaan, zal daardoor de mens op een bepaalde manier moeten bestaan.
Omdat die bepaalde manier noodzakelijkerwijs samenhangt met zijn
bestaan, zou de mens dus altijd op dezelfde manier moeten bestaan, wat
tot een duidelijke absurditeit leidt, omdat de Mens geen moment
hetzelfde is.
Nadat wij op een manier, die de Scholastici indirect noemen,
aangetoond hebben dat de reden van het bestaan van de mens zich niet in
de mens zelf bevindt, zullen wij datzelfde aantonen door middel van een
direct bewijs.
Omdat er een tijd is waarop de mens niet bestaat en een andere tijd
waarin hij dat wel doet, volgt daaruit dat om de mens te laten bestaan,
er een oorzaak moet zijn die dat doet. Welnu, iets wat niet bestaat,
kan in zichzelf niet de oorzaak hebben waardoor hij wel zal bestaan,
omdat dat zou veronderstellen dat hij handelt voordat hij bestaat. Dus
bevindt zich de oorzaak waardoor hij bestaat niet in hem en bevindt die
oorzaak, waardoor hij bestaat, of de oorzaak van zijn bestaan, zich dus
buiten hem. Derhalve bevindt de reden van het bestaan van de mens zich
niet in de mens zelf.
Nu dus bewezen is dat het bestaan van de mens niet in de mens zelf
zit, zullen we dadelijk aantonen dat de oorzaak waardoor hij bestaat,
de reden van zijn bestaan, evengoed als die van ieder ander, niet
toegekend kan zijn door het toeval, dat hem op aarde gezet zou hebben
om daar te leven en te sterven, naar voorbeeld van die Paddenstoelen,
die van de ene op de andere dag verschijnen, zonder dat we kunnen weten
hoe en waarom.
Elk toeval, als dat al bestaat, veronderstelt werkzame oorzaken:
dus nog vóór het toeval kan plaatshebben, zijn er werkzame oorzaken
geweest. Die oorzaken waren op een bepaalde manier bepaald. Het toeval
zou dus die oorzaken verhinderd hebben hun gevolg teweeg te brengen,
door ze een ander gevolg te laten veroorzaken, óf zou ze rijp gemaakt
hebben voor het teweegbrengen van het gevolg dat ze moesten
veroorzaken, óf het toeval heeft niets gedaan. Veronderstellen dat het
toeval niets heeft gedaan, betekent het toeval verwerpen.
Veronderstellen dat het toeval de werkzame oorzaken verhinderd heeft
hun gevolg teweeg te brengen, betekent veronderstellen dat er nog een
werkzame oorzaak is. Daaruit maken wij op dat het toeval een werkzame
oorzaak zou moeten zijn geweest. Welnu, omdat elke werkzame oorzaak
niet op de ene of andere, maar alleen op een bepaalde manier werkzaam
kan zijn, volgt daaruit dat het toeval op een bepaalde manier werkzaam
zou moeten zijn geweest en daardoor een bepaald gevolg hebben moeten
veroorzaken, wat het niet-bestaan van dat gevolg onmogelijk maakt en
het idee toeval teniet doet.
Als er met dat alles toch mensen zijn die tegen ons zeggen, dat de
beweging die de wereld in stand houdt die ook heeft kunnen
voortbrengen, verdienen ze enkel dat ze ten antwoord krijgen: omdat de
beweging, die slechts een verandering van plaats is, iets veronderstelt
dat van plaats verandert. En dus komt hun redenering neer op het
volgende: dat de verandering van plaats iets zou kunnen voorbrengen dat
van plaats verandert. Een reis van Parijs naar Londen zou mij dus
kunnen voortbrengen.
Bovendien is het ook nog ongegrond dat ze zeggen dat de beweging de
wereld in stand houdt. Het draagt bij aan de waarheid, voor zover het
idee van het in stand houden het idee van beweging inhoudt en omdat de
Schepper heeft gewild dat er beweging was. Maar neem de beweging weg
van de geschapen dingen, dan raakt daardoor nog niet het idee van de
dingen zelf verloren.
Als daar nog aan toegevoegd wordt dat elk lichaam de plaats heeft
ingenomen die het door de Natuur is toebedeeld, lees dan de Schrijvers
die die dwaling weerlegd hebben van de Atheïstische Ouden, lieden die
aan alles een bepaald mechanisme toekenden, waarvan ze evenmin de
betekenis begrepen, als zij die dat nog steeds bezigen. Wat betekent
dat eigenlijk, de plaats innemen die de Natuur heeft toebedeeld? IJdele
woorden. Vox, vox, praetereaque nihil [37]. Is het
belangrijk voor het Lichaam welke plaats het moet innemen? Dat is
zoveel zeggen als dat iemand zich dan niet kan bewegen en het niet
denkbaar is dat een lichaam van de ene plaats naar de andere gaat. In
dat geval zou elk lichaam zonder meer op dezelfde plaats moeten blijven
die het inneemt. Hoezo? Zou de lucht volgens de mechanisch-hydraulische
wetten dan niet een hoge plaats kunnen innemen, ten gevolge van het
specifieke gewicht van de stof, en de metalen een lage om dezelfde
reden? Het zou zinloos zijn alles over die opvatting te vermelden
waardoor die ontkracht wordt. Laten we volstaan met op te merken dat
het Universum niet heeft kunnen ontstaan door mechanisch-hydraulische
wetten, omdat dat altijd neerkomt op het voortbrengen van het Universum
door middel van beweging, een opvatting waarvan wij hebben laten zien
hoe absurd die is. Laten we ons even voorstellen dat de atomen van Epicurus,
of andere materiedeeltjes, uit zichzelf een bepaalde beweging hadden
gekregen (hoewel die bewering evenveel absurditeiten met zich meebrengt
als die woorden telt) waarom zijn ze dan in verschillende middelpunten
geplaatst? Waarom wordt de plaats waar de Zon zich nu bevindt,
ingenomen door de ene atomen en het middelpunt van onze aardbol door de
andere en zo met een oneindig aantal middelpunten? Het gevolg is niet
zonder oorzaak. Als dat zo is dankzij Mechanisch-hydraulische Wetten,
moet er een precieze overeenkomst bestaan tussen de plaatsen die elk
lichaam inneemt en het specifieke gewicht. Dat wordt gelogenstraft door
waarnemingen die te vinden zijn in de Philos. Transact., en
door andere die in Holland zijn verricht. Let ook op de omwentelingen
van de Zon en haar planeten rond hun eigen as; op de terugkerende
beweging van de Planeten rond de Zon en die van Planeten van de
tweede graad rond die van de eerste graad. Valt er dan niet een
bepaalde beweging op, een bepaalde neiging, die zowel verschilt van het
gewicht als van de beweging, die volgens de Atheïsten daaraan de plaats
zou hebben toegekend, die zij inneemt?
Ik ben niet voornemens mijn voordeel te doen met de onwetendheid
over die verklaringen, maar ik zou wel willen dat de lieden, die
duidelijke bewijzen verwerpen, voor hun eigen mening ten minste
redeneringen aandragen die niet tot zulke onmiskenbare absurditeiten
leiden.
Het is ook zeer onjuist dat wij niet zouden kunnen teruggaan naar
de Oorsprong der dingen. Wij weten dat elk gevolg zijn oorzaak vraagt,
of de reden van zijn bestaan en de manier waarop. Omdat wij dus
aangetoond hebben dat de Mens en het hele Universum niet de oorzaak van
hun bestaan in zichzelf hebben, moet die oorzaak daarbuiten liggen en
die oorzaak moet opnieuw een oorzaak van zijn bestaan in zichzelf of
daarbuiten hebben. Welnu, omdat een reeks van oorzaken en gevolgen
zonder begin een absurditeit is, en die reeks niet de oorzaak of reden
van zijn bestaan in zichzelf kan hebben, gezien de bewijzen die ik
daarvoor hierboven heb gegeven, is aangetoond dat het tegenovergesteld
van die stelling waar is, namelijk dat er een Eerste Oorzaak bestaat,
die onveranderlijk enz. is. Het betekent niet dat wij ons in het
oneindige verliezen, als wij bewijzen aandragen voor het bestaan van
een Wezen en de eigenschappen, die onafscheidelijk zijn van zijn
natuur.
Laten we dus onverschrokken een antwoord geven aan iedereen die ons
het volgende zegt: "Wij kennen de Natuur niet. Binnen in haar verborgen
oorzaken zouden alles voortgebracht kunnen hebben, enz."
Dat is waar. Wij kennen het Universum niet, noch zijn
samenstelling, maar wat wij ervan weten bewijst onmiskenbaar dat in
zijn binnenste verborgen oorzaken het niet hebben kunnen voortbrengen.
Bekijk het allerkleinste materiedeeltje, sla het Universum in zijn
geheel gade en spreek dan uit of u in zijn binnenste het geringste
spoor ontdekt van een bestaan uit zichzelf. De Poliep van Trembley [38]
laat u een wonderbaarlijke voortplanting zien. Maar let op, zij biedt u
niet in haar binnenste de eerste oorzaak van haar bestaan. Juist de
abrupte verandering, die u verbaast, toont aan dat de reden van haar
bestaan gezocht moet worden in een oorzaak die buiten haar zelf ligt.
Als u de argumenten die wij uiteengezet hebben begrijpt, zult u moeten
toegeven dat er niets absurder is dan denken dat er stoffelijke
oorzaken bestaan, waarvoor alles is gemaakt en waaraan de hele keten
van dat weidse Universum zo noodzakelijkerwijs verbonden en onderworpen
is. U zult dan toegeven dat alles wat geschiedt, geschiedt als gevolg
van een wijs doel en dat dat doel niets anders kan zijn dan de wil van
een intelligent en volmaakt Wezen, dat bestaat dankzij zijn eigen
natuur en omdat het niet waar is dat, omdat het moeilijk te begrijpen
is dat een dergelijk Wezen bestaat, het ook moeilijk te begrijpen is
hoe de materie kan bestaan dankzij haar eigen aard, het niet bewezen
zou zijn dat een dergelijke Wezen wel moet bestaan, omdat aangetoond is
dat de laatste stelling absurd is. U zult toegeven dat het onwetendheid
is waardoor mensen hun toevlucht nemen tot het toeval en dat kennis
naar de overtuiging leidt van het bestaan van een intelligente
Schepper, die, in plaats een redelijk Wezen, een Wezen is, waarvan de
Goedheid, Wijsheid, macht, enz. zich uiten in de geringste
voortbrengsels; dat u zichzelf voor de gek houdt als u, ervan overtuigd
dat het toeval slechts een hersenschim is, een middenweg gaat zoeken
tussen God en Toeval; dat u geen enkele betekenis kunt geven aan het
woord Natuur, dat u voor die middenweg laat doorgaan, tenzij dat een
Wezen aanduidt, waarvan u het bestaan ontkent, het Universum of de
ordening ervan en dat, omdat bewezen is dat dat Universum niet door
zichzelf, zijn ordening of het Toeval is voortgebracht, aangetoond is
dat een intelligent Wezen, een God dat heeft gedaan.
Als ondanks al die redenen en ondanks het omverhalen van alle door
de Atheïst ingebrachte argumenten, hij toch standvastig blijft en niet
kan terugkomen van zijn vooroordelen; als nadat hem aangetoond is dat
de beweging, die slechts een Eigenschap is van een substantie, daardoor
niet teweeg kan zijn gebracht; dat de beweging die de wereld in stand
houdt, of die nu toevallig of wezenlijk is voor de materie, die niet
kan voortbrengen of voortgebracht kan hebben, omdat het ene het andere
zal veronderstellen, of dat de in rust verkerende substantie een afkeer
zal hebben van de beweging; als hij, ik zeg het nogmaals, na al die
overtuigende redenen, zich blijft verbergen achter het vage begrip
Natuur, waarmee hij een dobbelspel speelt, dient hij zijn lot te
beklagen.
Na dus bewezen te hebben dat, opdat het Universum en zijn delen
kunnen bestaan, een oorzaak die moet hebben voortgebracht, en dat dat
voortbrengen niet toegeschreven kan worden aan iets willekeurigs of het
toeval, enz.; dat het Universum, omdat het niet uit zichzelf bestaat en
niet voortgebracht is door het toeval, niet van alle eeuwigheid is,
maar teweeggebracht is door een oorzaak, die niet het midden houdt
tussen God en het Toeval en niet de eeuwige keten of opeenvolging is
van oorzaken, maar een oorzaak die uit zichzelf bestaat en daardoor
onveranderlijk, almachtig, enz. is, kortom een oorzaak die wij God
noemen, zullen we nu aantonen dat het onjuist is dat dat bestaan niet
de noodzaak van de eredienst aantoont en dat die eredienst
onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van een dergelijk bestaan.
Het uit zichzelf bestaan betekent onveranderlijkheid,
onafhankelijkheid, een volmaakt gelukkige toestand, volmaakte kennis,
het vermogen een onbegrensde macht voort te brengen, ordening in de
voortbrengsels, een oneindige Wijsheid, een buitengewone goedheid
willen laten heersen, kortom, dat bestaan behelst alle eigenschappen,
waarvan zoveel Schrijvers hebben aangetoond dat ze wezenlijk zijn voor
de Godheid en waar wij de Lezer naar verwijzen. Voor ons is het
voldoende ze te hebben aangeduid, om aan te tonen dat dat bestaan niet
de noodzaak van de eredienst bewijst en dat de eredienst
onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van een dergelijk bestaan.
Onder eredienst versta ik de bezigheid van het schikken van onze
eigen wil naar die van het Opperwezen. En om de noodzaak daarvan aan te
tonen, gaan we de menselijke bezigheden bezien, die afhankelijk kunnen
zijn van de Wil, op de eerste plaats met betrekking tot hun gevolgen en
daarna met betrekking tot hun Oorzaken. Op die manier zullen wij
onthullen op welke deugd een Atheïst zich kan beroemen, wat de ware
deugd is en hoe morele handelingen goed of slecht kunnen zijn.
Er zijn Filosofen geweest, en zelfs hele goede, die de ideeën, die
wij over goed en kwaad hebben, uitsluitend aan de
opvoeding hebben willen toeschrijven. Ik geef toe dat de opvoeding heel
doeltreffend is voor het ontstaan van onze meningen, maar we zullen
zien dat die helemaal niet de Deugd en Ondeugd
ordent; dat handelingen helemaal niet van aard veranderen door de
verschillende ideeën, die daarover in verschillende landen gevormd
zijn, kortom, dat het verschil tussen deugd en ondeugd
onveranderlijk is.
Voor zover wij daarover kunnen oordelen, bestaan er voor elk Wezen
twee tegenovergestelde toestanden. Ze kunnen gelukkig of ongelukkig
zijn. De volmaakte Gelukzaligheid is de Toestand die te verkiezen is
boven elke andere en omreden van het tegendeel is het volstrekt
ongelukkig zijn, de toestand waarboven elke andere te verkiezen is.
Welnu, omdat de Toestand van een Wezen slechts zijn manier van bestaan
is, en die manier van bestaan niet afhangt van het idee dat hij
daarover heeft, omdat hij, welk idee hij zich daarover ook vormt,
altijd zal bestaan op de manier waarop hij bestaat, volgt daaruit dat
de toestand die te verkiezen is boven alle andere, dat is door haar
aard en dat de toestand boven welke elke andere te verkiezen is, dat
eveneens is door haar aard. Omdat bij die twee toestanden, die door hun
eigen aard zijn wat ze zijn, het onderling verschil voortkomt uit hun
wezen, zal ook dat verschil eeuwig en onveranderlijk zijn.
Hetzelfde beweer ik over elke andere toestand die, omdat dat
slechts een bestaanswijze is, niet zal afhangen van het idee dat
daarover gevormd zou kunnen worden, maar doordat haar aard verder of
minder ver af ligt van volmaakte gelukzaligheid of volstrekt ongelukkig
zijn. Om geen enkele twijfel te laten over dit onderwerp, moet bedacht
worden dat de bestaanswijze kennis inhoudt die het bestaande Wezen van
zijn toestand heeft, dusdanig dat het Wezen dat een volmaakte
gelukzaligheid geniet, daardoor ook een volmaakte kennis van zijn
toestand heeft. Dat is de Toestand van het Opperwezen.
Als intelligent wezen, bestaan er dus voor de Mens twee toestanden.
Hij kan gelukkig of ongelukkig zijn en zijn geluk zal toenemen naarmate
zijn toestand de volmaakte gelukzaligheid zal naderen en zijn ongeluk
naarmate hij daar verder vanaf zal raken.
Naarmate de Mens zijn jeugd achter zich laat en zijn ziel aan
kracht wint, leert hij onderscheiden wat hem goed of kwaad kan doen,
dat wil zeggen, ideeën te vormen over een meer of minder gelukkige
toestand. Zijn ideeën over zijn toestand maken zijn geluk of ongeluk
niet minder werkelijk, omdat naast de hierboven aangevoerde redenen, de
manier waarop hij bestaat, of zijn toestand, tegelijkertijd de ideeën
insluit die hij zich daarover vormt.
De Mens kan zich geen idee vormen over de toestand die te verkiezen
is boven alle andere, noch over die waarboven elke andere te verkiezen
is. Maar door zich ideeën te vormen over wat onverenigbaar is met die
toestanden, kan hij daarmee ontlopen wat daar schadelijk voor of
strijdig mee is. Welnu, omdat wij evenmin kunnen oordelen over wat
onverenigbaar is met de gelukzaligheid of het volledig ontbreken
daarvan, als over het geluk of ongeluk van onze toestand, volgt daaruit
dat wij door ons begripsvermogen zouden kunnen kiezen tussen
verschillende toestanden en dat de beoordeling goed of fout zal zijn,
naarmate het begripsvermogen beter of slechter is. Daaruit volgt dat
het ontwikkelen van ons begripsvermogen de bron is van ons geluk.
Wat wij hier over de Mens zeggen slaat niet alleen op de hele
Maatschappij, maar ook op de hele Mensheid. De toestand van de mensheid
hangt niet af van de ideeën die daarover gevormd kunnen worden, van de
manier waarop zij gelukkig zou zijn, omdat de een of de ander denkt dat
de ene toestand te verkiezen is boven een andere, maar zij zal dat zijn
naarmate de mensen die haar samen vormen haar verbetering zullen
opmerken en daaraan bijdragen.
Om die Redeneringen toe te kunnen passen op de Deugd en Ondeugd,
duid ik met het woord Deugd alles aan wat de gelukzaligheid
van de mensheid, de hele maatschappij en ieder mens afzonderlijk
beoogt. Met Ondeugd alles met een tegenovergesteld gevolg.
Alle fysieke handelingen zouden in die zin dus deugdzaam of slecht
genoemd kunnen worden. [39]
Omdat er een onveranderlijk en eeuwig verschil bestaat tussen de gelukkige
en ongelukkige toestand, zal eenzelfde verschil ook bestaan
tussen hen die die toestanden meer of minder gelukkig maken, omdat die
toestanden dat zijn door hun aard, dat wil zeggen omdat zij die die
toestanden voortbrengen zodanig zijn.
Daaruit volgt volstrekt duidelijk dat het verschil tussen de Deugd
en Ondeugd eeuwig en onveranderlijk is.
De Opvoeding zou heel goed verkeerde ideeën kunnen geven over de
gelukkige of ongelukkige toestand, omdat dat heel gebruikelijk is, maar
noch de opvoeding, noch onjuiste redeneringen veranderen de Ondeugd
in Deugd en de Deugd in Ondeugd.
Zoals de ene handeling vroeger als goed of slecht gezien werd, is
tegenwoordig een andere of weer een andere goed of slecht, maar die
handeling zal altijd door haar aard goed of slecht zijn, dat wil zeggen
naarmate die bij zal dragen aan het geluk of ongeluk, of van de
Mensheid, of van het Individu, enz. Dus daden zijn goed of slecht, al
naar gelang zij gericht zijn op de gelukzaligheid of ongelukkig zijn.
Het geluk van de Maatschappij vloeit uitsluitend voort uit dat wat
haar gelukkig kan maken. Het hangt dus af van handelingen die daarop
gericht zijn. Daarom zal een Maatschappij gelukkig zijn naar gelang de
handelingen van hen die haar samen vormen, deugdzaam of slecht zijn. En
omdat het geluk van de Maatschappij in wezen samenhangt van het geluk
van hen die haar samen vormen en hun geluk grotendeels afhangt van dat
van de Maatschappij, zullen de mensen vanzelfsprekend geneigd zijn tot
de Deugd, als ze dat standpunt zouden begrijpen en niet door een tekort
aan volmaaktheid vaak verleid zouden worden om de voorkeur te geven aan
het denkbeeldige in plaats van het werkelijke goede.
Daaruit leiden wij af dat als van het Opperwezen eenmaal een
abstractie is gemaakt, de Schepsels goed en kwaad
kunnen doen, als wij onder goed de deugdzame en onder kwaad
de slechte daden verstaan, in de betekenis die wij aan die woorden
hebben gegeven. Daaruit volgt ook nog dat in die betekenis de daden van
een Atheïst, op zichzelf beschouwd, deugdzaam of slecht kunnen zijn,
zoals die van elk Wezen.
Tot nu toe hebben we gesproken over handelingen, met betrekking tot
hun gevolgen en hebben laten zien dat de mens vatbaar is voor twee
toestanden, de ene van gelukzaligheid en de andere van ongelukkig zijn.
Dat geldt ook voor de hele Maatschappij en de Mensheid. En omdat wij
dat wat bijdraagt aan dat geluk deugd noemen en wat een
tegenovergestelde uitwerking heeft ondeugd, zijn deugd
en ondeugd onderling wezenlijk anders.
Maar omdat Mensen intelligente Wezens zijn, en alleen door hun
Intelligentie het verschil tussen geluk en ongeluk kennen, en derhalve
tussen de deugd en ondeugd, volgt daaruit dat de
daden van de Mensen niet op zich deugdzaam zullen zijn, voor zover zij
dat geworden zijn door die Intelligentie en omdat Intelligentie de
daden richting Deugd of Ondeugd stuurt, zullen die
daden niet deugdzaam of slecht zijn met betrekking tot wat ze
veroorzaakt heeft, voor zover kennis en Wil dat daarbij zullen bepalen.
Mensen vormen zich echter zelden juiste ideeën over hun geluk en
door een tekort in volmaaktheid nemen ze vaak het denkbeeldige aan voor
de werkelijkheid, zodat de Maatschappij alleen maar ongelukkig zou
kunnen zijn als iedereen zijn eigen ideeën zou volgen, dat wil zeggen
als het aan iedereen overgelaten wordt zelf te bepalen wat de
Maatschappij gelukkig maakt, en dienovereenkomstig te handelen. Die
overweging is de aanleiding geweest voor de burgerlijke Wetten.
Maar omdat het dagelijkse handelingen betreft, de rechterlijke
macht niet altijd weet heeft van wat de Burgers doen en de Machthebbers
in de situatie verkeren van hen die gedreven zouden moeten worden door
juiste ideeën over hun eigen geluk en dat van de mensheid, volgt
daaruit dat ondanks de burgerlijke Wetten er nog veel zou schorten aan
de Maatschappij en om redenen, die wij u gegeven hebben, er ook veel
zou schorten aan de gelukzaligheid van de mensheid, als iedereen in die
gevallen zou handelen naar zijn eigen ideeën, die hij vormt over zijn
eigen geluk en dat van de mensheid. De Ervaring laat maar al te zeer
zien dat de mensen vaak de voorkeur geven aan het denkbeeldige boven
het werkelijke welzijn en niet minder vaak aan het eigen boven het
algemene welzijn.
Welnu, omdat de Mensen door een tekort in volmaaktheid vaak geneigd
zijn een onjuiste beoordeling te maken over hun eigen geluk en om
dezelfde reden niet de onmisbare samenhang zien tussen hun eigen geluk
en dat van de andere Schepsels, noch hun plicht om bij te dragen aan
het welzijn van alle delen van het geheel, is het de vraag of de mensen
er anderzijds niet toe gebracht kunnen worden om hun aandacht te
richten op wat het gelukkig of ongelukkig kan maken en tot het besef te
komen dat ze onontkoombare plicht hebben om niet alleen hun eigen geluk
te bevorderen, maar zelfs dat van ieder ander Schepsel, zodanig dat hun
geluk of ongeluk nooit de reden mag zijn dat zij zouden kunnen
bijdragen aan het algemene geluk of ongeluk. De oorzaak die dat gevolg
teweegbrengt wordt het Natuurrecht genoemd.
Drie beginsels kunnen iemand ertoe brengen dat hij zich houdt aan
de voorschriften van dat Recht Ten eerste kan dat gebeuren door een
Angstbeginsel. Ten tweede door een Liefdesbeginsel en ten derde door
die twee Beginsels gelijktijdig, uitsluitend op zichzelf beschouwd.
Als het angstbeginsel als leidraad voor ons handelen zou dienen,
dat wil zeggen, als wij alleen maar goed zouden doen om te voorkomen
dat ons kwaad aangedaan wordt, zou de hele Maatschappij door wantrouwen
ineenstorten. Homo homini Lupus, zoals Hobbes zegt. Het
angstbeginsel is noodzakelijk maar niet toereikend. Dat is waar Hobbes
de mist in gaat. In feite proberen de mensen die voorwerpen van angst
alleen maar uit de weg te ruimen en zou er geen einde komen aan de
wapenen.
Als het Liefdesbeginsel als leidraad voor ons handelen zou dienen,
dat wil zeggen, als wij goed zouden doen in de verwachting dat ons
hetzelfde teruggedaan wordt, hoe voortreffelijk dat ook is, zou dat
alleen maar dienen om wapenen aan de Slechten te geven. Want omdat de
grond van mijn verwachting, een soortgelijke beoordeling van de anderen
wat mij betreft inhoudt, zou de ervaring mijn weldra leren dat ik me
vergist heb, omdat het tekort aan volmaaktheid in de mens voor hem
steeds die noodzaak verhult om anderen goed te doen en om zichzelf
gelukkig te maken. Het liefdesbeginsel is noodzakelijk maar niet
toereikend.
Het liefdesbeginsel is noodzakelijk, omdat ik niets goed kan
verwachten van iemand die ik dat niet doe. Het angstbeginsel is
noodzakelijk om mijzelf te beschermen tegen hen die het eerste beginsel
niet kennen, Maar omdat ik nooit zeker kan weten dat iemand wat dat
betreft ter zake kundig is, moet ik mij steeds gedragen volgens dat
angstbeginsel en moet iedereen daarbij hetzelfde doen. Dus omdat die
twee beginsels samen noch elk apart toereikend zijn, moet er nog een
andere oorzaak zijn die de Mens ertoe brengt zijn aandacht te richten
op zijn eigen geluk, en waardoor hij de onontbeerlijke verplichting
voelt om bij te dragen aan het geluk van ieder Schepsel in het
bijzonder en aan de Mensheid in het algemeen.
Het idee van een Opperwezen, waarvan de Schepsels afhankelijk zijn,
verschaft het waarachtige beginsel, de achting voor zijn Schepper en
dat beginsel brengt tegelijkertijd het liefdes- en angstbeginsel met
zich mee. Het omvat de goede en de slechte mensen. De eersten worden
aangezet tot dat wat hen echt gelukkig kan maken en de anderen worden
ertoe gedwongen.
Uit de Natuur van dat Wezen leiden wij af dat hij door zijn
Schepsels voort te brengen, onder andere hun geluk beoogd heeft en niet
alleen hun geluk in het bijzonder, maar het geluk van de Mensheid in
het algemeen. Dat oogmerk, dus op zichzelf beschouwd, is echter
onvoldoende krachtig om Schepsels vast te leggen, die zich heel vaak
aangetrokken voelen tot het bestaande en denkbeeldige welzijn en niet
zien dat hun eigen geluk samenhangt met dat van de andere Schepsels.
Zij moeten zich onvoorwaardelijk verplicht voelen hun aandacht te
richten op hun eigen geluk en op de samenhang die er bestaat met dat
van de anderen, kortom, zij moeten zich onherroepelijk verplicht voelen
hun eigen gelukzaligheid te zoeken en bij te dragen aan die van de
anderen. Welnu, dat zal niet gebeuren, tenzij ze ervan overtuigd zijn
dat er een Wezen is, waarvan ze afhankelijk zijn en dat iedereen kan en
wil belonen of straffen die heeft bijgedragen aan zijn doel of zich
daarvan afgewend heeft. Daaruit volgt dat ervan overtuigd zijn dat er
een God is even wezenlijk is voor het Natuurrecht, als het recht
wezenlijk is voor de overtuiging dat er een God is.
Het idee van de goedheid van dat Wezen, dat het heeft getoond door
het voorbrengen van ons, is zonder twijfel toereikend om ons aan te
sporen om die goedheid te verdienen, omdat hij, die die goedheid heeft
gehad, in staat is ons nog meer goed te doen en zijn almacht, noch zijn
goedheid door iets begrensd wordt. En als wij naar eigen kunnen
bijdragen aan zijn doel, hebben wij enerzijds goede hoop, die voldoende
zou moeten zijn om mensen ertoe te brengen zich te gedragen naar zijn
goddelijke wil, als er anderzijds maar geen bestaande en denkbeeldige
goede dingen zijn die hen daarvan afhouden.
Maar omdat dat Wezen door niets verplicht wordt om rekening te
houden met de Schepsels, die zijn wil niet doen, zou dat Opperwezen ze
kunnen behandelen naar het hem belieft, en omdat er een wezenlijk
verschil bestaat tussen hen die zijn wil doen en zij die dat niet doen,
moet er ook een wezenlijk verschil bestaan tussen de bejegening van hen
die goed of kwaad hebben gedaan. Omdat er dus voldoende reden is voor
die verschillende bejegening, zal de rechtvaardigheid van het Wezen
niet toestaan dat hij hen ongestraft laat, die tegen zijn wil gehandeld
hebben en niet veel meer geluk schenkt aan hen die bijgedragen hebben
aan zijn doel.
Maar, zullen ze zeggen, alles wat u zegt bewijst niet dat God ons
met recht wil en kan dwingen, dat wil zeggen, dat hij daar evenzeer de
macht of het recht als de macht en de wil voor heeft. Voor een Wezen,
zullen ze zeggen, dat de macht heeft om een andere onontkoombaar te
dwingen, is het nodig dat die ander zijn wil in volledige vrijheid
onderworpen heeft aan die van de eerste. Welnu, omdat niet aangetoond
is dat de Mensen dat gedaan hebben ten aanzien van God, is ook niet
aangetoond dat God het recht heeft om ze te dwingen. Ik weet, zullen ze
verder gaan, alles al wat u kunt zeggen over dat onderwerp. U zult
onder andere zeggen dat God, omdat hij slechts het geluk van zijn
Schepsels wil en die Schepsels hetzelfde willen, toestemming moet
veronderstellen, op grond waarvan de Schepsels zich onderwerpen aan de
Gods Vrije Wil. Wij begrijpen, zullen ze bovendien zeggen, het hele
gewicht van dat argument en alle baat die de Moralisten daarbij hebben,
maar omdat die toestemming bij hem het recht om te weigeren
veronderstelt, beweert u niets, omdat u daarmee het recht van God laat
afhangen van zijn Schepsels. Bovendien ontkennen wij dat die
toestemming aannemelijk is, omdat het merendeel van de Schepsels
onvoldoende ontwikkeld is om de noodzaak daarvan in te zien.
Ik zal daar in het kort een antwoord op geven. Juist omdat de
Schepper bestaat door zijn eigen natuur, is hij begiftigd met een
volledige vrijheid. Dat wil zeggen het vermogen om te doen wat hij naar
zijn wijsheid wil. De Schepper heeft dus het vermogen om zich een doel
te stellen en gebruik te maken van de middelen die daar toe leiden. Dus
als het scheppen van bepaalde Wezens, die op een bepaalde manier
bestaan, bijdraagt aan die middelen, heeft God het recht ze voort te
brengen en omdat die Wezens moeten bestaan op een manier waarbij zij
verplicht zijn hun wil te richten naar die van de Schepper, heeft God
het recht ze als zodanig voort te brengen. Daarom heeft God het recht
om te eisen, ze te belonen, te straffen, enz. zonder dat die Wezens
daarin hoeven toe te stemmen.
Wij hebben dus bewezen dat de Schepper de macht, wil en het recht
heeft om de Schepsels te verplichten zijn wil te volgen, dat wil
zeggen, alles te willen wat bijdraagt aan hun eigen gelukzaligheid en
die van de mensheid.
Door de daden te bezien met betrekking tot hun gevolgen, hebben wij
de betekenis van de woorden Deugd en Ondeugd
omschreven. Wij gaan nu de daden bekijken met betrekking tot hun
Oorzaken en bepalen wat de Werkelijke Deugd en Werkelijke
Ondeugd is.
God wil dat wij de toestand van gelukzaligheid verkiezen boven die
van ongelukkig zijn. Welnu, omdat de daad van verkiezen een eigenschap
is van de intelligentie, volgt daaruit dat God de Daad ten laste zal
leggen aan de Oorzaak, naar gelang iemands intellect de Deugd zou
hebben kunnen of moeten kiezen, en zal het al dan niet schikken van de
daad naar de goddelijke Wil part noch deel hebben aan die
tenlastelegging.
Door een verband te leggen tussen de Daad en de Oorzaak en niet het
gevolg ervan, kunnen wij de conclusie trekken dat de deugdzame Mens
iemand is die altijd zijn wil plooit naar het idee dat hij heeft over
de goddelijke Wil, in de overtuiging dat hij door dat Wezen daartoe
onontkoombaar verplicht wordt. En dat de slechte Mens iemand is die met
zijn Wil tegen het idee ingaat dat hij van de goddelijke wil heeft,
ondanks de overtuiging dat hij daar onontkoombaar toe verplicht is.
Daaruit volgt dat het overtuigd zijn van het bestaan van een
Opperwezen, de overtuiging dat dat Wezen ons een Wet heeft opgelegd en
het recht heeft gehad dat te doen, de grondslagen zijn van het
Natuurrecht, waaraan de Mens onderworpen is. Dus het Beginsel van het
Natuurrecht, niet uitsluitend gezien met betrekking tot de gevolgen,
maar ook met betrekking tot de Oorzaken, zal de wil zijn van het
Opperwezen, naar welke wij die van ons moeten richten, om bij te kunnen
dragen aan het geluk van de mensheid, de hele Maatschappij, elk
Individu en onszelf, in de overtuiging dat wij door dat Wezen daartoe
onontkoombaar verplicht zijn.
Omdat niet aangetoond is dat de dierenziel van dezelfde aard is en
dezelfde verplichting heeft als die van de mens, lijkt door wat wij
zo-even gezegd hebben, niet tevens aangetoond te zijn dat zij een
Natuurwet kennen, dezelfde die voor de Mensen geldt. Mogelijk is daar
alleen angst het fundament.
Maar zelfs als onderzoek aanwijzingen geeft dat bij de Dieren een
bepaald soort wroeging en andere gevolgen voorkomen, die wij
toeschrijven aan intelligentie; zelfs als die gevolgen daarnaast zouden
voortkomen uit een intellectueel beginsel, vergelijkbaar met dat van
ons, en Dieren begiftigd zijn met dezelfde, maar alleen beperkte
vermogens, zijn zij daarom nog niet onderworpen aan dezelfde Natuurwet.
Dieren tonen een bepaald soort wroeging, dus beschikken zij net als wij
over een Natuurwet. Dat is alsof iemand zou zeggen, mijn Tuinman maakt
berekeningen, Bernouilli maakt berekeningen, dus zijn ze beiden even
ervaren in de Wiskunde.
Nadat wij aangetoond dat er een Opperwezen bestaat, dat uit zijn
bestaan een onontkoombare verplichting voortvloeit, waaronder wij onze
wil naar die van dat Wezen moeten richten, en derhalve ook de eredienst
onafscheidelijk is van het overtuigd zijn van dat bestaan, zullen we nu
aantonen dat het de grootste waanzin is en de grootste onbeschaamdheid
om niet te handelen alsof er een Opperwezen bestaat, zelfs als het
twijfelachtig is dat dat Wezen bestaat. Nooit is wat dat betreft
bedacht de ontkenning verder door te drijven dan niet zeker weten. Ik
beweer dus dat ons begripsvermogen zo beperkt is, onze onwetendheid zo
groot en wij zo weinig weten over het bestaande, dat wij niet kunnen
weten of er al dan niet een God is. En zelfs als wij zover zouden
kunnen komen, kunnen wij nog altijd onmogelijk weten wat hij is, wat
hij wil en wat hem al dan niet aanstaat. Wat een invloed moet die
onzekerheid hebben op ons gedrag!
Wat zou er terechtkomen van de Schepsels als de wereld Atheïstisch
zou zijn? Weliswaar geen godsdienstoorlogen, maar alles zou vervuld
zijn van een doorlopende roverij. De hele Aarde zou slechts weergalmen
van afschuwelijk gekerm en alle verborgen hoeken zouden verworden tot
moordkuilen. Iedereen zou een Alexander zijn. Doof voor wat achting
jegens een Opperwezen opwekt en uitsluitend overgeleverd aan spontaan
in zichzelf opkomende raadgevingen, zou kwaadaardigheid, versterkt door
Zelfbewustheid, op de Mens dezelfde invloed hebben, als een
onverzadigbare honger op het Wilde Dier. De zoon keelt zijn Vader,
trouweloosheid is het principe van vriendschap, en vertrouwen de grond
van het afschuwelijkste verraad. Schets voor uzelf de afschuwelijkste
beelden en u zult het Atheïstische Universum aanschouwen. Wat moet ik
verwachten van iemand die alleen bang voor mij is en hoezeer vertrouwt
hij mij op mijn woord in een bos?
Als de Atheïsten zich rechtschapen tonen, is dat onbestendig of
ijdel, of liever gezegd, dat dient dan alleen maar om te verstaan te
geven dat het Atheïsme dat niet uitsluit. Het Angstbeginsel is de enige
bron van hun daden. Ze kunnen dan wel doen alsof alles wat misleidend
is niets te maken heeft met gematigde bedachtzaamheid, maar hun
bangelijke en wijfelachtige hart heeft dat gelogenstraft. Geen enkele
standvastigheid bij tegenspoed, geen enkele matiging bij een aangename
rijkdom. Als de Atheïst openhartig is, komt dat omdat hij niet de kunst
verstaat van het doen alsof. Als hij rechtvaardig is, is dat uit angst,
als hij goed is, is dat uit noodzaak, als hij verstandig is in zijn
gedrag, is dat uit gebrek aan macht en hartstochten.
Overtuigd zijn van een God, brengt ons juist niet naar het zoeken
van zijn wil, maar die zoektocht leidt ons naar het kennen van onze
plicht jegens dat Wezen, naar de andere Schepsels, naar onszelf en naar
de overtuiging dat wij moeten proberen elkaar wederzijds gelukkig te
maken. Die kennis zou alle oorlogen kunnen uitroeien, en hechtere
maatschappijen kunnen vormen, als de hartstochten die niet zouden
verduisteren en als de mensen, om zich daarvan los te maken, niet
zouden proberen te onderdrukken wat door die kennis van een God wordt
opgelegd. Geen geschonden verdragen, geen verbroken Eden, geen
lafhartige invallen meer, voor iemand als Hobbes geen aanleiding meer
om te zeggen Homo homini Lupus en voor Boileau om te zingen:
Verhard uw hart. Wees Arabier, Corsicaan, onrechtvaardig,
Gewelddadig, trouweloos, dubbelhartig, een vervalser.
Ga niet dwaas de grootmoedige uithangen.
Verrijk je, mijn zoon aan het sap der ellendigen;
Verschalk Colberts hinderlijke behoedzaamheid,
En ga je fortuin verdienen met je wreedheden.
Men zou dan mensen zien die zich, terwijl ze hun wil richten op die
van de Schepper en bezield door een wederkerige liefde samenwerken aan
het wederzijdse geluk, verheffen tot alles wat het leven op dat moment
aan heerlijks en aangenaams kan verschaffen, heerlijkheden en
aangenaamheden waarmee een gedegen verwachting van het nog gelukkiger
worden na dit leven vergezeld gaat en waarvan het huidige geluk ons
verzekert.
Als een Atheïst ons dan zijn deugden ten toon komt spreiden, ons
over zijn goede zeden gaat verhalen en de godsdienst bestrijden, zullen
al zijn praatjes voor hem vergeefs zijn. Wie in zijn Hart Altaren
opricht voor het Toeval, is in de wieg gelegd voor het aanbidden van
zijn neigingen en niet voor het ervaren van de kracht van de Deugd.
Als onjuiste kennis over een God dingen laat zien die die kennis
tegenspreken, zal het Atheïsme, dat dat ten gevolge heeft, daarom niet
minder verderfelijk zijn. Bedenk nu zelf maar voor wat voor geluk de
Atheïstische wereld openstaat en of het voor onze rust om het even is
of er al dan niet een God is.
We hebben nu de consequenties van een God gezien. Laten we aan onze
bewijzen de volgende overwegingen toevoegen, die evenveel bewijzen zijn
van de dwaasheid van hen die helaas zo redeneren. Als hij bestaat,
geldt:
1. God is rechtvaardig en goed. Daarom moeten onze hoop en vrees
niet uitsluitend gelden voor het leven in deze wereld, maar kunnen wij
onszelf terecht prijzen dat hij, die de goedheid heeft gehad ons het
bestaan te schenken, ons ook nog zijn gunsten zal toebedelen na dit
leven, als wij ons daar niet onwaardig voor maken. Wij moeten beducht
zijn voor heel zijn terechte verontwaardiging, als wij die over ons
afroepen.
2. Als wij God zien als onze Vader en Voogd, wat is er dan
belangrijker voor ons dan de zekerheid van zijn bestaan en de zorg die
hij wil dragen voor ons geluk, als wij ons daar zelf niet van afwenden?
3. Wie zou iemand in de gelederen der Wijzen opnemen, aan wie
gezegd zou worden, "uw Vorst belooft u allerlei rijkdommen, zowel voor
nu als voor de toekomst, mits u zijn wetten in acht neemt, die slechts
bijdragen aan uw eigen geluk. Tegelijkertijd dreigt hij met alle
denkbare straffen, als u ze niet opvolgt. Daarnaast heeft hij de macht,
de wil en het recht u op twee tegenovergestelde manieren te
behandelen." Wie zou, zeg ik, iemand in de gelederen der Wijzen
opnemen, die zou antwoorden, voor mijn rust is het om het even of
er al dan niet een Vorst bestaat? Zou het niet het toppunt van
dwaasheid zijn, als hij zich door het bestaan van dat Wezen en door een
volledige overgave aan zijn wil, zou kunnen verzekeren van een eeuwig
geluk? Zou het niet het toppunt van dwaasheid zijn, als hij zonder enig
onderzoek alle bewijzen zou doornemen, die de waarheid aantonen van dat
hersenschimmig bestaan en toch zou blijven zeggen: wat een dwaasheid
dat zovelen zich aftobben voor iets dat onmogelijk is te kennen en ons
niet gelukkiger maakt, als wij daarin zouden slagen.
4. Gaat het ons niet aan te weten of wij onder de burgerlijke
wetten leven en gaat het ons niet nog meer aan te weten dat er
Natuurwetten zijn, een Wetgever, rechter overal onze daden? Als wij die
Waarheid niet willen zoeken, sluiten wij opzettelijk de ogen en zou
onze onwetendheid ons slechts des te schuldiger maken. Wat valt te
verwachten van die onachtzaamheid en wat zetten we op het spel door
onze behoedzaamheid als hij niet bestaat? Een oud argument, dat door
Kardinaal de Polignac zeer onlangs met alle mogelijke
zwierigheid getoond wordt in zijn Anti-Lucretius, Boek I,
vers 102 ev.
Quid si, enz.
5. De overtuiging dat er een God bestaat, geeft ons niet alleen
steun in tegenspoed, maar zonder die overtuiging kunnen wij niet
verlost worden van de angst voor de dood, een angst die de
bekoorlijkheden van het leven verandert in diepe droefheid. Wat kan
iemand verwachten, die weigert een Opperwezen te erkennen, die de ziel
verwart met het mechaniek van het lichaam en daardoor het een door het
ander vernietigt? Nogmaals, wat kan hij verwachten als het een
terugkeren naar het niets is, dat hem angst aanjaagt? Daar waar een
ander, gesterkt door een standvastige en heerlijke hoop, rustig het uur
van zijn dood afwacht, om met nog meer genoegen de vruchten te smaken,
die hem door de goedheid van zijn Schepper aangeboden worden.
Aan deze waarnemingen, die ieder mens betreffen, zelfs als hij
alleen op de wereld zou zijn, zouden wij nog andere kunnen toevoegen,
die over hem gaan, voor zover hij lid van een maatschappij is. Het
overtuigd zijn van het bestaan van een Opperwezen en dat van zijn Wil,
zijn zoals we hebben gezien de enige grondslag van het natuurrecht, dat
het geluk van de Mensheid beoogt. Alleen die overtuiging kan
waarachtige Filosofen maken die, bezig voor hun eigen geluk en dat van
de andere Schepsels, tegenspoed verachten en daar gebruik van maken om
niet de goddelijke genadigheid onwaardig te zijn. Zie
daarover de Hr. Butler in de Analogy of Religion, Natural and
Revealed. Deel, 4. pag. 9. ev.
Wat een verblinding, om niet nog meer te zeggen, om zonder enige
aarzeling te durven beweren dat het bestaan van een Opperwezen evenmin
de noodzaak aantoont van een eredienst als van alle andere. Moet het
bestaan van een eeuwig, oneindig goed, machtig, wijs en onafhankelijk
Wezen, kortom, het bestaan van een volmaakt Wezen, dat ons voortbrengt
dankzij een buitengewone goedheid, de mens niet aanzetten tot een
eredienst, dat wil zeggen tot de ware kennis van dat Wezen, tot
oprechte liefde, eerbied en strikte naleving van zijn Wetten? Dat Wezen
overlaadt ons met rijkdommen, en dan zouden wij niet daar onze
erkentelijkheid voor moeten tonen? Ondanks die minachting bestaat u en
u bent hem dan niets verplicht, Ondankbare? Zo, het is dus alleen in
Theorie dat u overtuigd wilt worden van die belangrijke Waarheid, daar
waar alle wetenschappen ijdel zijn, als ze geen praktijk kennen. Wij
zouden kunnen weten dat er een God is, wij zouden uit de verhouding
tussen dat Wezen en zijn Schepsels af kunnen leiden wat hij wil en dan
toch kunnen leven alsof hij er niet is en wij door het Toeval zijn
ontstaan?
Voor iemand die verstandig is het, om gelukkig en tevreden te zijn,
voldoende dat alles wat hij ziet, en zelfs zijn verstand en
redeneringen hem naar een Intelligent Wezen leiden, dat door zijn eigen
natuur bestaat, waarvan de Wijsheid, Macht, Goedheid, enz. te zien zijn
in zijn voetsporen. Gedreven door liefde, achting en erkenning jegens
die Weldoener, zal het beschouwen van zijn Deugden ons genoegen doen en
het verlangen opwekken om hem te behagen met het aangename en de rust
van het leven.
Het is dus aangetoond dat de Mens, begiftigd met een intellectueel
beginsel, dat hem in staat stelt de ene toestand te verkiezen boven de
ander, de macht geeft over de ideeën die hij zich daarover vormt en
niet bepaald wordt door de werking van een veer, gewichten, enz. geen
eenvoudige machine is, maar een Wezen dat meer is dan een Machine;
dat alle gevolgen die afgeleid worden uit de stoffelijkheid van de
menselijke Ziel, op zichzelf onjuist zijn en niet voortvloeien uit die
hypothese; dat er een absoluut volmaakt Opperwezen bestaat, waarvan
alles afhankelijk is en waardoor alles bestuurd wordt; en dat de Mens
in het bijzonder gehouden is aan een Wet, volgens welke dat Opperwezen
wil dat hij zijn gedrag richt.
Laten we eindigen met een beschouwing over macht van onderzoek. Ik
vraag aan alle Waarnemers en Onderzoekers, die denken dat alles zwicht
voor hun Ontleedmes, Microscoop, Weegschaal, enz., of hun vaardigheid
wel alle wonderen der Natuur onthult; ik vraag hen, nogmaals, waarop
zij steunen bij hun Onderzoekingen. Waardoor hechten zij geloof aan hun
waarnemingen, als zij niet een oppermachtig en intelligent Wezen
erkennen? Ik ga nog verder: als zij niet in dat Wezen een buitengewone
goedheid voor zijn Schepsels erkennen? Zonder dat fundament zullen ze
nooit kunnen bewijzen dat hun onderzoeken strikt zijn uitgevoerd. Nooit
zullen ze zonder dat over een onderwerp een geheel gelijksoortig
verslag kunnen uitbrengen. Want wie alleen maar analoog [40] redeneert,
gaat uit van het bestaan van een dergelijk Wezen. Hoe weten die Heren,
die altijd en uitsluitend steunen op de kruk van het onderzoek, dat het
glas dat de voorwerpen meer dan tien maal vergroot, wat de zuiverste
microscoop tegenwoordig doet, hen niet morgen zal tonen, wat ze vandaag
ontkennen en waardoor ze overmorgen ontkennen, wat ze daags daarvoor
met duizend en een onderzoeken bewezen hebben. Alle Boeken over
Natuurkunde, Anatomie en Geneeskunde, getuigen ervan dat dat mogelijk
is. Is men op dit moment in Parijs niet bezig Newtons Leer te
ondergraven?
Wordt door de ontdekkingen van de Hr. Trembley niet de
Voortplantingsleer omvergehaald, of in ieder geval aan het wankelen
gebracht? Wat biedt de Elektriciteit niet elke dag aan
tegenstrijdigheden. Ze kunnen zich beter weer alleen maar met
waarnemingen bezig gaan houden. Gezien wat ik tot nu toe gezegd heb,
wil ik toch niet neerkijken op de onderzoeken. Ik erken dat ze
waardevol zijn, ik geef toe dat ze noodzakelijk zijn, maar daarnaast is
er geen lange verhandeling nodig om te laten zien dat de Waarheid
alleen maar door onderzoek onthuld en door scherpzinnigheid ontdekt kan
worden. Zonder de kunst van het redeneren zouden Newton, Boyle en's
Gravesande, niet veel zaaks van hun onderzoek hebben gemaakt.
Daaruit blijkt dat iemand die slechts de kruk van het onderzoek als
steun gebruikt, alleen maar een armzalige hinkepoot kan zijn.
EINDE
Noten:
[1] Johannes Lulofs, (1711-1768). Werd in 1742 benoemd tot
hoogleraar sterrekunde en wiskunde aan de Hogeschool van Leyden. In
1744 werd hij hoogleraar Wijsbegeerte
[2] Antoinette Du Ligier de la Garde Deshoulières (1638-1694),
dichteres. Werd de tiende Muze en de Franse Calliope genoemd. Voltaire
riep haar uit tot de beste Franse dichteres.
[3] Noot van Luzac: Vermeldenswaard is dat wij alleen
maar voorgesteld kan worden gebruiken, om aan te geven dat het
idee van twee tegengestelden dan verdwijnt.
[4] Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) was een Nederlands
filosoof, wiskundige en natuurkundige. Hij droeg bij aan de verbreiding
van de ideeën van zijn vriend Isaac Newton op het vasteland van Europa
en gaf als eerste aanschouwelijk onderricht in de experimentele
natuurkunde.
[5] Pierre Coste (1668-1747) Franse drukker en vertaler. Vluchtte
na de herroeping van het Edict van Nantes naar Engeland. Vertaalde het
grootste gedeelte van de werken van Locke en de Optica van
Newton.
[6] Marcus Valerius Messalla Corvinus (64 v.C -8 n.C) was een
Romeins generaal en beschermheer van de Letteren en Kunsten.
[7] Valerius Maximus was een Latijns schrijver uit de eerste
decennia van de 1e eeuw na Chr. Zijn werk omvat 9 boeken met
gedenkwaardige anekdoten, door compilatie samengebracht, ten behoeve
van redenaars.
[8] Julius Canus was een Stoïcijnse filosoof, die ter door
veroordeeld werd door Caligula. Hij beloofde na zijn dood te
verschijnen aan zijn vrienden en kwam die belofte na, door bij een van
hen in een visioen te verschijnen.
[9] Lucius Annaeus Seneca (Córdoba [Spanje], ± 4 v.Chr. - bij Rome,
65 n.Chr.) was een Romeins schrijver en stoïcijns filosoof, die een
belangrijke positie in het Rome ten tijde van Keizer Nero bekleedde. Na
een voorspoedige carrière in Rome werd hij verbannen naar Corsica,
waarvan hij na acht jaar werd teruggeroepen. Daarna belandde hij in het
centrum van de macht, het hof van Nero. Hij hoopte hier een goede
invloed te kunnen uitoefenen, hetgeen de eerste jaren ook lukte, maar
daarna kwam de teleurstelling: de jonge Nero ontpopte zich tot de Nero
zoals de geschiedenis hem kent, en Seneca trok zich terug uit het
politieke leven. Een paar jaar later werd hij gedwongen tot zelfmoord.
[10] Gaius Petronius Arbiter was een Romeins schrijver uit de 1e
eeuw na Chr. Hij was consul en stadhouder van Bithynië in Klein-Azië.
Na zijn politieke loopbaan werd Petronius opgenomen in de intieme
vriendenkring van keizer Nero. Aan het keizerlijke hof werd hij
opperceremoniemeester (Latijn arbiter elegantiae = scheidsrechter in
zaken van goede smaak, vandaar zijn cognomen Arbiter). Deze
bevoorrechte positie wekte de afgunst van Tigellinus, die hem in 66 na
Chr. door valse beschuldigingen ten val bracht en tot zelfmoord dreef.
Tijdens zijn langzame doodsstrijd zou hij een afscheidsbrief aan de
keizer opgesteld hebben, waarin hij diens geheime schanddaden
beschreef.
[11] Alexander Pope (1688-1744) was een Engels dichter. Vertaalde
Homerus'Ilias en Odyssee in het Engels.
[12] Tiberius Catius Asconius Silius Italicus was een Romeins
politicus, succesvol zakenman en episch dichter uit de 1e eeuw na Chr.
Toen hij op het einde van zijn leven aan een ongeneeslijke kwaal begon
te lijden, verkoos hij zijn leven te beëindigen door geen voedsel meer
tot zich te nemen.
[13] Melchior de Polignac, (1661-1741) Frans kerkvoogd, diplomaat
en dichter. Schreef in het Latijn. Vooral bekend door zijn gedicht in
duizend verzen, de Anti-Lucretius, in 1749 in het Frans vertaald door
Jean-Pierre de Bougainville. Het is een kritiek op de ideeën over de
godsdienst van Pierre Bayle en zijn leerlingen.
[14] De herdersstaf staat in de hoek, dus morgen regent het.
[15] ἔνορμὧν, een door Hippocrates ingevoerd begrip, waaronder hij
de fundamentele kracht verstond, waar leven, gezondheid en ziekte van
afhingen.
[16] Denis Diderot (1713-1784) was een Frans schrijver, filosoof en
kunstcriticus. Diderot was een prominente persoonlijkheid in wat als
verlichting bekend zou worden. Samen met Baruch Spinoza en Pierre Bayle
was Diderot de belangrijkste filosoof van de radicale verlichting. In
zijn eerste originele werk Pensées philosophiques (Den Haag, 1746)
keert hij zich tegen de in Frankrijk heersende geloofsopvatting. Het
parlement ziet dit werk als een aanval op het Christendom en geeft de
scherprechter opdracht het op de brandstapel te gooien en verzekert
daarmee de publieke belangstelling voor dit werk.
[17] Nicolas Boileau, ook Boileau-Despréaux genoemd, (1636-1711),
Frans dichter, schrijver en critius. Het belangrijkste werk van Bolieau
zijn de Satiren (1660-1668) geinspireerd op Horatius en Juvenalis. Hij
valt daarin zijn tijdgenoten aan die hij beticht van slechte smaak.
[18] Balthazar de Bonnecorse, geboren te Marseille in 1631 en
gestorven in 1706, is een Franse dichter. Hij schreef De Ernstige
Dichter, of de Waarheden van deze Tijd.
[19] Gaius Mucius Scaevola is een held uit de Romeinse mythologie.
Volgens de overlevering zou Scaevola de stad Rome gered hebben van de
Etruskische koning Lars Porsenna. Gevangengenomen werd hij voorgeleid
aan Porsenna. Om zijn moed en vastberadenheid te tonen stak hij zijn
rechterhand in het vuur, wat hem zijn cognomen Scaevola (de
linkshandige) opleverde. Porsenna was onder de indruk van zijn daad en,
nadat Scaevola had gezegd dat hij de eerste van driehonderd moordenaars
was, stuurde hem ongedeerd terug naar Rome.
[20] Corinne, ou l'Italie is een roman van Madame de
Stael, Anne-Louise Germaine Necker, barones van Staël-Holstein,
(1766-1817) een Frans-Zwitserse romanschrijfster. Zij was in haar tijd
in politiek opzicht gematigd vooruitstrevend te noemen. Hoewel zij geen
politieke macht had, was ze invloedrijk genoeg om door Napoleon
verbannen te worden.
[21] Passage uit De Stad van God van Augustinus: "Er was
een ouderling van de kerkparochie van Calama (in Numidië, tegenwoordig
Guelma in Algerije, gelegen tussen Constantia en Hippo, tegenw. Annaba)
Restitutus genaamd, die zo vaak hij maar wilde (en hem werd dat
gevraagd door hen die getuige wilden zijn van een zo opmerkelijk
verschijnsel), als iemand het stemgeluid van jammerende mensen nadeed,
zozeer het bewustzijn verloor en er zo dood bijlag, dat hij niet alleen
niets voelde als hij geknepen en geprikt werd, maar ook als hij met
vuur aangeraakt werd en daardoor verbrandde, voelde hij geen pijn
behalve naderhand van de wond."
[22] John Wallis (1616-1703) was een Engelse wiskundige.
[23] Chyl is de door de darm opgenomen vloeistof uit de spijsbrij.
[24] Jacques de Vaucanson (1709-1782) was een Franse uitvinder en
instrumentenbouwer die bekend staat als de maker van de eerste robot.
Zijn bekendste mechanieken zijn De Fluitspeler, die twaalf deuntjes kon
spelen en De Mechanische Eend, die niet alleen kon poedelen en zwemmen
in het water of met de vleugels slaan, maar ook kon eten. En het
wonderbaarlijkste was dat ze het eten ook nog leek te kunnen verteren;
via een chemische reactie in kunstmatige darmen. In feite ging het
echter om een trucje: De eend bevatte een reservoir met "voorverteerd
voedsel" dat dan werd uitgescheiden.
[25] Francis Bacon, 1e Burggraaf van St Albans (1561-1626) was een
Engelse filosoof, staatsman, advocaat, jurist, auteur en pionier van de
wetenschappelijke methode. Hij werd geridderd in 1603 en kreeg daarna
de titel graaf van Verulam en later burggraaf van St. Alban. Het is
bekend dat hij stierf aan longontsteking die hij had opgelopen toen hij
de effecten van het invriezen van vlees op de houdbaarheid zat te
bestuderen.
[26] Robert Boyle (1627-1691) was een Iers filosoof en
scheikundige/alchemist. Hij liet het werk van de mystieke Antoinette
Bourignon naar het Engels vertalen. Een van zijn werken, The Sceptical
Chymist uit 1661, wordt gezien het werk dat de scheikunde vestigde als
aparte tak van de natuurwetenschappen, los van de alchemie en de
biologie.
[27] Nicolaus Steno, (1638-1686), was een Deense bisschop,
wetenschapper en verrichte baanbrekend werk in de anatomie en geologie.
Van hem is de uitspraak "Mooi is, wat we zien; mooier is wat we
herkennen, maar veruit het allermooist is wat we niet kunnen bevatten."
[28] Henri Ellis (1721-1806) was een Ierse ontdekkingsreiziger,
schrijver en goeverneur van Georgia. In 1748 publiceerde hij "Voyage
made to Hudson's Bay in 1746, by the Dobbs Galley and The California,
to discover a Northwest Passage."
[29] Bernard le Bovier de Fontenelle (1657- 1757) was een
invloedrijke en veelzijdige Franse filosoof, libertijn, pedagoog en
commentator van de wetenschappelijke revolutie. Hij schreef
aanvankelijk tragedies, en pastorale poëzie, maar later brieven. Hij is
samen met Pierre Bayle de belangrijkste vroege vertegenwoordiger van de
Franse Verlichting. Hij beïnvloedde Voltaire en Diderot.
[30] Thomas Willis (1621-1675) was een Engelse arts die een
belangrijke rol speelde bij het ontwikkelen van de wetenschappelijke
disciplines anatomie, neurologie en psychiatrie. Hij was een pionier in
het onderzoek naar de anatomie van het brein, het zenuwstelsel en de
spieren. Een door hem ontdekt deel van het brein werd naar hem vernoemd
(de cirkel van Willis). Hij was in 1662 mede-oprichter van de Royal
Society.
[31] Sir William Temple (1628-1699) was een Engels diplomaat en
essayist. Hij bezocht het Emmanuel College van de Universiteit van
Cambridge. Swift stond hem bij bij de voorbereiding voor publicatie van
zijn brieven, essays en memoires (Memoirs, 1692).
[32] Johan Maurits (Dillenburg, 1604 - Berg en Dal 1679) was een
Duitse graaf (1606-1652) en vervolgens vorst van Nassau-Siegen. Hij was
veldmaarschalk tijdens de Nederlandse Opstand, maar Johan Maurits,
bijgenaamd de Braziliaan, is vooral bekend als gouverneur-generaal van
Nederlands-Brazilië (1636-1644). Na zijn terugkeer betrok hij het
Mauritshuis in Den Haag. Voor de bouw had hij al in 1633 opdracht
gegeven. Zijn uitgebreide natuurlijk-historische en etnografische
collectie, in Brazilië verzameld, veranderde door hun verspreiding naar
andere Europese hoven het beeld van de Nieuwe Wereld.
[33] Arnobius van Sicca, ook wel Arnobius de Oudere (geboren in
Noord-Afrika in het midden van de derde eeuw, gestorven in de vierde
eeuw), is een van de vroege kerkvaders van het christelijk geloof. Hij
was een Numidiër die in het polytheïsme was opgegroeid.
[34] Nicolaas Hartsoeker (1656-1725) was een Nederlands embryoloog,
astronoom, wis- en natuurkundige die onder andere publiceerde over de
licht- en kleurtheorie. Hij werd bekend door zijn theorie omtrent
spontane generatie en de uitvinding van de schroefmicroscoop. In
tegenstelling tot Marcello Malpighi, Jan Swammerdam en Antonio
Vallisnieri ging Hartsoeker uit van sperma als drager. Hij en zijn
medestanders konden daardoor nauwelijks verklaren waarom een kind ook
op de moeder leek.
[35] Gabriele Falloppio (1523-1562), meestal met zijn Latijnse naam
Fallopius genoemd, was een van de belangrijkste anatomen en artsen van
de zestiende eeuw. De eileiders worden nog steeds de Buizen van
Fallopius genoemd. Een bevrucht eitje dat zich in de eileider nestelt,
levert een buitenbaarmoederlijke zwangerschap.
[36] Pyrrho van Ellis (ca. 360 v.C.-270 n.C.) was een Grieks
filosoof. Hij staat bekend als de eerste sceptische filosoof en
stichter van de Pyrrhonistische school.
[37] Plutarchus, uit Moralia, Uitspraken van de Spartanen:
Geluid, verder niets. Met andere woorden: onzin.
[38] Abraham Trembley (1710-1784) was een Zwitserse naturalist. Hij
is voornamelijk bekend omdat hij de eerste was die onderzoek deed bij
zoetwaterpoliepen.
[39] Noot van Luzac: Let wel dat ik hier de menselijke daden
bezie, zonder enige betrekking tot hun Oorzaken. Dat is om te laten
zien dat zij die zich beroemen op een handeling die in overeenstemming
is met de goddelijke wil, daar part noch deel aan hebben, als zij die
niet met die opzet verrichten. En dat is dezelfde reden waarom wij het
verschil gaan aantonen tussen de Deugd en de werkelijke Deugd, en de
Ondeugd en de werkelijke Ondeugd, namelijk om de Atheïsten te bewijzen
dat zij slechts een hersenschimmige deugd hebben.
[40] Noot van Luzac: Een redenering is analoog, als er een
verband gelegd wordt tussen dat wat aangetroffen wordt bij bepaalde
voorwerpen en bij andere soortgelijke voorwerpen, die niet onderzocht
zijn. Ik ben bijvoorbeeld overal waar ik geweest ben oprechte mensen en
boeven tegengekomen. Daaruit maak ik op dat hetzelfde geldt voor
plaatsen waar ik niet ben geweest. De Logica wijst er onder andere op
waar in die Redeneringen op gelet moet worden.
Naar boven