Home
HANS PAASCHE 1881 – 1920
DE ONTDEKKINGSREIS VAN DE AFRIKAAN
LUKANGA MUKARA
NAAR DE BINNENLANDEN VAN
DUITSLAND
INLEIDING
Tijdens mijn laatste reis naar de binnenlanden van Afrika bezocht
ik een nog niet ontsloten streek, die een eigen, oude en zeer van de
Europese afwijkende cultuur bezat. In zijn wonderbaarlijke afzondering,
bewaarde deze streek tot in onze tijd toestanden en volkszeden, die
door de eigen manier van denken, de eigen “cultuur”
stimuleren. Ik heb tot nu toe niet het besluit kunnen nemen, om over
die streek iets in de openbaarheid te brengen. Het leek mij immers, dat
een reis van nauwelijks vijf maanden, niet voldoende was om tot een
volledig onbevooroordeeld standpunt te komen. Ik kwam met de indruk
thuis, dat nog niet ontdekte landen en volkeren voor ons een zegen
zouden kunnen zijn, omdat wij van hen, die alle verworvenheden van onze
cultuur niet kennen, maar ook vrij zijn van onze fouten en gewoonten,
zouden kunnen leren, onszelf beter te kennen. Tot nu toe ben ik
eigenlijk bij die mening gebleven. Maar ik was er nog helemaal
niet aan toe, om met dergelijke overwegingen naar buiten te treden en
het als kritiek op onze toestanden aan te bevelen. Daarbij gebeurde er
iets bijzonders, waardoor mijn taak minder duidelijk werd.
Een neger, die ik aan het hof van koning Ruoma tegenkwam, is
op mijn voorstel ingegaan en heeft zich door de vorst van het land Kitara
de opdracht laten geven, om een reis door Duitsland te maken. Lukanga
Mukara is, zoals zijn naam al zegt, een man, die van het eiland Ukara
in het Victoriameer komt. Hij is lang geleden van het overbevolkte
eiland naar het nabijgelegen eiland Ukerewe geëmigreerd en heeft
daar bij de “blanke vaderen” lezen en schrijven geleerd.
Daarna is hij tijdens een reis bij de pater, die hij vergezelde,
weggelopen en bij Ruoma, de koning van Kitara gebleven, waar hij zijn
overvloedige kennis als tolk, verteller en raadgever, ten nutte maakte.
Daar heb ik hem leren kennen.
De brieven van Lukanga zijn bijzonder waardevol. De vreemdeling
neemt zichzelf als maatstaf voor de toestanden in Duitsland. Wat voor
ons normaal lijkt, valt hem op. Zijn opmerkingsgave en de zuiverheid
van zijn oordeel brengen met zich mee, dat hij veelbetekenend over
zaken kan spreken, waar wijzelf nu eenmaal niet meer onbevangen
tegenover kunnen staan.
Hans Paasche
Eerste Brief
Berlijn, 1 mei 1912.
Omukama! Grote en onvergelijkelijke koning!
Ik schrijf u als uw gehoorzame dienaar, die u hebt
uitgezonden, om
te zien of er een koning bestaat, die op u lijkt en of er een door
mensen bewoond land is, dat de mensen meer heeft te bieden, dan uw land
Kitara, het land van de langhoornige runderen.
Laat ik op het antwoord van die vraag meteen vooruitlopen: er
bestaat geen dergelijk land, er bestaat geen dergelijke koning.
Wat ik op mijn verdere reis heb gezien, is echter waard, dat
u het
weet, en als ik weer gezond naar huis terugkeer, kan ik het u ook zelf
vertellen, en u zult het dan nog nauwkeuriger ervaren, dan wanneer
Ibrahimu, de man van de kust, mijn brief alleen aan u, of als het uw
wil is, meer dan eens in de kring van uw Wakungu (=edellieden die tot
de hofhouding behoren) voorleest.
Toe u mij het bevel gaf om te reizen en u mij uit uw
uitgestrekte
rijk twaalfhonderd runderen en tweeduizend geiten meegaf, waar ik mee
kon betalen, wat mijn reis in de vreemde landen kostte, wist niemand,
dat ik nu al, na twee maanden, geen een van uw blanke runderen meer bij
mij zou hebben, en dat ik desondanks, mede dankzij uw rijkdom en uw
macht, geen gebrek zou leiden.
Ik heb meteen al bij het grote meer van de Wasukama al uw
runderen
en geiten tegen stukken metaal ingeruild en deze stukken metaal weer
tegen beschreven papier. Vervolgens ben ik daarmee alleen verder
gereisd, en waar ik het papier laat zien, krijg ik weer munten, die ik
gebruik om voedsel te kopen. Zo machtig werkt uw naam.
Weet dat het land waarin ik nu rondreis Duitsland heet. De
inwoners
van het land betalen niet met runderen en geiten, ook niet met glazen
kralen, kaurischelpen of katoenen stoffen; hun betaalmiddel bestaat uit
kleine stukken metaal en gekleurd papier, en dat papier is meer waard
dan metaal. Er bestaat een bruin papier, dat meer waard is dan al uw
runderen. Het is ongeveer alsof men in het Sabinjogebergte vier
drachtige koeien voor een gevlochten ring van gras zou kunnen kopen.
(Bovendien weet immers iedere hutu [= akkerbouwer], dat men voor
twintig ringen van gras niet eens zoveel brandhout kan kopen, als een
gezin gebruikt, om zich in de regentijd een warme nacht te
verschaffen!) Ik zou uw gezicht wel willen zien, las u lacht over deze
onzin, die ik u vanuit de binnenlanden van Duitsland vertel. Maar,
grote koning, een ding moet ik u toch steeds weer vertellen: de
inwoners van het land ervaren dat en nog veel grotere onzin, als iets
vanzelfsprekends, en zij zijn daar zo aan gewend, dat ze zouden
schrikken, als het anders zou zijn. Ja, als ik u vertel, (ik spreek de
taal van de inboorlingen al heel goed), dat wij in Kitara met andere
munten betalen, dan zeggen zij, dat wat zij hebben beter is en vragen
of ze moeten komen om u dat betere te brengen. Ze noemen alles wat ze
willen brengen, met één woord: “cultuur”.
Maar omdat niemand iets beters kan brengen dan hij heeft, en omdat mij
datgene, wat die “mensen” (zo noemen zij zich in volle
ernst) hebben, niet bevalt, antwoord ik telkens, dat u daarvoor
“hartelijk bedankt”. Dat is namelijk de uitdrukking, die ze
gebruiken, als ze willen zeggen, wat in onze taal: “Nee, ik wil
niet!” betekent.
Heer van de bergen, u bent misschien boos op mij, omdat ik de
honderd snelvoetige boodschappers en uw honderd brievenbegeleiders in
het woud van Bokome, aan de grens van uw rijk, heb achtergelaten. Dat
moest ik doen, als ik ten minste meer landen en zeeën wilde
doorkruisen om dit land te bereiken. Ik moest van het plan afzien, om
voor elke brief, die ik u schrijf, een boodschapper en een
brievenbegeleider mee te nemen. Want het gaat hier heel anders met
brieven dan in uw land. Bij u geldt het als wet, wat iedereen weet,
namelijk dat er op één dag maar één brief
in uw stad mag aankomen. Die wordt door een boodschapper gebracht, en
iemand anders begeleidt hem, want iemand alleen kan geen boodschapper
zijn. Als die twee de Ruhiga zijn overgestoken, dan snelt de tijding
van hun komst hen vooruit, en is al spoedig in uw residentie bekend. En
als zij dan eindelijk, na dagen, over de pas van Kibata afdalen, dan
volgt hen een talrijke schare opgeschoten jongemannen, en de
trommelaars en blazers lopen de helling voor het hof van Kabares af, u
tegemoet.
Wat betekent daarentegen een brief in dit land! Niets! En dat
mag
ons niet verbazen; want in Duitsland zijn net zoveel brieven als
grashalmen op de weilanden van Mpororo. Een enkele boodschapper draagt
honderden brieven tegelijk, ja, iedereen mag brieven krijgen, een
menigeen krijgt vele brieven tegelijk. Ik zie zelden, dat iemand door
het lezen van al die brieven meer of minder tevreden wordt. En als hij
over een brief verdrietig wordt, grijpt hij meteen naar de volgende,
waar hij vrolijk van wordt, en als hij alle brieven heeft uitgelezen,
dan weet hij niet of hij vrolijk of verdrietig moet zijn. Hij is er
alleen maar moe van geworden, en heeft minder zin om de akker te hakken
of het vee te hoeden. Als hij ten minste over vee beschikt.
U ziet wel, dat dit volk ongelukkig is, maar vraag mij vandaag niet
naar de oorzaak. Ik zal u in de volgende brief ook alleen maar
beschrijven wat ik zie, en zal pas veel later mijn conclusies trekken.
Ik heb u nog veel te schrijven.
Moge Riangombe, die voorbij de vuurberg woont en die met
sneeuw
zijn voeten koelt, u en mij behoeden,
Uw dienaar Lukanga Mukara.
Tweede Brief
Birkhain, 20 mei 1912.
Stralende Kigeri!
Ik bevind mij op een afgelegen plaats. Om mij heen zijn
heuvels met
struikgewas. Tussen de hoge bomen ligt een meer, tussen het riet van de
oever zwemmen eenden. In het kalme water staan kraanvogels, en hoog in
de lucht vliegen twee ooievaars, die net vandaag uit Kitara zijn
overgekomen, waar ze de tijd hebben doorgebracht, die hier bitterkoud
is en wanneer sneeuw en ijs manshoog op het land liggen, zoals u dat
kent van de top van de Karissimbi. De wilde drukte van de stad dringt
hier niet door, en ik zou kunnen denken, dat ik in Kitara ben, aan de
oever van de Ruhiga, aan de wijde bochten van de Urigi, waar de roep
van de kroonkranen tot ver in de omtrek weerklinkt, als ze met trage
vleugelslagen over de rijpe korenvelden wegvliegen. Het is dezelfde
schreeuw die ik hier hoor. Maar de vogel ziet er anders uit: hij mist
de borstelige kroon en de witte borst. Maar de achterkant van zijn kop
glanst bronsrood. Ik ben hier naartoe gegaan, omdat mijn hoofd in de
war raakte van al het nieuwe en tegenstrijdige, dat ik in dit vreemde
land heb gezien, en omdat ik van het lawaai weg wilde.
Stralende vorst! Als ik mij onder de duizenden strakbeklede Wasungu
(= Europeanen) begaf of ’s nachts uit mijn dromen ontwaakte,
voelde ik mij vaak alsof ik pombe had gedronken. (Zoals die ene keer,
toen Ibrahimu, die de roes van een mens als onwaardig beschouwt, mij
nog niets van zijn leer had verteld.) Over dit land ligt zoiets als een
grote zinsbegoocheling. Men zegt in Kitara: waar tussen de bergen rook
opstijgt, daar ligt het doel van de reiziger, want daar is warmte en
voedsel. Een ambachtsman brandt houtsnijwerk uit, de ijzersmelters
zitten in de open lucht aan de blaasbalgen of een smid smeedt
speerpunten, bijlen en naalden. Daarom heerst daar een bedrijvig leven,
en komen er veel mensen, die zich verheugen over de kracht en de
vaardigheid, die onder het volk aanwezig is.. Als een smid van zijn
werk opstaat, dan prijst men zijn brede schouders haast meer als zijn
vaardige handen.
In Duitsland is heel veel rook. Maar dat is geen rook, die de
ogen
van een wandelaar opgewekt maakt, die de voetstappen versnelt of het
hart sneller laat kloppen. Het is geen rook in de frisse lucht; het is
rook in de walm, rook in de rook. In lange, stenen buizen wordt de rook
naar de hemel geleid. Maar de hemel wil hem niet, en dus ligt de rook
als een ochtendnevel over de aarde. En omdat hij, als een dikke,
adembenemende massa overal heen stroomt, hoe zou men dan ergens heen
kunnen gaan, om zich over zijn oorsprong te verheugen! Integendeel: wie
zijn longen niet met rook wil vullen, ontvlucht die plekken, waar de
vele inwoners bij elkaar wonen, en vlucht naar het platteland, waar de
lucht nog zuiver en fris is. Want de lucht die de Wasungu gewoonlijk
inademen is onverdraaglijk. Ze houden ervan om voor hun werk, voor hun
vermaak, voor hun onderricht, ja zelfs voor hun eredienst in afgesloten
ruimten samen te zijn. Urenlang. Iedereen ademt de lucht in, die iemand
anders al heeft ingeademd. Daarmee vermengen zich rook, walm en
etensgeuren. Veel van hen moeten wel ziek zijn. Ik weet dat niet; want
ik zie alleen maar gezonde mensen in de straten en geloof, dat ze de
zieken naar een andere plaats brengen.
Ik ging achter een grote rook aan en kwam in groep mensen terecht,
die dezelfde kant uitliepen. Het waren mannen en vrouwen, die er
allemaal niet vrolijk uitzagen. Ik vroeg aan een jonge Sungu, waarom
hij zo snel liep, en of er, waar hij heenliep, iets moois was te zien?
Hij lachte spottend en onvriendelijk en zei, dat hij naar zijn werk
ging en dat, als hij te laat zou komen, “de ouwe” zou
schelden. En de gehaaste had geen tijd om met mij verder te praten.
Er bestaat eigenlijk geen Sungu, die geen haast heeft.
Iedereen is
altijd wat van plan, en nu weet ik ook, waarom de Sungu, die in Kitara
rondreisde, zo vaak aan de mannen vroeg: “Wat voor werk doe
je?” En waarom hij zich opwond, als hij ten antwoord kreeg:
“Tinkora mlimô mingikala". "Ik werk niet; ik ben
beschikbaar”. Dat maakte hem boos, omdat er in Duitsland niemand
is, die zonder werk tevreden mag zijn, behalve als hij veel geld heeft.
Ze werken allemaal, omdat ze geld willen hebben. En als ze geld hebben,
gebruiken ze dat niet om zich geluk te verschaffen, wat immers niets
zou kosten, maar ze laten zich door anderen aanpraten, dat ze, om
gelukkig te zijn, alle mogelijke dingen moeten kopen, dingen die
volstrekt nutteloos zijn en die worden gemaakt, waar de rook opstijgt.
Ik geloof dat iemand die weinig nodig heeft en niets koopt,
in
Duitsland niet meetelt. Maar iemand, die zich met duizend dingen
omringt, die hij moet beschermen, op moet bergen en schoon moet maken,
ja, waar hij dagelijks naar moet kijken, die telt mee. En zo iemand kan
immers nergens tijd voor hebben, hij kan ook niets nuttigs doen. Hij
zal altijd boven op zijn spullen moeten zitten, in plaats van naar
buiten te gaan en liederen te leren. Daar is in Kitara alleen maar een
stok, een gevlochten buidel met twee houtjes om vuur te maken en een
gitaar voor nodig. Wie dat meeneemt, kan reizen, en wanneer hij na
maanden weer thuiskomt, over de dansen en liederen van andere volkeren
vertellen, over de manier waarop andere volkeren op olifanten jagen en
hoe de rijpe maagden zich opsieren.
Dat is dwaling die over het land heen ligt: ook in Duitsland heeft
ooit rook de plek van gelukkige arbeid aangewezen; maar dat is nu
voorbij. De arbeidskracht werd tot een vloek, die het vuur voortbrengt,
de inwoners zijn ellendige slaven geworden, die met de kracht van het
vuur werken. Dat zag ik toen ik de rook achterna ging. Mannen en
vrouwen staan in een vreselijk lawaai, dat heviger is dan het
lenteonweer, en bewegen hun handen aan machines. Daar staan ze dan, in
een slechte lucht, in een gesloten ruimte en met een helemaal bekleed
lichaam. Ze doen werk, dat nooit klaar komt, en jarenlang doen ze
hetzelfde werk. Hoeveel beter is het niet in Kitara! Daar heeft elk
jaargetijde zijn eigen werk, en niemand hoeft het hele jaar aan de
blaasbalg te staan of runderhuiden te kloppen. Om het land te bebouwen
moeten de houwelen klaar zijn. Voor die tijd hameren de smeden en voor
het smeden wordt het ijzer gesmolten. De rook trekt weer weg, en de
meest tere planten groeien weer rondom de ijzersmelterij. En ook de
longen van de mensen worden weer schoon.
Ik zei al, dat de inwoners zelfs bij het werk kleren dragen.
Dat is
zo, en ik verbaas me daar elke keer weer over. Alle inwoners lopen
alleen maar gekleed rond, en zelfs voor het baden trekken ze een dun
gewaad aan. Niemand heeft het recht om bloot te lopen, en zelfs niemand
vindt het aanstootgevend en ordinair om kleren te dragen. Zelfs de
koning van het land onderwerpt zich aan de kledingdwang. Op zijn lijf
draagt hij dikke, genaaide stoffen, hij bedekt zijn hoofd en zijn
voeten bekleedt hij met aan elkaar genaaide kalfshuid. Wat bent u
vergeleken met hem toch groots en verheven, Mukama! Uw gewaad is een
bastvezel, waaraan twee bewerkte hoorns van een bosgeit hangen; een
gestreept geitenvel bedekt uw linker heup. Uw borst ademt vrij, de zon
beschijnt uw gladde huid en uw naakte voet beroert de vruchtbare aarde.
Zo loop ik nu ook hier rond in het zand, waar geen inwoner mij
ziet. Als ze mij bloot zouden zien, zouden ze mij achtervolgen. Ook ik
moet in dit land kleren dragen, als ik het volk niet wil opwinden. Het
is een kwelling voor uw vrije dienaar, een smart en een gevaar, dat hij
alleen maar op zich neemt, ter wille van het onderzoek en de wetenschap
van Kitara.
U denkt zeker, dat de bewoners van het platteland, buiten de
stad,
wel naakt rondlopen: nee, ook zij bekleden zich van top tot teen, en
bovendien ziet men nooit een man, die geen hoed op het hoofd draagt.
Als iemand in een stad zonder hoed zou lopen, zouden de inwoners in een
schare achter hem aanlopen en hem uitlachen. De hoed is het teken van
waardigheid, en al bestaat hij ook uit een vieze, zweetdoordrenkte
bundel troep, het geldt als voornaam om die te dragen. Daardoor komt
het, dat bij de meeste Wasungu de hoofdharen uit gebrek aan licht en
frisse lucht wegrotten en het hoofd kaal wordt. Dat is dan ook een
grote zorg voor alle mannen, en ze geven veel geld uit bij mensen, die
met het verzorgen van de hoofdharen van andere inwoners hun geld
verdienen. Daar laten zij zich een heleboel verschillende vloeistoffen
aansmeren en verkopen. Alleen dat ene doen ze niet, wat niets kost en
wat zowel in Duitsland als in Kitara, door de armste man het
gemakkelijkst kan worden gedaan: geen hoed op het hoofd zetten.
De Wasungu zeggen dat men een hoed nodig heeft om het hoofd
warm te
houden, te beschermen en om daarmee te groeten. Hun groet bestaat
namelijk daaruit, dat ze de hoed in een keer van het hoofd nemen en er
weer op zetten. Knielen en in de handen klappen is als groet volstrekt
onbekend.
Wat voor kleren ze aan het lijf moeten dragen, schrijven de
ambachtslieden voor, die de kleren naaien, en met name de rijke
inwoners volgen hen daar onvoorwaardelijk in. Als U misschien denkt,
dat een krachtig, mooi en soepel lichaam in een dergelijk gewaad goed
uitkomt, vergist u zich. De kleren van de mannen worden zo gemaakt, dat
iedere slappeling er net zo uit ziet als een gespierde man, en dat geen
enkele man het nodig vindt om zijn lichaam te verbeteren of zich er
voor te behoeden om zijn lichaam te misvormen: de kleren verhullen elke
zwakte. Zelfs de vrouwen kijken bij de keuze van de man niet naar
schoonheid en kracht van het lichaam, maar naar de vorm en de prijs van
de kleren en de hoed. De vrouwen weten helemaal niet hoe een fraai,
ontwikkeld lichaam er uitziet. Ze trouwen dus met een kostuum en
tegelijkertijd met de man, die daarin zit. De slechte gewoonte van het
kleren dragen, brengt ook met zich mee, dat de mannen en vrouwen bij de
Wasungu met elkaar trouwen, zonder dat ze van elkaar weten, hoe ze er
bloot uitzien. Dat zou in Kitara als een schande en de allerlaagste
rotstreek worden beschouwd, als het ooit voor zou komen. Het zou een
misdaad tegen de toekomst van het volk zijn. In Duitsland geldt het als
netjes.
Zou u, grote koning, willen weten wat ik zelf aan het lijf
draag,
om ongehinderd door de steden van de bewoners te kunnen lopen, en hoe
ik die smeerlapperij van de kleren verdraag?
’s Morgens na het baden wrijf ik de huid met olie in en
trek
onder- en bovenkleren aan. De onderkleren worden door banden, over de
schouders heen, vastgehouden. Dat doet pijn, omdat de druk van de
banden het bovenlijf samenbuigt. Veel Wasungu lopen daardoor krom, en
hun rug steekt ver naar buiten. Om de hals knoop ik een stijve ring van
plantenvezels, een vreselijke uitvinding, die des te onbegrijpelijker
is, omdat de Wasungu de kunst om zachte weefsels te maken, meesterlijk
verstaan.
Over de voeten stropen de Wasungu strakke weefsels uit
schapenwol,
waardoor ze de tenen met geweld samenpersen, zodat het voor hen
onmogelijk wordt gemaakt om met vaste tred te lopen. Ik hield die pijn
niet uit, toen ik probeerde om die weefsels aan de voeten te dragen, en
heb het onderste gedeelte van die kledingstukken afgesneden, wat
niemand kan zien, omdat de voeten helemaal in leren hulzen zitten, die
strak zijn dichtgemaakt. De schoenen spelen bij de bekleding een grote
rol. Het klinkt ongelofelijk: ook de vorm van de schoenen wisselt naar
de gril en de wil van de ambachtsman, en de voet van de inwoner moet de
meest zonderlinge vormen aannemen, om in de schoenen te kunnen worden
geperst. Ikzelf heb door een ambachtsman schoenen voor mijzelf laten
naaien, die zo groot zijn, dat ik daar mijn tenen vrij in kan bewegen.
De Wasungu trekken hun schoenen niet uit, als ze de huizen
binnengaan, en ze wassen hun voeten niet voor ze binnentreden, maar ze
vinden het belangrijk, als de buitenkant van de schoenen maar is
schoongepoetst. Er wordt aan de vervaardiging van middelen om de
schoenen te poetsen meer moeite besteed, dan aan maatregelen om de
voeten zelf goed te ontwikkelen en gezond te houden.
Als ik in mijn schoenen heb gelopen en mijn huis binnenga,
denk ik
elke keer, dat ik mijn schoenen uit zou moeten trekken, voor de deur
een voetbad zou moeten vinden en een bank om op te zitten, en dan zou
er een bediende moeten komen om mijn voeten te wassen en te oliën.
Niets van dat alles: op plekken, waar aparte ruimten om te wachten zijn
aangelegd, vindt men boeken om te lezen en kan men veel zeldzame dingen
kopen, die elke wandelaar kan missen en waar de Kitara ook vandaag nog
zonder kan; toch bestaat er geen gelegenheid, om in de tijd van het
wachten een voetbad te nemen. Geen enkele inwoner heeft ook de behoefte
om dat te doen, en zo lopen ze dus van ’s morgens tot ’s
avonds in dezelfde kleren, met dezelfde schoenen en met dezelfde hoed
op het hoofd, en omdat ze de volgende dag dezelfde kleren aan willen
trekken, mogen zo ook niet al teveel zweten. Daarom en om hun kleren te
sparen, moeten ze langzaam lopen. Alleen de kinderen mogen rennen. De
volwassenen rennen nooit, maar omdat ze altijd haast hebben, lopen ze
ook niet: ze rijden. Door het gebrek aan beweging, verandert hun lijf
zodanig, dat ze zich niet eens meer bloot zouden kunnen vertonen, zelfs
als het de gewoonte zou zijn om zonder kleren te lopen, en veel mannen
zien eruit als vetgemeste honden of als de nijlpaarden uit Ukonse.
U vraagt naar de krijgers van het land en naar de vrouwen?
Daar zal
ik u later over vertellen. Het zijn grote ontberingen die ik lijd, om
mijn opdracht om dit land te onderzoeken te vervullen. De zeden van het
volk bedreigen mij en mijn gezondheid. Wat mijn lijf aan de buitenkant
meemaakt, en wat ik ben gedwongen naar binnen te werken, terwijl ik
hier leef, is schadelijk voor mij.
Maar twee dingen hebben mij vanuit mijn vaderland naar hier
begeleid: de zon, die met zijn stralen mijn rug verwarmt en die grote
vogels, die eerder dan ik naar Kitara terugkeren en mijn koning de
groeten zullen brengen van zijn dienaar Lukanga Mukara.
Derde Brief
Berlijn, 16 augustus 1912.
Kamerere Rugawa, Vader der runderen!
Dit is de derde keer, dat ik u schrijf, en u zult wel zeggen:
Lukanga moet maar naar huis komen en het ons zelf vertellen, in plaats
van boodschappers te sturen met het beschreven papier. Wordt niet
ongeduldig! Kom ik gauw terug, dan vertel ik niet veel, blijf ik echter
lang, dan mag u van mij verwachten, dat ik het land van de Wasungu
nauwkeurig ken en zoveel in mij heb opgenomen, dat ik nog jarenlang kan
vertellen en u jarenlang kunt luisteren.
Wat nu juist het handwerk van het schrijven betreft, is het
echt
onbegrijpelijk, dat ik in dit land geen Sungu tegenkom, die niet heeft
geleerd te schrijven. Ook de boerenkinderen weten hoe ze met kleursap
en pen moeten omgaan en kunnen de tekens van anderen lezen. Ook
degenen, die hen in het handwerk van het schrijven onderrichten,
geloven, dat de boeren daardoor langere aren oogsten en meer vee
bezitten.
Het is zeker, dat sommige Wasungu van het schrijven en lezen
voordeel hebben en zeer wijs worden; maar velen van het volk verliezen
echter door deze kundigheid, een heel veel tekenkundigen worden
tevergeefs beter, want kijk, er bestaan in dit land dan wel wetten die
iedereen gebieden om schrijven en lezen te leren, maar er bestaat geen
wet, die verbiedt om iets slechts te schrijven en te lezen. En zo wordt
er erg veel slechts over een volk dat kan schrijven, heengeschreven. Er
kan geen wet bestaan, die verbiedt iets slechts te schrijven. Want wie
zal bepalen, waar de grens van het goede ligt? En juist het slechte,
dat zich onder de schijn van het goede verbergt, is voor de mens het
gevaarlijkst. De Wasungu hebben geschriften, die zo goed zijn en zo
zuiver als de lucht in de bergen van Bugoie in de regentijd. Maar
slechts weinigen ademen die lucht in. De meesten worden vastgehouden in
de muffe stank van het moeras. Onder degenen, die schrijven en het
geschrevene verkopen, zijn er maar al teveel, die niet schrijven, om de
lezers iets belangrijks te vertellen, maar alleen om echt veel geld te
krijgen. Daarom vleien en prikkelen ze de lezers en vertellen hen over
een wereld, waar ook de domste en grootste luilak mee tevreden moet
zijn, zonder dat in hem de wil wordt opgewekt, om naar het betere op te
stijgen. Hoe zou namelijk iemand iets beters willen, als hem het
slechte als het goede wordt afgeschilderd? Zo is het met datgene wat
wordt geschreven, verteld en verspreid onder de tekenkundigen. Maar ook
in het dagelijkse leven vormt het geschrevene een gevaar.
De hutu in Kitara kan niet schrijven en mag het niet leren.
Hij
kijkt naar de man, die spreekt, vraagt naar zijn komaf en verleden en
daarnaar beoordeelt hij de waarde van zijn woord. Bevalt de spreker hem
niet, dan schenkt hij hem geen aandacht. Voor de boer in Duitsland is
het moeilijk om achter het geschrevene de man te herkennen, die hij
moet vertrouwen.
U vraagt zeker, hoe de Duitse boer, ofschoon hij kan lezen en
schrijven, dan nog kan oogsten? Mukama, hoe hij dat kan, is mij op mijn
reis door het land duidelijk geworden. De Duitse boer kan zich daarop
instellen: hij maakt weinig gebruik van lezen en schrijven, en vaak
vergeet hij het echt snel. Als iemand hem wat heeft mede te delen, dan
schrijft hij niet, maar loopt, net zo als een Hutu, vijf uur lang over
het land. Hij brengt dan het antwoord, dat beter is als een geschreven
antwoord, meteen mee naar huis. Zo komt het, dat ondanks de wet die het
schrijven gebiedt, het Duitse land golft van het hoge koren en dat het
weidegroen over de ruggen van de antilopen heenbuigt.
Ik heb u al verteld, dat de Wasungu zich mensen noemen, en ik
weet,
waarom ze dat doen. Het is hen door Riangombe, de altijd wakkere,
ingegeven, zich mens te voelen. Wilt u dat ook begrijpen spreidt dan, o
stralende, de huid van een otter bij het heilige bos van uw voorvaderen
uit, ga daar dan rustig op zitten en kijk naar de termieten, die in hun
aarden huizen wonen. Wat bent u voor deze kleine schepsels? Uw schaduw
scheert over hen heen, zoals bij ons de schaduw van een samengepakte
wolk. Zij bekommeren zich niet om u. Zij kennen onder de zon niets
groters dan zij zelf. “Wij zijn de mensen”, zeggen ze,
“wij zijn de denkende schepsels, en alleen voor ons de wereld is
gemaakt. De hele wereld draait om ons.” De trekmieren en alle
andere mieren zijn naar hun mening “wilden”, en over de
rupsen en kevers, die zij naar hun bouwsel slepen, zeggen ze, dat het
minderwaardige schepsels zijn, zonder gevoelens, zonder verstand en
alleen met “instincten” begiftigd. Ze zeggen ook over
zichzelf, dat zij alleen de juiste levensbeschouwing hebben. Zo gaf
Riangombe ieder schepsels in, om zich als middelpunt van de wereld te
beschouwen en de aarde als zijn voeten te zien.
Met de Wasungu is het niet anders. Ook zij geloven, dat de
aarde
ter wille van hen is gemaakt en zij beschouwen zichzelf als het beste,
wat op deze aarde is voortgebracht.
Stralende leider, heeft de schepper het niet wijs bepaald, dat
iedereen met zijn lot tevreden kan zijn? Tevreden betekent, als hij dat
ene doet: als hij zichzelf verwezenlijkt. Kijk, ook de arme kan
tevreden zijn, en de honger verbittert alleen hen, die moeten toezien,
hoe anderen voedsel verkwisten. Wanneer iemand echter alleen is, kan
hij zelfs honger verdragen: waar niet echt de meest ondragelijke honger
heerst, daar kan zelfs de onderdrukte, kan zelfs de arme tevreden zijn.
Want als iemand rijk is en zich met meer vertoon omgeeft dan de arme,
dan denkt de arme toch, dat de rijke er voor hem alleen is, om hem met
zijn pracht en met de vele bonte zaken, die hij achtereenvolgens aan
moet trekken, een plezier te doen, en hij heeft bovendien medelijden
met de rijke die niet kan genieten van het toekijken, omdat niemand
rijker is dan hij. En de rijke en machtige vergeet, dat hij eigenlijk
alleen maar een toneelspeler is, die zich nauwgezet moet kleden, moet
laten beschilderen en op het juiste moment van rechts of links moet
optreden, zodat de armen iets kunnen zien. Hij vergeet, gelooft zelfs,
dat de arme er alleen ter wille van hem is, om naar hem te kijken, en
hij heeft medelijden met de arme.
Hier wil ik u als voorbeeld een voorval vertellen, dat ik heb
meegemaakt. Een grote veldheer van het land wilde zich aan de
verzamelde krijgers tonen, om hun strijdlust in vredestijd aan te
wakkeren. Hij wilde zich ook aan het volk tonen, en dat stond dicht bij
elkaar op het plein en keek toe. Ook ik bevond mij als toeschouwer
tussen het gewone volk. Het was een warme dag. De veldheer kwam. Hij
zat op een mooi paard, had dikke en zware stoffen om zijn lijf gesnoerd
en was over zijn hele lijf met metalen blaadjes en kettingen behangen.
Op zijn hoofd had hij, zoals alle krijgers, een omgekeerde vaas,
waaraan de staarten van witte kippen waren gehangen. Overal waar hij
voorbijkwam, schreeuwde het volk, en de veldheer moest dan met zijn
rechter arm zijn hoofd vasthouden, waarbij hij het heel warm kreeg.
Veel bontbehangen edelen volgden de veldheer te paard en allemaal
hadden ze het erg warm.
Toen merkte ik, dat de meest eenvoudige onder de toeschouwers
ook
deze moeizame praal alleen op zichzelf betrekt en zich zelfs vrijer kan
voelen, dan de bewonderde veldheer en zijn gevolg. Naast mij zei iemand
tegen een ander: “Hei, Emel, kom, laat die vent alleen zweten, ik
ga maffen.” Door deze woorden, die tegelijkertijd de spreekwijze
van een bepaalde streek weergeven, werd mij bevestigd, wat ik u vandaag
schrijf: iedereen ziet de wereld en zijn eigen positie, vanuit zijn
eigen middelpunt.
En dat is ook de reden, waarom de Wasungu ertoe komen,
zichzelf
mensen te voelen. Ze doen dat heel welbewust, ze geloven echt, dat ze
mensen zijn. Riangombe gaf hen in, zich mensen te voelen.
Die Wasungu, Mukama, zijn echt geen mensen; want ze zijn
heidenen
en weten niets over Riangombe en de bloemenoffers. En toch moeten wij
proberen hen te begrijpen en niet geloven, dat alleen wij verlicht
zijn. Riangombe schiep in ieder schepsel een ander beeld van zichzelf
en wilde ook, dat elk van zijn schepsels op zijn eigen manier groot zou
zijn. Juist daarin zie ik zijn grootheid en verhevenheid. En als ik u
ook van alles beschrijf, wat mij aan de zeden en het denken van de
Wasungu al te onzinnig lijkt, dan zie ik nu toch ook al, dat wij de
Wasungu niet kunnen verbeteren en veranderen, zelfs als we het zouden
proberen. Want als wij hen iets zouden willen brengen, onze taal, onze
dansen of zelfs onze zeden en ons denken, dan zouden wij hen iets
vreemds brengen, wat niet uit henzelf komt. Ze zouden het aannemen,
maar als ze dan ook iets zouden hebben, wat bij ons goed is, dan zou
het bij hen niet goed zijn. Ik steek de draak met hen; maar als er
echter helemaal niets goeds aan hen zou zijn, dan zou ik er ook geen
zin in hebben, hen langdurig en grondig te bestuderen. Ik moet nu
denken aan de woorden, die Rugaba, de wijze uit Sabinjo, vaak zei:
“In al het zijnde is God, en alles wat bestaat, is groot. Alleen
wat God je niet heeft gegeven om te begrijpen, dat beschouw je in de
natuur als klein. Hij wil, dat je het klein ziet; je mag het echter
niet willen veranderen: want het is even groot als jij.”
De stam van de Wakintu heeft Riangombe het vermogen gegeven,
om in
andere schepsels het volmaakte te zien. Daarom zijn de Wakintu echte
mensen; die wijze uit Sabinjo heeft echter aan uw hof vaak het verhaal
van de hond verteld, die een zintuig meer heeft dan de mens: je loopt
met de hond en hebt hem aan de lijn. Dan trekt hij naar voren en
beweegt zich met kracht over een spoor, dat jouw oog niet had gezien.
Zoals jij een wit rund in een kudde zoekt, zo ruikt en volgt de hond
het spoor van een steppenbok. En terwijl jij in de bamboestruiken geen
drie passen ver ziet, vertelt de wind aan de hond, waar het wild in de
buurt is. Zoals de hond de gave heeft om waar te nemen, wat jij niet
kunt zien, zo zijn er schepsels, die de dingen met andere
verstandelijke vermogens bekijken en opvatten dan wij, en het is
gemakkelijker om te zeggen: “Ik ruik niets, dus er is
niets”, dan toe te geven, dat onze gaven ons alleen maar niet
toestaan, alles te weten.
Ik heb u, Mukama, al verteld, over de kleding van de Wasungu
en wil
u nu ook over de vrouwen vertellen. Het is voor mij wel moeilijk, om de
dingen te doorgronden. Maar een ding weet ik nu zeker: de vrouwen van
de Wasungu worden kunstmatig misvormd, en de zo ontstane misvorming
wordt door huiden, stoffen, vlechtwerk, leer en veren van wilde vogels
zo bekleed, dat er een nieuwe figuur ontstaat, die met het natuurlijke,
mooie vrouwenfiguur, zoals wij dat bij de Wakinti kennen, niets meer
gemeen heeft. Naakte vrouwen en meisjes ziet men nergens, noch op
straat, nog bij het werk op het land. Ook baden ze niet allemaal, en
die wel baden, hebben gewaden aan en het is niet toegestaan om hen van
dichtbij te bekijken. Alleen ’s avonds, als de Wasungu samen eten
en drinken, zijn de meisjes zo goed als naakt, en is slechts een
gedeelte van het lijf met kleren bedekt. Ze durven niet helemaal zonder
kleren te komen, omdat hun lijf uit twee delen bestaat, die slechts
losjes met elkaar zijn verbonden en door een uitwendige, stijve
constructie bij elkaar worden gehouden. Die constructie bedekken ze
’s avonds dus met maar weinig kleren. Maar natuurlijk niet meer
dan echt nodig is.
Als de vrouwen die constructie niet zouden hebben, dan zouden ze
samenklappen en niet rechtop kunnen lopen. De constructie is
waarschijnlijk een oeroude uitvinding van de mannen. Ze hebben dat, om
ondanks hun eigen sloomheid en slechte levensgewoonten in
uithoudingsvermogen en gezondheid de meerdere te zijn, aan de vrouwen
opgedrongen. Die lijfsconstructie is zo gemaakt, dat de vrouw niet
volledig kan ademen. Het lijf wordt op de plek waar het zou moeten
uitzetten, strak bij elkaar gehouden, en een gedeelte van de longen
verrot van binnen en sterft af, omdat het wordt verhinderd om te leven.
Het mist namelijk het diepe ademen. Dientengevolge kan de vrouw niet
lopen en geen beweging uitvoeren. Daarom verkommert het lijf onder die
constructie, en het wordt boven en beneden vreselijk dik, wat de
Wasungu mooi vinden. Al in hun meisjesjaren wordt het lijf ingesnoerd,
omdat men bang is, dat ze te lang gezond zouden kunnen blijven. Het
beoogde doel wordt ook bereikt: de meeste vrouwen zijn al vroeg ziek en
aftands, en met een zeker leedvermaak spreken de mannen dan over het
“zwakke geslacht.”
De vrouwen bewegen zich in hun lichaamsconstructies als
rechtoplopende schildpadden. U kunt zich helemaal niet voorstellen, hoe
het eruit ziet, als een vrouw op straat loopt en de benen onder de
strakke constructie beweegt. En als ze dan de bewegingsloze massa van
haar lijf op een stoel schuift, als de ledematen omlaaghangen en het
hoofd hulpeloos heen en weer beweegt, dan voelt een ontwikkelde neger
iets van medelijden met een dergelijk mishandeld schepsel.
Vaak denk ik aan de buigzame figuren van de meisjes uit Kitara, hoe
zij zich over de vruchten van het veld buigen, hoe ze met dikbuikige
lemen kruiken op het hoofd rondlopen en hoe hun lijf de rusteloze last
van het golvende water bij het lopen tot rust brengt. En ook moet ik
aan de dans bij het laatste feest van de koningsspeer denken. De
meisjes schreden in een kring rond de muur van de speren en hielden
witte bloesemtakken hoog tussen de omhooggeheven armen. De volle maan
kleurde hen tot zilveren en ebbenhouten figuren. Maar de figuren
leefden. Zoals de sappige stengels van maïs in de wind, bewogen
zij zich op de maat van de trommelslagen en de fluittonen.
Dat staat mij voor de geest, als ik hier in dit land de
vriendelijke toon van de fluit hoor. Toch is het vaak, ofschoon de
Wasungu ook als schepsel ver onder de Wakunti staan, dat zij toch in
één ding onbegrijpelijk groot zijn: in hun vermogen om
met klanken en tonen de wereld uit te beelden. Ze wrijven met
paardenhaar over gedraaide schapendarmen, die over een hol stuk hout
zijn uitgespannen; ze blazen op holle fluiten, die veel mooier zijn dan
onze bamboepijpen, koedoehoorns en schelpen, die ze uit metaal hebben
nagemaakt en die veel verschillende tonen voortbrengen; ze slaan op
ijzer, hout en gespannen huiden en brengen een stroom geluiden voort,
die vaak mijn hart roert van vreugde en verdriet. Dan denk ik dat ik
aan het strand van Ukerewe zit en de zon achter de Kurwibergen zie
ondergaan. De wind waait vanuit Ukara, de golven breken, en ibissen
vliegen schreeuwend voorbij. Ja, Mukama, ik denk dan maar, dat die
klanken van de Wasungu uit mijn jeugd stammen! Maar wie heeft ze naar
de Wasungu gebracht? Wie heeft hen ingegeven om het land, waarin
Lukanga eerst lief heeft gehad en geleden heeft, met klanken uit te
beelden? Lukanga spreekt de taal van de Wasungu en zijn denken blijft
hem vreemd; maar met hun klanken spreken de Wasungu een taal, waarmee
hij ze echt begrijpt.
Ik schrijf u deze derde brief, grote Mukama, uit de grote
stad in
Duitsland, geschreven met mijn eigen hand,
Uw dienstwillige Lukanga Mukara
Vierde Brief
Berlijn, 6 september 1912.
Mukama!
U vraagt waarom de Wasungu wagens gebruiken en waarom ze
zonder
uitzondering heen en weer rijden? Denk maar aan de weg van Niansa naar
Rubengera. Nu doet een drager daar vier dagen over en een boodschapper
twee. De Sungu zouden een ijzeren-staven-weg bouwen, zodat die
boodschapper binnen een dag zou aankomen. Om de weg te bouwen, moeten
daar vele duizenden mensen naartoe en werken en weer naar huis gaan.
Anderen moeten hen voedsel en brandhout brengen. De arbeiders krijgen
loon. Dat willen ze uitgeven. Daarom moet er een Indiër met veel
ladingen stoffen, petten, parels en sterke drank komen. Vervolgens een
Sungu, die erbij staat, schreeuwt en opschrijft. Dan spullen voor de
Sungu. Dan dragers, die hout en stenen voor een huis voor de spullen
van de Sungu brengen. Dan een Sungu, die die spullen telt en opschrijft
en er belasting op heft. Ook voor hem moet een huis worden gebouwd en
een tweede voor iemand die erop let, dat de geldinnemer het geld niet
voor zichzelf houdt. Zo zitten we al meteen in een “gezonde
economische ontwikkeling”. Dan komt er ook een Sungu, die
tekeningen van het bedrijf maakt en daar een boek over schrijft. Er
wordt een huis gebouwd, waarin de wagens worden gerepareerd. In het
huis werken mensen, die met de wagen worden gehaald. Daarvoor heeft men
kolen en hout nodig, die men met een wagen haalt en de machine van de
wagen wordt met kolen gestookt. Men bouwt ook wagens om kolen te halen
en haalt kolen om wagens te bouwen. Bedrijf, verkeer, rook, lawaai en
vooruitgang, dus dat, wat de Wasungu cultuur noemen, is dan in volle
gang. Ook strijken er kooplieden, drankverkopers en koopbare meisjes
neer, om de arbeiders het geld weer af te nemen. Omdat vervolgens door
de hebzucht, die in de arbeiders wordt opgewekt, en door de drank
wanorde ontstaat, moeten bewapende opzichters met de wagen worden
aangevoerd, en nog andere mannen, die opschrijven, wat voor soort
wanorde het is en wat voor wanordelijks de arbeiders hebben gedaan.
Maar voor deze schrijvers moet ook weer een huis worden gebouwd, en om
te voorkomen dat de arbeiders, die iets wanordelijks hebben gedaan,
naar huis gaan, moeten er kooien worden gebouwd, waarin men de
arbeiders opsluit, voedt en bewaakt. Maar dan moeten er weer met de
wagen kolen en ijzer worden gehaald om de tralies van de kooien te
maken. Dan moet er water naar de schrijvers en opzichters worden
toegeleid en kunstlicht, zodat er ook ‘s nachts, als de natuur
het verbiedt, kan worden geschreven. Dan moet er een huis worden
gebouwd voor de man die opschrijft, wie van de schrijvers
“baas” heten en een ander huis waarin wordt uitgedacht
hoeveel elk huis moet betalen, om de opzichters en de schrijvers te
betalen. Dat allemaal bij elkaar noemen ze de “regering.”
Zo ontstaat een grote stad, een cultuurcentrum, zoals de Wasungu
zeggen, en dat alles alleen maar om een boodschapper de weg van Niansa
naar Runebgera sneller af te laten leggen. Die stad wordt groter en dan
moeten er steeds meer wagens rijden. Dan heeft men huizen nodig waar
die wagens gestald worden en weer mensen, die die huizen bouwen,
bewaken, betalen en daarover schrijven. Maar omdat de mensen in
zo’n stad en bij dergelijke bezigheden gek worden, moet men grote
huizen buiten de stad bouwen, waar men de gekken in opsluit. Daardoor
ontstaat opnieuw werk en een nieuwe bedrijfstak. Degenen echter, die
nog niet helemaal gek zijn, moeten, om niet helemaal gek te worden,
heel vaak de stad uitgaan, om in de steppen en het oerwoud te
schreeuwen en bloemen af te rukken, dieren te vermoorden of weg te
jagen. Daarom rijden weer heel veel wagens vol mensen heen en weer.
Bovendien moeten dan in de steppen en het oerwoud huizen worden
gebouwd, waarin de halve gekken sterke drank en rookrollen kunnen
kopen, en moeten er bouwsels met machines worden opgesteld, die kabaal
maken, waar de Wasungu van houden. Daarbij maken ze veel rook en gieten
vloeistof in hun keel en brullen tegen elkaar. Dan laten ze
afbeeldingen van zichzelf maken met de drinkbakken in hun hand. Om te
weten waar in de steppe, de drankhuizen liggen, moeten op de
kruispunten borden worden opgesteld, waar de naam van de
dichtstbijzijnde drankplaats op staat geschreven en hoever het is. Deze
borden moeten weer worden bewaakt, zodat niemand ze meeneemt. Daartoe
worden bewapende bewakers aangesteld. Voor hen worden ook weer huizen
gebouwd. Omdat de borden geld kosten, wordt de weg door een boom
versperd, die alleen wordt weggehaald, als de reizigers geld betalen.
Dan moet er bij de boom een huis worden gebouwd, waarin degene woont,
die het geld inzamelt, en in de stad een tweede, waarin degene woont,
die oppast, dat degene die het geld inzamelt, het niet zelf houdt.
Bovendien moeten bewakers oppassen, dat niemand, in plaats van te
betalen, om de boom heengaat, en als er veel halve gekken komen, dat ze
aan de kant van de weg rijden, waar de rechterhand zit. Opdat de halve
gekken kunnen lezen, wat op de borden staat en hoever het naar de
dichtstbijzijnde dranktent is, moeten er huizen worden gebouwd, waarin
men kinderen slaat, tot ze kunnen tellen en lezen. Dat duurt acht jaar.
Ook voor de man moet een huis worden gebouwd en een ander voor de man
die erop let, wanneer die man zoveel heeft geslagen, dat hij
“inspecteur” mag heten. Dan nog een voor degene, die op
degene past die zich “inspecteur” noemen, zonder dat ze
daar toestemming voor hebben of metalen plaatjes op de tepel dragen,
voordat ze de daarbij behorende leeftijd hebben bereikt. Opdat men
echter weet, wanneer iemand zo oud is, dat hij een metalen plaatje mag
dragen, moeten de levensjaren worden geteld en boeken worden
geschreven, waarin men kan zien, op welke dag ieder afzonderlijk uit
het lijf van zijn moeder is gekomen. Daarom moeten er huizen worden
gebouwd en moeten er wagens heen en weer rijden, dag en nacht.
Dat is dus de reden, waarom de Wasungu wagens gebruiken,
wegen met
ijzeren staven bouwen en voortdurend heen en weer rijden. Een ding ben
ik echter nog vergeten te vermelden, en het zal u volstrekt met afschuw
en verbazing vervullen: het brieven schrijven van de Wasungu. Deze
waanzin kan ik nauwelijks met woorden benaderen. Er bestaat in Usunga
geen huis, waar niet dagelijks een boodschapper komt, die brieven
brengt. Maar wat schrijven de Wasungu? Wat iedereen vanzelf weet:
“ik ben hier en drink,” “Ik kom morgen”,
“de wagen rijdt”, “het eten smaakt”. Of ze
sturen plaatjes, waarop ze een drinkbak voor zich houden en een gek
gezicht trekken. Of ze schrijven om geld. Ik wil dus zeggen, dat ze
alles wat ze doen en alles wat er gebeurt, nog een keer opschrijven.
Daarom rijden boodschappers met wagens heen en weer, en moeten er
huizen worden gebouwd, waarin alle brieven nagekeken worden en weer
anderen, waar degenen in wonen, die erop moeten letten, wanneer
degenen, die de brieven nakijken, “baas” mogen worden
genoemd. Tot slot moeten de brieven worden geteld, hoeveel personen
heen en weer rijden en hoeveel jaar de brievenboodschappers langer
leven, dan degenen, die de hele dag kleren naaien. De Wasungu
geloven, dat ze door al die dingen slimmer en beter worden, en als er
een nieuw huis wordt gebouwd, komen ze bij elkaar, houden toespraken en
brullen: “Ra! Ra! Ra!”, wat de uiting van de grootste
vreugde is. Daarna gieten ze vloeistof in hun keel.
De Wasungu hebben ook de volgende dwaasheid. Vraag je in Kitara:
“Wie is daar?” Dan is het antwoord: “Muntu, een
mens!” De Wasungu echter delen de mensen in, naar wat ze doen. Ze
willen dat ieder mens maar een bepaalde dwaasheid verricht, zodat er
verschillen ontstaan en ze meer kunnen betalen. Karel van de cijfers,
nam mij mee naar een huis, waarin een heleboel mannen messen slepen. Ze
zagen er heel bleek uit. Ik vroeg waar die mensen hun akker hadden,
waarop mij werd geantwoord, dat ze nooit iets anders deden dan messen
slijpen; alleen daardoor kon men met zekerheid zeggen, dat mensen, die
elke dag messen slijpen, al met dertig jaar dood gaan. En zijn ogen
glansden van plezier, toen hij mij mededeelde, dat de mensen, die elke
dag niets anders deden, dan de stumpers in de stenen holen stukken
lijk, pombe en rookrollen brengen, een even korte levensduur hadden.
Toen ik, geschrokken over deze waanzin, het hoofd schudde, zei Karel,
dat ik niet kon twijfelen, want het was wetenschappelijk vastgesteld en
men hoopte, te zijner tijd nog meer nauwkeurige cijfers te krijgen.
Toen ik vroeg, waarom die cijfers dan nodig waren, vertelde hij mij een
krankzinnigheid, die niemand zal geloven. Maar luister: ze betalen
ieder jaar een geldbedrag; dat wordt door mensen, die daarvoor in een
huis wonen, verzameld en opgeschreven en na de dood van het familielid
uitbetaald. Ze geloven dat ze daardoor gelukkiger worden. Maar een
messenslijper betaalt dus een ander bedrag dan een landbouwer, omdat de
cijferkarels weten, dat ze een verschillende levensduur hebben. Om die
berekening te laten kloppen, moet iedereen het bij zijn eigen werk
houden en mag nooit iets anders doen. Vanwege deze krankzinnigheid
moeten er dus weer huizen worden gebouwd, brieven worden geschreven en
wagens heen en weer worden gestuurd. Hebt u het nu begrepen?
Nu weet u dus, wat die Wasungu eigenlijk doen en waarom ze
aldoor
iets doen. Ik zeg u: ze zijn in beweging gezet, om bij elkaar de rust
te verstoren, om ervoor te zorgen, dat alle mensen doorlopend door
elkaar heen moeten lopen en niet tot nadenken komen. Maar zij houden
zichzelf bezig met het aanbrengen van een orde in de onrust, waar ze
trots op zijn. Ze vergeten dan wel, dat ze zelf eerst die onrust teweeg
hebben gebracht, die helemaal niet nodig was, en spreken dan over orde.
Nee, mijn beste, u kunt het niet begrijpen. U zult aan Kitara
denken. Waarom orde? De bergen zijn er, en in de dalen stromen de
beken. Is het water gestegen, dan wacht men tot het is weggestroomd.
“Amri ya Mungu." Het is Gods bevel, mompelt de wandelaar en buigt
zich in deemoed. Die orde is namelijk tegen Gods gebod, en zijn straf
blijft niet uit. Ik zal het later over die straf hebben. Die straf is
terecht; want het zijn nodeloze zaken en een zelfgewilde wanorde,
waarin door overbodige mensen orde wordt gebracht.
Ik heb bij iemand gewoond, die bestuurder op een wagen is, die op
de ijzeren staven rijdt. Ik ging met hem mee en liet mij vertellen, wat
die afzonderlijke mensen, die in de wagen meerijden, doen. Er reed
iemand mee, die ijzeren onderdelen voor de wagen bouwt. Daarnaast stond
iemand met een zwaard en een metalen punt op het hoofd. Hij moest
opletten, dat de wagen op straat niet een Sungu overrijdt, en
opschrijven, als er iemand wordt gedood. Toen besteeg nog een spitskop
de wagen, wiens werk eruit bestond om erop te letten, dat de ander hem
aankeek, de benen tegen elkaar sloeg en de armen tegen zijn lichaam
hield, wat een groet is. Ook zat er een vrouw met een rood kruis op de
arm. Ze verbindt mensen die overreden worden. Bovendien iemand die
honden vangt, die geen munt om hun hals dragen. Daarnaast zat een man,
die in een huis rookrollen laat maken. Dan iemand, die pillen tegen
ziekten verkoopt, door het rookstinken ontstaan. Dan nog een cijferman,
die opschrijft, welke mensen hebben betaald voor het geval dat ze
worden overreden. Waarom dat is, vertel ik u later. Dan iemand die
kolen verkoopt, waarmee de wagen wordt aangedreven, en iemand, die
boeken maakt, waarin wordt opgeschreven, wanneer de wagens rijden.
Ieder afzonderlijk draagt een tijdaanwijzer op de buik en kijkt daarop,
zodra de wagen stopt en zodra hij weer verder rijdt. Dan zat er iemand
met glazen stukjes voor het oog. Zijn werk was het, om te praten over
hoe het vroeger was en hoe het nu is. Hij vertelde mij, dat dit
geordende verkeer een teken was van de hoogstaande cultuur van de
Wasungu. Er is ooit een tijd geweest, waarop er nog geen ijzeren staven
op de weg lagen, waar wij langs reden. Destijds had iedereen gezegd,
dat het niet nodig was, dat hier wagens reden, en er zou toch niemand
op meerijden, en nu kan men zien, wat voor geweldige hoge vlucht het
verkeer door de bouw van de wagens heeft doorgemaakt.
Maar ik vond, dat die dwazen alleen maar onderweg waren, om de
wagens te laten rijden of om de schade weer goed te maken, die door het
heen en weer rijden van de wagens ontstaat. Als al die dwazen op hun
akker zouden blijven en bij hun kinderen, dan zouden er geen wagens op
ijzeren staven hoeven te rijden, en als er geen wagens rijden, zouden
ze allemaal akkers kunnen hebben en gelukkig kunnen zijn.
Behoedt dus, Kigeri, uw mooie land voor de orde van de
Wasungu,
voor de wagens en de ijzeren staven en verbiedt, dat er tijdaanwijzers
het land worden binnengebracht, waardoor de mensen, die er op kijken,
tot dwaasheden worden gebracht. Mensen hebben geen tijdaanwijzers
nodig. Bij het ochtendgloren kraait de haan. Overdag is het licht,
’s nachts donker. ’s Morgens gaat de zon op, ’s
middags staat die heel hoog en ’s avonds gaat hij onder. Het
leven eindigt echter met de dood. Alleen dat hoeft de mens te weten.
Maar waar wagens rijden, daar moeten tijdaanwijzers zijn en ook weer
mensen, die die aanwijzers maken en in orde houden, en daaruit ontstaat
al dat andere dwaze, volstrekt overbodige werk, waardoor alle mensen
ziek en vreugdeloos worden. Ik vind, dat al die tijddwazen alleen maar
door elkaar heen lopen, zodat de wagens kunnen rijden, en dat ze rijden
om door elkaar heen te lopen en elkaar te hinderen. Ik heb over dingen
geschreven, die de wijzen uit Kitara vreemd zullen blijven, als ze
mensen willen blijven,
Uw trouwe Lukanga groet u.
Vijfde Brief
Birkhain, 2 oktober 1912.
Mukama!
Is uw koninklijke hart vertoornd, omdat ik nog niet heb
geschreven
wat de Wasungu eten?
Grote en machtige Meester! Gebiedt uw volk twee dagen te zwijgen,
opdat het gruwelijke wat ik u nu ga vertellen, een plaats in uw denken
moge vinden: de Wasungu zijn zieleneters, zijn kannibalen.
Zij vermengen het voedsel, dat de aarde verschaft, met delen van
verschillende dieren. Met name varkens, runderen en paarden worden
gedood en in vele stukken gesneden en gehakt [1]
In een stad met de naam Halle worden honden geslacht en
opgegeten.
Kattenvlees wordt alleen stiekem door het voedsel gemengd. Als iemand
het zo aan zou bieden, zou niemand het kopen, en daarom wordt het met
andere stukken vlees in tonnen verzameld, vervolgens in runderdarmen
gestopt en verkocht. In andere plaatsen mengen ze het ook met meel en
vet en eten het uit mosselschelpen. Alleen mensen mogen niet worden
geslacht en opgegeten.
Een paar van deze dingen weet ik niet, omdat ik het zelf heb
gezien, maar omdat iemand van de wijdverspreide stam van de Korongo [2]
mij dat heeft verteld. Maar het meeste heb ik zelf gezien, en daarom
geloof ik, wat de Korongo mij heeft verteld.
Ik heb een man gezien, die opengesneden kalverlijken, die nog
bloederig waren, van een wagen op zijn schouder nam en ze in een huis
zo ophing, dat iedereen die voorbij kwam, de lijken moest zien. En er
kwamen mannen en vrouwen voorbij, die vrolijk waren, hoewel ze het
zagen. De man hing ook inwendige delen van dieren op en schreef daar
cijfers bij, omdat hij er geld voor wil hebben, als de mensen het
kopen. De lijken worden in stukken gescheurd en de afzonderlijke delen
worden verkocht, alsof het vruchten zijn. Ook het bloed wordt gegeten.
Ik zei: de Wasungu eten. Dat is niet juist: ze slikken. En
alles,
wat ze in hun mond stoppen, is zo toebereid, dat het wordt geslikt en
niet gegeten wordt. Onder de Wasungu zijn er wel een aantal, die zich
erop laten voorstaan, dat ze voedsel eten; maar de meeste zijn
slikkers.
Hun taal kent twee woorden voor “voedsel tot zich
nemen”: “Eten” en “vreten”. De slikkers
zeggen over zichzelf, dat zij eten en dat dieren vreten. Toen ik echter
een Sungu liet zien, hoe een rund in de wei kruiden zocht en tegen hem
zei, dat hij beter als een dier zou kunnen “vreten”, werd
hij boos.
De Wasungu maken de varkens, die ze eten, kunstmatig ziek,
zodat ze
heel dik worden. Ze dwingen deze dieren om haastig te slikken en dan
uit te rusten. Zo mesten ze de dieren vet. En net als de varkens,
mesten ze ook zichzelf vet. Ze bereiken dat op vele manieren. Een Sungu
wacht niet met eten, tot de honger zich aandient, maar hij gaat erop
uit en probeert iets te vinden, wat hij graag zou willen. Om zeker te
weten, dat hij zich vetmest, gaat hij op heel bepaalde tijden, ook
zonder honger, zitten om te slikken. En niet in een donkere ruimte en
niet alleen, maar met andere Wasungu samen. Bij het slikken houdt hij
de ogen opengesperd. Terwijl hij eten inslikt, kijkt hij op een stukje
papier, waarop het volgende gerecht staat geschreven. Daardoor kan hij
sneller slikken. Omdat hij namelijk niet van de honger eet en het
gerecht niet smaakt, eet hij met zijn ogen, en eet dan steeds het
volgende gerecht, en niet, wat hij net in zijn mond heeft. Op het
briefje staat geen voedsel geschreven, maar alleen gemengde en verhitte
dingen. Om niet te hoeven kauwen, giet de slikker dranken in zijn mond.
Alle Wasungu zijn gewend om ook dranken te slikken, in plaats van op te
zuigen.
Een algemeen gebruikt middel om het vetmesten van het lichaam
te
bevorderen is het volgende: de Wasungu spreken met elkaar af, om met
meerderen gezamenlijk om een tafel heen te zitten en dezelfde spijzen
te slikken. Hoewel ze geen honger hebben, slagen zij erin om dan heel
veel te slikken. Er komen dienaren, die proberen om de gulzigheid van
de slikkers te prikkelen. Ze doen dat, doordat ze de spijzen, waarvan
de slikkers de naam eerder op het briefje hebben gelezen,
achtereenvolgens bij elke slikker afzonderlijk een korte tijd van
achteren voor zijn gezicht te houden, tot hij er iets van heeft gepakt.
Omdat dus alle slikkers van dezelfde schotel pakken, geven zij elkaar
het idee, dat het erom gaat de ander iets af te pakken en zichzelf van
zoveel mogelijk te verzekeren.
Als zij vervolgens beginnen om er wat van in de mond te
steken,
schreeuwen ze tegen elkaar en dwingen zichzelf daardoor om sneller te
slikken. Bovendien is het de taak van de dienaren om de slikkers van
achteren doorlopend te dreigen, dat de borden waar de spijzen op liggen
plotseling kunnen worden weggepakt, en ook daardoor wordt het doel van
het snellere slikken bereikt. Om de slikkers echt hard te laten
schreeuwen, laat men twaalf mannen op hoorns blazen en lawaai maken.
Als ik daarentegen aan de verzen van Rubega denk, voel ik mij
alsof
ik uit de rook in de frisse bries terechtkom. Laat mij hier, Mukama, de
woorden van de grote priester neerschrijven, zodat ik mij die weer
scherp herinner. Rubega zegt: “Mens, kijk eens naar een noot.
Waarom is de kern daarvan bekleed? Opdat de ene mens haar uitkleedt en
de ander haar opeet?! Nee! Opdat hij, die haar zal eten, de kern zal
uitpellen en niet de mond in een keer tot boven toe opvult. Gij zult,
wanneer gij eet, nog de grond weten, waaraan de vrucht ontnomen is. En
waart gij daar zelve niet, dan zal toch uw verlangen daar vertoeven,
terwijl gij eet. Gaat daarom de ruimte in, die voor deze spijziging is
vervaardigd en blijf daar alleen, totdat uw verlangen zich heeft
verzadigd. Gij zult echter liggen, terwijl gij eet. Zo hebt gij door de
opening in het dak de hemel boven u, waaraan geschreven staat, wanneer
gij moogt eten.
Overdag zult gij namelijk eten, bij het oneindige blauw. Maar
’s nachts staan daar de sterren, en uw gedachten hechten zich aan
hen. Dan zult gij vasten.”
Mukama, als ik de Wasungu naast de Wakintu stel, dan weet ik, welk
volk een betere raadgever heeft.
Er zijn onder de Wasungu velen, die een bijzonder sterke
vetmesting
bedrijven, en in elke groep bevindt zich een bepaald deel van
dergelijke vetgemesten. Maar terwijl zij alles in het werk stellen, om
zo snel mogelijk ongeschikt te worden, om wapens te dragen en tegen de
vijand op te trekken, verliezen zij toch geen enkele van hun
burgerrechten, en als ik tegen een dergelijke op vetmesting ingestelde
krijger zeg, dat in Kitara alleen hij de volledige rechten van het
staatsburgerschap geniet, die bij het hardlopen iets presteert, dan
slikt hij nog meer.
Zij leven allemaal in een voortdurende angst, dat zij niet
genoeg
gemengds en verhits in hun lijf krijgen. Want over werkelijk voedsel,
bekommeren zij zich niet, omdat ze bang zijn, dat ze daardoor alleen
maar daadkrachtig en levenslustig worden en niet dik.
Zij doen veel moeite om de dingen die zij in hun potten
gooien te
vernietigen en daar de smaak van de zon aan te ontnemen, waarbij een
fel en langdurig vuur hun belangrijkste hulpmiddel is.
Daarna voegen ze aan alle spijzen zout toe, en dan zeggen ze:
“Het smaakt.” Zout is bij de Wasungu hetzelfde als
“smaak”. En wat naar zout smaakt, daarvan slikken ze zoveel
in, tot ze er niets meer bij kunnen doen.
Slechte zaken, die niemand zou eten, zo gereedmaken, dat ze
kunnen
worden geslikt, en het goede zover vernielen, dat het gelijk is aan het
slechte: dat geldt bij hen als een grote kunst, en met name de vrouwen
houden zich bijna de hele dag door bezig met deze kunst, die
“koken” of “braden” heet, al naargelang daarbij
water of vet wordt verhit.
Ik heb u in de laatste brief verteld over de lichaamsconstructie
van de vrouwen en ik heb gezegd, dat de mannen dat hebben uitgevonden,
om de vrouwen zwak te maken. Ik geloof ook dat het koken door de mannen
is uitgevonden, om de vrouw de tijd om te denken af te nemen en haar
dom te houden. En nu gelooft iedereen, dat het voor het leven
noodzakelijk is. Misschien neemt een hogere macht wraak op de misdaad
van de mannen; want zij dwingt hen om het gekookte in te slikken, zodat
de vrouwen niet ophouden met koken. En zo worden ook zij tot traagheid
gedoemd, omdat ze worden vetgemest.
Stralende Vorst! Het wordt uw dienaar hier niet gemakkelijk
gemaakt, om zich menswaardig te voeden. Maar vrees niet: Lukanga voedt
zich ook onder de hondenvreters met zonnekracht.
En als hij overdag tussen de stenen op de top van een berg ligt en zijn
ogen op het verre blauw van de hemel laat rusten, dan wekt de geur van
een vrucht een intense levenslust in hem op.
Alleen op een berg in het land van de Wasungu: wat een gevoel
is
het toch, om als eerste neger op de top van een berg te staan! En
vooral als uw uitgezondene Lukanga Mukara
Zesde Brief
Berlijn, 1 november 1912.
Mukama! Vriend der stieren!
De bergen en dalen van Kitara zijn door smalle bergpaden met
elkaar
verbonden, waarop runderen, schapen en mensen lopen. Waar de grond door
bronnen is verweekt, lopen de runderen in hun oude sporen en laten
aardkluiten als drempels tussen hun stappen liggen. Over de
papyrusmoerassen van de dalbodem leggen uw Wahutu rieten bundels en bij
de rivier wacht een uitgeholde boomstam, die als vaartuig dient. Bij de
strooien hutten onder de rotsen staan bananenbomen: het graan wordt
bewaard in gevlochten manden, die op palen staan, en in een holle
kalebas reikt een meisje de reiziger de honingdrank aan. De
opperhoofden van de vulkanen Karissimbi, Sabinjo en Niragongo groeten
vanaf de hoogte. De wolken die zich boven hen verzamelen, vergieten hun
druppels over de dalen, en het water stroomt in lieflijke beekjes naar
de vlakte van Kagara. En wendt nu uw blik van deze verheven rust en
schoonheid naar het land van de Wasungu. Het is alsof u op een zwerm
termieten zou zitten, die door de steppenbrand in doodsangst zijn
geraakt. De een draagt steentjes, eieren en blaadjes hierheen, de ander
daarheen. Je kunt niet van wandelaars praten, ook niet van voetpaden en
van de rust van de dalen. De Wasungu razen door hun land heen en weer.
Ze maken de wegen vlak, leggen daar gladde ijzeren staven op en laten
daar wagens overheen razen, waar ze in gaan zitten. U denkt, dat ze op
de andere plek iets belangrijks hebben te doen.
Ik heb dat nog niet gemerkt. Ze hebben net als wij, ouders,
broers
en zusters en kinderen, die ziek worden of sterven, ze hebben zorgen en
angsten. Daarom, zeggen ze, razen ze door het land; dus in alle
gevallen, waarin wij in Kitara lopen of thuis blijven. Maar nog
merkwaardiger is het wat zij met de spullen uithalen, die ze overal
bijeenschrapen. Ook die stapelen ze op wagens en laten ze volstrekt
zinloos zo snel door het land rijden, dat men er niet naast kan lopen.
Zinloos zeg ik; want ik heb vaak gezien, dat wagens elkaar passeerden,
die met dezelfde dingen waren beladen. Overal langs die
ijzeren-staven-straten staan mannen, die oppassen, op fluiten blazen en
wenken, bellen en op hun tijdaanwijzer kijken, die staat opgesteld of
die ze aan een ketting aan het lijf dragen. Deze dwaasheid noemen ze
verkeer en ze beschouwen die flauwekul als dermate belangrijk, dat ze
’s nachts niet slapen, maar fakkels aansteken en met gekleurde
lichten zwaaien. De mensen die in de wagens rijden hebben boeken,
waarin staat geschreven, hoe snel de wagens heen en weer razen. Zij
kijken steeds in die boeken en op de tijdaanwijzers in hun jaszakken.
Zelfs de oudjes verheugen zich kinderlijk over deze dwaasheden.
Ik heb, om de lol in die flauwekul te leren kennen, een dwaas
gevolgd, die zich tot taak had gesteld om op te schrijven, hoeveel
mensen, dieren, stenen, kalebassen, en bomen op de wagen heen en weer
werden gestuurd. Hij had een boek bij zich, waarin hij mij liet zien,
dat het elk jaar meer werd. Ik vroeg hem, wanneer het dan genoeg was?
Dat wist hij niet. Ik heb, o grote koning, de dwaasheid van deze
Wasungu nu duidelijker begrepen en ik zal u van mijn wijsheid schenken,
hoe gering die ook mag zijn. Ik zeg u één ding: hoedt uw
volk voor deze moordenaars en rovers. Mijn tranen stromen, nu ik dat
schrijf: want helaas kunt u noch uw volk, noch uw stille land tegen
wezens beschermen, die krankzinnig zijn en niet zien, dat ze met vuur
de strooien daken van de hutten willen zegenen. Ze zien niet dat ze in
een kringetje ronddraaien, dat ze niets anders doen dan, wat op of in
de aarde is, door elkaar gooien en dat ze de schoonheid en rijkdom van
de aarde vernietigen. Daarbij wedijveren ze met elkaar. Niet alleen de
afzonderlijke mensen, maar ook mensen uit hele streken en volkeren
wedijveren, wie van hen meer onzinnigs doet, meer rijkdommen
vernietigt, en meer heen en weer raast. Dat noemen zij leven. Ik noem
het dood. Zij noemen het gezond, ik zie dat het een ziekte is. De dwaas
waar ik mee samen reisde, heette Karel. Hij was er trots op dat hij mij
zijn dwaasheid kon laten zien. Dus luister, hoe hij het deed: zijn
vader had hem een kast met papier nagelaten.
Door het bezit van dat papier werd hij, omdat hij op de
juiste
plaats en op het juiste moment heel echte dwazen iets liet schrijven,
baas over een dal, waar boeren woonden. Daar nu bevond zich een plaats,
waar Karel steeds naartoe moest rijden, of als hij daar niet naartoe
reed, dan reed hij, omdat het was opgeschreven, ergens anders naartoe,
keek in het cijferboek, wanneer de wagens wegraasden en keek op de
tijdaanwijzer. Maar de vader van Karel was in het bezit van die
papieren, die zoveel macht hadden, gekomen, omdat hij erin was
geslaagd, om van duizend mensen het akkerland en ook het graan af te
pakken, zodat ze arm waren en flauwekul voor hem moesten doen om niet
te verhongeren. Zo waren de papieren tot stand gekomen, die feitelijk
de macht hadden om andere dwazen te laten geloven, dat Karel de baas
over het dal was geworden. In het dal had Karel veel mensen bij elkaar
gebracht, die iets deden, wat hij arbeid noemde. Ze renden heen en
weer. Een aantal verbeterden de loop van een rivier, die God verkeerd
had aangelegd. Hij kronkelde, net als de Nyawarongo, door de vlakte. Nu
werd hij recht gemaakt. Anderen groeven een berg af, die onbruikbaar
was, zoals Karel zei, en wierpen die in een moeras, waarin tot dan toe
alleen maar reigers woonden. Een grote beek was te snel naar het dal
gestroomd. Karel beval, dat dat niet mocht en liet er aarde voor
storten en gedroeg zich als een krankzinnige van vreugde, omdat het
water niet over de aarde wal heen kon stromen, maar zich verzamelde en
omdat er raderen draaiden, waar het overstromende water op viel, wat
ieder kind kan bedenken, als het onder een waterval baadt.
Deze beweging gebruikte Karel om van het broodkoren, dat hij
overal
verzamelde, iets te laten afkrassen. De mensen kregen het slechte wat
overbleef. Karel zorgde ervoor, dat de mensen alleen dat slechte konden
kopen een daar meer geld voor moesten geven dan voor het koren. Om dat
te bereiken rijdt hij met de wagen heen en weer. Hij wil echter dat de
mensen door het slechter geworden graan ziek en zwak worden, want hij
bezit papieren die verklaren, dat hij rijker wordt, als de mensen een
versterkend middel kopen, dat zijn broer laat mengen. Een andere broer
van hem is medicijnman en krijgt van de arme mensen geld, omdat zij bij
hem mogen klagen, hoe zwak ze zijn, en omdat hij voor hen op een stuk
papier opschrijft, hoe dat versterkend middel heet, dat ze moeten
kopen. Bovendien kopen de mensen dagelijks een papier, waarin Karel
laat schrijven, dat het versterkende middel goed is. Ik vroeg, wat er
dan in dat middel zat? Daarop antwoordde Karel mij, dat niemand dat
mocht weten. Ik zie het dus als volgt: Karel en zijn broer rijden met
de wagen zoveel rond, om ervoor te zorgen, dat de mensen arm en dom
blijven en vrijwillig hun slaaf worden. Ze zorgen ervoor, dat de slaven
niet zonder geld kunnen leven, maar dat ze niet teveel geld krijgen en
nooit met werken ophouden en met het geld datgene kopen, wat hen arm en
ziek houdt en hen rijk maakt. De kinderen van deze slaven leren lezen.
Maar dat is hun ongeluk: want Karel zorgt ervoor, dat ze alleen maar
lezen, wat ertoe dient om hem rijker en hen armer te maken. Als ze niet
zouden kunnen lezen, zouden ze de naam van het versterkende middel en
datgene wat Karel erover laat schrijven niet weten, maar merken (wat
iedere hutu weet), dat iemand die geroosterd graan eet, gezond blijft.
Maar omdat het volk zo is, dat het niet meer kijkt, maar leest, en
omdat het het verschil tussen weinig rijken en veel armen als iets
groots en bewonderenswaardig beschouwt, noemt het zich een cultuurvolk.
Wat gebeurt er, vraagt u, met het geld, als Karel en zijn
broer
steeds rijker worden,? Dan bouwen ze overbodige huizen en houden
daarmee hun slaven bezig. Of ze schenken geld, zodat de zieken, de
bedelaars en de gekken niet tegen hen in opstand komen, maar in mooie
huizen worden opgesloten…Maar wanneer mettertijd teveel slaven
zich uit hun armoe en honger zullen verheffen, wat niet helemaal te
vermijden is, dan zorgen zij ervoor, dat grote vernietigingswerktuigen
alles wat er is gebouwd, vernietigen en het land in nood brengen. Ook
daarbij worden de weinigen rijker en de velen armer. De grootste
vreugde voor de Wasungu is echter het tellen. Dat hebt u al begrepen.
Ze zijn echt van mening, dat tien hutten tien hutten zijn, en kunnen
zich niet voorstellen, dat wij het in Kitara als ongepast beschouwen,
om te tellen, hoeveel hutten er staan of hoeveel manden matama (
=negergierst) worden geoogst. Ik herinner u aan het gesprek, dat u met
de Sungu hebt gehad, die u bezocht. De Sungu schreef in zijn boek en
zei: “Hier staan dus tien hutten.” U zei toen heel
geschrokken: “Tien? Nee, meneer, een paar; misschien veel.”
Toen liep de Sungu naar buiten en wees met zijn vinger naar elke hut en
zei hardop: “Een, twee, drie…” Toen de omstanders
dat hoorden, raakte ze ontzet, liepen weg en weeklaagden en offerden in
hun hutten. Dat bracht de dwaas gelukkig ervan af om tot het einde te
tellen. Geschrokken zei hij tegen u: “Zijn het er dan geen
tien?” U verbleekte, vroeg hem op het krukje te gaan zitten, dat
uit één stuk hout was gesneden en zei: “Een hut is
toch om in te wonen; kan men van buiten zien, of hij leeg staat? Of als
er mensen in wonen, of daar het geluk met hen woont?
Ook is het eigenlijk geen hut; want de Wahutu hebben palen
uit het
Kabegewoud gehaald en droog gras uit de bergen, waar geen runderen
weiden, en als het daar staat noemen ze dat een hut. Maar die kan
afbranden, en dan is hij er niet meer, of de bewoner wordt op de berg
bij de hut door een rund verwond en kan niet naar huis, dan is het voor
hem geen hut. Daarom is het een vergissing als u de hutten telt, en de
straf van Riangombe zal niet uitblijven, als u dat doet.” Toen
zei de Sungu, terwijl hij hoogmoedig glimlachte: “U bent nu
eenmaal onbeschaafd en bijgelovig; ik zal eens missionarissen naar u
toe sturen, die u het juiste geloof en het tellen bij zullen brengen,
zodat jullie een nuttig cultuurvolk worden en aan de wereldmarkt kunnen
deelnemen; pas maar op, het zal er hier spoedig anders uitzien; de
naakte mensen zullen kleren kunnen kopen, iedereen krijgt zijn cementen
huis met een huisnummer erop en het geheel een kerk en een gevangenis.
De kosten daarvoor moeten jullie opbrengen anders worden jullie
opgesloten. Dan komt er orde en cultuur in deze streek, en de onzin
wordt jullie uit de hoofden gejaagd, zonodig met geweld.” Dat zei
hij, maar niet iedereen begreep hem.
Ik moet aan dat gesprek denken, als ik nu zie, wat er met de
Wasungu gebeurt. Het was voor Kitara een geluk, dat eerst die ene Sungu
door een olifant bij de Russissi werd gedood, zodat hij in het cijfer
terecht kwam dat telt:
Op de jacht verongelukt 1910
A. Europeaan a) evangelisch 3 b) katholiek 1 c) Dissident -
B. Inboorling a) Christen, evangelisch 8; katholiek 10 b)
Heiden 13
Hoe onzinnig het tellen is, en dat het de straf van de
Godheid
aantrekt, hebben de Wasungu nu ervaren. Ze telden de schepen, die op de
zee voeren, de mensen die werden geboren, de kleren, die werden
gesponnen, het koren dat werd geoogst en hoeveel met schepen en wagens
heen en weer werd gebracht. Daarom kwam er een oorlog en nam hen alle
schepen af, doodde de mensen, verhinderde dat er kleren werden gemaakt
en verminderde de oogst. Denkt u nu, dat hen dat tot bezinning bracht?
Nee! Wat doen ze? Ze tellen en schrijven op, hoeveel schepen zinken,
hoelang de oorlog duurt, hoeveel mensen er worden gedood, hoeveel er
van angst krankzinnig worden, en hoeveel van hen weer in de ene God
geloofden, en hoeveel in de andere God. Zij noteren dat in mooie
boeken, en degenen, die het rangschikken, worden, als het klaar is,
“professor” genoemd, men maakt portretten van hen en zegt
dat ze beroemd zijn. Er bestaat dus voor de Wasungu eigenlijk geen
ongeluk; want ook het ongeluk en de dood weten ze te tellen, en dan
zijn ze gelukkig.
Het is ook de vreugde in het tellen, die hen belemmert om ervoor te
zorgen, dat het ongeluk bij arme volkeren afneemt. Ze weten dat
bedwelmende dranken schadelijk voor de mens zijn. Het doet hen echter
plezier, om elk jaar te kunnen tellen, hoeveel mensen door de
verslaving dood gaan, hoeveel kinderen door verslaafde ouders zonder
verstand worden geboren, hoeveel misdaad de pompedrank veroorzaakt,
hoeveel van de verschillende dranken nodig waren, om een zekere
hoeveelheid doodslag, verarming en boosheid voort te brengen, en
hoeveel mensen daarom in de gevangenis worden opgesloten. Het komt
voor, dat ze in grote gebouwen bij elkaar komen en daarover praten, als
ware het een feest, en iedereen verheugt zich over de mooie boeken met
de cijfers van moord, doodslag, hoererij en ziekte. Tot slot bewijzen
ze eer aan de “professor” en prijzen elkaar over en weer.
Dan gaan ze weg en gieten zelf bedwelmende dranken in hun keel en
spreken over de hoeveelheid, kleur en temperatuur van de drank en
hoeveel men naar binnen kan gieten.
De Wasungu komen bijzonder grappig naar voren, als ze kunnen
tellen, hoe snel de mensen sterven, wanneer men bij hen voeding
verslechterd, velen in een hut opsluit of ze dwingt ononderbroken
hetzelfde te doen. Zo liet Karel mij in een mooi boek met cijfers zien,
wat voor de geleerden een grote geslaagde grap was. Vijftig jaar
geleden hadden alle Wasungu nog op hoge leeftijd heel mooie tanden. Dat
heb ik zelf gezien, toen de schedel van een oude man uit een graf werd
opgehaald, dat weg moest, omdat de weg niet recht genoeg was, wat die
bij de Wasungu wel moet zijn. Vroeger stonden dus, net als nu, knollen
met zoet sap op de akkers, en de mensen kookten dat sap in. Dan zag het
er bruin uit en vloeide langzaam als honing. Toen deden mensen van het
slag van Karel moeite om het sap met machines, die alleen zij maar
mochten hebben, te veranderen. Ze maakten daar witte, vaste korrels
uit, die er als kwartszand uitzien. Nu werd er een groot kabaal
gemaakt, omdat het was gelukt en meerdere Karels mochten zich
“professor” noemen en een glanzend stuk messing op de tepel
bevestigen, zodat de mensen wel moesten geloven, dat wat er was
uitgevonden, iets veel beters was en hen gelukkiger maakte, als ze het
kochten. Zo slaagden de Karels erin om het volk af te leren om datgene
te eten, wat kosteloos op de akkers groeit, en ervoor te zorgen dat het
de knollen bij een groot huis afleverde, waar vuur, stoom, rook en
verschillende soorten kabaal en stank werden gemaakt, waar tandwielen
draaiden en aangeplakt stond: “Verboden Toegang”. De hele
zaak werd ’s avonds mooi verlicht en in een kleinere ruimte werd
veel papier beschreven. Meerdere Karels werden heel dik, droegen mooie
kleren en hadden steeds dikke rookrollen in de mond, veel andere mensen
werden bleek en zagen er smerig uit. De witte korrels werden echter
duur verkocht.
Nu werden er nieuwe cijfer-Karels aangesteld, die op moesten
schrijven, hoe het domme volk elk jaar meer witte korrels at, hoeveel
tanden er verrotten, hoeveel tandentrekkers aan het werk werden
gehouden en hoeveel sneller de mensen nu stierven. Als dan een aantal
mensen zeiden: wij willen die witte korrels niet meer bestellen, maar
de mensen weer knollensap laten eten, dan zeiden de tandenlappers:
“waarom zijn wij er dan; wij moeten toch iets te doen
hebben.”En ze lieten zien, hoe bekwaam ze waren in het tanden met
goud te vullen en hele gebitten uit goud en steen te maken. En de
Karels, die de witte korrels laten maken en daardoor rijker worden,
lieten schrijven, dat de witte troep gezond was; want volgens onderzoek
van een knappe kop, met meerdere stukjes metaal op de tepel, ging het
in de mensenbuik meteen over in het bloed. Dat geloven alle Wasungu,
die geen titel hebben, niets geheims mogen hebben en geen stukjes
metaal op de borst dragen. Zoals met de zoete knollen doen ze het nu
ook met het graan. Ze maken daar een heel stoffig, slap meel, uit en
geven de levensstoffen, die er afgekrabd zijn aan de dieren. Daardoor
bereiken ze dat de mensen zwak en ziek worden en naar de medicijnman
gaan. Die schrijft op, hoeveel mensen bij hem komen, hoeveel aan de ene
en hoeveel aan de andere ziekte lijden en stuurt het cijfer naar een
cijferaar, die daar blij mee is en alle cijfers optelt. Om meer te
kunnen tellen, hangen ze ook nog het volgende bijgeloof aan: de
wonderpriesters nemen bloederige etter van de buik van zieke kalveren,
die worden gedood, snijden de kleine kinderen met een heilig mes in het
vlees en smeren daar van die etter in. Dat is een Godsoordeel. Ze
tellen dan hoeveel kinderen daardoor ziek worden en hoeveel er dood
gaan. Dat Godsoordeel oefenen de priesters als hun heilig recht uit,
ook bij die vreemdeling, die de grens van het Sunguland overschrijdt,
en ik ben daar als door een wonder aan ontkomen.
De Wasungu zijn door hun cijferwaanzin zwaar gestraft. Er zijn
geweldige problemen ontstaan en alles is veranderd. Ze zeggen dat graan
een zeer bepaald aantal geldstukken kost.
Hun euveldaad ging zover, dat zij zich aanmatigden, om een
zeer
bepaalde hoeveelheid voor dit zeer bepaalde aantal te verhandelen. Toen
kwam daar een kwade macht tussen en zorgde ervoor, dat het graan
verdween en dat het geld een andere waarde kreeg. Toen werden zelfs de
buiken van de cijferaars kleiner van de honger – maar denk nou
niet, dat ze waren opgehouden met tellen. Alles bij elkaar noemen ze
dat een wetenschap. Het is dus een wetenschap van heen-en-weer-nodeloze
zaken, waarmee die dwazen het volk dom maken en in armoede houden.
In verdriet en smart en deemoed, uw
Nummer.: 1 Naam: Mukara. Voornaam: Lukanga. Dag van
aanmelding:
4-4-12 Godsdienst: Heiden. Geboren: onbek. Geboorteplaats Ukara.
Nationaliteit: Kitara. Inenting: Pos.
Zevende Brief
Berlijn, 1 februari 1913.
Hoe de Duitsers de verjaardag van hun koning vieren. [3]
O Mukama, jij rank, rijzig licht!
U bent de grootste der koningen. Maar ook de koning van
Wasungu is
trots en machtig. Ontelbaar zijn zijn krijgers, blinkend zijn hun
wapens, groot is hun moed. Zij houden van hun koning en eren hem, omdat
hij zijn volk edelmoedig gezind is. Uw knecht Lukanga kan u iets groots
en schoons berichten, hoe duizenden jonge mannen komen aanlopen en
weten hoe ze wapens moeten dragen. Maar uw oog zag, ook als het dof
was, dat ene en kende de betekenis ervan, ook als er stof op lag: de
Wasungu eren hun koning op de ene manier, de Wakintu u op een andere
manier. Hoe machtig de koning van de Wasungu ook is, de minderwaardige
gebruiken van zijn volk kan hij niet verhinderen. En weet: de Wakinti
vieren uw verjaardag door te vasten; de Wasungu de geboortedag van hun
koning door veel in hun buik te stoppen. Uw volk wordt uit vreugde, dat
u leeft, zuiverder en sterker; de Wasungu echter proberen om de
lompheid van hun zeden ter ere van hun koning tot het uiterste op te
voeren. Ze begrijpen hem niet, als hij zegt: “Onthoudt jullie van
het naar binnen gieten, wat jullie onbekwaam maakt om het vaderland te
dienen.”
De Wakintu houdt van het al eeuwig bestaande gebruik, dat op
de
dagen, die aan u toebehoren, iedereen op zijn eigen berg moet
doorbrengen, zolang de zon langs de hemel wentelt, en alleen ’s
nachts zwijgend zijn eigen hut mag opzoeken; de Wasungu komen voor het
feest van hun koning in besloten ruimten bij elkaar, en wat zij daar
doen, zal ik voor u beschrijven, want ik heb het gezien.
Het is maar één dag, die`zij aan de koning schenken.
Dan gaan ze naar zo’n ruimte toe en komen daar met vele anderen
bij elkaar, om spijzen en vloeistoffen in hun lijf te stoppen. Op die
dag zitten ze aan lange tafels en slikken op de manier, zoals ik u dat
in de voorlaatste brief heb beschreven. Ze gieten ook veel vloeistof in
hun maag en drinken als mensen, die een lange weg in de brandende zon
hebben afgelegd en dorst hebben. Het wordt voor iemand als schandalig
beschouwd, om vloeistof in afzonderlijke`slokken in te nemen en met
speeksel te vermengen, en hoe meer iemand gelijkmatig en zonder
onderbreken naar binnen slikt, des te meer wordt hij door de anderen
geacht.
Het drinken is zo belangrijk, dat op deze dag nergens anders over
gesproken mag worden, dan over de soort, kleur, hoeveelheid en
temperatuur van de drank, en over de manier waarop men het naar binnen
giet, en hoe men het weer uitspuugt. Er mag maar één keer
over de koning worden gesproken. Dan staat de dikste man op, noemt de
naam van de koning, en allen roepen: “Ra! Ra! Ra!” Daarbij
staan ze en houden een bak met pombe tussen de beiden tepels, en als
het laatste “ra” is geroepen, gieten ze de hele inhoud van
de bak in hun keelopening, ademen diep uit en gaan weer zitten.
Daarna zijn ze allemaal rustig, tot de bakken weer zijn
volgeschonken, en dan praten ze weer over de soort, kleur, hoeveelheid
en temperatuur van de drank en hoe men het naar binnen giet.
Daarbij vallen vooral de mannen op, die ooit aan een rivier hebben
gewoond, die de Moezel heet. Die mogen alleen maar uit speciaal
gevormde bakken [4] drinken en moeten, voor ze naar binnen gaan gieten,
de drinkbakken eerst driemaal voor de mond ronddraaien.
Zo mogen daarbij niet lachen, maar moeten heel ernstig
kijken. Zij
genieten bij de drinkers het grootste aanzien en doen moeite om door
blauwe aderen op de neus en harde aderen, die als wormen bij de slapen
tevoorschijn komen, voor iedereen herkenbaar te zijn. Het opperhoofd
van het feest is herkenbaar aan zijn dikke figuur en aan veel
sierlittekens, die hij in zijn gezicht heeft. Op zijn neus draagt hij
een gouden draad met twee stukken glas, waar hij doorheen moet kijken.
De versiering van de sierlittekens is niet aan iedereen toegestaan, en
het geldt als een voorrecht voor het soort mannen, die niet werken,
maar veel drinken, en die, als ze ruwe streken uithalen, niet worden
bestraft.
De Wasungu zijn zeer onhandig in het snijden van de littekens
of ze
hebben geen gevoel voor schoonheid; want de sneeën lopen kris kras
over het gezicht, en vaak wordt er een oor of de neus meedoorgesneden.
Ze vinden die sierlittekens echter mooi; want ze dragen die alleen maar
op de onbedekte plekken van het lichaam en laten andere vrij, hoewel
daar meer vlees en een grotere huidoppervlakte aanwezig is. De kunst om
sneeën in de lippen, neusvleugels en oren open te houden, is
onbekend. Alleen vrouwen boren gaten in hun oren en hangen daar metaal
en stenen in.
Terwijl ze zitten en gemengds en verhits slikken, vertonen ze
de
volgende gewoonte: De een roept naar de ander, houdt een gevulde bak
naar hem toe en zegt: “naar de buik” [5] of
“proost”. Vervolgens giet hij het naar binnen. De
toegeroepene grijpt eveneens een gevulde bak, springt op en giet het in
zijn keel. Dan houdt hij de lege bak tussen de tepels, kijkt degene,
die hem heeft toegeroepen, met starre blik aan, gaat weer zitten en
praat met degenen, die naast hem zitten over kleur, hoeveelheid, en
soorten drank en hoeveel men naar binnen kan gieten.
Als ze vet van het onderlijf van een gedood varken slikken,
brengen
de dienaren voor elke slikker een kleine bak met scherpe pombe. Dan
zijn ze allemaal stil en heffen de bak in de hoogte [6]. De dikste
fluit, ze stoten allemaal een gefluit uit en gieten de vloeistof snel
in hun keel.
Daarna praten ze opnieuw over hoeveelheid, kleur en
temperatuur van
de drank en hoeveel men naar binnen kan gieten.
Als ze heel veel gemengds en verhits hebben geslikt en veel van het
verdovende middel naar binnen hebben gegoten, laten ze echt voedsel
brengen: dienaren brengen schalen met vruchten. Maar niemand pakt
daarvan. Daarna worden er kleine waterbekkens gebracht, om de vingers
te wassen. Nu oefenen zij een volgend gebruik uit: iemand pakt zijn
drinkbak, gaat naar iemand anders toe, dwingt hem om op te staan en
zijn drinkbak voor zich te houden, en zegt een van de volgende zinnen:
“ik ken jouw broer” of “hoe gaat het met je
vader?” of “ik heb je zuster gezien.” En dan zegt hij
“proost”, beiden stoten hun drinkbakken tegen elkaar, zodat
de randen, waar speeksel aan zit, tegen elkaar komen, drinken hun bak
leeg, houden die ter hoogte van de neus voor zich en kijken elkaar
strak aan. Dan gaan ze naar hun zitplaatsen terug en praten weer met
degenen, die bij hen zitten over kleur, temperatuur en soort drank en
hoeveel men naar binnen giet.
Dan begint het rookmaken. Ze laten opgerolde, droge bladeren
van
een zeldzame plant komen, wrijven vuur en steken de rollen aan het eind
aan. Het andere eind houden ze met de tanden vast, sluiten de lippen en
zuigen, zodat de rook de mond ingaat. Uit de mond blazen ze de rook in
de lucht, en dan is weldra de hele ruimt gevuld met rook, die ze hebben
uitgeblazen.
Vanaf dat moment praten ze allemaal over de soorten rookrollen,
hoeveel rookrollen ieder afzonderlijk dagelijks verbrandt, of hij aan
kleine of grote rookrollen zuigt en hoeveel een enkele rookrol kost.
Daarbij trekken ze allemaal heel ernstige gezichten. Nu laten ze bakken
met een bruine, stinkende vloeistof [7] neerzetten en spreken ze
luidruchtig over het witte schuim, dat op de vloeistof drijft en dat ze
“de schuimkraag” noemen. “De schuimkraag komt je
tegemoet” of “proost schuimkraag”.
Als het rookmaken is begonnen, gaan ze een voor een naar
buiten en
komen na korte tijd weer naar binnen. Nu wordt er luid geschreeuw,
waarmee de dank voor het geslaagde feest wordt uitgedrukt.
Bijzonder geliefd is het volgende: twee mannen schreeuwen
tegen
elkaar en zeggen: “Ga mee naar buiten.” Dan staan ze op,
nemen hun rookrollen mee en komen na enige tijd weer met rode hoofden
naar binnen.
Terwijl ze naar buiten gaan en weer naar binnen komen, zijn alle
anderen stil. Deze stilte heet het afgangspel, en de ruimte waarin het
wordt gespeeld, heet de ruimte van eer. [8].
Het spel zelf gaat zo: de een zegt tegen de ander: “Jij
hebt
naar mij gekeken”, daarop zegt de andere: “Jij,
varken.” Dan nemen ze de rookrollen in de linkerhand en slaan
elkaar met de rechterhand in het gezicht. Daarna stoppen ze rookrollen
weer in de mond, grijpen in een zak van hun kostuum en geven elkaar een
klein stuk karton. Daarmee is het spel voorbij en gaan ze weer naar
binnen om dranken naar binnen te gieten.
Dat spel is bij de Wasungu van grote betekenis. Ze weten
namelijk,
dat door hun grove gewoonten het goede in hen wordt gedood. Ze willen
echter geen afstand van hun gewoonten doen en kunnen zichzelf niet
verbeteren. Daarom roepen zij een bijgeloof in het leven en verrichten
een zichtbare handeling, die weliswaar grof is, maar toch door iedereen
wordt aanvaard, omdat ze niets beters weten.
Het bijgeloof is het volgende: ze bedenken, dat er een vijandige
macht bestaat, die het goede in hen heeft beschadigd. Omdat ze echter
niet willen accepteren, dat het goede in hen echt aangetast is, nemen
ze aan, dat er tussen het goede en de vijandige macht nog iets bestaat.
En dat noemen ze met één woord “eer”. Ze
zeggen dus nooit, dat ze slecht zijn, maar zeggen dat hun
“eer” is aangetast, en zoals alle minderwaardige volkeren
met minderwaardige gewoonten, zoeken ze een vijand, slaan of slachten
die af en geloven, dat ze daardoor weer goed worden.
Ja, Mukama, u zult zich dat nauwelijks kunnen voorstellen,
omdat u
slechts door zelfbewuste en ontwikkelde mannen wordt omringd, maar bij
de Wasungu zijn er velen, die over hun slechte daden voortdurend berouw
hebben en daarom andere mensen willen slaan. Ze geloven, dat een mens
door een grove houding ten opzichte van anderen, zijn eigen fouten weer
kan goedmaken. Daaruit is een bepaald voorrecht voortgekomen, waar
degenen die rijk en machtig zijn, aanspraak op maken. Zij zeggen, dat
alleen zij over “eer” beschikken en daarom anderen mogen
slaan en doden. Wie echter met de kracht van zijn armen werkt, zoals de
natuur dat beveelt, die heeft geen “eer” nodig, omdat hij
immers zonder dat trots en tevreden kan zijn.
Omdat er onder de Wasungu velen zijn, die niet met hun handen
werken en nooit een vrucht eten, waar ze de welwillende aarde zelf om
hebben gevraagd, komt het, dat er in elk huis, waarin vele Wasungu
samenkomen, een aparte ereruimte aanwezig is. Deze ruimte is voor alle
ongelukkigen bestemd, die niet met zichzelf tevreden mogen zijn, om hun
“eer” weer goed te maken. De ruimte is met stenen platen
bedekt, spiegelende glazen schijven hangen aan de muren, waaronder
water door mooie bekkens stroomt. Opdat er altijd getuigen aanwezig
zijn, die aan het slaan om de eer niet deelnemen, dient de ruimte ook
voor andere doeleinden, die ik u niet kan beschrijven. Dat is dus de
ruimte, waarin het spel wordt gespeeld, dat het afgangsspel heet.
Bovendien is er nog iets anders zeer geliefd: het dikke
opperhoofd
beveelt iedereen om met de drinkbakken op de tafel te slaan. Daarna
moeten ze allemaal de inhoud van hun drinkbakken in één
keer in hun keel naar binnen gieten. Ze noemen dat spel de
“hagedis” [9]. Uw knecht Lukanga heeft nooit iets
minderwaardigers, dan dat spel gezien.
Daarna begint het uitspugen van de naar binnen gegoten
vloeistoffen. Daartoe staat er in de ruimte van de eer een aparte,
prachtig vervaardigde en uitgeholde offersteen, waar de spugers
afzonderlijk naar toelopen. Ze houden zich, terwijl ze spugen, vast aan
twee handgrepen, die boven de steen zijn bevestigd.
Daarmee heeft het feest het hoogtepunt bereikt. Ieder zegt
van de
ander, dat hij teveel naar binnen heeft gegoten, en dat hij daardoor
zijn verstand, zoals het normaal is, heeft vernietigd, maar hijzelf
heeft het juist goed gedaan, omdat hij weet, wanneer hij genoeg heeft.
Zo ontstaat er opnieuw een zeer luidruchtig gesprek, en een aantal
praten ook over de lichaamsvormen van vrouwen en paarden.
Maar het opperhoofd leidt nog steeds het feest. Zijn geschreeuw
wordt gehoord, omdat hij met de afgebroken poot van een stoel op de
tafel slaat. Niemand kan door de rook heenkijken.
Nu laat het opperhoofd alle leeggedronken bakken neerzetten
en met
de bakken, die nog niet zijn leeggegoten, naar de lege gooien.
Dan laat hij zich een heilig boek brengen, gaat onder de tafel
zitten en begint hardop te huilen. [10]
Dat is het teken, waarop iedereen gaat huilen, waarbij ze
elkaar
omarmen en hun lippen tegen elkaar aandrukken. Maar met de gloeiende
rookrollen branden ze gaten in hun kleren. Dat is het einde van het
feest. Nu komen de dienaren en dragen degenen, die zich van vreugde
dood houden, de wagens in, waarmee ze naar hun hutten worden gebracht.
Zo vieren de Wasungu de dag van de koning. Ze maken het gebod
van
de nuchterheid, dat hij hen gaf, belachelijk. Ze hebben zich ongeschikt
gemaakt om wapens te dragen, en voor hun vijanden is er geen dag die
gunstiger is voor de aanval, en geen dag berokkent hun kracht meer
schade dan deze. Ik alle steden gaat het op dezelfde manier. Op deze
dag mag niemand zijn verstand bewaren. Het zou hem de haat en de
vervolging van zijn medeburgers opleveren.
Welwillende Meester, kijk, dat heeft uw dienaar Lukanga
Mukara
mogen zien.
Achtste Brief
Berlijn, 15 juli 1913.
Mukama!
Het boek Job schildert de Leviathan in het 41e hoofdstuk:
“Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn
neusgaten komt een damp, als uit een kokende en dampende pot. Zijn hart
is zo hart als steen.” (verkalkt!)
Mukama!
In de brief van Ibrahimu lees ik, dat u naar de gewoonte van
het
rookstinken vraagt. Hij schrijft: “De koning liet de gedroogde
stinkbladeren, die u had gezonden, naar een lege hut brengen en
aansteken. Het hele hof was aanwezig; allemaal ademen ze de rook in en
hoestten. Het is onbegrijpelijk hoe de mensen de rook kunnen verdragen.
Er was daar echter een man uit Karagwe, die de bladeren kende; hij zei,
dat men ze in de hand moest stukwrijven, door de neus inademen en de
neusgaten met een klem afsluiten. Dat gebruik had hij bij een ander
volk leren kennen.” Dat schrijft Ibramihu. Maar de gewoonte van
de Wasungu is anders.
Ze rollen de gedroogde stinkbladeren bij elkaar en dragen
steeds
een voorraad van die rollen in hun kleren mee. Ze dragen echter ook
kleine stukjes hout om vuur mee te wrijven in een zak van de
klerenstof. De Sungu, die wil rookstinken, pakt de rookrol uit de zak,
bijt met de snijtanden de punt van de rol af en steekt die met een kant
in de mond. Doordat hij bij het afbijten van de punt tegen zijn hoofd
slaat, maakt dat de kracht van de tanden veel groter. Dan blaast hij
lucht door de rookrol en stopt die met een kant in de mond. Hij houdt
hem met de lippen vast. Dan wrijft hij vuur en steekt de rol aan het
eind, dat uit de mond naar buiten hangt, in brand, waarbij hij lucht
door de rol heen zuigt. Deze lucht nu vermengt zich met de rook, en de
rook dringt in de keel van de Sungu naar binnen. Dan blaast hij die
uit, waarbij hij óf naast de rol de lippen een stukje opent
óf de rookrol, terwijl de rook naar buiten stroomt, in de hand
neemt. Velen echter zuigen de rook in de longen naar binnen en blazen
hem door de neusgaten uit. Waarschijnlijk lacht u nu en wilt u niet
geloven, wat ik schrijf; want het is ongelofelijk, dat een mens rook
uit zijn mond blaast. Maar ik ben aan die aanblik al zo gewend, dat ik
er niet meer om lach.
De rookrollen gloeien alleen maar; ze branden niet. De as wordt in
kleine bakken gedaan, die overal in de huizen, waar rookstinkers wonen,
staan opgesteld. Niet alle Wasungu stinken rook. Men onderscheidt
stinkers en niet stinkers, en onder de stinkers weer sterke stinkers en
degenen, die maar zelden rook maken. Dat onderscheid is heel
belangrijk, omdat het de Wasungu de gelegenheid biedt, om daarover te
praten, een gesprek met een onbekende te beginnen en te tellen, hoeveel
iedereen apart dagelijks verbrandt. Ze spreken dan ook over de grootte
en kleur van de rookrollen, waar de bladeren zijn geteeld en hoeveel
geld de rollen kosten. Zo’n gesprek hoor ik vaak: de een vraagt:
“wil je een rookrol?” De ander zegt: “nee, ik maak
geen rook.” De noemt de eerste zijn naam en wipt daarbij met het
bovenlijf naar voren. Dan verklaart de rookstinker: het is een
gewoonte, die hij niet kan laten; al het ander zou hij kunnen missen,
maar rook moet hij stinken, hij stinkt al zo en zoveel jaar, maar nu
heeft de medicijnman het hem verboden. Hij doet het daarom stiekem, hij
heeft een ziek hart en versteende bloedvaten en vaak een duizeling in
het hoofd; dat er ook rookrollen zijn, die minder schadelijk zouden
zijn, maar die smaken niet zo goed, en zijn vader en zijn broers,
hebben ook altijd rook gestonken, een neef van hem echter is een
nietstinker, en de laatste week zijn de rookrollen weer duurder
geworden.
Is nu de ander ook een stinker, dan trekken ze beiden hun
rookrollen tevoorschijn en wisselen er een uit. Dan schrijven ze op,
waar de ander de rookrollen heeft gekocht. Meestal spelen deze
gesprekken zich af in de wagens, waar de Wasungu in rijden, om op de
plaats te komen, waar ze samen met andere halve gekken hun dwaasheden
verrichten. Deze wagens worden overigens ingedeeld in wagens voor
rookstinkers en andere voor nietstinkers. Het staat hoog aangeschreven.
Maar weinig vrouwen stinken rook. Het is de gewoonte, als er een
vrouw bij is, om te vragen, of zij het toestaat, dat er wordt
gestonken, en pas dan rook in het gezicht te blazen. Zodra de lucht
slecht genoeg is, wordt erover gepraat, of er een deur moet worden
opengemaakt. Een aantal zegt ja en anderen nee. Zo ontstaat overal een
gesprek.
Ook de volgende vragen houden de Sungu erg bezig: op welke
leeftijd
kinderen mogen beginnen om aan rookrollen te sabbelen, of vrouwen het
recht hebben om aan rookrollen te trekken, en op welke leeftijd
volwassen mannen moeten ophouden om rook te stinken, omdat het
levensgevaarlijk voor hen wordt. De Wasungu zeggen, dat de huidige
jeugd eerder begint met rook te stinken, dan zij zelf zijn begonnen, en
dat het daarom nodig is om de kinderen meer te slaan. Vrouwen hebben
vroeger geen rook geblazen; tegenwoordig is het echter gebruikelijk
geworden, dat ze fijngehakte stinkbladeren, die in briefpapier zijn
gewikkeld, rookstinken.
De gevolgen van het rookstinken moeten wel veelvuldig zijn.
De
stinkers sterven eerder dan de nietstinkers, wat in ieder geval een
vreugde is voor degenen, die zich met het uit elkaar houden van cijfers
bezighouden, de cijferkarels. Velen krijgen zweren in de maag, de
longen verrotten voortijdig, de bloedaderen wordt steenachtig, het
hoofd doet pijn, en de kinderen van de rookstinkers zijn ziekelijk.
De slechte gewoonte van het rookstinken is weer een deel van
wat de
Wasungu in hun taal een “gezonde economie” noemen. Het is
onbegrijpelijk, nietwaar, dat een ongezonde gewoonte als iets gezonds
wordt gezien? Dat komt echter door het volgende en in hun algemene
dwaasheid merken ze dat helemaal niet: omdat veel Wasungu door
rookstinken hun leven willen bekorten, moeten heel veel mensen, mannen,
vrouwen en kinderen naar de huizen rijden, waar rookrollen gedraaid
worden en daar werken. Daar krijgen ze geld voor en kopen daarvoor
brood. Omdat er voor de teelt van de stinkplanten landbouwgrond wordt
gebruikt, wordt het verbouwde oppervlak voor broodgraan kleiner en het
brood duurder. Om voldoende te kunnen eten, moeten de arbeiders dus
langer rookrollen draaien, zodat ze meer geld krijgen om brood te
kopen. Zouden er op een dag minder rookrollen worden gebruikt, zo
zeggen de cijferkarels, dan worden de stinkbladerenarbeiders brodeloos.
En ook de mensen, die rookrollen te koop aanbieden, willen niet, dat er
minder wordt gestonken. Ook de dwazen, die de bakken voor de as maken,
willen het niet. En omdat van elke rookrol iets aan de regering wordt
betaald, wil de regering het ook niet, want dan kan ze de cijferkarels
niet betalen en de mannen, die de rookrollen tellen, en de opperdwazen,
die over de schande van het rookstinken schrijven. Ze geloven allemaal,
dat ze dan brodeloos worden. Er bestaan ook medicijnmannen, die de
ziekgeworden stinkers de raad geven, om minder rook te stinken, en die
daarvoor geld krijgen, waar ze brood voor zichzelf voor kopen. En ook
anderen, die een medicijn maken tegen de verharding van de aderen en
dat duur verkopen. Daarom wordt ook niet alleen niet voor het roken
gewaarschuwd, maar staat overal opgeschreven: Maak rook! Niemand merkt,
dat het brood goedkoper zou zijn, als de mensen, die in de huizen
rookrollen maken, op de akkers zouden werken, waarop nu stinkbladeren
worden geteeld, en daar graan zouden verbouwen. Ja, de cijferkarels
zijn bang, dat die mensen datgene, wat ze willen eten, zelf verbouwen
en dat er dan geen wagens heen en weer hoeven te rijden en dat de
mensen, omdat ze gezond werk hebben, te lang leven en daarom meer brood
zouden verbruiken. Dus daarom noemen ze het vervaardigen van rookrollen
een bloeiende bedrijfstak en spreken over een gezonde economische
ontwikkeling. Het schijnt echter, dat degenen, die aan het rookstinken
zijn gewend, daaraan verslaafd zijn en het moeilijk kunnen laten. Wees
daarom blij, dat die slechte gewoonte in Kitara onbekend is.
Dat is, wat uw Lukanga over het rookstinken van de Wasungu te
vertellen heeft.
Welwillende meester, behoedt Kitara voor de rookstinkers,
Uw Lukanga Mukara
Negende Brief
Lukanga op de Hohen Meißner.
Birkhain, 15 oktober 1913.
Mukama, meester der runderen!
Sedert drie maanden leef ik weer in eenzaamheid en woon op
een berg en in een bos. Hier kreeg ik beiden: regen en zon; beiden, warmte en
kou; beiden, verdriet en vreugde, totdat ten slotte de vreugde groter
was, en dat gebeurde in de laatste dagen. Toen kwamen zij, die mij
leerden, dat er bij het volk van de Wasungu een grote hoop leeft. Over
hen ga ik u nu vertellen.
Toen ik naar het bos op de berg trok, was het de tijd van de
graanoogst, toen begon het maaien van het gras en de kruiden, en toen
de maan terugkeerde, groeven de boeren de knollen uit de aarde en
plukten de vruchten. Toen brak er een morgen aan. Ik had naar de wilde
gehoornde dieren geluisterd, die in het bos brulden, omdat het hun
bronsttijd was, en mijn wijsheid was toegenomen, want ook in dit land
zijn de dieren de enige leermeesters van de mens. En ik legde mij in
mijn grashut aan de bergbeek te ruste. Toen hoorde ik stemmen beneden
aan de weg, en ik herkende een bekende in een groep jonge
Wasungu’s, de man van de stam van de Korongo’s. Hij was
blij, en ze waren allemaal aardig voor me, de jongens en de meisjes.
Want er waren ook meisjes bij, en ik zag, dat ze mooi waren. Ze konden
lopen en springen; praten, lachen en zingen. Ze hadden geen
lijfconstructie en geen dwangschoenen. Ze droegen geen staartveren van
wilde dieren op hun hoofd. Hun eigen haar hing in gouden vlechten over
hun rug, en kransen van rode bessen sierden hun hoofd. Toen Lukanga dat
allemaal zag, was hij blij en volgde hen, waar ze liepen: de berg af en
weer een andere berg op, waar een oude opperhoofdentroon omhoog rees
[11]
Hier kwamen veel jongens en meisjes bij elkaar. Ze gingen
zitten.
Iemand sprak en de anderen luisterden naar wat de spreker zei. Mukama,
toen ik het zelf hoorde, wist ik het weer. Ik wist weer, dat er kwaad
bestaat, waar een volk zich van kan bevrijden. En ik zag, dat de
Wasungu kinderen hebben, die iets groots zullen verrichten.
Toen stond een Sungu op en sprak: “Wij willen dat iedere
Sungu grond heeft, en wij haten, dat mensen zo dicht op elkaar wonen.
Alleen wie grond bezit en een vaderhut, heeft een vaderland en kan voor
het land van het volk strijden.” En ze juichten allemaal luid,
ten teken, dat ook zij het wilden, zoals hij het zei.
Toen zei iemand anders: “Wij willen blij zijn over ons volk,
over wat het kan en wat het is, en wij willen het bij elkaar houden,
omdat wij kinderen van één volk zijn. Wij spreken
allemaal dezelfde taal, wij kennen de gemeenschappelijke daden van onze
vaderen; daarom doen we wat we doen, als leden van één
volk: wij zijn Wasungu.” Als u nu denkt, Mukama, dat ik niet heb
meegeroepen, toen ik dat hoorde, dan vergist u zich. Ik zag dat het
goddelijk is, als elk volk zijn eigen grootsheid heeft.
Er spraken ook Sungu, die het anders wilden dan al dezen. Ze
zeiden: “wij willen een onderscheid maken tussen ouderen en
jongeren: de jongeren zijn namelijk slim en de ouderen dom. Wij willen
niemand gehoorzamen en zullen iedereen, die iets voor zijn volk doet,
uitlachen. Wij willen namelijk alleen maar aan onszelf denken. Denken
en jong zijn is al voldoende.” Het waren er maar een paar die dat
riepen, de anderen zeiden: “Wat jullie zeggen, kun je dan wel
zelf willen; maar wij willen dat niet, wij willen het andere.” En
dat was goed, want dat is namelijk de oude fout van de Wasungu: steeds
zijn er onder hen Sungu geweest, die het goede zagen. Omdat er echter
meerdere wegen naartoe leidden, hebben ze eerst met elkaar gevochten
over welke weg de beste was. En dat hebben ze heel grondig gedaan en
daarbij hebben ze heel veel bij zichzelf naar binnen gegoten, tot ze
helemaal geen zin meer hadden, om naar het goede te streven, en andere
volkeren het goede namen.
Toen sprak er een ervaren man, die iedereen kende, omdat hij veel
had gedacht en aan anderen had geschreven wat hij had gevonden. [12]
Hij zei: “wij moeten ervoor zijn, dat iedere Sungu zegt
hoe
het is, en niet hoe het niet is. Wij willen ook, dat iedereen die
verkeerde dingen zegt, een slecht mens wordt genoemd.” En ze
juichten allemaal.
Toen zei weer iemand: “Wij hebben eigen liederen, die
gaan we
zingen, en rondedansendie gaan we springen, en als wij dat doen, zullen
we door het land trekken, van de ene berg naar de andere en wij zullen
blij zijn. Wij zullen echter alle plaatsen voorbijlopen, waar slikkers
zitten en wij kabaal horen, want dat is alles bij elkaar, wat niet de
aard van echte Wasungu is: slikken en naar binnen gieten, rookblazen en
meisjes met haren van andere mensen en met staartveren van wilde
dieren.”
Toen riepen allen luid, en een van hen trad naar voren en
zei:
“Ja, dat is het. Wij zullen helemaal geen rook meer maken en niet
naar binnen gieten. Onze adem zal niet stinken, en onze slok zal niet
boeren, dan zullen wij altijd zuiver en jong blijven, en zal ons hele
volk slim en sterk zijn, en de hele wereld zal aan onze schoonheid en
aan onze daden zien, dat wij de Wasungu zijn.” Nu schreeuwde de
hele menigte luid.
Mukama, ik was getuige van een geweldig vuur, dat in de
harten van
edele mensen opvlamde. Deze jonge mensen riepen van vreugde, omdat het
hen werd toegestaan, om iets voor hun volk en land te doen. Ik voelde
dat de Wasungu nu heel groot zouden worden, terwijl de vetmesters hun
langste tijd hadden gehad.
Ze spraken nog lang, en de een na de ander trad naar voren. De een
leek mij nog mooier dan de andere, en elke stem verrukte mij. Ik had
twee gedachten: achttien maanden woonde ik in Kitara en zag de nieuwe
berg ontstaan, die gloeiend uit de aarde opborrelde [13]
Net zolang ben ik in het land van de Wasungu en zie nu het
nieuwe
volk ontstaan, op de bergen, bij de bossen.
Toen het donker was, liep iedereen, ook de Korongo, van de
berg
naar beneden en wandelde tot middernacht door. En ik volgde hen. Ze
liepen echter door en zongen, en een van hen speelde op snarenhout. Ze
zongen over bloemen en dieren, over jongens en meisjes over strijd en
liefde en vaderland.
In de ochtend bestegen ze al vroeg een andere berg [14].. Het is
namelijk een wet van deze jonge Wasungu, dat niemand verder mag praten,
als hij al een dag heeft gesproken. Ze weten, dat de gedachten van de
mens door een eind lopen zuiver worden. Daarom gaan ze naar een andere
berg, voordat ze verder praten.
Het jaargetijde was koud. Wij echter werden tijdens het lopen
warm
en namen in bad in bergbeken, onder hoge bomen. Toen kwamen wij aan bij
een weiland en vonden daar mensen, als gras zoveel.
Ze spraken in een kring en pakten elkaars handen vast, ze zongen en
ze dansten. Ze dansten op blote voeten, zoals wij dat in Kitara doen.
En hoewel ze gekleed waren, waren ze mooi; want hun kleren waren anders
dan die van de andere Wasungu. Zo was ik vrolijk bij hen, tot aan de
avond. Ze staken een groot vuur aan en zongen. Toen zweeg iedereen, en
iemand stond bij het vuur en sprak de taal van de Wasungu [15] Rondom
was de nacht en de maan en de sterren schenen. Om de berg heen echter
lag het land, waarvan het vuur hier boven brandde.
Ik zag gestalten van jonge mannen en meisjes. Ik zag hun ogen
en de
vurige glans daarin. Ik zag, als vreemdeling, de toekomst van een
mensenvolk.
Toen zongen duizend stemmen het lied: “Voor ons is het
land
van de Wasungu groot.” Een windvlaag joeg de vlammen hoog op.
Maar ik boog het hoofd en huilde.
Grote koning. U hebt uw dienaar Lukanga Mukara uitgezonden.
Einde
Noten
[1] Lukanga hoort, zoals deze brief laat zien, tot een
negerstam,
die van vruchten leeft. Het moet voor een, op een dergelijke manier
levende man een merkwaardige indruk maken, dat juist op dit moment in
Duitsland sprake is van hongersnood, omdat het vlees duurder is
geworden. Onze lezers van de merkwaardige beschouwingen van Lukanga
geeft het wellicht te denken, dat echt hele volkeren helemaal geen
vlees eten, wat er bij ons helemaal niet in wil. – De waarneming
van Lukanga van de hondenslagerij in Halle wordt overigens bevestigd
door een dagbladartikel, dat ik nu voor mij heb liggen, waarin staat,
dat in Halle naar aanleiding van het gebrek aan vlees een
hondenslagerij werd geopend en veel bijval kreeg. (Hans Paasche)
[2] Korongo betekent “reuzenreiger”. Lukanga
bedoelt
daar kennelijk de “trekvogels” mee. (Hans Paasche)
[3] De onderzoeker Lukanga heeft, zoals deze brief laat zien,
ergens in een Duits stadje een uitgelaten verjaardagsfeest van de
keizer meegemaakt. Elke lezer mag voor zichzelf beoordelen, of Lukanga
het recht heeft om datgene, wat hij zag, als algemene gewoonten of
slechte gewoonte voor te stellen en het zo voor zijn eigen koning af te
schilderen, die van ons Duitsers op die manier een uiterst beroerd
beeld moet krijgen! Wij moeten alleen maar denken: Lukanga, die
aandachtig toekijkende buitenlander, heeft de indruk gekregen, dat de
drinkgewoonten en alle begeleidende verschijnselen van het feestvieren
op een onveranderlijke en bekende manier verliepen. Zouden wij zelf dan
zelfs niet meer weten, hoezeer dat alles bij ons een onbewuste gewoonte
is geworden? In ieder geval zal de beschrijving van Lukanga van onze
gewoonten, ertoe bijdragen, dat wij in de toekomst onze feesten op een
andere basis vieren, dan op het “naar binnen gieten” zoals
Lukanga dat noemt. (Hans Paasche)
[4] Lukanga heeft het over de zogenaamde
“roemers”,
ronde glazen bekers, waaruit “kenners” het door gisting
bedorven sap van de edele wijndruiven plegen te drinken. (Hans Paasche)
[5] Wat Lukanga met de uitdrukking: “Naar de
buik”
bedoelt, is niet zonder meer te begrijpen. Kennelijk heeft hij de
vergissing gemaakt, waar onderzoekers, die maar kort in een vreemd land
zijn, heel vaak het slachtoffer van worden: hij heeft een op zichzelf
staande observatie gegeneraliseerd. Waarschijnlijk bedoelt hij met
“naar de buik” de zegswijze: “Moge het je vetbuik
bereiken”. Deze zegswijze wordt, zoals bekend, door mensen
gebruikt, die belang hechten aan de zuiverheid van de taal, in plaats
van het Latijnse woord “Prosit”. Het gebruik ervan is
echter, naar mijn weten, nog niet zo wijd verspreid, dat men het als
regel kan beschouwen. (Hans Paasche)
[6] Ook hier gaat het, zoals ik heb vastgesteld, slechts om
een
plaatselijke, niet algemeen verbreide gewoonte, namelijk dat na een vet
gerecht een “ronde” sterke drank wordt gedronken. (Hans
Paasche)
[7] Dat bier weerzinwekkend op de onbedorven reukzin van het
natuurkind werkt, is zeer opmerkelijk.! (Hans Paasche)
[8] Het is, zoals mij een gewezen corpsstudent (dus een
deskundige)
meedeelt, inderdaad echt algemeen gebruikelijk, dat dergelijke
uiteenzettingen en uitnodigingen op de aangeduide plek plaatsvinden,
omdat die de meest geheime is. (Hans Paasche)
[9] Lukanga zegt in plaats van “salamander”,
“hagedis”. Het was niet na te gaan of hij dat alleen maar
deed omdat beide dieren misschien in Kitara dezelfde naam hebben, of
omdat er in Kitara geen salamanders zijn. (Hans Paasche)
[10] Daar heeft dus iemand de “huilende ellende”
gekregen en heeft met de bijbel onder de tafel gezeten. Ongetwijfeld
een zeer ontroerende, maar tegelijkertijd bedroevende scène.
Maar godzijdank kunnen wij zeggen, dat het weer een apart geval was.
(Hans Paasche)
[11] Burg Hanstein.
[12] Dat was Ferdinand Avenarius
[13] Kitara is een land met vulkanen, die nog werken.
[14] De Hoher Meißner = Kasseler Kuppe
[15] Knut Ahlborn
Naar boven
|