Home

HANS PAASCHE 1881 – 1920

DE ONTDEKKINGSREIS VAN DE AFRIKAAN
LUKANGA MUKARA
NAAR DE BINNENLANDEN VAN
DUITSLAND

INLEIDING

Tijdens mijn laatste reis naar de binnenlanden van Afrika bezocht ik een nog niet ontsloten streek, die een eigen, oude en zeer van de Europese afwijkende cultuur bezat. In zijn wonderbaarlijke afzondering, bewaarde deze streek tot in onze tijd toestanden en volkszeden, die door de eigen manier van denken, de eigen “cultuur” stimuleren. Ik heb tot nu toe niet het besluit kunnen nemen, om over die streek iets in de openbaarheid te brengen. Het leek mij immers, dat een reis van nauwelijks vijf maanden, niet voldoende was om tot een volledig onbevooroordeeld standpunt te komen. Ik kwam met de indruk thuis, dat nog niet ontdekte landen en volkeren voor ons een zegen zouden kunnen zijn, omdat wij van hen, die alle verworvenheden van onze cultuur niet kennen, maar ook vrij zijn van onze fouten en gewoonten, zouden kunnen leren, onszelf beter te kennen. Tot nu toe ben ik eigenlijk  bij die mening gebleven. Maar ik was er nog helemaal niet aan toe, om met dergelijke overwegingen naar buiten te treden en het als kritiek op onze toestanden aan te bevelen. Daarbij gebeurde er iets bijzonders, waardoor mijn taak minder duidelijk werd.

Een neger, die ik aan het hof van koning Ruoma tegenkwam, is op mijn voorstel ingegaan en heeft zich door de vorst van het land Kitara de opdracht laten geven, om een reis door Duitsland te maken. Lukanga Mukara is, zoals zijn naam al zegt, een man, die van het eiland Ukara in het Victoriameer komt. Hij is lang geleden van het overbevolkte eiland naar het nabijgelegen eiland Ukerewe geëmigreerd en heeft daar bij de “blanke vaderen” lezen en schrijven geleerd. Daarna is hij tijdens een reis bij de pater, die hij vergezelde, weggelopen en bij Ruoma, de koning van Kitara gebleven, waar hij zijn overvloedige kennis als tolk, verteller en raadgever, ten nutte maakte. Daar heb ik hem leren kennen.

De brieven van Lukanga zijn bijzonder waardevol. De vreemdeling neemt zichzelf als maatstaf voor de toestanden in Duitsland. Wat voor ons normaal lijkt, valt hem op. Zijn opmerkingsgave en de zuiverheid van zijn oordeel brengen met zich mee, dat hij veelbetekenend over zaken kan spreken, waar wijzelf nu eenmaal niet meer onbevangen tegenover kunnen staan. 

Hans Paasche


Eerste Brief

Berlijn, 1 mei 1912.

Omukama! Grote en onvergelijkelijke koning!

Ik schrijf u als uw gehoorzame dienaar, die u hebt uitgezonden, om te zien of er een koning bestaat, die op u lijkt en of er een door mensen bewoond land is, dat de mensen meer heeft te bieden, dan uw land Kitara, het land van de langhoornige runderen.

Laat ik op het antwoord van die vraag meteen vooruitlopen: er bestaat geen dergelijk land, er bestaat geen dergelijke koning.

Wat ik op mijn verdere reis heb gezien, is echter waard, dat u het weet, en als ik weer gezond naar huis terugkeer, kan ik het u ook zelf vertellen, en u zult het dan nog nauwkeuriger ervaren, dan wanneer Ibrahimu, de man van de kust, mijn brief alleen aan u, of als het uw wil is, meer dan eens in de kring van uw Wakungu (=edellieden die tot de hofhouding behoren) voorleest.

Toe u mij het bevel gaf om te reizen en u mij uit uw uitgestrekte rijk twaalfhonderd runderen en tweeduizend geiten meegaf, waar ik mee kon betalen, wat mijn reis in de vreemde landen kostte, wist niemand, dat ik nu al, na twee maanden, geen een van uw blanke runderen meer bij mij zou hebben, en dat ik desondanks, mede dankzij uw rijkdom en uw macht, geen gebrek zou leiden.

Ik heb meteen al bij het grote meer van de Wasukama al uw runderen en geiten tegen stukken metaal ingeruild en deze stukken metaal weer tegen beschreven papier. Vervolgens ben ik daarmee alleen verder gereisd, en waar ik het papier laat zien, krijg ik weer munten, die ik gebruik om voedsel te kopen. Zo machtig werkt uw naam.

Weet dat het land waarin ik nu rondreis Duitsland heet. De inwoners van het land betalen niet met runderen en geiten, ook niet met glazen kralen, kaurischelpen of katoenen stoffen; hun betaalmiddel bestaat uit kleine stukken metaal en gekleurd papier, en dat papier is meer waard dan metaal. Er bestaat een bruin papier, dat meer waard is dan al uw runderen. Het is ongeveer alsof men in het Sabinjogebergte vier drachtige koeien voor een gevlochten ring van gras zou kunnen kopen. (Bovendien weet immers iedere hutu [= akkerbouwer], dat men voor twintig ringen van gras niet eens zoveel brandhout kan kopen, als een gezin gebruikt, om zich in de regentijd een warme nacht te verschaffen!) Ik zou uw gezicht wel willen zien, las u lacht over deze onzin, die ik u vanuit de binnenlanden van Duitsland vertel. Maar, grote koning, een ding moet ik u toch steeds weer vertellen: de inwoners van het land ervaren dat en nog veel grotere onzin, als iets vanzelfsprekends, en zij zijn daar zo aan gewend, dat ze zouden schrikken, als het anders zou zijn. Ja, als ik u vertel, (ik spreek de taal van de inboorlingen al heel goed), dat wij in Kitara met andere munten betalen, dan zeggen zij, dat wat zij hebben beter is en vragen of ze moeten komen om u dat betere te brengen. Ze noemen alles wat ze willen brengen, met één woord: “cultuur”. Maar omdat niemand iets beters kan brengen dan hij heeft, en omdat mij datgene, wat die “mensen” (zo noemen zij zich in volle ernst) hebben, niet bevalt, antwoord ik telkens, dat u daarvoor “hartelijk bedankt”. Dat is namelijk de uitdrukking, die ze gebruiken, als ze willen zeggen, wat in onze taal: “Nee, ik wil niet!” betekent.

Heer van de bergen, u bent misschien boos op mij, omdat ik de honderd snelvoetige boodschappers en uw honderd brievenbegeleiders in het woud van Bokome, aan de grens van uw rijk, heb achtergelaten. Dat moest ik doen, als ik ten minste meer landen en zeeën wilde doorkruisen om dit land te bereiken. Ik moest van het plan afzien, om voor elke brief, die ik u schrijf, een boodschapper en een brievenbegeleider mee te nemen. Want het gaat hier heel anders met brieven dan in uw land. Bij u geldt het als wet, wat iedereen weet, namelijk dat er op één dag maar één brief in uw stad mag aankomen. Die wordt door een boodschapper gebracht, en iemand anders begeleidt hem, want iemand alleen kan geen boodschapper zijn. Als die twee de Ruhiga zijn overgestoken, dan snelt de tijding van hun komst hen vooruit, en is al spoedig in uw residentie bekend. En als zij dan eindelijk, na dagen, over de pas van Kibata afdalen, dan volgt hen een talrijke schare opgeschoten jongemannen, en de trommelaars en blazers lopen de helling voor het hof van Kabares af, u tegemoet.

Wat betekent daarentegen een brief in dit land! Niets! En dat mag ons niet verbazen; want in Duitsland zijn net zoveel brieven als grashalmen op de weilanden van Mpororo. Een enkele boodschapper draagt honderden brieven tegelijk, ja, iedereen mag brieven krijgen, een menigeen krijgt vele brieven tegelijk. Ik zie zelden, dat iemand door het lezen van al die brieven meer of minder tevreden wordt. En als hij over een brief verdrietig wordt, grijpt hij meteen naar de volgende, waar hij vrolijk van wordt, en als hij alle brieven heeft uitgelezen, dan weet hij niet of hij vrolijk of verdrietig moet zijn. Hij is er alleen maar moe van geworden, en heeft minder zin om de akker te hakken of het vee te hoeden. Als hij ten minste over vee beschikt.
U ziet wel, dat dit volk ongelukkig is, maar vraag mij vandaag niet naar de oorzaak. Ik zal u in de volgende brief ook alleen maar beschrijven wat ik zie, en zal pas veel later mijn conclusies trekken. Ik heb u nog veel te schrijven.

Moge Riangombe, die voorbij de vuurberg woont en die met sneeuw zijn voeten koelt, u en mij behoeden,

Uw dienaar Lukanga Mukara.


Tweede Brief

Birkhain, 20 mei 1912.

Stralende Kigeri!

Ik bevind mij op een afgelegen plaats. Om mij heen zijn heuvels met struikgewas. Tussen de hoge bomen ligt een meer, tussen het riet van de oever zwemmen eenden. In het kalme water staan kraanvogels, en hoog in de lucht vliegen twee ooievaars, die net vandaag uit Kitara zijn overgekomen, waar ze de tijd hebben doorgebracht, die hier bitterkoud is en wanneer sneeuw en ijs manshoog op het land liggen, zoals u dat kent van de top van de Karissimbi. De wilde drukte van de stad dringt hier niet door, en ik zou kunnen denken, dat ik in Kitara ben, aan de oever van de Ruhiga, aan de wijde bochten van de Urigi, waar de roep van de kroonkranen tot ver in de omtrek weerklinkt, als ze met trage vleugelslagen over de rijpe korenvelden wegvliegen. Het is dezelfde schreeuw die ik hier hoor. Maar de vogel ziet er anders uit: hij mist de borstelige kroon en de witte borst. Maar de achterkant van zijn kop glanst bronsrood. Ik ben hier naartoe gegaan, omdat mijn hoofd in de war raakte van al het nieuwe en tegenstrijdige, dat ik in dit vreemde land heb gezien, en omdat ik van het lawaai weg wilde.
Stralende vorst! Als ik mij onder de duizenden strakbeklede Wasungu (= Europeanen) begaf of ’s nachts uit mijn dromen ontwaakte, voelde ik mij vaak alsof ik pombe had gedronken. (Zoals die ene keer, toen Ibrahimu, die de roes van een mens als onwaardig beschouwt, mij nog niets van zijn leer had verteld.) Over dit land ligt zoiets als een grote zinsbegoocheling. Men zegt in Kitara: waar tussen de bergen rook opstijgt, daar ligt het doel van de reiziger, want daar is warmte en voedsel. Een ambachtsman brandt houtsnijwerk uit, de ijzersmelters zitten in de open lucht aan de blaasbalgen of een smid smeedt speerpunten, bijlen en naalden. Daarom heerst daar een bedrijvig leven, en komen er veel mensen, die zich verheugen over de kracht en de vaardigheid, die onder het volk aanwezig is.. Als een smid van zijn werk opstaat, dan prijst men zijn brede schouders haast meer als zijn vaardige handen.

In Duitsland is heel veel rook. Maar dat is geen rook, die de ogen van een wandelaar opgewekt maakt, die de voetstappen versnelt of het hart sneller laat kloppen. Het is geen rook in de frisse lucht; het is rook in de walm, rook in de rook. In lange, stenen buizen wordt de rook naar de hemel geleid. Maar de hemel wil hem niet, en dus ligt de rook als een ochtendnevel over de aarde. En omdat hij, als een dikke, adembenemende massa overal heen stroomt, hoe zou men dan ergens heen kunnen gaan, om zich over zijn oorsprong te verheugen! Integendeel: wie zijn longen niet met rook wil vullen, ontvlucht die plekken, waar de vele inwoners bij elkaar wonen, en vlucht naar het platteland, waar de lucht nog zuiver en fris is. Want de lucht die de Wasungu gewoonlijk inademen is onverdraaglijk. Ze houden ervan om voor hun werk, voor hun vermaak, voor hun onderricht, ja zelfs voor hun eredienst in afgesloten ruimten samen te zijn. Urenlang. Iedereen ademt de lucht in, die iemand anders al heeft ingeademd. Daarmee vermengen zich rook, walm en etensgeuren. Veel van hen moeten wel ziek zijn. Ik weet dat niet; want ik zie alleen maar gezonde mensen in de straten en geloof, dat ze de zieken naar een andere plaats brengen.
Ik ging achter een grote rook aan en kwam in groep mensen terecht, die dezelfde kant uitliepen. Het waren mannen en vrouwen, die er allemaal niet vrolijk uitzagen. Ik vroeg aan een jonge Sungu, waarom hij zo snel liep, en of er, waar hij heenliep, iets moois was te zien? Hij lachte spottend en onvriendelijk en zei, dat hij naar zijn werk ging en dat, als hij te laat zou komen, “de ouwe” zou schelden. En de gehaaste had geen tijd om met mij verder te praten.

Er bestaat eigenlijk geen Sungu, die geen haast heeft. Iedereen is altijd wat van plan, en nu weet ik ook, waarom de Sungu, die in Kitara rondreisde, zo vaak aan de mannen vroeg: “Wat voor werk doe je?” En waarom hij zich opwond, als hij ten antwoord kreeg: “Tinkora mlimô mingikala". "Ik werk niet; ik ben beschikbaar”. Dat maakte hem boos, omdat er in Duitsland niemand is, die zonder werk tevreden mag zijn, behalve als hij veel geld heeft. Ze werken allemaal, omdat ze geld willen hebben. En als ze geld hebben, gebruiken ze dat niet om zich geluk te verschaffen, wat immers niets zou kosten, maar ze laten zich door anderen aanpraten, dat ze, om gelukkig te zijn, alle mogelijke dingen moeten kopen, dingen die volstrekt nutteloos zijn en die worden gemaakt, waar de rook opstijgt.

Ik geloof dat iemand die weinig nodig heeft en niets koopt, in Duitsland niet meetelt. Maar iemand, die zich met duizend dingen omringt, die hij moet beschermen, op moet bergen en schoon moet maken, ja, waar hij dagelijks naar moet kijken, die telt mee. En zo iemand kan immers nergens tijd voor hebben, hij kan ook niets nuttigs doen. Hij zal altijd boven op zijn spullen moeten zitten, in plaats van naar buiten te gaan en liederen te leren. Daar is in Kitara alleen maar een stok, een gevlochten buidel met twee houtjes om vuur te maken en een gitaar voor nodig. Wie dat meeneemt, kan reizen, en wanneer hij na maanden weer thuiskomt, over de dansen en liederen van andere volkeren vertellen, over de manier waarop andere volkeren op olifanten jagen en hoe de rijpe maagden zich opsieren.
Dat is dwaling die over het land heen ligt: ook in Duitsland heeft ooit rook de plek van gelukkige arbeid aangewezen; maar dat is nu voorbij. De arbeidskracht werd tot een vloek, die het vuur voortbrengt, de inwoners zijn ellendige slaven geworden, die met de kracht van het vuur werken. Dat zag ik toen ik de rook achterna ging. Mannen en vrouwen staan in een vreselijk lawaai, dat heviger is dan het lenteonweer, en bewegen hun handen aan machines. Daar staan ze dan, in een slechte lucht, in een gesloten ruimte en met een helemaal bekleed lichaam. Ze doen werk, dat nooit klaar komt, en jarenlang doen ze hetzelfde werk. Hoeveel beter is het niet in Kitara! Daar heeft elk jaargetijde zijn eigen werk, en niemand hoeft het hele jaar aan de blaasbalg te staan of runderhuiden te kloppen. Om het land te bebouwen moeten de houwelen klaar zijn. Voor die tijd hameren de smeden en voor het smeden wordt het ijzer gesmolten. De rook trekt weer weg, en de meest tere planten groeien weer rondom de ijzersmelterij. En ook de longen van de mensen worden weer schoon.

Ik zei al, dat de inwoners zelfs bij het werk kleren dragen. Dat is zo, en ik verbaas me daar elke keer weer over. Alle inwoners lopen alleen maar gekleed rond, en zelfs voor het baden trekken ze een dun gewaad aan. Niemand heeft het recht om bloot te lopen, en zelfs niemand vindt het aanstootgevend en ordinair om kleren te dragen. Zelfs de koning van het land onderwerpt zich aan de kledingdwang. Op zijn lijf draagt hij dikke, genaaide stoffen, hij bedekt zijn hoofd en zijn voeten bekleedt hij met aan elkaar genaaide kalfshuid. Wat bent u vergeleken met hem toch groots en verheven, Mukama! Uw gewaad is een bastvezel, waaraan twee bewerkte hoorns van een bosgeit hangen; een gestreept geitenvel bedekt uw linker heup. Uw borst ademt vrij, de zon beschijnt uw gladde huid en uw naakte voet beroert de vruchtbare aarde.
Zo loop ik nu ook hier rond in het zand, waar geen inwoner mij ziet. Als ze mij bloot zouden zien, zouden ze mij achtervolgen. Ook ik moet in dit land kleren dragen, als ik het volk niet wil opwinden. Het is een kwelling voor uw vrije dienaar, een smart en een gevaar, dat hij alleen maar op zich neemt, ter wille van het onderzoek en de wetenschap van Kitara.

U denkt zeker, dat de bewoners van het platteland, buiten de stad, wel naakt rondlopen: nee, ook zij bekleden zich van top tot teen, en bovendien ziet men nooit een man, die geen hoed op het hoofd draagt. Als iemand in een stad zonder hoed zou lopen, zouden de inwoners in een schare achter hem aanlopen en hem uitlachen. De hoed is het teken van waardigheid, en al bestaat hij ook uit een vieze, zweetdoordrenkte bundel troep, het geldt als voornaam om die te dragen. Daardoor komt het, dat bij de meeste Wasungu de hoofdharen uit gebrek aan licht en frisse lucht wegrotten en het hoofd kaal wordt. Dat is dan ook een grote zorg voor alle mannen, en ze geven veel geld uit bij mensen, die met het verzorgen van de hoofdharen van andere inwoners hun geld verdienen. Daar laten zij zich een heleboel verschillende vloeistoffen aansmeren en verkopen. Alleen dat ene doen ze niet, wat niets kost en wat zowel in Duitsland als in Kitara, door de armste man het gemakkelijkst kan worden gedaan: geen hoed op het hoofd zetten.

De Wasungu zeggen dat men een hoed nodig heeft om het hoofd warm te houden, te beschermen en om daarmee te groeten. Hun groet bestaat namelijk daaruit, dat ze de hoed in een keer van het hoofd nemen en er weer op zetten. Knielen en in de handen klappen is als groet volstrekt onbekend.

Wat voor kleren ze aan het lijf moeten dragen, schrijven de ambachtslieden voor, die de kleren naaien, en met name de rijke inwoners volgen hen daar onvoorwaardelijk in. Als U misschien denkt, dat een krachtig, mooi en soepel lichaam in een dergelijk gewaad goed uitkomt, vergist u zich. De kleren van de mannen worden zo gemaakt, dat iedere slappeling er net zo uit ziet als een gespierde man, en dat geen enkele man het nodig vindt om zijn lichaam te verbeteren of zich er voor te behoeden om zijn lichaam te misvormen: de kleren verhullen elke zwakte. Zelfs de vrouwen kijken bij de keuze van de man niet naar schoonheid en kracht van het lichaam, maar naar de vorm en de prijs van de kleren en de hoed. De vrouwen weten helemaal niet hoe een fraai, ontwikkeld lichaam er uitziet. Ze trouwen dus met een kostuum en tegelijkertijd met de man, die daarin zit. De slechte gewoonte van het kleren dragen, brengt ook met zich mee, dat de mannen en vrouwen bij de Wasungu met elkaar trouwen, zonder dat ze van elkaar weten, hoe ze er bloot uitzien. Dat zou in Kitara als een schande en de allerlaagste rotstreek worden beschouwd, als het ooit voor zou komen. Het zou een misdaad tegen de toekomst van het volk zijn. In Duitsland geldt het als netjes.

Zou u, grote koning, willen weten wat ik zelf aan het lijf draag, om ongehinderd door de steden van de bewoners te kunnen lopen, en hoe ik die smeerlapperij van de kleren verdraag?

’s Morgens na het baden wrijf ik de huid met olie in en trek onder- en bovenkleren aan. De onderkleren worden door banden, over de schouders heen, vastgehouden. Dat doet pijn, omdat de druk van de banden het bovenlijf samenbuigt. Veel Wasungu lopen daardoor krom, en hun rug steekt ver naar buiten. Om de hals knoop ik een stijve ring van plantenvezels, een vreselijke uitvinding, die des te onbegrijpelijker is, omdat de Wasungu de kunst om zachte weefsels te maken, meesterlijk verstaan.

Over de voeten stropen de Wasungu strakke weefsels uit schapenwol, waardoor ze de tenen met geweld samenpersen, zodat het voor hen onmogelijk wordt gemaakt om met vaste tred te lopen. Ik hield die pijn niet uit, toen ik probeerde om die weefsels aan de voeten te dragen, en heb het onderste gedeelte van die kledingstukken afgesneden, wat niemand kan zien, omdat de voeten helemaal in leren hulzen zitten, die strak zijn dichtgemaakt. De schoenen spelen bij de bekleding een grote rol. Het klinkt ongelofelijk: ook de vorm van de schoenen wisselt naar de gril en de wil van de ambachtsman, en de voet van de inwoner moet de meest zonderlinge vormen aannemen, om in de schoenen te kunnen worden geperst. Ikzelf heb door een ambachtsman schoenen voor mijzelf laten naaien, die zo groot zijn, dat ik daar mijn tenen vrij in kan bewegen.

De Wasungu trekken hun schoenen niet uit, als ze de huizen binnengaan, en ze wassen hun voeten niet voor ze binnentreden, maar ze vinden het belangrijk, als de buitenkant van de schoenen maar is schoongepoetst. Er wordt aan de vervaardiging van middelen om de schoenen te poetsen meer moeite besteed, dan aan maatregelen om de voeten zelf goed te ontwikkelen en gezond te houden.

Als ik in mijn schoenen heb gelopen en mijn huis binnenga, denk ik elke keer, dat ik mijn schoenen uit zou moeten trekken, voor de deur een voetbad zou moeten vinden en een bank om op te zitten, en dan zou er een bediende moeten komen om mijn voeten te wassen en te oliën. Niets van dat alles: op plekken, waar aparte ruimten om te wachten zijn aangelegd, vindt men boeken om te lezen en kan men veel zeldzame dingen kopen, die elke wandelaar kan missen en waar de Kitara ook vandaag nog zonder kan; toch bestaat er geen gelegenheid, om in de tijd van het wachten een voetbad te nemen. Geen enkele inwoner heeft ook de behoefte om dat te doen, en zo lopen ze dus van ’s morgens tot ’s avonds in dezelfde kleren, met dezelfde schoenen en met dezelfde hoed op het hoofd, en omdat ze de volgende dag dezelfde kleren aan willen trekken, mogen zo ook niet al teveel zweten. Daarom en om hun kleren te sparen, moeten ze langzaam lopen. Alleen de kinderen mogen rennen. De volwassenen rennen nooit, maar omdat ze altijd haast hebben, lopen ze ook niet: ze rijden. Door het gebrek aan beweging, verandert hun lijf zodanig, dat ze zich niet eens meer bloot zouden kunnen vertonen, zelfs als het de gewoonte zou zijn om zonder kleren te lopen, en veel mannen zien eruit als vetgemeste honden of als de nijlpaarden uit Ukonse.

U vraagt naar de krijgers van het land en naar de vrouwen? Daar zal ik u later over vertellen. Het zijn grote ontberingen die ik lijd, om mijn opdracht om dit land te onderzoeken te vervullen. De zeden van het volk bedreigen mij en mijn gezondheid. Wat mijn lijf aan de buitenkant meemaakt, en wat ik ben gedwongen naar binnen te werken, terwijl ik hier leef, is schadelijk voor mij.
Maar twee dingen hebben mij vanuit mijn vaderland naar hier begeleid: de zon, die met zijn stralen mijn rug verwarmt en die grote vogels, die eerder dan ik naar Kitara terugkeren en mijn koning de groeten zullen brengen van zijn dienaar Lukanga Mukara.


Derde Brief

Berlijn, 16 augustus 1912.

Kamerere Rugawa, Vader der runderen!

Dit is de derde keer, dat ik u schrijf, en u zult wel zeggen: Lukanga moet maar naar huis komen en het ons zelf vertellen, in plaats van boodschappers te sturen met het beschreven papier. Wordt niet ongeduldig! Kom ik gauw terug, dan vertel ik niet veel, blijf ik echter lang, dan mag u van mij verwachten, dat ik het land van de Wasungu nauwkeurig ken en zoveel in mij heb opgenomen, dat ik nog jarenlang kan vertellen en u jarenlang kunt luisteren.

Wat nu juist het handwerk van het schrijven betreft, is het echt onbegrijpelijk, dat ik in dit land geen Sungu tegenkom, die niet heeft geleerd te schrijven. Ook de boerenkinderen weten hoe ze met kleursap en pen moeten omgaan en kunnen de tekens van anderen lezen. Ook degenen, die hen in het handwerk van het schrijven onderrichten, geloven, dat de boeren daardoor langere aren oogsten en meer vee bezitten.

Het is zeker, dat sommige Wasungu van het schrijven en lezen voordeel hebben en zeer wijs worden; maar velen van het volk verliezen echter door deze kundigheid, een heel veel tekenkundigen worden tevergeefs beter, want kijk, er bestaan in dit land dan wel wetten die iedereen gebieden om schrijven en lezen te leren, maar er bestaat geen wet, die verbiedt om iets slechts te schrijven en te lezen. En zo wordt er erg veel slechts over een volk dat kan schrijven, heengeschreven. Er kan geen wet bestaan, die verbiedt iets slechts te schrijven. Want wie zal bepalen, waar de grens van het goede ligt? En juist het slechte, dat zich onder de schijn van het goede verbergt, is voor de mens het gevaarlijkst. De Wasungu hebben geschriften, die zo goed zijn en zo zuiver als de lucht in de bergen van Bugoie in de regentijd. Maar slechts weinigen ademen die lucht in. De meesten worden vastgehouden in de muffe stank van het moeras. Onder degenen, die schrijven en het geschrevene verkopen, zijn er maar al teveel, die niet schrijven, om de lezers iets belangrijks te vertellen, maar alleen om echt veel geld te krijgen. Daarom vleien en prikkelen ze de lezers en vertellen hen over een wereld, waar ook de domste en grootste luilak mee tevreden moet zijn, zonder dat in hem de wil wordt opgewekt, om naar het betere op te stijgen. Hoe zou namelijk iemand iets beters willen, als hem het slechte als het goede wordt afgeschilderd? Zo is het met datgene wat wordt geschreven, verteld en verspreid onder de tekenkundigen. Maar ook in het dagelijkse leven vormt het geschrevene een gevaar.

De hutu in Kitara kan niet schrijven en mag het niet leren. Hij kijkt naar de man, die spreekt, vraagt naar zijn komaf en verleden en daarnaar beoordeelt hij de waarde van zijn woord. Bevalt de spreker hem niet, dan schenkt hij hem geen aandacht. Voor de boer in Duitsland is het moeilijk om achter het geschrevene de man te herkennen, die hij moet vertrouwen.

U vraagt zeker, hoe de Duitse boer, ofschoon hij kan lezen en schrijven, dan nog kan oogsten? Mukama, hoe hij dat kan, is mij op mijn reis door het land duidelijk geworden. De Duitse boer kan zich daarop instellen: hij maakt weinig gebruik van lezen en schrijven, en vaak vergeet hij het echt snel. Als iemand hem wat heeft mede te delen, dan schrijft hij niet, maar loopt, net zo als een Hutu, vijf uur lang over het land. Hij brengt dan het antwoord, dat beter is als een geschreven antwoord, meteen mee naar huis. Zo komt het, dat ondanks de wet die het schrijven gebiedt, het Duitse land golft van het hoge koren en dat het weidegroen over de ruggen van de antilopen heenbuigt.

Ik heb u al verteld, dat de Wasungu zich mensen noemen, en ik weet, waarom ze dat doen. Het is hen door Riangombe, de altijd wakkere, ingegeven, zich mens te voelen. Wilt u dat ook begrijpen spreidt dan, o stralende, de huid van een otter bij het heilige bos van uw voorvaderen uit, ga daar dan rustig op zitten en kijk naar de termieten, die in hun aarden huizen wonen. Wat bent u voor deze kleine schepsels? Uw schaduw scheert over hen heen, zoals bij ons de schaduw van een samengepakte wolk. Zij bekommeren zich niet om u. Zij kennen onder de zon niets groters dan zij zelf. “Wij zijn de mensen”, zeggen ze, “wij zijn de denkende schepsels, en alleen voor ons de wereld is gemaakt. De hele wereld draait om ons.” De trekmieren en alle andere mieren zijn naar hun mening “wilden”, en over de rupsen en kevers, die zij naar hun bouwsel slepen, zeggen ze, dat het minderwaardige schepsels zijn, zonder gevoelens, zonder verstand en alleen met “instincten” begiftigd. Ze zeggen ook over zichzelf, dat zij alleen de juiste levensbeschouwing hebben. Zo gaf Riangombe ieder schepsels in, om zich als middelpunt van de wereld te beschouwen en de aarde als zijn voeten te zien.

Met de Wasungu is het niet anders. Ook zij geloven, dat de aarde ter wille van hen is gemaakt en zij beschouwen zichzelf als het beste, wat op deze aarde is voortgebracht.
Stralende leider, heeft de schepper het niet wijs bepaald, dat iedereen met zijn lot tevreden kan zijn? Tevreden betekent, als hij dat ene doet: als hij zichzelf verwezenlijkt. Kijk, ook de arme kan tevreden zijn, en de honger verbittert alleen hen, die moeten toezien, hoe anderen voedsel verkwisten. Wanneer iemand echter alleen is, kan hij zelfs honger verdragen: waar niet echt de meest ondragelijke honger heerst, daar kan zelfs de onderdrukte, kan zelfs de arme tevreden zijn. Want als iemand rijk is en zich met meer vertoon omgeeft dan de arme, dan denkt de arme toch, dat de rijke er voor hem alleen is, om hem met zijn pracht en met de vele bonte zaken, die hij achtereenvolgens aan moet trekken, een plezier te doen, en hij heeft bovendien medelijden met de rijke die niet kan genieten van het toekijken, omdat niemand rijker is dan hij. En de rijke en machtige vergeet, dat hij eigenlijk alleen maar een toneelspeler is, die zich nauwgezet moet kleden, moet laten beschilderen en op het juiste moment van rechts of links moet optreden, zodat de armen iets kunnen zien. Hij vergeet, gelooft zelfs, dat de arme er alleen ter wille van hem is, om naar hem te kijken, en hij heeft medelijden met de arme.

Hier wil ik u als voorbeeld een voorval vertellen, dat ik heb meegemaakt. Een grote veldheer van het land wilde zich aan de verzamelde krijgers tonen, om hun strijdlust in vredestijd aan te wakkeren. Hij wilde zich ook aan het volk tonen, en dat stond dicht bij elkaar op het plein en keek toe. Ook ik bevond mij als toeschouwer tussen het gewone volk. Het was een warme dag. De veldheer kwam. Hij zat op een mooi paard, had dikke en zware stoffen om zijn lijf gesnoerd en was over zijn hele lijf met metalen blaadjes en kettingen behangen. Op zijn hoofd had hij, zoals alle krijgers, een omgekeerde vaas, waaraan de staarten van witte kippen waren gehangen. Overal waar hij voorbijkwam, schreeuwde het volk, en de veldheer moest dan met zijn rechter arm zijn hoofd vasthouden, waarbij hij het heel warm kreeg. Veel bontbehangen edelen volgden de veldheer te paard en allemaal hadden ze het erg warm.

Toen merkte ik, dat de meest eenvoudige onder de toeschouwers ook deze moeizame praal alleen op zichzelf betrekt en zich zelfs vrijer kan voelen, dan de bewonderde veldheer en zijn gevolg. Naast mij zei iemand tegen een ander: “Hei, Emel, kom, laat die vent alleen zweten, ik ga maffen.” Door deze woorden, die tegelijkertijd de spreekwijze van een bepaalde streek weergeven, werd mij bevestigd, wat ik u vandaag schrijf: iedereen ziet de wereld en zijn eigen positie, vanuit zijn eigen middelpunt.

En dat is ook de reden, waarom de Wasungu ertoe komen, zichzelf mensen te voelen. Ze doen dat heel welbewust, ze geloven echt, dat ze mensen zijn. Riangombe gaf hen in, zich mensen te voelen.

Die Wasungu, Mukama, zijn echt geen mensen; want ze zijn heidenen en weten niets over Riangombe en de bloemenoffers. En toch moeten wij proberen hen te begrijpen en niet geloven, dat alleen wij verlicht zijn. Riangombe schiep in ieder schepsel een ander beeld van zichzelf en wilde ook, dat elk van zijn schepsels op zijn eigen manier groot zou zijn. Juist daarin zie ik zijn grootheid en verhevenheid. En als ik u ook van alles beschrijf, wat mij aan de zeden en het denken van de Wasungu al te onzinnig lijkt, dan zie ik nu toch ook al, dat wij de Wasungu niet kunnen verbeteren en veranderen, zelfs als we het zouden proberen. Want als wij hen iets zouden willen brengen, onze taal, onze dansen of zelfs onze zeden en ons denken, dan zouden wij hen iets vreemds brengen, wat niet uit henzelf komt. Ze zouden het aannemen, maar als ze dan ook iets zouden hebben, wat bij ons goed is, dan zou het bij hen niet goed zijn. Ik steek de draak met hen; maar als er echter helemaal niets goeds aan hen zou zijn, dan zou ik er ook geen zin in hebben, hen langdurig en grondig te bestuderen. Ik moet nu denken aan de woorden, die Rugaba, de wijze uit Sabinjo, vaak zei: “In al het zijnde is God, en alles wat bestaat, is groot. Alleen wat God je niet heeft gegeven om te begrijpen, dat beschouw je in de natuur als klein. Hij wil, dat je het klein ziet; je mag het echter niet willen veranderen: want het is even groot als jij.”

De stam van de Wakintu heeft Riangombe het vermogen gegeven, om in andere schepsels het volmaakte te zien. Daarom zijn de Wakintu echte mensen; die wijze uit Sabinjo heeft echter aan uw hof vaak het verhaal van de hond verteld, die een zintuig meer heeft dan de mens: je loopt met de hond en hebt hem aan de lijn. Dan trekt hij naar voren en beweegt zich met kracht over een spoor, dat jouw oog niet had gezien. Zoals jij een wit rund in een kudde zoekt, zo ruikt en volgt de hond het spoor van een steppenbok. En terwijl jij in de bamboestruiken geen drie passen ver ziet, vertelt de wind aan de hond, waar het wild in de buurt is. Zoals de hond de gave heeft om waar te nemen, wat jij niet kunt zien, zo zijn er schepsels, die de dingen met andere verstandelijke vermogens bekijken en opvatten dan wij, en het is gemakkelijker om te zeggen: “Ik ruik niets, dus er is niets”, dan toe te geven, dat onze gaven ons alleen maar niet toestaan, alles te weten.

Ik heb u, Mukama, al verteld, over de kleding van de Wasungu en wil u nu ook over de vrouwen vertellen. Het is voor mij wel moeilijk, om de dingen te doorgronden. Maar een ding weet ik nu zeker: de vrouwen van de Wasungu worden kunstmatig misvormd, en de zo ontstane misvorming wordt door huiden, stoffen, vlechtwerk, leer en veren van wilde vogels zo bekleed, dat er een nieuwe figuur ontstaat, die met het natuurlijke, mooie vrouwenfiguur, zoals wij dat bij de Wakinti kennen, niets meer gemeen heeft. Naakte vrouwen en meisjes ziet men nergens, noch op straat, nog bij het werk op het land. Ook baden ze niet allemaal, en die wel baden, hebben gewaden aan en het is niet toegestaan om hen van dichtbij te bekijken. Alleen ’s avonds, als de Wasungu samen eten en drinken, zijn de meisjes zo goed als naakt, en is slechts een gedeelte van het lijf met kleren bedekt. Ze durven niet helemaal zonder kleren te komen, omdat hun lijf uit twee delen bestaat, die slechts losjes met elkaar zijn verbonden en door een uitwendige, stijve constructie bij elkaar worden gehouden. Die constructie bedekken ze ’s avonds dus met maar weinig kleren. Maar natuurlijk niet meer dan echt nodig is.
Als de vrouwen die constructie niet zouden hebben, dan zouden ze samenklappen en niet rechtop kunnen lopen. De constructie is waarschijnlijk een oeroude uitvinding van de mannen. Ze hebben dat, om ondanks hun eigen sloomheid en slechte levensgewoonten in uithoudingsvermogen en gezondheid de meerdere te zijn, aan de vrouwen opgedrongen. Die lijfsconstructie is zo gemaakt, dat de vrouw niet volledig kan ademen. Het lijf wordt op de plek waar het zou moeten uitzetten, strak bij elkaar gehouden, en een gedeelte van de longen verrot van binnen en sterft af, omdat het wordt verhinderd om te leven. Het mist namelijk het diepe ademen. Dientengevolge kan de vrouw niet lopen en geen beweging uitvoeren. Daarom verkommert het lijf onder die constructie, en het wordt boven en beneden vreselijk dik, wat de Wasungu mooi vinden. Al in hun meisjesjaren wordt het lijf ingesnoerd, omdat men bang is, dat ze te lang gezond zouden kunnen blijven. Het beoogde doel wordt ook bereikt: de meeste vrouwen zijn al vroeg ziek en aftands, en met een zeker leedvermaak spreken de mannen dan over het “zwakke geslacht.”
De vrouwen bewegen zich in hun lichaamsconstructies als rechtoplopende schildpadden. U kunt zich helemaal niet voorstellen, hoe het eruit ziet, als een vrouw op straat loopt en de benen onder de strakke constructie beweegt. En als ze dan de bewegingsloze massa van haar lijf op een stoel schuift, als de ledematen omlaaghangen en het hoofd hulpeloos heen en weer beweegt, dan voelt een ontwikkelde neger iets van medelijden met een dergelijk mishandeld schepsel.
Vaak denk ik aan de buigzame figuren van de meisjes uit Kitara, hoe zij zich over de vruchten van het veld buigen, hoe ze met dikbuikige lemen kruiken op het hoofd rondlopen en hoe hun lijf de rusteloze last van het golvende water bij het lopen tot rust brengt. En ook moet ik aan de dans bij het laatste feest van de koningsspeer denken. De meisjes schreden in een kring rond de muur van de speren en hielden witte bloesemtakken hoog tussen de omhooggeheven armen. De volle maan kleurde hen tot zilveren en ebbenhouten figuren. Maar de figuren leefden. Zoals de sappige stengels van maïs in de wind, bewogen zij zich op de maat van de trommelslagen en de fluittonen.

Dat staat mij voor de geest, als ik hier in dit land de vriendelijke toon van de fluit hoor. Toch is het vaak, ofschoon de Wasungu ook als schepsel ver onder de Wakunti staan, dat zij toch in één ding onbegrijpelijk groot zijn: in hun vermogen om met klanken en tonen de wereld uit te beelden. Ze wrijven met paardenhaar over gedraaide schapendarmen, die over een hol stuk hout zijn uitgespannen; ze blazen op holle fluiten, die veel mooier zijn dan onze bamboepijpen, koedoehoorns en schelpen, die ze uit metaal hebben nagemaakt en die veel verschillende tonen voortbrengen; ze slaan op ijzer, hout en gespannen huiden en brengen een stroom geluiden voort, die vaak mijn hart roert van vreugde en verdriet. Dan denk ik dat ik aan het strand van Ukerewe zit en de zon achter de Kurwibergen zie ondergaan. De wind waait vanuit Ukara, de golven breken, en ibissen vliegen schreeuwend voorbij. Ja, Mukama, ik denk dan maar, dat die klanken van de Wasungu uit mijn jeugd stammen! Maar wie heeft ze naar de Wasungu gebracht? Wie heeft hen ingegeven om het land, waarin Lukanga eerst lief heeft gehad en geleden heeft, met klanken uit te beelden? Lukanga spreekt de taal van de Wasungu en zijn denken blijft hem vreemd; maar met hun klanken spreken de Wasungu een taal, waarmee hij ze echt begrijpt.

Ik schrijf u deze derde brief, grote Mukama, uit de grote stad in Duitsland, geschreven met mijn eigen hand,

Uw dienstwillige Lukanga Mukara


Vierde Brief

Berlijn, 6 september 1912.

Mukama!

U vraagt waarom de Wasungu wagens gebruiken en waarom ze zonder uitzondering heen en weer rijden? Denk maar aan de weg van Niansa naar Rubengera. Nu doet een drager daar vier dagen over en een boodschapper twee. De Sungu zouden een ijzeren-staven-weg bouwen, zodat die boodschapper binnen een dag zou aankomen. Om de weg te bouwen, moeten daar vele duizenden mensen naartoe en werken en weer naar huis gaan. Anderen moeten hen voedsel en brandhout brengen. De arbeiders krijgen loon. Dat willen ze uitgeven. Daarom moet er een Indiër met veel ladingen stoffen, petten, parels en sterke drank komen. Vervolgens een Sungu, die erbij staat, schreeuwt en opschrijft. Dan spullen voor de Sungu. Dan dragers, die hout en stenen voor een huis voor de spullen van de Sungu brengen. Dan een Sungu, die die spullen telt en opschrijft en er belasting op heft. Ook voor hem moet een huis worden gebouwd en een tweede voor iemand die erop let, dat de geldinnemer het geld niet voor zichzelf houdt. Zo zitten we al meteen in een “gezonde economische ontwikkeling”. Dan komt er ook een Sungu, die tekeningen van het bedrijf maakt en daar een boek over schrijft. Er wordt een huis gebouwd, waarin de wagens worden gerepareerd. In het huis werken mensen, die met de wagen worden gehaald. Daarvoor heeft men kolen en hout nodig, die men met een wagen haalt en de machine van de wagen wordt met kolen gestookt. Men bouwt ook wagens om kolen te halen en haalt kolen om wagens te bouwen. Bedrijf, verkeer, rook, lawaai en vooruitgang, dus dat, wat de Wasungu cultuur noemen, is dan in volle gang. Ook strijken er kooplieden, drankverkopers en koopbare meisjes neer, om de arbeiders het geld weer af te nemen. Omdat vervolgens door de hebzucht, die in de arbeiders wordt opgewekt, en door de drank wanorde ontstaat, moeten bewapende opzichters met de wagen worden aangevoerd, en nog andere mannen, die opschrijven, wat voor soort wanorde het is en wat voor wanordelijks de arbeiders hebben gedaan. Maar voor deze schrijvers moet ook weer een huis worden gebouwd, en om te voorkomen dat de arbeiders, die iets wanordelijks hebben gedaan, naar huis gaan, moeten er kooien worden gebouwd, waarin men de arbeiders opsluit, voedt en bewaakt. Maar dan moeten er weer met de wagen kolen en ijzer worden gehaald om de tralies van de kooien te maken. Dan moet er water naar de schrijvers en opzichters worden toegeleid en kunstlicht, zodat er ook ‘s nachts, als de natuur het verbiedt, kan worden geschreven. Dan moet er een huis worden gebouwd voor de man die opschrijft, wie van de schrijvers “baas” heten en een ander huis waarin wordt uitgedacht hoeveel elk huis moet betalen, om de opzichters en de schrijvers te betalen. Dat allemaal bij elkaar noemen ze de “regering.” Zo ontstaat een grote stad, een cultuurcentrum, zoals de Wasungu zeggen, en dat alles alleen maar om een boodschapper de weg van Niansa naar Runebgera sneller af te laten leggen. Die stad wordt groter en dan moeten er steeds meer wagens rijden. Dan heeft men huizen nodig waar die wagens gestald worden en weer mensen, die die huizen bouwen, bewaken, betalen en daarover schrijven. Maar omdat de mensen in zo’n stad en bij dergelijke bezigheden gek worden, moet men grote huizen buiten de stad bouwen, waar men de gekken in opsluit. Daardoor ontstaat opnieuw werk en een nieuwe bedrijfstak. Degenen echter, die nog niet helemaal gek zijn, moeten, om niet helemaal gek te worden, heel vaak de stad uitgaan, om in de steppen en het oerwoud te schreeuwen en bloemen af te rukken, dieren te vermoorden of weg te jagen. Daarom rijden weer heel veel wagens vol mensen heen en weer. Bovendien moeten dan in de steppen en het oerwoud huizen worden gebouwd, waarin de halve gekken sterke drank en rookrollen kunnen kopen, en moeten er bouwsels met machines worden opgesteld, die kabaal maken, waar de Wasungu van houden. Daarbij maken ze veel rook en gieten vloeistof in hun keel en brullen tegen elkaar. Dan laten ze afbeeldingen van zichzelf maken met de drinkbakken in hun hand. Om te weten waar in de steppe, de drankhuizen liggen, moeten op de kruispunten borden worden opgesteld, waar de naam van de dichtstbijzijnde drankplaats op staat geschreven en hoever het is. Deze borden moeten weer worden bewaakt, zodat niemand ze meeneemt. Daartoe worden bewapende bewakers aangesteld. Voor hen worden ook weer huizen gebouwd. Omdat de borden geld kosten, wordt de weg door een boom versperd, die alleen wordt weggehaald, als de reizigers geld betalen. Dan moet er bij de boom een huis worden gebouwd, waarin degene woont, die het geld inzamelt, en in de stad een tweede, waarin degene woont, die oppast, dat degene die het geld inzamelt, het niet zelf houdt. Bovendien moeten bewakers oppassen, dat niemand, in plaats van te betalen, om de boom heengaat, en als er veel halve gekken komen, dat ze aan de kant van de weg rijden, waar de rechterhand zit. Opdat de halve gekken kunnen lezen, wat op de borden staat en hoever het naar de dichtstbijzijnde dranktent is, moeten er huizen worden gebouwd, waarin men kinderen slaat, tot ze kunnen tellen en lezen. Dat duurt acht jaar. Ook voor de man moet een huis worden gebouwd en een ander voor de man die erop let, wanneer die man zoveel heeft geslagen, dat hij “inspecteur” mag heten. Dan nog een voor degene, die op degene past die zich “inspecteur” noemen, zonder dat ze daar toestemming voor hebben of metalen plaatjes op de tepel dragen, voordat ze de daarbij behorende leeftijd hebben bereikt. Opdat men echter weet, wanneer iemand zo oud is, dat hij een metalen plaatje mag dragen, moeten de levensjaren worden geteld en boeken worden geschreven, waarin men kan zien, op welke dag ieder afzonderlijk uit het lijf van zijn moeder is gekomen. Daarom moeten er huizen worden gebouwd en moeten er wagens heen en weer rijden, dag en nacht.

Dat is dus de reden, waarom de Wasungu wagens gebruiken, wegen met ijzeren staven bouwen en voortdurend heen en weer rijden. Een ding ben ik echter nog vergeten te vermelden, en het zal u volstrekt met afschuw en verbazing vervullen: het brieven schrijven van de Wasungu. Deze waanzin kan ik nauwelijks met woorden benaderen. Er bestaat in Usunga geen huis, waar niet dagelijks een boodschapper komt, die brieven brengt. Maar wat schrijven de Wasungu? Wat iedereen vanzelf weet: “ik ben hier en drink,” “Ik kom morgen”, “de wagen rijdt”, “het eten smaakt”. Of ze sturen plaatjes, waarop ze een drinkbak voor zich houden en een gek gezicht trekken. Of ze schrijven om geld. Ik wil dus zeggen, dat ze alles wat ze doen en alles wat er gebeurt, nog een keer opschrijven. Daarom rijden boodschappers met wagens heen en weer, en moeten er huizen worden gebouwd, waarin alle brieven nagekeken worden en weer anderen, waar degenen in wonen, die erop moeten letten, wanneer degenen, die de brieven nakijken, “baas” mogen worden genoemd. Tot slot moeten de brieven worden geteld, hoeveel personen heen en weer rijden en hoeveel jaar de brievenboodschappers langer leven, dan degenen, die de hele dag kleren naaien.  De Wasungu geloven, dat ze door al die dingen slimmer en beter worden, en als er een nieuw huis wordt gebouwd, komen ze bij elkaar, houden toespraken en brullen: “Ra! Ra! Ra!”, wat de uiting van de grootste vreugde is. Daarna gieten ze vloeistof in hun keel.
De Wasungu hebben ook de volgende dwaasheid. Vraag je in Kitara: “Wie is daar?” Dan is het antwoord: “Muntu, een mens!” De Wasungu echter delen de mensen in, naar wat ze doen. Ze willen dat ieder mens maar een bepaalde dwaasheid verricht, zodat er verschillen ontstaan en ze meer kunnen betalen. Karel van de cijfers, nam mij mee naar een huis, waarin een heleboel mannen messen slepen. Ze zagen er heel bleek uit. Ik vroeg waar die mensen hun akker hadden, waarop mij werd geantwoord, dat ze nooit iets anders deden dan messen slijpen; alleen daardoor kon men met zekerheid zeggen, dat mensen, die elke dag messen slijpen, al met dertig jaar dood gaan. En zijn ogen glansden van plezier, toen hij mij mededeelde, dat de mensen, die elke dag niets anders deden, dan de stumpers in de stenen holen stukken lijk, pombe en rookrollen brengen, een even korte levensduur hadden. Toen ik, geschrokken over deze waanzin, het hoofd schudde, zei Karel, dat ik niet kon twijfelen, want het was wetenschappelijk vastgesteld en men hoopte, te zijner tijd nog meer nauwkeurige cijfers te krijgen. Toen ik vroeg, waarom die cijfers dan nodig waren, vertelde hij mij een krankzinnigheid, die niemand zal geloven. Maar luister: ze betalen ieder jaar een geldbedrag; dat wordt door mensen, die daarvoor in een huis wonen, verzameld en opgeschreven en na de dood van het familielid uitbetaald. Ze geloven dat ze daardoor gelukkiger worden. Maar een messenslijper betaalt dus een ander bedrag dan een landbouwer, omdat de cijferkarels weten, dat ze een verschillende levensduur hebben. Om die berekening te laten kloppen, moet iedereen het bij zijn eigen werk houden en mag nooit iets anders doen. Vanwege deze krankzinnigheid moeten er dus weer huizen worden gebouwd, brieven worden geschreven en wagens heen en weer worden gestuurd. Hebt u het nu begrepen?

Nu weet u dus, wat die Wasungu eigenlijk doen en waarom ze aldoor iets doen. Ik zeg u: ze zijn in beweging gezet, om bij elkaar de rust te verstoren, om ervoor te zorgen, dat alle mensen doorlopend door elkaar heen moeten lopen en niet tot nadenken komen. Maar zij houden zichzelf bezig met het aanbrengen van een orde in de onrust, waar ze trots op zijn. Ze vergeten dan wel, dat ze zelf eerst die onrust teweeg hebben gebracht, die helemaal niet nodig was, en spreken dan over orde.

Nee, mijn beste, u kunt het niet begrijpen. U zult aan Kitara denken. Waarom orde? De bergen zijn er, en in de dalen stromen de beken. Is het water gestegen, dan wacht men tot het is weggestroomd. “Amri ya Mungu." Het is Gods bevel, mompelt de wandelaar en buigt zich in deemoed. Die orde is namelijk tegen Gods gebod, en zijn straf blijft niet uit. Ik zal het later over die straf hebben. Die straf is terecht; want het zijn nodeloze zaken en een zelfgewilde wanorde, waarin door overbodige mensen orde wordt gebracht.
Ik heb bij iemand gewoond, die bestuurder op een wagen is, die op de ijzeren staven rijdt. Ik ging met hem mee en liet mij vertellen, wat die afzonderlijke mensen, die in de wagen meerijden, doen. Er reed iemand mee, die ijzeren onderdelen voor de wagen bouwt. Daarnaast stond iemand met een zwaard en een metalen punt op het hoofd. Hij moest opletten, dat de wagen op straat niet een Sungu overrijdt, en opschrijven, als er iemand wordt gedood. Toen besteeg nog een spitskop de wagen, wiens werk eruit bestond om erop te letten, dat de ander hem aankeek, de benen tegen elkaar sloeg en de armen tegen zijn lichaam hield, wat een groet is. Ook zat er een vrouw met een rood kruis op de arm. Ze verbindt mensen die overreden worden. Bovendien iemand die honden vangt, die geen munt om hun hals dragen. Daarnaast zat een man, die in een huis rookrollen laat maken. Dan iemand, die pillen tegen ziekten verkoopt, door het rookstinken ontstaan. Dan nog een cijferman, die opschrijft, welke mensen hebben betaald voor het geval dat ze worden overreden. Waarom dat is, vertel ik u later. Dan iemand die kolen verkoopt, waarmee de wagen wordt aangedreven, en iemand, die boeken maakt, waarin wordt opgeschreven, wanneer de wagens rijden. Ieder afzonderlijk draagt een tijdaanwijzer op de buik en kijkt daarop, zodra de wagen stopt en zodra hij weer verder rijdt. Dan zat er iemand met glazen stukjes voor het oog. Zijn werk was het, om te praten over hoe het vroeger was en hoe het nu is. Hij vertelde mij, dat dit geordende verkeer een teken was van de hoogstaande cultuur van de Wasungu. Er is ooit een tijd geweest, waarop er nog geen ijzeren staven op de weg lagen, waar wij langs reden. Destijds had iedereen gezegd, dat het niet nodig was, dat hier wagens reden, en er zou toch niemand op meerijden, en nu kan men zien, wat voor geweldige hoge vlucht het verkeer door de bouw van de wagens heeft doorgemaakt.
Maar ik vond, dat die dwazen alleen maar onderweg waren, om de wagens te laten rijden of om de schade weer goed te maken, die door het heen en weer rijden van de wagens ontstaat. Als al die dwazen op hun akker zouden blijven en bij hun kinderen, dan zouden er geen wagens op ijzeren staven hoeven te rijden, en als er geen wagens rijden, zouden ze allemaal akkers kunnen hebben en gelukkig kunnen zijn.

Behoedt dus, Kigeri, uw mooie land voor de orde van de Wasungu, voor de wagens en de ijzeren staven en verbiedt, dat er tijdaanwijzers het land worden binnengebracht, waardoor de mensen, die er op kijken, tot dwaasheden worden gebracht. Mensen hebben geen tijdaanwijzers nodig. Bij het ochtendgloren kraait de haan. Overdag is het licht, ’s nachts donker. ’s Morgens gaat de zon op, ’s middags staat die heel hoog en ’s avonds gaat hij onder. Het leven eindigt echter met de dood. Alleen dat hoeft de mens te weten. Maar waar wagens rijden, daar moeten tijdaanwijzers zijn en ook weer mensen, die die aanwijzers maken en in orde houden, en daaruit ontstaat al dat andere dwaze, volstrekt overbodige werk, waardoor alle mensen ziek en vreugdeloos worden. Ik vind, dat al die tijddwazen alleen maar door elkaar heen lopen, zodat de wagens kunnen rijden, en dat ze rijden om door elkaar heen te lopen en elkaar te hinderen. Ik heb over dingen geschreven, die de wijzen uit Kitara vreemd zullen blijven, als ze mensen willen blijven,

Uw trouwe Lukanga groet u.


Vijfde Brief

Birkhain, 2 oktober 1912.

Mukama!

Is uw koninklijke hart vertoornd, omdat ik nog niet heb geschreven wat de Wasungu eten?
Grote en machtige Meester! Gebiedt uw volk twee dagen te zwijgen, opdat het gruwelijke wat ik u nu ga vertellen, een plaats in uw denken moge vinden: de Wasungu zijn zieleneters, zijn kannibalen.
Zij vermengen het voedsel, dat de aarde verschaft, met delen van verschillende dieren. Met name varkens, runderen en paarden worden gedood en in vele stukken gesneden en gehakt [1] 

In een stad met de naam Halle worden honden geslacht en opgegeten. Kattenvlees wordt alleen stiekem door het voedsel gemengd. Als iemand het zo aan zou bieden, zou niemand het kopen, en daarom wordt het met andere stukken vlees in tonnen verzameld, vervolgens in runderdarmen gestopt en verkocht. In andere plaatsen mengen ze het ook met meel en vet en eten het uit mosselschelpen. Alleen mensen mogen niet worden geslacht en opgegeten.

Een paar van deze dingen weet ik niet, omdat ik het zelf heb gezien, maar omdat iemand van de wijdverspreide stam van de Korongo [2] mij dat heeft verteld. Maar het meeste heb ik zelf gezien, en daarom geloof ik, wat de Korongo mij heeft verteld.

Ik heb een man gezien, die opengesneden kalverlijken, die nog bloederig waren, van een wagen op zijn schouder nam en ze in een huis zo ophing, dat iedereen die voorbij kwam, de lijken moest zien. En er kwamen mannen en vrouwen voorbij, die vrolijk waren, hoewel ze het zagen. De man hing ook inwendige delen van dieren op en schreef daar cijfers bij, omdat hij er geld voor wil hebben, als de mensen het kopen. De lijken worden in stukken gescheurd en de afzonderlijke delen worden verkocht, alsof het vruchten zijn. Ook het bloed wordt gegeten.

Ik zei: de Wasungu eten. Dat is niet juist: ze slikken. En alles, wat ze in hun mond stoppen, is zo toebereid, dat het wordt geslikt en niet gegeten wordt. Onder de Wasungu zijn er wel een aantal, die zich erop laten voorstaan, dat ze voedsel eten; maar de meeste zijn slikkers.
Hun taal kent twee woorden voor “voedsel tot zich nemen”: “Eten” en “vreten”. De slikkers zeggen over zichzelf, dat zij eten en dat dieren vreten. Toen ik echter een Sungu liet zien, hoe een rund in de wei kruiden zocht en tegen hem zei, dat hij beter als een dier zou kunnen “vreten”, werd hij boos. 

De Wasungu maken de varkens, die ze eten, kunstmatig ziek, zodat ze heel dik worden. Ze dwingen deze dieren om haastig te slikken en dan uit te rusten. Zo mesten ze de dieren vet. En net als de varkens, mesten ze ook zichzelf vet. Ze bereiken dat op vele manieren. Een Sungu wacht niet met eten, tot de honger zich aandient, maar hij gaat erop uit en probeert iets te vinden, wat hij graag zou willen. Om zeker te weten, dat hij zich vetmest, gaat hij op heel bepaalde tijden, ook zonder honger, zitten om te slikken. En niet in een donkere ruimte en niet alleen, maar met andere Wasungu samen. Bij het slikken houdt hij de ogen opengesperd. Terwijl hij eten inslikt, kijkt hij op een stukje papier, waarop het volgende gerecht staat geschreven. Daardoor kan hij sneller slikken. Omdat hij namelijk niet van de honger eet en het gerecht niet smaakt, eet hij met zijn ogen, en eet dan steeds het volgende gerecht, en niet, wat hij net in zijn mond heeft. Op het briefje staat geen voedsel geschreven, maar alleen gemengde en verhitte dingen. Om niet te hoeven kauwen, giet de slikker dranken in zijn mond. Alle Wasungu zijn gewend om ook dranken te slikken, in plaats van op te zuigen.

Een algemeen gebruikt middel om het vetmesten van het lichaam te bevorderen is het volgende: de Wasungu spreken met elkaar af, om met meerderen gezamenlijk om een tafel heen te zitten en dezelfde spijzen te slikken. Hoewel ze geen honger hebben, slagen zij erin om dan heel veel te slikken. Er komen dienaren, die proberen om de gulzigheid van de slikkers te prikkelen. Ze doen dat, doordat ze de spijzen, waarvan de slikkers de naam eerder op het briefje hebben gelezen, achtereenvolgens bij elke slikker afzonderlijk een korte tijd van achteren voor zijn gezicht te houden, tot hij er iets van heeft gepakt. Omdat dus alle slikkers van dezelfde schotel pakken, geven zij elkaar het idee, dat het erom gaat de ander iets af te pakken en zichzelf van zoveel mogelijk te verzekeren.

Als zij vervolgens beginnen om er wat van in de mond te steken, schreeuwen ze tegen elkaar en dwingen zichzelf daardoor om sneller te slikken. Bovendien is het de taak van de dienaren om de slikkers van achteren doorlopend te dreigen, dat de borden waar de spijzen op liggen plotseling kunnen worden weggepakt, en ook daardoor wordt het doel van het snellere slikken bereikt. Om de slikkers echt hard te laten schreeuwen, laat men twaalf mannen op hoorns blazen en lawaai maken.

Als ik daarentegen aan de verzen van Rubega denk, voel ik mij alsof ik uit de rook in de frisse bries terechtkom. Laat mij hier, Mukama, de woorden van de grote priester neerschrijven, zodat ik mij die weer scherp herinner. Rubega zegt: “Mens, kijk eens naar een noot. Waarom is de kern daarvan bekleed? Opdat de ene mens haar uitkleedt en de ander haar opeet?! Nee! Opdat hij, die haar zal eten, de kern zal uitpellen en niet de mond in een keer tot boven toe opvult. Gij zult, wanneer gij eet, nog de grond weten, waaraan de vrucht ontnomen is. En waart gij daar zelve niet, dan zal toch uw verlangen daar vertoeven, terwijl gij eet. Gaat daarom de ruimte in, die voor deze spijziging is vervaardigd en blijf daar alleen, totdat uw verlangen zich heeft verzadigd. Gij zult echter liggen, terwijl gij eet. Zo hebt gij door de opening in het dak de hemel boven u, waaraan geschreven staat, wanneer gij moogt eten.
Overdag zult gij namelijk eten, bij het oneindige blauw. Maar ’s nachts staan daar de sterren, en uw gedachten hechten zich aan hen. Dan zult gij vasten.”
Mukama, als ik de Wasungu naast de Wakintu stel, dan weet ik, welk volk een betere raadgever heeft.

Er zijn onder de Wasungu velen, die een bijzonder sterke vetmesting bedrijven, en in elke groep bevindt zich een bepaald deel van dergelijke vetgemesten. Maar terwijl zij alles in het werk stellen, om zo snel mogelijk ongeschikt te worden, om wapens te dragen en tegen de vijand op te trekken, verliezen zij toch geen enkele van hun burgerrechten, en als ik tegen een dergelijke op vetmesting ingestelde krijger zeg, dat in Kitara alleen hij de volledige rechten van het staatsburgerschap geniet, die bij het hardlopen iets presteert, dan slikt hij nog meer.

Zij leven allemaal in een voortdurende angst, dat zij niet genoeg gemengds en verhits in hun lijf krijgen. Want over werkelijk voedsel, bekommeren zij zich niet, omdat ze bang zijn, dat ze daardoor alleen maar daadkrachtig en levenslustig worden en niet dik.

Zij doen veel moeite om de dingen die zij in hun potten gooien te vernietigen en daar de smaak van de zon aan te ontnemen, waarbij een fel en langdurig vuur hun belangrijkste hulpmiddel is.

Daarna voegen ze aan alle spijzen zout toe, en dan zeggen ze: “Het smaakt.” Zout is bij de Wasungu hetzelfde als “smaak”. En wat naar zout smaakt, daarvan slikken ze zoveel in, tot ze er niets meer bij kunnen doen.

Slechte zaken, die niemand zou eten, zo gereedmaken, dat ze kunnen worden geslikt, en het goede zover vernielen, dat het gelijk is aan het slechte: dat geldt bij hen als een grote kunst, en met name de vrouwen houden zich bijna de hele dag door bezig met deze kunst, die “koken” of “braden” heet, al naargelang daarbij water of vet wordt verhit.
Ik heb u in de laatste brief verteld over de lichaamsconstructie van de vrouwen en ik heb gezegd, dat de mannen dat hebben uitgevonden, om de vrouwen zwak te maken. Ik geloof ook dat het koken door de mannen is uitgevonden, om de vrouw de tijd om te denken af te nemen en haar dom te houden. En nu gelooft iedereen, dat het voor het leven noodzakelijk is. Misschien neemt een hogere macht wraak op de misdaad van de mannen; want zij dwingt hen om het gekookte in te slikken, zodat de vrouwen niet ophouden met koken. En zo worden ook zij tot traagheid gedoemd, omdat ze worden vetgemest.
Stralende Vorst! Het wordt uw dienaar hier niet gemakkelijk gemaakt, om zich menswaardig te voeden. Maar vrees niet: Lukanga voedt zich ook onder de hondenvreters met zonnekracht.
En als hij overdag tussen de stenen op de top van een berg ligt en zijn ogen op het verre blauw van de hemel laat rusten, dan wekt de geur van een vrucht een intense levenslust in hem op.

Alleen op een berg in het land van de Wasungu: wat een gevoel is het toch, om als eerste neger op de top van een berg te staan! En vooral als uw uitgezondene Lukanga Mukara


Zesde Brief

Berlijn, 1 november 1912.

Mukama! Vriend der stieren!

De bergen en dalen van Kitara zijn door smalle bergpaden met elkaar verbonden, waarop runderen, schapen en mensen lopen. Waar de grond door bronnen is verweekt, lopen de runderen in hun oude sporen en laten aardkluiten als drempels tussen hun stappen liggen. Over de papyrusmoerassen van de dalbodem leggen uw Wahutu rieten bundels en bij de rivier wacht een uitgeholde boomstam, die als vaartuig dient. Bij de strooien hutten onder de rotsen staan bananenbomen: het graan wordt bewaard in gevlochten manden, die op palen staan, en in een holle kalebas reikt een meisje de reiziger de honingdrank aan. De opperhoofden van de vulkanen Karissimbi, Sabinjo en Niragongo groeten vanaf de hoogte. De wolken die zich boven hen verzamelen, vergieten hun druppels over de dalen, en het water stroomt in lieflijke beekjes naar de vlakte van Kagara. En wendt nu uw blik van deze verheven rust en schoonheid naar het land van de Wasungu. Het is alsof u op een zwerm termieten zou zitten, die door de steppenbrand in doodsangst zijn geraakt. De een draagt steentjes, eieren en blaadjes hierheen, de ander daarheen. Je kunt niet van wandelaars praten, ook niet van voetpaden en van de rust van de dalen. De Wasungu razen door hun land heen en weer. Ze maken de wegen vlak, leggen daar gladde ijzeren staven op en laten daar wagens overheen razen, waar ze in gaan zitten. U denkt, dat ze op de andere plek iets belangrijks hebben te doen.

Ik heb dat nog niet gemerkt. Ze hebben net als wij, ouders, broers en zusters en kinderen, die ziek worden of sterven, ze hebben zorgen en angsten. Daarom, zeggen ze, razen ze door het land; dus in alle gevallen, waarin wij in Kitara lopen of thuis blijven. Maar nog merkwaardiger is het wat zij met de spullen uithalen, die ze overal bijeenschrapen. Ook die stapelen ze op wagens en laten ze volstrekt zinloos zo snel door het land rijden, dat men er niet naast kan lopen. Zinloos zeg ik; want ik heb vaak gezien, dat wagens elkaar passeerden, die met dezelfde dingen waren beladen. Overal langs die ijzeren-staven-straten staan mannen, die oppassen, op fluiten blazen en wenken, bellen en op hun tijdaanwijzer kijken, die staat opgesteld of die ze aan een ketting aan het lijf dragen. Deze dwaasheid noemen ze verkeer en ze beschouwen die flauwekul als dermate belangrijk, dat ze ’s nachts niet slapen, maar fakkels aansteken en met gekleurde lichten zwaaien. De mensen die in de wagens rijden hebben boeken, waarin staat geschreven, hoe snel de wagens heen en weer razen. Zij kijken steeds in die boeken en op de tijdaanwijzers in hun jaszakken. Zelfs de oudjes verheugen zich kinderlijk over deze dwaasheden.

Ik heb, om de lol in die flauwekul te leren kennen, een dwaas gevolgd, die zich tot taak had gesteld om op te schrijven, hoeveel mensen, dieren, stenen, kalebassen, en bomen op de wagen heen en weer werden gestuurd. Hij had een boek bij zich, waarin hij mij liet zien, dat het elk jaar meer werd. Ik vroeg hem, wanneer het dan genoeg was? Dat wist hij niet. Ik heb, o grote koning, de dwaasheid van deze Wasungu nu duidelijker begrepen en ik zal u van mijn wijsheid schenken, hoe gering die ook mag zijn. Ik zeg u één ding: hoedt uw volk voor deze moordenaars en rovers. Mijn tranen stromen, nu ik dat schrijf: want helaas kunt u noch uw volk, noch uw stille land tegen wezens beschermen, die krankzinnig zijn en niet zien, dat ze met vuur de strooien daken van de hutten willen zegenen. Ze zien niet dat ze in een kringetje ronddraaien, dat ze niets anders doen dan, wat op of in de aarde is, door elkaar gooien en dat ze de schoonheid en rijkdom van de aarde vernietigen. Daarbij wedijveren ze met elkaar. Niet alleen de afzonderlijke mensen, maar ook mensen uit hele streken en volkeren wedijveren, wie van hen meer onzinnigs doet, meer rijkdommen vernietigt, en meer heen en weer raast. Dat noemen zij leven. Ik noem het dood. Zij noemen het gezond, ik zie dat het een ziekte is. De dwaas waar ik mee samen reisde, heette Karel. Hij was er trots op dat hij mij zijn dwaasheid kon laten zien. Dus luister, hoe hij het deed: zijn vader had hem een kast met papier nagelaten.

Door het bezit van dat papier werd hij, omdat hij op de juiste plaats en op het juiste moment heel echte dwazen iets liet schrijven, baas over een dal, waar boeren woonden. Daar nu bevond zich een plaats, waar Karel steeds naartoe moest rijden, of als hij daar niet naartoe reed, dan reed hij, omdat het was opgeschreven, ergens anders naartoe, keek in het cijferboek, wanneer de wagens wegraasden en keek op de tijdaanwijzer. Maar de vader van Karel was in het bezit van die papieren, die zoveel macht hadden, gekomen, omdat hij erin was geslaagd, om van duizend mensen het akkerland en ook het graan af te pakken, zodat ze arm waren en flauwekul voor hem moesten doen om niet te verhongeren. Zo waren de papieren tot stand gekomen, die feitelijk de macht hadden om andere dwazen te laten geloven, dat Karel de baas over het dal was geworden. In het dal had Karel veel mensen bij elkaar gebracht, die iets deden, wat hij arbeid noemde. Ze renden heen en weer. Een aantal verbeterden de loop van een rivier, die God verkeerd had aangelegd. Hij kronkelde, net als de Nyawarongo, door de vlakte. Nu werd hij recht gemaakt. Anderen groeven een berg af, die onbruikbaar was, zoals Karel zei, en wierpen die in een moeras, waarin tot dan toe alleen maar reigers woonden. Een grote beek was te snel naar het dal gestroomd. Karel beval, dat dat niet mocht en liet er aarde voor storten en gedroeg zich als een krankzinnige van vreugde, omdat het water niet over de aarde wal heen kon stromen, maar zich verzamelde en omdat er raderen draaiden, waar het overstromende water op viel, wat ieder kind kan bedenken, als het onder een waterval baadt.

Deze beweging gebruikte Karel om van het broodkoren, dat hij overal verzamelde, iets te laten afkrassen. De mensen kregen het slechte wat overbleef. Karel zorgde ervoor, dat de mensen alleen dat slechte konden kopen een daar meer geld voor moesten geven dan voor het koren. Om dat te bereiken rijdt hij met de wagen heen en weer. Hij wil echter dat de mensen door het slechter geworden graan ziek en zwak worden, want hij bezit papieren die verklaren, dat hij rijker wordt, als de mensen een versterkend middel kopen, dat zijn broer laat mengen. Een andere broer van hem is medicijnman en krijgt van de arme mensen geld, omdat zij bij hem mogen klagen, hoe zwak ze zijn, en omdat hij voor hen op een stuk papier opschrijft, hoe dat versterkend middel heet, dat ze moeten kopen. Bovendien kopen de mensen dagelijks een papier, waarin Karel laat schrijven, dat het versterkende middel goed is. Ik vroeg, wat er dan in dat middel zat? Daarop antwoordde Karel mij, dat niemand dat mocht weten. Ik zie het dus als volgt: Karel en zijn broer rijden met de wagen zoveel rond, om ervoor te zorgen, dat de mensen arm en dom blijven en vrijwillig hun slaaf worden. Ze zorgen ervoor, dat de slaven niet zonder geld kunnen leven, maar dat ze niet teveel geld krijgen en nooit met werken ophouden en met het geld datgene kopen, wat hen arm en ziek houdt en hen rijk maakt. De kinderen van deze slaven leren lezen. Maar dat is hun ongeluk: want Karel zorgt ervoor, dat ze alleen maar lezen, wat ertoe dient om hem rijker en hen armer te maken. Als ze niet zouden kunnen lezen, zouden ze de naam van het versterkende middel en datgene wat Karel erover laat schrijven niet weten, maar merken (wat iedere hutu weet), dat iemand die geroosterd graan eet, gezond blijft. Maar omdat het volk zo is, dat het niet meer kijkt, maar leest, en omdat het het verschil tussen weinig rijken en veel armen als iets groots en bewonderenswaardig beschouwt, noemt het zich een cultuurvolk.

Wat gebeurt er, vraagt u, met het geld, als Karel en zijn broer steeds rijker worden,? Dan bouwen ze overbodige huizen en houden daarmee hun slaven bezig. Of ze schenken geld, zodat de zieken, de bedelaars en de gekken niet tegen hen in opstand komen, maar in mooie huizen worden opgesloten…Maar wanneer mettertijd teveel slaven zich uit hun armoe en honger zullen verheffen, wat niet helemaal te vermijden is, dan zorgen zij ervoor, dat grote vernietigingswerktuigen alles wat er is gebouwd, vernietigen en het land in nood brengen. Ook daarbij worden de weinigen rijker en de velen armer. De grootste vreugde voor de Wasungu is echter het tellen. Dat hebt u al begrepen. Ze zijn echt van mening, dat tien hutten tien hutten zijn, en kunnen zich niet voorstellen, dat wij het in Kitara als ongepast beschouwen, om te tellen, hoeveel hutten er staan of hoeveel manden matama ( =negergierst) worden geoogst. Ik herinner u aan het gesprek, dat u met de Sungu hebt gehad, die u bezocht. De Sungu schreef in zijn boek en zei: “Hier staan dus tien hutten.” U zei toen heel geschrokken: “Tien? Nee, meneer, een paar; misschien veel.” Toen liep de Sungu naar buiten en wees met zijn vinger naar elke hut en zei hardop: “Een, twee, drie…” Toen de omstanders dat hoorden, raakte ze ontzet, liepen weg en weeklaagden en offerden in hun hutten. Dat bracht de dwaas gelukkig ervan af om tot het einde te tellen. Geschrokken zei hij tegen u: “Zijn het er dan geen tien?” U verbleekte, vroeg hem op het krukje te gaan zitten, dat uit één stuk hout was gesneden en zei: “Een hut is toch om in te wonen; kan men van buiten zien, of hij leeg staat? Of als er mensen in wonen, of daar het geluk met hen woont?

Ook is het eigenlijk geen hut; want de Wahutu hebben palen uit het Kabegewoud gehaald en droog gras uit de bergen, waar geen runderen weiden, en als het daar staat noemen ze dat een hut. Maar die kan afbranden, en dan is hij er niet meer, of de bewoner wordt op de berg bij de hut door een rund verwond en kan niet naar huis, dan is het voor hem geen hut. Daarom is het een vergissing als u de hutten telt, en de straf van Riangombe zal niet uitblijven, als u dat doet.” Toen zei de Sungu, terwijl hij hoogmoedig glimlachte: “U bent nu eenmaal onbeschaafd en bijgelovig; ik zal eens missionarissen naar u toe sturen, die u het juiste geloof en het tellen bij zullen brengen, zodat jullie een nuttig cultuurvolk worden en aan de wereldmarkt kunnen deelnemen; pas maar op, het zal er hier spoedig anders uitzien; de naakte mensen zullen kleren kunnen kopen, iedereen krijgt zijn cementen huis met een huisnummer erop en het geheel een kerk en een gevangenis. De kosten daarvoor moeten jullie opbrengen anders worden jullie opgesloten. Dan komt er orde en cultuur in deze streek, en de onzin wordt jullie uit de hoofden gejaagd, zonodig met geweld.” Dat zei hij, maar niet iedereen begreep hem.

Ik moet aan dat gesprek denken, als ik nu zie, wat er met de Wasungu gebeurt. Het was voor Kitara een geluk, dat eerst die ene Sungu door een olifant bij de Russissi werd gedood, zodat hij in het cijfer terecht kwam dat telt:

Op de jacht verongelukt 1910

A. Europeaan a) evangelisch 3 b) katholiek 1 c) Dissident -

B. Inboorling a) Christen, evangelisch 8; katholiek 10 b) Heiden 13

Hoe onzinnig het tellen is, en dat het de straf van de Godheid aantrekt, hebben de Wasungu nu ervaren. Ze telden de schepen, die op de zee voeren, de mensen die werden geboren, de kleren, die werden gesponnen, het koren dat werd geoogst en hoeveel met schepen en wagens heen en weer werd gebracht. Daarom kwam er een oorlog en nam hen alle schepen af, doodde de mensen, verhinderde dat er kleren werden gemaakt en verminderde de oogst. Denkt u nu, dat hen dat tot bezinning bracht? Nee! Wat doen ze? Ze tellen en schrijven op, hoeveel schepen zinken, hoelang de oorlog duurt, hoeveel mensen er worden gedood, hoeveel er van angst krankzinnig worden, en hoeveel van hen weer in de ene God geloofden, en hoeveel in de andere God. Zij noteren dat in mooie boeken, en degenen, die het rangschikken, worden, als het klaar is, “professor” genoemd, men maakt portretten van hen en zegt dat ze beroemd zijn. Er bestaat dus voor de Wasungu eigenlijk geen ongeluk; want ook het ongeluk en de dood weten ze te tellen, en dan zijn ze gelukkig.
Het is ook de vreugde in het tellen, die hen belemmert om ervoor te zorgen, dat het ongeluk bij arme volkeren afneemt. Ze weten dat bedwelmende dranken schadelijk voor de mens zijn. Het doet hen echter plezier, om elk jaar te kunnen tellen, hoeveel mensen door de verslaving dood gaan, hoeveel kinderen door verslaafde ouders zonder verstand worden geboren, hoeveel misdaad de pompedrank veroorzaakt, hoeveel van de verschillende dranken nodig waren, om een zekere hoeveelheid doodslag, verarming en boosheid voort te brengen, en hoeveel mensen daarom in de gevangenis worden opgesloten. Het komt voor, dat ze in grote gebouwen bij elkaar komen en daarover praten, als ware het een feest, en iedereen verheugt zich over de mooie boeken met de cijfers van moord, doodslag, hoererij en ziekte. Tot slot bewijzen ze eer aan de “professor” en prijzen elkaar over en weer. Dan gaan ze weg en gieten zelf bedwelmende dranken in hun keel en spreken over de hoeveelheid, kleur en temperatuur van de drank en hoeveel men naar binnen kan gieten.

De Wasungu komen bijzonder grappig naar voren, als ze kunnen tellen, hoe snel de mensen sterven, wanneer men bij hen voeding verslechterd, velen in een hut opsluit of ze dwingt ononderbroken hetzelfde te doen. Zo liet Karel mij in een mooi boek met cijfers zien, wat voor de geleerden een grote geslaagde grap was. Vijftig jaar geleden hadden alle Wasungu nog op hoge leeftijd heel mooie tanden. Dat heb ik zelf gezien, toen de schedel van een oude man uit een graf werd opgehaald, dat weg moest, omdat de weg niet recht genoeg was, wat die bij de Wasungu wel moet zijn. Vroeger stonden dus, net als nu, knollen met zoet sap op de akkers, en de mensen kookten dat sap in. Dan zag het er bruin uit en vloeide langzaam als honing. Toen deden mensen van het slag van Karel moeite om het sap met machines, die alleen zij maar mochten hebben, te veranderen. Ze maakten daar witte, vaste korrels uit, die er als kwartszand uitzien. Nu werd er een groot kabaal gemaakt, omdat het was gelukt en meerdere Karels mochten zich “professor” noemen en een glanzend stuk messing op de tepel bevestigen, zodat de mensen wel moesten geloven, dat wat er was uitgevonden, iets veel beters was en hen gelukkiger maakte, als ze het kochten. Zo slaagden de Karels erin om het volk af te leren om datgene te eten, wat kosteloos op de akkers groeit, en ervoor te zorgen dat het de knollen bij een groot huis afleverde, waar vuur, stoom, rook en verschillende soorten kabaal en stank werden gemaakt, waar tandwielen draaiden en aangeplakt stond: “Verboden Toegang”. De hele zaak werd ’s avonds mooi verlicht en in een kleinere ruimte werd veel papier beschreven. Meerdere Karels werden heel dik, droegen mooie kleren en hadden steeds dikke rookrollen in de mond, veel andere mensen werden bleek en zagen er smerig uit. De witte korrels werden echter duur verkocht.

Nu werden er nieuwe cijfer-Karels aangesteld, die op moesten schrijven, hoe het domme volk elk jaar meer witte korrels at, hoeveel tanden er verrotten, hoeveel tandentrekkers aan het werk werden gehouden en hoeveel sneller de mensen nu stierven. Als dan een aantal mensen zeiden: wij willen die witte korrels niet meer bestellen, maar de mensen weer knollensap laten eten, dan zeiden de tandenlappers: “waarom zijn wij er dan; wij moeten toch iets te doen hebben.”En ze lieten zien, hoe bekwaam ze waren in het tanden met goud te vullen en hele gebitten uit goud en steen te maken. En de Karels, die de witte korrels laten maken en daardoor rijker worden, lieten schrijven, dat de witte troep gezond was; want volgens onderzoek van een knappe kop, met meerdere stukjes metaal op de tepel, ging het in de mensenbuik meteen over in het bloed. Dat geloven alle Wasungu, die geen titel hebben, niets geheims mogen hebben en geen stukjes metaal op de borst dragen. Zoals met de zoete knollen doen ze het nu ook met het graan. Ze maken daar een heel stoffig, slap meel, uit en geven de levensstoffen, die er afgekrabd zijn aan de dieren. Daardoor bereiken ze dat de mensen zwak en ziek worden en naar de medicijnman gaan. Die schrijft op, hoeveel mensen bij hem komen, hoeveel aan de ene en hoeveel aan de andere ziekte lijden en stuurt het cijfer naar een cijferaar, die daar blij mee is en alle cijfers optelt. Om meer te kunnen tellen, hangen ze ook nog het volgende bijgeloof aan: de wonderpriesters nemen bloederige etter van de buik van zieke kalveren, die worden gedood, snijden de kleine kinderen met een heilig mes in het vlees en smeren daar van die etter in. Dat is een Godsoordeel. Ze tellen dan hoeveel kinderen daardoor ziek worden en hoeveel er dood gaan. Dat Godsoordeel oefenen de priesters als hun heilig recht uit, ook bij die vreemdeling, die de grens van het Sunguland overschrijdt, en ik ben daar als door een wonder aan ontkomen.
De Wasungu zijn door hun cijferwaanzin zwaar gestraft. Er zijn geweldige problemen ontstaan en alles is veranderd. Ze zeggen dat graan een zeer bepaald aantal geldstukken kost.

Hun euveldaad ging zover, dat zij zich aanmatigden, om een zeer bepaalde hoeveelheid voor dit zeer bepaalde aantal te verhandelen. Toen kwam daar een kwade macht tussen en zorgde ervoor, dat het graan verdween en dat het geld een andere waarde kreeg. Toen werden zelfs de buiken van de cijferaars kleiner van de honger – maar denk nou niet, dat ze waren opgehouden met tellen. Alles bij elkaar noemen ze dat een wetenschap. Het is dus een wetenschap van heen-en-weer-nodeloze zaken, waarmee die dwazen het volk dom maken en in armoede houden.

In verdriet en smart en deemoed, uw

Nummer.: 1 Naam: Mukara. Voornaam: Lukanga. Dag van aanmelding: 4-4-12 Godsdienst: Heiden. Geboren: onbek. Geboorteplaats Ukara. Nationaliteit: Kitara. Inenting: Pos.


Zevende Brief

Berlijn, 1 februari 1913.

Hoe de Duitsers de verjaardag van hun koning vieren. [3]

O Mukama, jij rank, rijzig licht!

U bent de grootste der koningen. Maar ook de koning van Wasungu is trots en machtig. Ontelbaar zijn zijn krijgers, blinkend zijn hun wapens, groot is hun moed. Zij houden van hun koning en eren hem, omdat hij zijn volk edelmoedig gezind is. Uw knecht Lukanga kan u iets groots en schoons berichten, hoe duizenden jonge mannen komen aanlopen en weten hoe ze wapens moeten dragen. Maar uw oog zag, ook als het dof was, dat ene en kende de betekenis ervan, ook als er stof op lag: de Wasungu eren hun koning op de ene manier, de Wakintu u op een andere manier. Hoe machtig de koning van de Wasungu ook is, de minderwaardige gebruiken van zijn volk kan hij niet verhinderen. En weet: de Wakinti vieren uw verjaardag door te vasten; de Wasungu de geboortedag van hun koning door veel in hun buik te stoppen. Uw volk wordt uit vreugde, dat u leeft, zuiverder en sterker; de Wasungu echter proberen om de lompheid van hun zeden ter ere van hun koning tot het uiterste op te voeren. Ze begrijpen hem niet, als hij zegt: “Onthoudt jullie van het naar binnen gieten, wat jullie onbekwaam maakt om het vaderland te dienen.”

De Wakintu houdt van het al eeuwig bestaande gebruik, dat op de dagen, die aan u toebehoren, iedereen op zijn eigen berg moet doorbrengen, zolang de zon langs de hemel wentelt, en alleen ’s nachts zwijgend zijn eigen hut mag opzoeken; de Wasungu komen voor het feest van hun koning in besloten ruimten bij elkaar, en wat zij daar doen, zal ik voor u beschrijven, want ik heb het gezien.
Het is maar één dag, die`zij aan de koning schenken. Dan gaan ze naar zo’n ruimte toe en komen daar met vele anderen bij elkaar, om spijzen en vloeistoffen in hun lijf te stoppen. Op die dag zitten ze aan lange tafels en slikken op de manier, zoals ik u dat in de voorlaatste brief heb beschreven. Ze gieten ook veel vloeistof in hun maag en drinken als mensen, die een lange weg in de brandende zon hebben afgelegd en dorst hebben. Het wordt voor iemand als schandalig beschouwd, om vloeistof in afzonderlijke`slokken in te nemen en met speeksel te vermengen, en hoe meer iemand gelijkmatig en zonder onderbreken naar binnen slikt, des te meer wordt hij door de anderen geacht.
Het drinken is zo belangrijk, dat op deze dag nergens anders over gesproken mag worden, dan over de soort, kleur, hoeveelheid en temperatuur van de drank, en over de manier waarop men het naar binnen giet, en hoe men het weer uitspuugt. Er mag maar één keer over de koning worden gesproken. Dan staat de dikste man op, noemt de naam van de koning, en allen roepen: “Ra! Ra! Ra!” Daarbij staan ze en houden een bak met pombe tussen de beiden tepels, en als het laatste “ra” is geroepen, gieten ze de hele inhoud van de bak in hun keelopening, ademen diep uit en gaan weer zitten.

Daarna zijn ze allemaal rustig, tot de bakken weer zijn volgeschonken, en dan praten ze weer over de soort, kleur, hoeveelheid en temperatuur van de drank en hoe men het naar binnen giet.
Daarbij vallen vooral de mannen op, die ooit aan een rivier hebben gewoond, die de Moezel heet. Die mogen alleen maar uit speciaal gevormde bakken [4] drinken en moeten, voor ze naar binnen gaan gieten, de drinkbakken eerst driemaal voor de mond ronddraaien. 

Zo mogen daarbij niet lachen, maar moeten heel ernstig kijken. Zij genieten bij de drinkers het grootste aanzien en doen moeite om door blauwe aderen op de neus en harde aderen, die als wormen bij de slapen tevoorschijn komen, voor iedereen herkenbaar te zijn. Het opperhoofd van het feest is herkenbaar aan zijn dikke figuur en aan veel sierlittekens, die hij in zijn gezicht heeft. Op zijn neus draagt hij een gouden draad met twee stukken glas, waar hij doorheen moet kijken. De versiering van de sierlittekens is niet aan iedereen toegestaan, en het geldt als een voorrecht voor het soort mannen, die niet werken, maar veel drinken, en die, als ze ruwe streken uithalen, niet worden bestraft.

De Wasungu zijn zeer onhandig in het snijden van de littekens of ze hebben geen gevoel voor schoonheid; want de sneeën lopen kris kras over het gezicht, en vaak wordt er een oor of de neus meedoorgesneden. Ze vinden die sierlittekens echter mooi; want ze dragen die alleen maar op de onbedekte plekken van het lichaam en laten andere vrij, hoewel daar meer vlees en een grotere huidoppervlakte aanwezig is. De kunst om sneeën in de lippen, neusvleugels en oren open te houden, is onbekend. Alleen vrouwen boren gaten in hun oren en hangen daar metaal en stenen in.

Terwijl ze zitten en gemengds en verhits slikken, vertonen ze de volgende gewoonte: De een roept naar de ander, houdt een gevulde bak naar hem toe en zegt: “naar de buik” [5] of “proost”. Vervolgens giet hij het naar binnen. De toegeroepene grijpt eveneens een gevulde bak, springt op en giet het in zijn keel. Dan houdt hij de lege bak tussen de tepels, kijkt degene, die hem heeft toegeroepen, met starre blik aan, gaat weer zitten en praat met degenen, die naast hem zitten over kleur, hoeveelheid, en soorten drank en hoeveel men naar binnen kan gieten. 

Als ze vet van het onderlijf van een gedood varken slikken, brengen de dienaren voor elke slikker een kleine bak met scherpe pombe. Dan zijn ze allemaal stil en heffen de bak in de hoogte [6]. De dikste fluit, ze stoten allemaal een gefluit uit en gieten de vloeistof snel in hun keel.

Daarna praten ze opnieuw over hoeveelheid, kleur en temperatuur van de drank en hoeveel men naar binnen kan gieten.
Als ze heel veel gemengds en verhits hebben geslikt en veel van het verdovende middel naar binnen hebben gegoten, laten ze echt voedsel brengen: dienaren brengen schalen met vruchten. Maar niemand pakt daarvan. Daarna worden er kleine waterbekkens gebracht, om de vingers te wassen. Nu oefenen zij een volgend gebruik uit: iemand pakt zijn drinkbak, gaat naar iemand anders toe, dwingt hem om op te staan en zijn drinkbak voor zich te houden, en zegt een van de volgende zinnen: “ik ken jouw broer” of “hoe gaat het met je vader?” of “ik heb je zuster gezien.” En dan zegt hij “proost”, beiden stoten hun drinkbakken tegen elkaar, zodat de randen, waar speeksel aan zit, tegen elkaar komen, drinken hun bak leeg, houden die ter hoogte van de neus voor zich en kijken elkaar strak aan. Dan gaan ze naar hun zitplaatsen terug en praten weer met degenen, die bij hen zitten over kleur, temperatuur en soort drank en hoeveel men naar binnen giet.

Dan begint het rookmaken. Ze laten opgerolde, droge bladeren van een zeldzame plant komen, wrijven vuur en steken de rollen aan het eind aan. Het andere eind houden ze met de tanden vast, sluiten de lippen en zuigen, zodat de rook de mond ingaat. Uit de mond blazen ze de rook in de lucht, en dan is weldra de hele ruimt gevuld met rook, die ze hebben uitgeblazen.
Vanaf dat moment praten ze allemaal over de soorten rookrollen, hoeveel rookrollen ieder afzonderlijk dagelijks verbrandt, of hij aan kleine of grote rookrollen zuigt en hoeveel een enkele rookrol kost. Daarbij trekken ze allemaal heel ernstige gezichten. Nu laten ze bakken met een bruine, stinkende vloeistof [7] neerzetten en spreken ze luidruchtig over het witte schuim, dat op de vloeistof drijft en dat ze “de schuimkraag” noemen. “De schuimkraag komt je tegemoet” of “proost schuimkraag”. 

Als het rookmaken is begonnen, gaan ze een voor een naar buiten en komen na korte tijd weer naar binnen. Nu wordt er luid geschreeuw, waarmee de dank voor het geslaagde feest wordt uitgedrukt.

Bijzonder geliefd is het volgende: twee mannen schreeuwen tegen elkaar en zeggen: “Ga mee naar buiten.” Dan staan ze op, nemen hun rookrollen mee en komen na enige tijd weer met rode hoofden naar binnen.
Terwijl ze naar buiten gaan en weer naar binnen komen, zijn alle anderen stil. Deze stilte heet het afgangspel, en de ruimte waarin het wordt gespeeld, heet de ruimte van eer. [8].

Het spel zelf gaat zo: de een zegt tegen de ander: “Jij hebt naar mij gekeken”, daarop zegt de andere: “Jij, varken.” Dan nemen ze de rookrollen in de linkerhand en slaan elkaar met de rechterhand in het gezicht. Daarna stoppen ze rookrollen weer in de mond, grijpen in een zak van hun kostuum en geven elkaar een klein stuk karton. Daarmee is het spel voorbij en gaan ze weer naar binnen om dranken naar binnen te gieten.

Dat spel is bij de Wasungu van grote betekenis. Ze weten namelijk, dat door hun grove gewoonten het goede in hen wordt gedood. Ze willen echter geen afstand van hun gewoonten doen en kunnen zichzelf niet verbeteren. Daarom roepen zij een bijgeloof in het leven en verrichten een zichtbare handeling, die weliswaar grof is, maar toch door iedereen wordt aanvaard, omdat ze niets beters weten.
Het bijgeloof is het volgende: ze bedenken, dat er een vijandige macht bestaat, die het goede in hen heeft beschadigd. Omdat ze echter niet willen accepteren, dat het goede in hen echt aangetast is, nemen ze aan, dat er tussen het goede en de vijandige macht nog iets bestaat. En dat noemen ze met één woord “eer”. Ze zeggen dus nooit, dat ze slecht zijn, maar zeggen dat hun “eer” is aangetast, en zoals alle minderwaardige volkeren met minderwaardige gewoonten, zoeken ze een vijand, slaan of slachten die af en geloven, dat ze daardoor weer goed worden.

Ja, Mukama, u zult zich dat nauwelijks kunnen voorstellen, omdat u slechts door zelfbewuste en ontwikkelde mannen wordt omringd, maar bij de Wasungu zijn er velen, die over hun slechte daden voortdurend berouw hebben en daarom andere mensen willen slaan. Ze geloven, dat een mens door een grove houding ten opzichte van anderen, zijn eigen fouten weer kan goedmaken. Daaruit is een bepaald voorrecht voortgekomen, waar degenen die rijk en machtig zijn, aanspraak op maken. Zij zeggen, dat alleen zij over “eer” beschikken en daarom anderen mogen slaan en doden. Wie echter met de kracht van zijn armen werkt, zoals de natuur dat beveelt, die heeft geen “eer” nodig, omdat hij immers zonder dat trots en tevreden kan zijn.

Omdat er onder de Wasungu velen zijn, die niet met hun handen werken en nooit een vrucht eten, waar ze de welwillende aarde zelf om hebben gevraagd, komt het, dat er in elk huis, waarin vele Wasungu samenkomen, een aparte ereruimte aanwezig is. Deze ruimte is voor alle ongelukkigen bestemd, die niet met zichzelf tevreden mogen zijn, om hun “eer” weer goed te maken. De ruimte is met stenen platen bedekt, spiegelende glazen schijven hangen aan de muren, waaronder water door mooie bekkens stroomt. Opdat er altijd getuigen aanwezig zijn, die aan het slaan om de eer niet deelnemen, dient de ruimte ook voor andere doeleinden, die ik u niet kan beschrijven. Dat is dus de ruimte, waarin het spel wordt gespeeld, dat het afgangsspel heet.

Bovendien is er nog iets anders zeer geliefd: het dikke opperhoofd beveelt iedereen om met de drinkbakken op de tafel te slaan. Daarna moeten ze allemaal de inhoud van hun drinkbakken in één keer in hun keel naar binnen gieten. Ze noemen dat spel de “hagedis” [9]. Uw knecht Lukanga heeft nooit iets minderwaardigers, dan dat spel gezien. 

Daarna begint het uitspugen van de naar binnen gegoten vloeistoffen. Daartoe staat er in de ruimte van de eer een aparte, prachtig vervaardigde en uitgeholde offersteen, waar de spugers afzonderlijk naar toelopen. Ze houden zich, terwijl ze spugen, vast aan twee handgrepen, die boven de steen zijn bevestigd.

Daarmee heeft het feest het hoogtepunt bereikt. Ieder zegt van de ander, dat hij teveel naar binnen heeft gegoten, en dat hij daardoor zijn verstand, zoals het normaal is, heeft vernietigd, maar hijzelf heeft het juist goed gedaan, omdat hij weet, wanneer hij genoeg heeft. Zo ontstaat er opnieuw een zeer luidruchtig gesprek, en een aantal praten ook over de lichaamsvormen van vrouwen en paarden.
Maar het opperhoofd leidt nog steeds het feest. Zijn geschreeuw wordt gehoord, omdat hij met de afgebroken poot van een stoel op de tafel slaat. Niemand kan door de rook heenkijken.

Nu laat het opperhoofd alle leeggedronken bakken neerzetten en met de bakken, die nog niet zijn leeggegoten, naar de lege gooien.
Dan laat hij zich een heilig boek brengen, gaat onder de tafel zitten en begint hardop te huilen. [10] 

Dat is het teken, waarop iedereen gaat huilen, waarbij ze elkaar omarmen en hun lippen tegen elkaar aandrukken. Maar met de gloeiende rookrollen branden ze gaten in hun kleren. Dat is het einde van het feest. Nu komen de dienaren en dragen degenen, die zich van vreugde dood houden, de wagens in, waarmee ze naar hun hutten worden gebracht.

Zo vieren de Wasungu de dag van de koning. Ze maken het gebod van de nuchterheid, dat hij hen gaf, belachelijk. Ze hebben zich ongeschikt gemaakt om wapens te dragen, en voor hun vijanden is er geen dag die gunstiger is voor de aanval, en geen dag berokkent hun kracht meer schade dan deze. Ik alle steden gaat het op dezelfde manier. Op deze dag mag niemand zijn verstand bewaren. Het zou hem de haat en de vervolging van zijn medeburgers opleveren.

Welwillende Meester, kijk, dat heeft uw dienaar Lukanga Mukara mogen zien.


Achtste Brief

Berlijn, 15 juli 1913.

Mukama!

Het boek Job schildert de Leviathan in het 41e hoofdstuk: “Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn neusgaten komt een damp, als uit een kokende en dampende pot. Zijn hart is zo hart als steen.” (verkalkt!)

Mukama!

In de brief van Ibrahimu lees ik, dat u naar de gewoonte van het rookstinken vraagt. Hij schrijft: “De koning liet de gedroogde stinkbladeren, die u had gezonden, naar een lege hut brengen en aansteken. Het hele hof was aanwezig; allemaal ademen ze de rook in en hoestten. Het is onbegrijpelijk hoe de mensen de rook kunnen verdragen. Er was daar echter een man uit Karagwe, die de bladeren kende; hij zei, dat men ze in de hand moest stukwrijven, door de neus inademen en de neusgaten met een klem afsluiten. Dat gebruik had hij bij een ander volk leren kennen.” Dat schrijft Ibramihu. Maar de gewoonte van de Wasungu is anders.

Ze rollen de gedroogde stinkbladeren bij elkaar en dragen steeds een voorraad van die rollen in hun kleren mee. Ze dragen echter ook kleine stukjes hout om vuur mee te wrijven in een zak van de klerenstof. De Sungu, die wil rookstinken, pakt de rookrol uit de zak, bijt met de snijtanden de punt van de rol af en steekt die met een kant in de mond. Doordat hij bij het afbijten van de punt tegen zijn hoofd slaat, maakt dat de kracht van de tanden veel groter. Dan blaast hij lucht door de rookrol en stopt die met een kant in de mond. Hij houdt hem met de lippen vast. Dan wrijft hij vuur en steekt de rol aan het eind, dat uit de mond naar buiten hangt, in brand, waarbij hij lucht door de rol heen zuigt. Deze lucht nu vermengt zich met de rook, en de rook dringt in de keel van de Sungu naar binnen. Dan blaast hij die uit, waarbij hij óf naast de rol de lippen een stukje opent óf de rookrol, terwijl de rook naar buiten stroomt, in de hand neemt. Velen echter zuigen de rook in de longen naar binnen en blazen hem door de neusgaten uit. Waarschijnlijk lacht u nu en wilt u niet geloven, wat ik schrijf; want het is ongelofelijk, dat een mens rook uit zijn mond blaast. Maar ik ben aan die aanblik al zo gewend, dat ik er niet meer om lach.
De rookrollen gloeien alleen maar; ze branden niet. De as wordt in kleine bakken gedaan, die overal in de huizen, waar rookstinkers wonen, staan opgesteld. Niet alle Wasungu stinken rook. Men onderscheidt stinkers en niet stinkers, en onder de stinkers weer sterke stinkers en degenen, die maar zelden rook maken. Dat onderscheid is heel belangrijk, omdat het de Wasungu de gelegenheid biedt, om daarover te praten, een gesprek met een onbekende te beginnen en te tellen, hoeveel iedereen apart dagelijks verbrandt. Ze spreken dan ook over de grootte en kleur van de rookrollen, waar de bladeren zijn geteeld en hoeveel geld de rollen kosten. Zo’n gesprek hoor ik vaak: de een vraagt: “wil je een rookrol?” De ander zegt: “nee, ik maak geen rook.” De noemt de eerste zijn naam en wipt daarbij met het bovenlijf naar voren. Dan verklaart de rookstinker: het is een gewoonte, die hij niet kan laten; al het ander zou hij kunnen missen, maar rook moet hij stinken, hij stinkt al zo en zoveel jaar, maar nu heeft de medicijnman het hem verboden. Hij doet het daarom stiekem, hij heeft een ziek hart en versteende bloedvaten en vaak een duizeling in het hoofd; dat er ook rookrollen zijn, die minder schadelijk zouden zijn, maar die smaken niet zo goed, en zijn vader en zijn broers, hebben ook altijd rook gestonken, een neef van hem echter is een nietstinker, en de laatste week zijn de rookrollen weer duurder geworden.

Is nu de ander ook een stinker, dan trekken ze beiden hun rookrollen tevoorschijn en wisselen er een uit. Dan schrijven ze op, waar de ander de rookrollen heeft gekocht. Meestal spelen deze gesprekken zich af in de wagens, waar de Wasungu in rijden, om op de plaats te komen, waar ze samen met andere halve gekken hun dwaasheden verrichten. Deze wagens worden overigens ingedeeld in wagens voor rookstinkers en andere voor nietstinkers. Het staat hoog aangeschreven.
Maar weinig vrouwen stinken rook. Het is de gewoonte, als er een vrouw bij is, om te vragen, of zij het toestaat, dat er wordt gestonken, en pas dan rook in het gezicht te blazen. Zodra de lucht slecht genoeg is, wordt erover gepraat, of er een deur moet worden opengemaakt. Een aantal zegt ja en anderen nee. Zo ontstaat overal een gesprek.

Ook de volgende vragen houden de Sungu erg bezig: op welke leeftijd kinderen mogen beginnen om aan rookrollen te sabbelen, of vrouwen het recht hebben om aan rookrollen te trekken, en op welke leeftijd volwassen mannen moeten ophouden om rook te stinken, omdat het levensgevaarlijk voor hen wordt. De Wasungu zeggen, dat de huidige jeugd eerder begint met rook te stinken, dan zij zelf zijn begonnen, en dat het daarom nodig is om de kinderen meer te slaan. Vrouwen hebben vroeger geen rook geblazen; tegenwoordig is het echter gebruikelijk geworden, dat ze fijngehakte stinkbladeren, die in briefpapier zijn gewikkeld, rookstinken.

De gevolgen van het rookstinken moeten wel veelvuldig zijn. De stinkers sterven eerder dan de nietstinkers, wat in ieder geval een vreugde is voor degenen, die zich met het uit elkaar houden van cijfers bezighouden, de cijferkarels. Velen krijgen zweren in de maag, de longen verrotten voortijdig, de bloedaderen wordt steenachtig, het hoofd doet pijn, en de kinderen van de rookstinkers zijn ziekelijk.

De slechte gewoonte van het rookstinken is weer een deel van wat de Wasungu in hun taal een “gezonde economie” noemen. Het is onbegrijpelijk, nietwaar, dat een ongezonde gewoonte als iets gezonds wordt gezien? Dat komt echter door het volgende en in hun algemene dwaasheid merken ze dat helemaal niet: omdat veel Wasungu door rookstinken hun leven willen bekorten, moeten heel veel mensen, mannen, vrouwen en kinderen naar de huizen rijden, waar rookrollen gedraaid worden en daar werken. Daar krijgen ze geld voor en kopen daarvoor brood. Omdat er voor de teelt van de stinkplanten landbouwgrond wordt gebruikt, wordt het verbouwde oppervlak voor broodgraan kleiner en het brood duurder. Om voldoende te kunnen eten, moeten de arbeiders dus langer rookrollen draaien, zodat ze meer geld krijgen om brood te kopen. Zouden er op een dag minder rookrollen worden gebruikt, zo zeggen de cijferkarels, dan worden de stinkbladerenarbeiders brodeloos. En ook de mensen, die rookrollen te koop aanbieden, willen niet, dat er minder wordt gestonken. Ook de dwazen, die de bakken voor de as maken, willen het niet. En omdat van elke rookrol iets aan de regering wordt betaald, wil de regering het ook niet, want dan kan ze de cijferkarels niet betalen en de mannen, die de rookrollen tellen, en de opperdwazen, die over de schande van het rookstinken schrijven. Ze geloven allemaal, dat ze dan brodeloos worden. Er bestaan ook medicijnmannen, die de ziekgeworden stinkers de raad geven, om minder rook te stinken, en die daarvoor geld krijgen, waar ze brood voor zichzelf voor kopen. En ook anderen, die een medicijn maken tegen de verharding van de aderen en dat duur verkopen. Daarom wordt ook niet alleen niet voor het roken gewaarschuwd, maar staat overal opgeschreven: Maak rook! Niemand merkt, dat het brood goedkoper zou zijn, als de mensen, die in de huizen rookrollen maken, op de akkers zouden werken, waarop nu stinkbladeren worden geteeld, en daar graan zouden verbouwen. Ja, de cijferkarels zijn bang, dat die mensen datgene, wat ze willen eten, zelf verbouwen en dat er dan geen wagens heen en weer hoeven te rijden en dat de mensen, omdat ze gezond werk hebben, te lang leven en daarom meer brood zouden verbruiken. Dus daarom noemen ze het vervaardigen van rookrollen een bloeiende bedrijfstak en spreken over een gezonde economische ontwikkeling. Het schijnt echter, dat degenen, die aan het rookstinken zijn gewend, daaraan verslaafd zijn en het moeilijk kunnen laten. Wees daarom blij, dat die slechte gewoonte in Kitara onbekend is.

Dat is, wat uw Lukanga over het rookstinken van de Wasungu te vertellen heeft.

Welwillende meester, behoedt Kitara voor de rookstinkers,

Uw Lukanga Mukara


Negende Brief

Lukanga op de Hohen Meißner.

Birkhain, 15 oktober 1913.

Mukama, meester der runderen!

Sedert drie maanden leef ik weer in eenzaamheid en woon op een berg en in een bos. Hier kreeg ik beiden: regen en zon; beiden, warmte en kou; beiden, verdriet en vreugde, totdat ten slotte de vreugde groter was, en dat gebeurde in de laatste dagen. Toen kwamen zij, die mij leerden, dat er bij het volk van de Wasungu een grote hoop leeft. Over hen ga ik u nu vertellen.
Toen ik naar het bos op de berg trok, was het de tijd van de graanoogst, toen begon het maaien van het gras en de kruiden, en toen de maan terugkeerde, groeven de boeren de knollen uit de aarde en plukten de vruchten. Toen brak er een morgen aan. Ik had naar de wilde gehoornde dieren geluisterd, die in het bos brulden, omdat het hun bronsttijd was, en mijn wijsheid was toegenomen, want ook in dit land zijn de dieren de enige leermeesters van de mens. En ik legde mij in mijn grashut aan de bergbeek te ruste. Toen hoorde ik stemmen beneden aan de weg, en ik herkende een bekende in een groep jonge Wasungu’s, de man van de stam van de Korongo’s. Hij was blij, en ze waren allemaal aardig voor me, de jongens en de meisjes. Want er waren ook meisjes bij, en ik zag, dat ze mooi waren. Ze konden lopen en springen; praten, lachen en zingen. Ze hadden geen lijfconstructie en geen dwangschoenen. Ze droegen geen staartveren van wilde dieren op hun hoofd. Hun eigen haar hing in gouden vlechten over hun rug, en kransen van rode bessen sierden hun hoofd. Toen Lukanga dat allemaal zag, was hij blij en volgde hen, waar ze liepen: de berg af en weer een andere berg op, waar een oude opperhoofdentroon omhoog rees [11]

Hier kwamen veel jongens en meisjes bij elkaar. Ze gingen zitten. Iemand sprak en de anderen luisterden naar wat de spreker zei. Mukama, toen ik het zelf hoorde, wist ik het weer. Ik wist weer, dat er kwaad bestaat, waar een volk zich van kan bevrijden. En ik zag, dat de Wasungu kinderen hebben, die iets groots zullen verrichten.
Toen stond een Sungu op en sprak: “Wij willen dat iedere Sungu grond heeft, en wij haten, dat mensen zo dicht op elkaar wonen. Alleen wie grond bezit en een vaderhut, heeft een vaderland en kan voor het land van het volk strijden.” En ze juichten allemaal luid, ten teken, dat ook zij het wilden, zoals hij het zei.
Toen zei iemand anders: “Wij willen blij zijn over ons volk, over wat het kan en wat het is, en wij willen het bij elkaar houden, omdat wij kinderen van één volk zijn. Wij spreken allemaal dezelfde taal, wij kennen de gemeenschappelijke daden van onze vaderen; daarom doen we wat we doen, als leden van één volk: wij zijn Wasungu.” Als u nu denkt, Mukama, dat ik niet heb meegeroepen, toen ik dat hoorde, dan vergist u zich. Ik zag dat het goddelijk is, als elk volk zijn eigen grootsheid heeft.

Er spraken ook Sungu, die het anders wilden dan al dezen. Ze zeiden: “wij willen een onderscheid maken tussen ouderen en jongeren: de jongeren zijn namelijk slim en de ouderen dom. Wij willen niemand gehoorzamen en zullen iedereen, die iets voor zijn volk doet, uitlachen. Wij willen namelijk alleen maar aan onszelf denken. Denken en jong zijn is al voldoende.” Het waren er maar een paar die dat riepen, de anderen zeiden: “Wat jullie zeggen, kun je dan wel zelf willen; maar wij willen dat niet, wij willen het andere.” En dat was goed, want dat is namelijk de oude fout van de Wasungu: steeds zijn er onder hen Sungu geweest, die het goede zagen. Omdat er echter meerdere wegen naartoe leidden, hebben ze eerst met elkaar gevochten over welke weg de beste was. En dat hebben ze heel grondig gedaan en daarbij hebben ze heel veel bij zichzelf naar binnen gegoten, tot ze helemaal geen zin meer hadden, om naar het goede te streven, en andere volkeren het goede namen.
Toen sprak er een ervaren man, die iedereen kende, omdat hij veel had gedacht en aan anderen had geschreven wat hij had gevonden. [12]

Hij zei: “wij moeten ervoor zijn, dat iedere Sungu zegt hoe het is, en niet hoe het niet is. Wij willen ook, dat iedereen die verkeerde dingen zegt, een slecht mens wordt genoemd.” En ze juichten allemaal.

Toen zei weer iemand: “Wij hebben eigen liederen, die gaan we zingen, en rondedansendie gaan we springen, en als wij dat doen, zullen we door het land trekken, van de ene berg naar de andere en wij zullen blij zijn. Wij zullen echter alle plaatsen voorbijlopen, waar slikkers zitten en wij kabaal horen, want dat is alles bij elkaar, wat niet de aard van echte Wasungu is: slikken en naar binnen gieten, rookblazen en meisjes met haren van andere mensen en met staartveren van wilde dieren.”

Toen riepen allen luid, en een van hen trad naar voren en zei: “Ja, dat is het. Wij zullen helemaal geen rook meer maken en niet naar binnen gieten. Onze adem zal niet stinken, en onze slok zal niet boeren, dan zullen wij altijd zuiver en jong blijven, en zal ons hele volk slim en sterk zijn, en de hele wereld zal aan onze schoonheid en aan onze daden zien, dat wij de Wasungu zijn.” Nu schreeuwde de hele menigte luid.

Mukama, ik was getuige van een geweldig vuur, dat in de harten van edele mensen opvlamde. Deze jonge mensen riepen van vreugde, omdat het hen werd toegestaan, om iets voor hun volk en land te doen. Ik voelde dat de Wasungu nu heel groot zouden worden, terwijl de vetmesters hun langste tijd hadden gehad.
Ze spraken nog lang, en de een na de ander trad naar voren. De een leek mij nog mooier dan de andere, en elke stem verrukte mij. Ik had twee gedachten: achttien maanden woonde ik in Kitara en zag de nieuwe berg ontstaan, die gloeiend uit de aarde opborrelde [13]

Net zolang ben ik in het land van de Wasungu en zie nu het nieuwe volk ontstaan, op de bergen, bij de bossen.

Toen het donker was, liep iedereen, ook de Korongo, van de berg naar beneden en wandelde tot middernacht door. En ik volgde hen. Ze liepen echter door en zongen, en een van hen speelde op snarenhout. Ze zongen over bloemen en dieren, over jongens en meisjes over strijd en liefde en vaderland.
In de ochtend bestegen ze al vroeg een andere berg [14].. Het is namelijk een wet van deze jonge Wasungu, dat niemand verder mag praten, als hij al een dag heeft gesproken. Ze weten, dat de gedachten van de mens door een eind lopen zuiver worden. Daarom gaan ze naar een andere berg, voordat ze verder praten.

Het jaargetijde was koud. Wij echter werden tijdens het lopen warm en namen in bad in bergbeken, onder hoge bomen. Toen kwamen wij aan bij een weiland en vonden daar mensen, als gras zoveel.
Ze spraken in een kring en pakten elkaars handen vast, ze zongen en ze dansten. Ze dansten op blote voeten, zoals wij dat in Kitara doen. En hoewel ze gekleed waren, waren ze mooi; want hun kleren waren anders dan die van de andere Wasungu. Zo was ik vrolijk bij hen, tot aan de avond. Ze staken een groot vuur aan en zongen. Toen zweeg iedereen, en iemand stond bij het vuur en sprak de taal van de Wasungu [15] Rondom was de nacht en de maan en de sterren schenen. Om de berg heen echter lag het land, waarvan het vuur hier boven brandde.

Ik zag gestalten van jonge mannen en meisjes. Ik zag hun ogen en de vurige glans daarin. Ik zag, als vreemdeling, de toekomst van een mensenvolk.

Toen zongen duizend stemmen het lied: “Voor ons is het land van de Wasungu groot.” Een windvlaag joeg de vlammen hoog op. Maar ik boog het hoofd en huilde.
Grote koning. U hebt uw dienaar Lukanga Mukara uitgezonden.

Einde

Noten

[1] Lukanga hoort, zoals deze brief laat zien, tot een negerstam, die van vruchten leeft. Het moet voor een, op een dergelijke manier levende man een merkwaardige indruk maken, dat juist op dit moment in Duitsland sprake is van hongersnood, omdat het vlees duurder is geworden. Onze lezers van de merkwaardige beschouwingen van Lukanga geeft het wellicht te denken, dat echt hele volkeren helemaal geen vlees eten, wat er bij ons helemaal niet in wil. – De waarneming van Lukanga van de hondenslagerij in Halle wordt overigens bevestigd door een dagbladartikel, dat ik nu voor mij heb liggen, waarin staat, dat in Halle naar aanleiding van het gebrek aan vlees een hondenslagerij werd geopend en veel bijval kreeg. (Hans Paasche)

[2] Korongo betekent “reuzenreiger”. Lukanga bedoelt daar kennelijk de “trekvogels” mee. (Hans Paasche)

[3] De onderzoeker Lukanga heeft, zoals deze brief laat zien, ergens in een Duits stadje een uitgelaten verjaardagsfeest van de keizer meegemaakt. Elke lezer mag voor zichzelf beoordelen, of Lukanga het recht heeft om datgene, wat hij zag, als algemene gewoonten of slechte gewoonte voor te stellen en het zo voor zijn eigen koning af te schilderen, die van ons Duitsers op die manier een uiterst beroerd beeld moet krijgen! Wij moeten alleen maar denken: Lukanga, die aandachtig toekijkende buitenlander, heeft de indruk gekregen, dat de drinkgewoonten en alle begeleidende verschijnselen van het feestvieren op een onveranderlijke en bekende manier verliepen. Zouden wij zelf dan zelfs niet meer weten, hoezeer dat alles bij ons een onbewuste gewoonte is geworden? In ieder geval zal de beschrijving van Lukanga van onze gewoonten, ertoe bijdragen, dat wij in de toekomst onze feesten op een andere basis vieren, dan op het “naar binnen gieten” zoals Lukanga dat noemt. (Hans Paasche)

[4] Lukanga heeft het over de zogenaamde “roemers”, ronde glazen bekers, waaruit “kenners” het door gisting bedorven sap van de edele wijndruiven plegen te drinken. (Hans Paasche)

[5] Wat Lukanga met de uitdrukking: “Naar de buik” bedoelt, is niet zonder meer te begrijpen. Kennelijk heeft hij de vergissing gemaakt, waar onderzoekers, die maar kort in een vreemd land zijn, heel vaak het slachtoffer van worden: hij heeft een op zichzelf staande observatie gegeneraliseerd. Waarschijnlijk bedoelt hij met “naar de buik” de zegswijze: “Moge het je vetbuik bereiken”. Deze zegswijze wordt, zoals bekend, door mensen gebruikt, die belang hechten aan de zuiverheid van de taal, in plaats van het Latijnse woord “Prosit”. Het gebruik ervan is echter, naar mijn weten, nog niet zo wijd verspreid, dat men het als regel kan beschouwen. (Hans Paasche)

[6] Ook hier gaat het, zoals ik heb vastgesteld, slechts om een plaatselijke, niet algemeen verbreide gewoonte, namelijk dat na een vet gerecht een “ronde” sterke drank wordt gedronken. (Hans Paasche)

[7] Dat bier weerzinwekkend op de onbedorven reukzin van het natuurkind werkt, is zeer opmerkelijk.! (Hans Paasche)

[8] Het is, zoals mij een gewezen corpsstudent (dus een deskundige) meedeelt, inderdaad echt algemeen gebruikelijk, dat dergelijke uiteenzettingen en uitnodigingen op de aangeduide plek plaatsvinden, omdat die de meest geheime is. (Hans Paasche)

[9] Lukanga zegt in plaats van “salamander”, “hagedis”. Het was niet na te gaan of hij dat alleen maar deed omdat beide dieren misschien in Kitara dezelfde naam hebben, of omdat er in Kitara geen salamanders zijn. (Hans Paasche)

[10] Daar heeft dus iemand de “huilende ellende” gekregen en heeft met de bijbel onder de tafel gezeten. Ongetwijfeld een zeer ontroerende, maar tegelijkertijd bedroevende scène. Maar godzijdank kunnen wij zeggen, dat het weer een apart geval was. (Hans Paasche)

[11] Burg Hanstein.

[12] Dat was Ferdinand Avenarius

[13] Kitara is een land met vulkanen, die nog werken.

[14] De Hoher Meißner = Kasseler Kuppe

[15] Knut Ahlborn

Naar boven