Home
DOSTOJEWSKI, DE PROFEET VAN DE DEEMOED
Door Dr. J. van Heugten
Op 22 December 1849 stond Feodor Michailowitsj Dostojewski, met
negentien anderen, opgesteld op het plein van de Seminowsky kazerne te
St. Petersburg. Zij waren wegens revolutionaire woelingen ter dood
veroordeeld.
Na het voorlezien van het vonnis treden twee beulen naderbij. De
trompet wordt geblazen, de tamboers slaan de roffel, de veroordeelden
knielen neer en boven ieders hoofd breken de beulen een degen stuk als
symbool van hun val. Dan worden de drie eersten aan de schandpaal
gebonden en de beulen trekken hen een kap over de ogen. Een bevel
weerklinkt en drie pelotons treden uit de rijen en stellen zich in
rechte lijn op voor de veroordeelden.
Dostojewski doet zijn ogen dicht. Hij is als zesde aan de beurt en
hoort dus bij de volgende groep. Binnen vijf minuten zal hij aan de
paal staan en er niet meer zijn. Een vreselijke angst bevangt hem. Deze
vijf minuten moet hij goed besteden; hij moet aan zijn vrienden denken
en afscheid van de wereld nemen. Hij is zeven en twintig jaar; hij is
in het volle bewustzijn van zijn kracht en zijn talent. Hij bestaat,
hij leeft...en over drie minuten zal hij er niet meer zijn. Hij kijkt
op naar de glanzende koepel van de kathedraal. Hij kan er zijn ogen
niet van afhouden. Een krampachtige angst overvalt hem. "Als ik eens
niet zou sterven! Als mij de vrijheid teruggeven zou worden! Wat een
eeuwigheid! En dat allemaal voor mij! Elke minuut zou ik in een
eeuwigheid veranderen zonder er één te verliezen!"
Nu Iaden de soldaten hun geweren, schouderen! De stilte is
pijnlijk! Een van de vastgebondenen licht zijn kap op om te zien wat er
gebeurt. Plotseling verschijnt er een adjudant zwaaiend met een doek,
er wordt aftocht geblazen, de drie worden van de paal losgemaakt en
teruggeleid naar hun rijen. Een gerechtsbeambte leest met veel
gestotter de gratieverlening voor: "De veroordeelden, die volgens de
termen van de wet de doodstraf verdiend hebben, zijn begenadigd, bij de
oneindige clementie van zijne majesteit de Tsaar.... .."
Een ontembare vreugde overvalt Dostojewski. Gered! Wat betekent de
rest! Twintig jaar later zal hij zijn vrouw nog zeggen: "Ik herinner me
geen enkele dag zo gelukkig te zijn geweest als toen!"
Men heeft er aanvankelijk aan getwijfeld of deze komedie de
goedkeuring had van de Tsaar. In feite heeft Nicolaas I alles tot in
détails geregeld. Hij wilde een heilzaam voorbeeld stellen aan deze
geëxalteerde jongelui. Maar hij was te ver gegaan. Hij had het berouw
gedood in plaats van het op te wekken. Twee dagen later worden de
begenadigden weggevoerd naar Siberië, waar Dostojewski vier jaren in
het strafkamp zal doorbrengen temidden van brute misdadigers en
dwangarbeiders.
*
Het jaar 1863 is een noodlottig jaar voor Dostojewski. Na vier jaar
strafkamp heeft hij nog enige jaren als soldaat en officier in Siberië
verbleven, is er gehuwd met een aan tuberculose lijdende weduwe, met
wie hij niet gelukkig wordt en in 1859 naar Rusland komt. In 1863 heeft
hij een soort verhouding met Paulien Soeslowa, een eeuwige studente met
een blauwe bril en korte haren, een atheïste, met revolutionaire
denkbeelden, die gecharmeerd is door de bekende schrijver, maar geen
liefde voor hem voelt. Dostojewski laat zijn vrouw in Sint Petersburg
achter en reist met Paulien naar Parijs. Zij is vooruitgereisd en is al
in de Franse hoofdstad. Dostojewski, innerlijk verscheurd door zijn
lafheid en zonde, diep ongelukkig in zijn verwarde en uiteengeslagen
leven, reist haar na, maar te Wiesbaden aangekomen kan hij de bekoring
van het casino niet weerstaan. Hij stapt uit de trein en gaat
onmiddellijk naar het casino. Hij zet een bescheiden som in en wint.
Opnieuw waagt hij zijn geld en wint weer. Nu zet hij al zijn geld in en
wint 10.000 francs. Hij gaat naar zijn hotel, overgelukkig om zo rijk
te zijn. Maar nauwelijks heeft hij zijn koffer gesloten of een
onweerstaanbaar verlangen naar verderspelen bevangt hem. Hij wil de
grote kans van 100.000 francs wagen.
Teruggekeerd in het casino verliest hij slag op slag, tot hij nog
5000 francs overheeft. Hij vindt de kracht Wiesbaden te verlaten en
neemt nog dezelfde avond de trein naar Parijs. Als hij bij Paulien
aankomt zegt zij hem, dat hij te laat komt en dat er een ander in het
spel is. Dostojewski voelt zich diep rampzalig en werpt zich aan haar
voeten, jammerend en snikkend: "Ik heb je verloren. Ik wist het wel".
Paulien tracht hem te kalmeren en vertelt hem dat zij een Spanjaard,
een zekeren Salvador, ontmoet heeft en hartstochtelijk verliefd op hem
is.
Is zij gelukkig? Nee, gelukkig is zij niet, want Salvador voelt
niets voor haar en nu Dostojewski dit gehoord heeft, herleeft zijn
hoop. Hij zal haar vriend worden, haar vaderlijke vriend, niet haar
minnaar; hij zal haar beschermen tegen iedereen. Met een ziekelijke
vertedering hervindt hij zijn rol van intieme vertrouweling, van
geëxalteerde beschermer. Hij wil als haar broer zijn en met haar naar
Italië reizen. Paulien voelt een afkeer van deze ongezonde man met zijn
sproetig en hoekig gezicht, zijn rossige haren en zijn glazige ogen,
maar als Salvadör haar ontglipt, aanvaardt zij met enige tegenzin
Dostojewski. Samen reizen zij naar Baden-Baden en daar zit
Dostojewski weer geregeld bij de roulette. Hij verdeelt zijn tijd
tussen het casino en Paulien en hoe meer Paulien zich van hem
terugtrekt en alle toenadering weigert, des te meer vervalt hij in zijn
hartstocht voor het spel. Hier zoekt hij ontspanning voor zijn
overprikkelde zenuwen. Ziekelijke neigingen worden in hem wakker, de
drang om een misdaad te begaan, om te slaan, om iemand te doden, om
iets schoons en heiligs te vernielen. Te Baden-Baden verliest hij 3000
franc. Om de reis te kunnen voortzetten moet hij zijn horloge belenen
en in Genève de ring van Paulien. De opbrengst reikt juist ver genoeg
om Turijn te bereiken en daar wachten hem enige tegemoetkomingen uit
Sint Petersburg. In Rome wordt de onderlinge verhouding tussen de twee
nog erger. In zijn roman "De speler", waarin Dostojewski zijn
persoonlijk avontuur met Paulien verhaald heeft, schrijft hij ergens:
"Er zijn ogenblikken, waarop ik de helft van mijn leven zou hebben
gegeven om haar te kunnen wurgen. Ik bezweer U dat, als het mij
mogelijk geweest was haar langzaam een dolk in de borst te stoten, ik
dit met genoegen zou hebben gedaan. En toch, ik getuig op mijn
erewoord, dat als zij mij op de Schlangenberg, op het bekende
hoogtepunt, gezegd zou hebben: "Werp je in de afgrond", ik dit
onmiddellijk met vreugde gedaan zou hebben". En verderop schrijft hij:
"Er zijn momenten geweest, dat zij mij niet als een mens beschouwd
heeft".
Intussen vergeet hij zijn zieke vrouw, Maria Dmitriewna, niet en
schrijft over haar aan zijn broer en zijn stiefzoon. Hij reist met
Paulien nog naar Napels, maar op hun terugreis gaan zij in Turijn uit
elkaar. Paulien gaat naar Parijs en hij naar Rusland. Maar in Hamburg
houdt hij zich weer op en verliest aan de speeltafel al het geld, dat
hij nog over had voor de reis. Tot het uiterste gebracht schrijft hij
weer aan Paulien, die haar horloge met ketting moet belenen om hem geld
te kunnen sturen. Later schrijft zij in haar dagboek: "Als ik erover
nadenk, wat ik twee jaar geleden nog was, dan begin ik Dostojewski te
verafschuwen. Hij heeft eerst het geloof in mijn hart gedood".
Voor Dostojewski zal zijn verbintenis met Paulien een van de grote
thema's in zijn werk blijven. Deze vrouw, nu eens vurig en dan weer
koel, is Doenja, de zuster van Raskolnikow in Schuld en Boete,
Aglaie in De Idioot, Lisa in Boze Geesten,
Catharina Iwanowna in De BroedersKaramazow en
vooral Paulien Alexandrowna in DeSpeler. Reeds nu
denkt hij eraan een roman "De Speler" te schrijven en wat hij hierover
aan Strachow schrijft, is onthullend voor Dostojewski zelf: "Op dit
ogenblik heb ik een plan en, naar ik meen, een zeer gelukkig plan. Ik
beschrijf een mens die in vele dingen bekwaam is, maar onaf, onvolledig
in alle opzichten. Hij is tegelijkertijd in opstand tegen het gezag en
vol angst voor datzelfde gezag. De behoefte echter aan gevaren verheft
hem in zijn eigen ogen. Het verhaal zal alleen de drie jaren
behandelen, waarin hij verslaafd is aan de speelbank".
In Rusland teruggekeerd stort alle onheil tegelijk op hem neer. Hij
bezwijkt onder de schulden, zijn vrouw ligt ernstig ziek en is zo
prikkelbaar en lastig, dat ze haar zoon niet meer bij zich duldt.
Gebroken en gefolterd door wroeging over zijn misstap schrijft
Dostojewski aan het ziekbed van zijn vrouw het huiveringwekkende
"Aantekeningen uit het Ondergrondse".
*
Laten we we na deze pijnlijke taferelen Dostojewski in een derde
situatie bekijken. Het is in 1800 en sedert een tiental jaren is er
orde in Dostojewski's leven gekomen. Hij is getrouwd met een jong
meisje, dat hem niet alleen het geluk bracht, maar ook zijn financiën
regelde, hem aan huis en haard wist te binden en evenwicht schiep in
zijn innerlijk en uiterlijke verhoudingen.
In Mei ontving Dostojewski van het Gezelschap van de vrienden van
de Russische Litteratuur een uitnodiging om een rede te houden bij de
onthulling van het monument van Poesjkin, Ruslands grootste dichter.
Dostojewski koesterde voor Poesjkin een soort jaloerse tederheid. Hij
vreesde voor zijn idool de trouweloosheid of de lafheid van de andere
redenaars. De zogenaamde Westerlingen, een partij die het heil van
Rusland in navolging van de Westerse cultuur zocht, vereerden in
Poesjkin de grote Europeaan. De Slavofielen een partij, die
anti-westers gezind was en hevig nationalistisch, konden in hem niet de
grote Rus zien. Men verwachtte van Dostojewski het beslissende woord
over de dichter, dat beide partijen zou verzoenen. En Dostojewski
voelde zich profetisch geroepen om dit woord te spreken.
De strijd tussen de Westers-gezinden, van wie Toergenjew de leider
is, en de Slavofielen, neemt eIke dag toe. Op 5 Juni beginnen de
Poesjkinfeesten met een plechtige Mis. De volgende dag heeft er een
officiële bijeenkomst plaats in de universiteit, waarbij de Rector
Toergenjew tot eredoctor van de universiteit uitroept.
Op 7 Juni weer een plechtige zitting, waarbij de reus met de witte
baard en het bijna weke gezicht, Toergenjew, het woord voert. Maar hij
vermijdt alle delicate kwesties. Is Poesjkin een nationaal dichter, die
het bijzondere genie van zijn ras vertegenwoordigt? "Ik durf het noch
te bevestigen, noch te ontkennen". zegt Toergenjew en eindigt met een
lofdicht op Nekrassow, dichter van de revolutionairen. Deze handige
manoeuvre maakt Dostojewski woedend. Hij is razend vanwege het
krankzinnige applaus dat Toergenjew oogst. De oude rivaliteit tussen
beide auteurs, die van jaren her dateert, laait weer hevig op. De
Poesjkinfeesten spitsen zich toe tot een duel om de vraag: Is Poesjkin
geheel en al Rus, is hij dé dichter van het Russische volk? Dostojewski
zal morgen wraak nemen op Toergenjew.
Op 8 Juni eindelijk is de grote dag voor Dostojewski. De zaal,
waarin hij zal spreken, is tot in alle hoeken gevuld. Het is er erg
warm. De minuten gaan voorbij. Het toneel is leeg. Plotseling
verschijnt Dostojewski op het ruime podium. Zijn bleke, vermoeide en
gerimpelde gezicht buigt zich naar het losbrekende applaus. Zijn
magere lichaam schijnt gesteund te worden door de wapenrusting van zijn
kleren. Met de bladzijden van zijn rede in de knokige hand wacht hij om
te kunnen beginnen. Als de toejuichingen aanhouden, maakt hij een
onhandig gebaar om stilte te verzoeken. Eindelijk kan hij beginnen met
een buiten adem geraakte stem, die geleidelijk krachtiger wordt, tot
hij de zaal geheel beheerst. Wie is Poesjkin? Poesjkin is de incarnatie
van de Russische volksgeest met zijn wonderlijk vermogen om, het genie
van de andere volken te verstaan. Poesjkin is Rusland in wat het aan
universaliteit bezit. De Italianen van Shakespeare spreken als
Engelsen. Maar Poesjkin! is hij geen Spanjaard in zijn Don Juan, geen
Engelsman in zijn Feest tijdens de Pest, geen Duitser in
zijn Faustfragment, geen Arabier in zijn Navolging van
de Koran, geen Rus in zijn Boris Goudonow? Ja, hij is
dat allemaal en het is, omdat hij dat allemaal kan zijn, dat hij Rus
is.
En hier ontwikkelt Dostojewski voor de zoveelste maal de stelling,
die hij zo vaak heeft verkondigd: "De betekenis van de Russische mens
is duidelijk Europees en mondiaal. Een ware en volledige Rus wil enkel
en alleen zeggen: de broeder van alle mensen te zijn, een almens te
zijn, zo ge wilt". Alle oude volken van het Westen zijn het jonge
Russische volk dierbaar. En het Russische volk zal hen redden, omdat
het door zijn wonderlijke kinderlijkheid de laatste toevlucht van
Christus blijft. "Waarom zouden wij niet het laatste woord van
Christus bewaren?" Heel deze rede is waardevoller door de emotie, die
zij verraadt in haar auteur, dan door de kracht van haar argumenten.
Als Dostojewski Tatiana, de hoofdfiguur uit Poesjkin' s gedicht Onjégin,
verheerlijkt, huilen de dames van vreugde: als hij met Poesjkin
uitroept: ."Verneder u, trotse mens, en breek uw hoogmoed, verneder u
en zwoeg op de Russische aarde!" dan buigen de mannen het hoofd als bij
een preek. De spreker is bedwelmd door de bewondering, het enthousiasme
van deze angstig luisterende gezichten. Zo komt hij tot de laatste
zinnen van zijn toespraak: "Poesjkin is gestorven in de volle
ontplooiing van zijn kracht en heeft ongetwijfeld een groot geheim met
zich meegenomen in zijn graf".
Hij eindigt. Zijn gezicht is doodsbleek. Het zweet loopt door de
rimpels van zijn gelaat. Zijn ogen branden van vermoeidheid. En
plotseling stijgt er een gehuil van geestdrift op rond deze afgebeulde
mens. Mannen en vrouwen zijn opgestaan, klappend, schreeuwend,
snikkend. Vijanden omhelzen elkaar en zweren voortaan beter te zullen
worden en hun rancunes te zullen vergeten. Jongelieden roepen: "De
profeet, de profeet!" Ondanks het verbod klimmen de toehoorders op het
podium. Dostojewski ziet in verbazing al die gezichten en armen op hem
toekomen. Men valt neer aan zijn voeten en kust hem de handen. "Gij
zijt een genie, meer dan een genie!" De geestdriftige uitingen houden
een half uur lang aan. Het comité wil ten slotte de zitting sluiten.
Maar het publiek blijft door de coulissen heendringen. Studenten
naderen onder vervoerde uitroepen. Een van hen valt snikkend aan de
voeten van Dostojewski neer en verliest het bewustzijn. Toergenjew
omhelst Dostojewski met tranen in de ogen. Dostojewski zelf, gebroken
en ontdaan, glimlacht, huilt, drukt handen.
De Poesjkin-feesten te Moskou zijn voor Dostojewski het hoogtepunt
geweest van zijn leven. Zeven maanden later, in het begin van 1881,
sterft hij, na met veel godsvrucht de laatste sacramenten ontvangen te
hebben, een christelijke dood op negen en vijftig-jarige
leeftijd.
De drie taferelen uit Dostojewski's leven die hier geschilderd
zijn, tonen ons de uiterste schommelingen van zijn levenskompas, als ik
het zo noemen mag, zowel naar links als naar rechts. Dostojewski is een
sfinxachtig mens en schrijver geweest en in de zeventig jaar, die
sedert zijn dood verlopen zijn, is hij dit hoe langer hoe meer
geworden. Het laatste woord is over Dostojewski nog niet gezegd en zal
nooit gezegd worden. Zijn werk en zijn persoon leveren raadsels op, die
nooit zullen zijn op te lossen; er zijn dualismen in hem, die tot de
eeuwige dualismen van de mensheid behoren en buiten alle redelijk
afdoende verklaring vallen. Zijn grote bekendheid in West-Europa heeft
hij pas laat, in het begin van de twintigste eeuw, verworven. Toen zijn
zijn romans in alle Europese talen vertaald en is er een hele
bibliotheek over hem geschreven. Talloze essayisten en critici hebben
zich aan Dostojewski gewaagd en geprobeerd zijn chaotische wereld te
verhelderen en te verklaren.
Voor iedereen die ook maar oppervlakkig met Dostojewski vertrouwd
is, is het duidelijk, dat hij geen gewone en alledaagse mensen en
lotgevallen beschrijft. Zijn figuren zijn mensen van andere dimensies
dan de mensen die wij kennen, van andere dimensies ook dan de Russen,
tussen wie hij leefde. Het zijn mensen van een hogere étage, met
grotere innerlijke afmetingen en mogelijkheden, mensen van wie de
levensboog strakker en anders gespannen staat. Zij dringen dieper door
in het gebied van het kwade zowel als van het goede. Een prostituée als
Sonja in Schuld en Boete, die een voorbeeld
blijft van innerlijke reinheid en broosheid van ziel en een in veel
opzichten fijngevoelige en edele jongeman als Raskolnikow uit
hetzelfde boek, die een oude vrouw koelbloedig om het leven brengt,
passen moeilijk in onze categorieën. Zo wemelt Dostojewski's oeuvre van
praktisch onmogelijke figuren en situaties. Al zijn helden en
heldinnen zijn overspannen wezens, die leven als onder een voortdurende
zweepslag, opgejaagd en opgeschrikt door een innerlijke demon, een
demon ten goede of ten kwade, en het is alsof zij zijn opgeroepen om
een heksensabbath, een angstdroom uit te voeren voor de verschrikte
lezer. Zij schijnen bevrijd te zijn van de dagelijkse, kleine
levenszorgen; zij eten en slapen niet, hebben geen dagtaak, geen
persoonlijk werk; al wat zij te doen hebben is: zich beschikbaar te
stellen voor hun schepper Dostojewski en de rol te spelen, die hij hun
heeft toegedacht. Zij kunnen eindeloos redeneren en converseren en
spinnen zich in in onoplosbare kwesties, die hun het bloed uit het hart
zuigen en hun het leven tot een kwelling maken.
Maar ondanks dit allemaal zijn het fel levende mensen, die ons
hevig in de ziel grijpen en ons de grote levensvragen met zeldzame en
indringende helderheid bewust doen worden. God en duivel, goed en
kwaad, schuld en straf, verlossing en verwerping, dit zijn de machten
die het wereldtoneel van Dostojewski beheersen. Gewapend met het
scherpe lancet van zijn dialectiek en van zijn onthutsende psychologie
ontleedt hij het menseninnerlijk met een voor niets terugdeinzende
meedogenloosheid; hij redeneert alles stuk, waarachter de mens zich
probeert te verschuilen om zich aan een eeuwige gerechtigheid te
onttrekken, tot de schuldige zich in ootmoed buigt voor God of
ongebogen en onverlosbaar verstart in het kwaad. De een vindt genade in
boete, de ander verstijft zich in een verstandelijke hoogmoed.
Het was een eigenaardige zaak met Dostojewski. Vanuit het
standpunt van rationalisme en vooruitgang is hij een verstokte
reactionair. Hij, die vier jaar in het strafgevangenenkamp in Siberië
doorbracht, veroordeeld wegens nog al slappe revolutionaire onlusten,
keert naar Rusland terug, overtuigd van zijn schuld en van de
rechtmatigheid van zijn straf. Het Russische volk meent hij, zou hem
veroordeeld hebben; hij is schuldig tegenover het hart, de ziel van
Rusland. Op latere leeftijd wordt hij een geestdriftige vereerder van
Tsaar Alexander lIl, de opheffer van de lijfeigenschap. Hij is een
vurig kerkelijk Christen geworden, een aanhanger van de orthodoxe
praktijken, die vast en liturgieën bijwoont en als goed Christen
sterft. Er is niets wat hij zo hevig haat als de uit het Westen
ingevoerde rationalistische ideeën, ideeën van technische vooruitgang,
van cultuurverafgoding en ontkerstening, van volksontvoogding en
zogenaamde vrijheid. Heel die Westerse, van God vervreemde cultuur is
zijn gebeten hond en de grootste bedreiging van het Godgeliefde
Rusland.
Dostojewski is de volstrekte antipode van Nietzsche, van wie hij
wel nooit gehoord zal hebben, en het zou een spannende bezigheid zijn
deze ongewone geesten te confronteren. Beiden zijn ongeveer
gelijktijdig, nog in deze eeuwen na hun dood, beroemd en van invloed
geworden, Nietzsche, de antichrist en profeet van de Uebermensch en
Dostojewski, de Christus heraut, de profeet van de deemoed en
van al die deugden, die Nietzsche allergrondigst verachtte. Toch zijn
er wezenlijke overeenkomsten tussen beiden en deze zijn het, die hun
ongeveer gelijktijdige succes verklaren. Beiden zijn mensen van
uitersten, die het vlakke rationalisme, de standaardisering van de
rustige zelfgenoegzaamheid, van de tamme burgerdeugd verfoeien en een
leven in grotere afmetingen prediken. Beiden zijn felle dialectici, die
echter de logica logica laten en op spannende momenten een andere norm
hanteren. Beiden zijn tenslotte apostelen van het irrationele en deze
grootmacht, die de twintigste eeuw betoverd houdt in tegenstelling met
de zo redelijke negentiende, heeft hun de weg tot bekendheid en roem
gebaand. Nietzsche verheerlijkt het levensinstinct, Dostojewski
verkondigt wat men zou kunnen noemen het geloofsinstinct. "Als iemand mij
bewees", schrijft hij aan een vriendin, "dat Christus buiten de
waarheid stond, en als het werkelijk bewezen was dat de waarheid niet
met Christus was, dan zou ik toch liever met Christus dan met de
waarheid zijn". Hier zijn we geheel en al in het rijk van de raisons du
coeur van Pascal.
De hoofdthesen in Dostojewski's oeuvre zijn tamelijk rechtlijnig en
eenvoudig. Godserkenning, ootmoed, boete, liefde tot de lijdende mens
en het onmondige volk voeren tot heil; hoogmoed, zelfingenomenheid,
intellectualisme en afscheiding van het volk voeren ten ondergang. Maar
de figuren, die deze stellingen belichamen, voert hij door zo'n doolhof
van hartstochten en intellectualistische verschrikkingen, laat hij
deelnemen aan zo'n ondergrondse menselijkheden en lijden aan zo
pathologische conflicten, dat de zuiverheid van zijn thesen erdoor
verduisterd wordt. Hij heeft als visionair de mens niet in zijn
werkelijke, maar in zijn mogelijke afmetingen geschilderd. De
mogelijkheden tot het abnormale en perverse, tot het volstrekt kwade
en misdadige evenals tot het volstrekt goede, die zich bij tijd en
wijle in ieder mens openbaren, vormen bij Dostojewski de gewone
verschijningswereld. Bij hem verkeert men in de wereld van het
nauwelijks bewuste, het in de kern van de ziel sluimerende, het
onbeledene, waarvoor de drager zelf terugschrikt. Heel dit on- of
haIfbewust menselijke treedt vooral in pathologische en neurotische
toestanden naar voren en daarom is het pathologische onvermijdelijk en
onafscheidelijk verbonden met Dostojewski's werk. Met behulp van een
volkomen gave, gezonde mensenwereld had hij niet kunnen schrijven of
openbaren wat hij te openbaren had. Vandaar die indruk bij veel lezers
van in een gekkenhuis beland te zijn, van met een onwerkelijke, een
droomwereld te maken te hebben. Wie gooit er nu honderdduizend roebel
in het vuur zoals Nastasia Philippowna, in DeIdioot? Wie
valt er midden op straat op de grond om die te kussen? Wie vermoordt
er schijnbaar zonder reden zijn geliefde zoals Rogozjien? Ook de Russen
doen zulke dingen niet. Maar in ieder mens schuilt een mogelijkheid tot
zulke dingen en hij zou onder gewone omstandigheden een
Dostojewski-figuur kunnen worden. "Je porte en moi le principe de tous
les péchés", heeft een Franse Heilige gezegd en dit woord zou
Dostojewski begrepen hebben. Toen hij omstreeks 1870 de Boze
Geesten schreef naar het stramien van een gemengd bericht dat hij
in de kranten las en door persoonlijke informatie aanvulde, waren er in
heel Rusland geen revolutionairen van zo'n structuur, geen zo
volslagen en doortrapte opstandelingen te vinden als Dostojewski ze
hier beschrijft. Zij zijn pas later, in deze eeuw, opgetreden. Het
ingrijpende van het vóór-of-tegen-Christus, zoals zich dit thans
openbaart als de hele levenshouding van de mensen bepalend in haar
hoogte en diepte, heeft Dostojewski lang tevoren beseft en gezien en
het in geweldige fresco's uitgebeeld.
In welke zin kunnen wij Dostojewski dan een profeet noemen? Om
deze vraag te beantwoorden, moeten wij terugkomen op zijn
Poesjkin-rede, en op de strijd, die bij diezelfde gelegenheid gestreden
werd tussen de Westers gezinden en de nationalisten, de Slavofielen.
Dezelfde strijd vinden we gesymboliseerd in de twee Russische
hoofdsteden, Moskou en Sint Petersburg. Moskou, het derde Rome, de
erfgename van Byzantium, de oude Tsarenstad, de draagster van de
oud-Russische cultuur, gegroeid uit oer-Russische bodem, de stad met
de driehonderd kerken en de vergulde koepels, - en Sint Petersburg als
gestampt uit de bodem van de Finse moerassen, "de kunstmatigste en
meest abstracte stad van de wereld", zoals Dostojewski haar noemt,
ontstaan niet uit de aandrang van het volk, maar door de wil van Peter
de Grote, de volkomen Westerse stad.
Deze tegenstelling tussen Moskou en Sint Petersburg is de
tegenstelling van het Westerse en het Russische. Vóór Peter de Grote
gold Rusland als een onbeschaafd barbarenland, waar de meest
achterlijke toestanden heersten. Met Peter echter en Catharina de
Grote drong de Westerse civilisatie Rusland binnen; vooral Franse
ideeën en Franse cultuur vonden toegang in de kringen van de adel en de
intelligentia. In 1836 verschijnt de beroemde of beruchte "Filosofische
Brief" van Tsjaadajew, die geweldig opzien baart en Rusland alle
cultuur ontzegt. Rusland heeft de Westerse cultuur eenvoudig nageaapt,
het mist alle traditie en historie en bezit niets uit zich zelf. Deze
brief was oorzaak, dat Tsjaadajew geestesziek verklaard en onder
dokterstoezicht gesteld werd. Er vormden zich langzamerhand twee
richtingen, de reeds genoemde Westers-gezinden en de Slavofielen.
Dostojewski heeft de scherpe opmerking gemaakt, dat de Russen met
voorliefde datgene uit het Westen overnamen, wat als revolutionaire
kracht diezelfde Westerse cultuur en maatschappij volledig wilde
ontwrichten en dat de Russen zich bijzonder bij die Westerse elementen
thuisvoelden, die deze cultuurwaarden trachtten te vernietigen.
In de kring van de Slavofielen ontstaat er langzamerhand een
eigenaardig Messianisme, dat juist in het eigen Russische wezen de
redding van de mensheid gaat zien. In Rusland is alles anders dan in
Europa; de opvattingen omtrent de Staat, het recht, de eigendom, de
familie, de gemeente, de "mir", zij zijn allemaal Russisch, gegroeid
uit Russische bodem en het Russische volk, zonder overeenkomst met het
Westen. Vooral de godsdienst, het Christendom, is er anders; de Rus is
de religieuze mens bij uitstek en daardoor zijn alle levensopvattingen
er zo verschillend van de Westerse. En dit religieuze besef, dit
religieus gegrepen-zijn, dit religieuze levensgevoel van het
Russische volk zal de redding aan West-Europa, dat dit religieuze
besef verloren heeft, moeten brengen. Wat Dostojewski betreft, hij was
geen uitgesproken Slavofiel, hij stond enigszins boven de partijen,
maar het Russische Messianisme heeft hij in zijn boeken met kracht
verkondigd. De idee van het heilige Rusland, het Swataja Rossia, het
God-dragend en Christus met zich voerende Rusland, dat daardoor boven
alle volken was uitverkoren en allen volken ten zegen zou zijn, was
levend in hem. "God zal Rusland redden"; zo lezen we in De BroedersKaramazow,
"want als het volk verdorven is en zich van de schande en zonde
niet los kan maken, dan weet de eenvoudige toch, dat God zijn zonde
vervloekt en dat hij slecht handelt, wanneer hij zondigt..,.., God zal
zijn kinderen redden, want groot is Rusland in zijn deemoed." Deze deemoed
bezitten alle goede mensen in Dostojewski's werken. Deemoed is
voor hem het waarmerk van het echte en goede. Wie deze deemoed mist,
heeft ook het contact met zijn volk, met de moederbodem verloren en wie
het contact met het volk verliest, verliest ook de deemoed,
"En nu zingt daar op uit dat volk van de deemoed", aldus Jac.
Thomson in zijn boek over de Russische ziel. "de schone zekerheid van
een boodschap te hebben voor de volkeren. Als Europa gebroken zal zijn
naar de geest, omdat zijn cultuurmogelijkheden uitgeput zuIlen zijn,
als het de weg van rationalisering en individualisering ten einde toe
gegaan zal zijn, dan zal het woord klinken van de Russische God en de
Russische Christus en dit zal het bevrijdende woord zijn". Deze
gedachte vinden we breder uitgewerkt in de figuur van Schatow, uit De
Boze Geesten. "Geen enkel volk, zo meent deze Schatow. heeft zich
ooit door wetenschap of rede groot gemaakt. De kracht, die de volkeren
drijft, misschien onbewust en onverklaarbaar, is die van de dringende
wil. Het is de kracht van de overgave aan het leven en van de
ontkenning van de dood, Het is in zijn diepste wezen de drang naar God.
Het eeuwige doel van elk volk is het zoeken van God, van zijn eigen
God. Alle grote volken hebben hun eigen God gehad; de Joden hebben
slechts geleefd om de ware God te verwachten en hebben Hem aan de
wereld nagelaten, de Grieken hebben de natuur vergoddelijkt, de
Romeinen de staat, en slechts zolang een volk gelooft in zijn eigen
God, is het machtig. Een volk, dat niet meer gelooft het eerste te
zijn, is geen volk meer. Maar omdat er slechts één waarheid is, kan
maar één volk de ware God hebben. Dit enige Goddragende volk is het
Russische."
Deze gedachte, dat Rusland Christus voor de mensheid moet bewaren
en Hem moet uitdragen aan de volken, keert in allerlei schakeringen
terug in Dostojewskï's romans. Zeker! Ook het Russische volk is vol
zonde, vol boze instincten en verlangens. In het evangelie staat ergens
een verhaal, dat voor Dostojewski het symbool wordt van de bevrijding
van al dit boze en zondige. Het is het verhaal van de uitdrijving van
de boze geesten uit een bezetene, waarbij die boze geesten aan Jezus
verlof vragen om in een kudde zwijnen te mogen varen. En zodra de
duivels in de zwijnen gevaren zijn, stort heel de kudde van de hoogte
af in het meer en verdrinkt. Zo zal ook alle verdwazing, alle boosheid
en bedrog uit het volk worden uitgedreven en dit volk, genezen en
bevrijd van zijn boze geesten, zal zich aan de voeten van Christus
zetten en met grote verwondering naar Hem opzien.
Wat Dostojewski in zijn romans slechts omsluierd en verhuld heeft
gezegd omtrent het Russische Messianisme, dat heeft hij helder
uitgesproken in zijn rede bij de Poesjkinfeesten. "Onze bestemming is,"
zo zei hij daar, "de belichaming van de eenheidsidee op aarde,
weliswaar niet een die door het zwaard is veroverd, maar door de macht
van de broederlijke liefde.... Het toekomstige Rusland zal dit als zijn
geweldige taak zien, de Europese tegenstellingen in zich te verzoenen,
om zo het laatste woord van de grote, algemene broederschap naar de
evangelische wet van Christus uit te spreken."
*
Het is merkwaardig, hoe ongeveer dertig, vijf en dertig jaar
geleden in de consternatie en verbijstering van de Europese oorlog veel
zoekers en twijfelaars aan dit Russische Messianisme geloof hechtten.
Toen was het mode over de "mystieke ziel van het Heilige Rusland" te
spreken. Het was de tijd dat Dostojewski in alle talen vertaald en
gelezen werd en dat hij door velen tot profeet werd uitgeroepen. In
Nederland waren Dirk Coster en Jac. Thomson zijn herauten. Intussen
heeft zich het blad gekeerd. De verering van Dostojewski is getaand.
Men is hem minder in een mystieke nevel, maar meer reëel en in zijn
historische werkelijkheid gaan zien. De legende van het van God
vervulde en Christus dragende Russische volk is vernietigd en een zeer
aards Messianisme is daarvoor in de plaats getreden. Niet de mystieke
godsgedachte heeft in Rusland gezegevierd, maar een zeer aardse,
on-christelijke diesseitsgedachte om deze wilde wereld te
veroveren.
In het ontkerstende Rusland van vandaag is Dostojewski natuurlijk
uit de gunst, in West-Europa echter is men, na de al te lyrisch
gestemde bewondering van een paar tientallen jaren geleden, tot een
zuiverder en objectiever waardering van Dostojewski gekomen. Men heeft
oog gekregen voor het troebele, het onzuivere en ziekelijke, het
dualistische in Dostojewski zelf, waaraan men vroeger gemakkelijk
voorbijkeek, en zo is van lieverlee ook het oordeel over zijn werk
gewijzigd. Als de meest persoonlijke en meest autobiografische
uitingen van de schrijver is men, zoals ik reeds aanduidde, de veel
later eerst gepubliceerde, biecht van Stawrogien, een van de
hoofdfiguren uit BozeGeesten, en de Aantekeningen
uit het Ondergrondse gaan beschouwen. In deze schriften spreekt
zich een angstgekwelde, een innerlijk verwrongene, een pathologisch
onevenwichtige uit, een, die het leven van zijn donkerste zijden heeft
Ieren kennen en zowel door de zuivere helderheid en de vrede van het
lichts aangetrokken wordt als door de donkere en onweerstaanbare
bekoring van de duistere machten.
In de Aantekeningen uit het Ondergrondse, die
Dostojewski immers aan het ziekbed van zijn vrouw schreef, na een
misstap, belijdt een zich ellendig voelend mens zijn innerlijke
verscheurdheid. "Ik ben ziek, boosaardig en heb niets aantrekkelijks,"
zo schrijft hij. Maar met een zekere wellust koestert hij zich in het
besef van zijn laagheid. Met voldoening verbergt hij zich in een
schuilhoek en denkt terug aan al de gemeenheden, die hij bedreven en
de vernederingen,die hij ondergaan heeft. Hij vindt een bizar genoegen
in het overdenken, dat hij gekomen is tot de laagste graad van
verworpenheid, dat hij nooit een man zal worden als de anderen, dat hij
terzijde van de menigte staat, aan de rand van de samenleving.
En vanuit zijn eenzaamheid observeert hij de mensen van de daad, de
spontanen zoals hij ze noemt. Deze mensen met sterke zenuwen zijn
totaal gespeend van alle reflexie. Om zo te kunnen handelen als zij,
moet hun hoofd leeg zijn. Wie nadenkt moet onbewegelijk blijven. Want
de gedachte knaagt als een bijtend zuur op de wil tot de daad. De daad
is alleen mogelijk in een goed geordend en uitgestippeld heelal. De
wetenschappen hebben alles gecatalogiseerd, hebben axioma's opgesteld
en stenen muren opgericht, die de horizon beperken. De troep imbecielen
beseft niet dat de wetenschap hen met deze stenen muren in een
gevangenis heeft opgesloten. En als er een filosoof, een man uit het
ondergronde opstaat en de stenen muur ontkent, dan roepen zij: "Maar
het is onmogelijk dit allemaal te ontkennen. Twee maal twee is nu
eenmaal vier. U moet de natuur aanvaarden zoals zij is. Een muur is een
muur."
De mens uit het ondergronde zal dit allemaal echter ontkennen; hij
zal alle vanzelfsprekendheden weigeren te aanvaarden en het veto van
de wetenschap niet eerbiedigen. Hij wil leven in het onmogelijke.
Overigens, ook God eist het onmogelijke van zijn schepselen. Hoe kan
God eisen, dat de mens zich tevreden stelt met deze gevangenis van
vanzelfsprekendheden en preciese indelingen, dat hij de goddelijke vonk
van de gedachte zou vergeten om een machine van geordendheid te worden?
De mens is een mens en geen vliegwiel. En dit zowel in de morele als in
de fysische wereld. De morele beginselen sluiten de mens evengoed op
als de fysische beginselen. De stagnerende reeks van deze beginselen te
overschrijden is: de hogere waarheid bereiken. Werd het morele kader
eenmaal doorbroken, dan zou er geen goed of kwaad meer zijn. En tot
deze chaos nodigt de man uit het echter ons uit. In deze chaos heeft
hij het gevoel van volstrekte vrijheid en hij geeft de voorkeur aan
deze vrijheid boven zijn onmiddellijk welzijn. "Ik ben ervan
overtuigd", zegt hij, "dat de mens nooit aan het ware lijden verzaken
zal, dat wil zeggen, aan de ruïne en aan de chaos." Dank zij het lijden
komt de mens tot het onbegrijpelijke, het ongenaakbare, het wonder.
Door het lijden stijgt hij boven zich zelf uit.
Inderdaad, de wegen van het lijden, de wegen van deze vrijheid
brengen de mens hetzij tot de ontdekking van God, hetzij tot de
vergoddelijking van de mens. Het gaat om de God-mens of om de mens-god.
Nietzsche absorbeert de mens in de Uebermensch, de mens-god, voor
Dostojewski bestaan God en mens naast elkaar en vinden hun bemiddeling,
hun verzoening in de Godmens, Christus. En de vrijheid van de mensen is
wellicht een lijden, een beproeving, maar ten slotte valt hij, hoe
verworpen en gewond hij ook was, in het onzegbare licht van Christus.
Misschien heeft Dostojewski, die levenslang aan zijn epilepsie leed,
tijdens deze epileptische aanvallen gemeend dat hij over de verboden
muur gehesen werd en dat hij een blik in het ontoegankelijk gebied
mocht werpen; dat hij een van de weinigen geweest is, die gezien heeft,
gezien, wat er buiten de aan de mens gestelde grenzen mogelijk is. Hij
bekent het in de mens uit het ondergrondse. Ook het spel, het spelen
aan de roulette, waaraan Dostojewski bij tijden met demonische
hartstocht verslaafd geweest is, schijnt hem het gevoel van over de
muur gehesen te worden en het ontoegankelijke te zien geschonken te
hebben. Het is van een zeldzame tragiek te lezen, hoe Dostojewski, als
hij in April 1867, twee maanden na zijn nieuwe huwelijk met een jong
meisje, Anna Snitkin, gedreven door zijn schuldeisers, op reis gaat,
het leven van zijn jonge vrouw en zijn jong geluk vergalt door zijn
speelwoede. In Dresden aangekomen, verlaat hij haar om in Hamburg zijn
geluk in het casino te beproeven. "Waarom, zo schrijft hij haar, heb ik
mijn Annette verlaten? Ik heb begrepen dat ik een zo lieve en zuivere
engel als jij niet waardig ben.... God heeft je aan mij gegeven, zodat ik
door jou voor mijn ontzettende zonden kan boeten, door je aan Hem aan
te bieden, jij, die vrij bent van al wat laag is. En ik, ik heb je
bedroefd door mijn dwaze reis hierheen."
In Hamburg lijdt hij verlies op verlies en zijn brieven aan zijn
vrouw zijn een en al jammerklacht en zelfbeschuldiging. Hij is ziek van
wroeging en zelfverwijt. Hij tracht zich wijs te maken, dat hij speelt
om Annette en de familie van zijn gestorven broer, wiens schulden hij
op zich genomen heeft, te redden, maar hij kan zichzelf niets
voorliegen: hij speelt om de sensatie van het spel. Hij leeft slechts
voor dit ogenblik van intense spanning en angst, als het
rouletteballetje de uitslag van het spel aanwijst. Heel zijn bestaan
hangt aan het draaien van het rad. Trillend en bedekt van angstzweet
volgt hij het lot. "Overal en altijd", schrijft de mens uit het
ondergrondse "heb ik de grenzen overschreden." De grenzen
overschrijden, alles riskeren en het op één worp zetten, dit is zijn
levenshartstocht.
"Gisteren, mijn lieve engel." zo schrijft hij weer aan Annette,
"heb ik verschrikkelijk geleden, toen ik bij de post komend, geen brief
van je vond. Bevend van onrust ben ik gaan wandelen; daarna ging ik
naar de roulette en heb weer alles verloren". Hij vraagt geld aan zijn
vrouw; het wordt gestuurd en weer verloren. "Anna, mijn vriendin,
vergeef me, behandel me niet als een canaille. Ik heb een misdaad
begaan, ik heb alles wat je me gestuurd hebt, verloren. Ik haat het
spel en ik vervloek het. Stuur me nog tien imperialen."
Eind Mei keert hij naar Dresden terug, vermagerd, bleek, met holle
ogen. Begin Juli is het echtpaar in Baden-Baden en Dostojewski vervalt
weer tot het spel. Hij verliest tien ducaten, daags daarna weer vijf.
Na tien dagen heeft hij alle geldmiddelen verspeeld. Beiden zijn buiten
zichzelf, wanhopig van opwinding. Een keer komt hij terug met zes en
veertig goudstukken. 's Avonds echter treft zij hem gebroken op een
bank in het park aan. Hij heeft weer verloren. Hij smeekt haar om haar
gouden oorbellen, die zij hem afstaat. Hij haast zich naar de bank van
lening, dan naar de roulette, terwijl Anna thuis zit te huilen.
Hij voelt zich een misdadiger, een dief en geniet heimelijk van
deze verachterlijkheid. De groene tafel trekt hem aan met demonische
macht. Hij trilt als een boosdoener. "Win en U zal vergeven worden.
Verlies en gij zijt een moordenaar". Het is de moraal van Raskolnikow.
"Fedja," zo schrijft zijn vrouw, "kwam na twee uur terug. Hij had het
geld voor de oorbellen verloren.... .Hij zwoer mij, dat hij nu voor het
laatst gespeeld had. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en
huilde".
Maar de volgende dag bedelt hij zijn vrouw haar trouwring en een
kostbare mantel af en verliest weer alles wat hij heeft ingezet. Nu
schrijft het echtpaar aan vrienden, bekenden en uitgevers; hij leent
zelfs vijf goudstukken van Gontscharow, die toevallig ook in
Baden-Baden is, en gaat naar een woekeraar. Wederom is het verlies,
winst, verlies. "De arme Fedja," noteert Anna, "kwam ontdaan terug. Hij
zei me, dat hij gek zou worden of er met een revolver een eind aan zou
maken."
De pensionhuur is niet betaald; er is niets meer te eten, geen thee
meer te drinken, de kamer is leeg. Kinderen schreeuwen in de nabijheid,
een smid hamert onder het raam op een aambeeld; alles, dit geluid, de
hitte, het vochtige behang aan de wand, de gonzende vliegen, alles
enerveert Dostojewski. In een hoek van de kamer ligt ongewassen goed.
Enige dagen later heeft hij het nodige geld gewonnen om al het beleende
terug te krijgen en Anna ontvangt honderd vijftig roebel van haar
moeder. Dostojewski gaat op weg om alles van de bank van lening terug
te halen. Om acht uur keert hij terug en heeft weer alles verloren.
Eindelijk met een voorschot van Katkof, de uitgever, op een nog te
schrijven roman, vertrekken en vestigen zich in Genève, van waaruit
Dostojewski nogmaals Baden in Zwitserland bezoekt om er te gaan spelen.
"Ik had me niet moeten laten gaan, zo schrijft hij van daaruit aan
Anette, O, die roulette! Als ik ze maar zie, dan staat mijn hart stil,
mijn handen en voeten trillen en worden koud." Onder deze
omstandigheden schrijft Dostojewski DeIdioot.
Na deze episode begrijpen we enigszins, hoe de grenzen tussen het
ziekelijke en het normale bij Dostojewski vervagen en hoe hij de Aantekeningen
uit het Ondergrondse kon schrijven. En zo kan men werkelijk deze
mens uit het ondergrondse als de sleuteI tot heel zijn werk beschouwen.
Want levenslang wordt Dostojewski heen en weer getrokken tussen de
natuurlijke en bovennatuurlijke opvatting van de wereld. Hij hangt
tussen hemel en aarde. Hij balanceert tussen een aardse en een hemelse
structuur van mens en heelal; met ongewone ijver tracht hij in zijn
romans een extravagante historie in te lijven, te belichamen in een
compacte massa werkelijkheid. Rond een nachtmerrie hoopt hij de
materiële feiten en details op met de accuratesse van een naturalist.
Daardoor worden zijn boeken tot nachtmerries, tot huiveringwekkende,
onwerkelijke histories, die aangrijpen, maar tevens op dromen van een
andere planeet lijken. Zij lijden aan een zekere tweeslachtigheid; het
heilige is er niet heilig en het onheilige niet onheilig genoeg. God en
duivel, het hemelse en het aardse, genade en zonde worden er voor het
profane forum gedaagd en dit profane forum spreekt het oordeel uit.
Dostojewski zelf was te profaan, te weinig doordrongen van het
goddelijk licht, te vertrouwd met het kwade om zijn hoge thema's zuiver
en onvertroebeld te kunnen behandelen. Hij twijfelt te zeer tussen de
vleselijke wereld van de wellust en de geestelijke wereld van de
verzaking. Het werk van Dostojewski is niet een antwoord, maar een
vraag. Hij heeft de notie van het onoplosbare in de metafysica van de
roman ingevoerd. Hij heeft ons verrijkt, niet met zekerheden, maar met
een oneindige onrust. Alles in zijn werken is extreem, is opgevoerd tot
onwerkelijke hoogte, uit zijn aards verband gerukt, zodat de lezer
verslagen en verbijsterd achterblijft.
Er is misschien geen schrijver, bij wie het litteraire, de
schrijfkunst zo volkomen veronachtzaamd en vergeten wordt als bij
Dostojewski. Alle strijd, die er om hem gestreden is, de boeken die er
over hem geschreven zijn, alle belangstelling, die hij gewekt heeft,
het geldt bijna zonder uitzondering zijn ideeën, zijn visie op mens en
wereld, zijn innerlijke motieven. Iedereen die zich in hem verdiept,
vergeet alle litteratuur om zich uitsluitend met zijn geestelijke
wereld en zijn wereldbeschouwing bezig te houden. Zo kon hij lange tijd
meer als profeet dan als schrijver vereerd worden. Toch is, zoals uit
het voorgaande wel duidelijk is, zijn profetisme, dat met zijn
Messianisme, met zijn idee van Ruslands bijzondere goddelijke zending
aan de mensheid samenvalt, van korte adem en bleek een mislukking.
Dostojewski is een te onzuiver amalgaam om een waar profeet te zijn,
in de volle zin van het woord.
Niettemin blijft er iets profetisch in de verschijning van deze
verkondiger van deemoed en medelijden. Hij was een onbegrepene die de uiterste
vragen voorzag en beleefde waarvoor de mens zou komen te staan.
Met Kierkegaard en Nietzsche behoort hij tot het drietal, dat het
verzet tegen de al te burgerlijke, al te rustlievende en zelfvoldane
geest van de negentiende eeuw heeft ingeluid.
Naar boven
|