Home

Reise des Priesters Abulfauaris ins innere Africa, 1777

Christoph Martin Wieland

Christoph Martin Wieland

De reis
van de priester Abulfauaris
naar de
binnenlanden van Afrika

1

Er zijn stijfkoppen die niet kunnen begrijpen dat uiterlijke vormen van deugdzaamheid niet de deugd zelf zijn; dat bepaalde lachwekkende gebruiken, waarmee bij sommige volken, bijv. de Hottentotten en de Kamtsjadalen [1], bepaalde eerbiedwaardige handelingen begeleid worden, niet in het minst afbreuk doen aan de innerlijke waarde van die handelingen; en dat (om onpartijdig te spreken over de zaak) een naakt meisje in Californië, ondanks haar naaktheid, minstens even kuis kan zijn als de eerzame Dame Quintagnone, opperhofmeesteres van koningin Genièvre, [2] (die wij overigens alle verschuldigde eerbied toedragen), met haar grote kraag en goed gesteven zeer zedige en zeer barokke verdegaal. [3]

Een van deze lieden — maar wat let ons bepaalde spitsvondige onderzoekers de moeite te besparen en hier onverbloemd te zeggen, dat het een oude Egyptische priester was, uit de tijd van koning Psammoetis [4] de Derde?) — kwam, we weten niet hoe noch waarom, terecht in een land in de binnenlanden van Afrika, waar hij een kleine volksstam aantrof van spiernaakte mensen die onschuldig en tevreden onder hun palmbomen woonden.

Ongelukkig genoeg voor het beste volkje was deze reiziger — die in onze berichten Abulfauaris wordt genoemd — geen Gymnosofist [5]. Ondertussen had hij wel ogen en, wat iedere priester tot eer strekt, een zeker natuurlijk gevoel, waarmee hij waarnam dat deze naakte mensen zeer onschuldige zeden hadden.

Hij bekende in het verslag, dat hij koning Psammoetis deed na zijn terugkeer van deze reis: ….dat de Egyptenaren — ondanks het feit dat zij zich erop konden beroemen van alle naties op aarde (zoals hij uit vaderlandsliefde en….onwetendheid dacht) als enige religie over politie en zeden te beschikken — toch in bepaalde deugden door deze ongelukkige wilden enorm overtroffen werden. Niets, zei hij, kan vergeleken worden met de zedigheid van hun dochters, behalve het voorbeeldig gedrag van de jongemannen, aan wie alle uitspattingen, waaraan bij ons zelfs de strengste strafwetten nauwelijks een halt kunnen toeroepen, geheel onbekend zijn. Vanaf hun kindertijd worden jongens en meisjes eraan gewend dat de eersten hun leven tot hun achttiende en de laatsten tot hun vijftiende jaar, afgezonderd van elkaar moeten doorbrengen. Pas vanaf die tijd mogen ze op feestdagen, in aanwezigheid van hun ouders, met elkaar spelen en dansen. Want omdat dat de leeftijd is, waarop alle jonge mensen, voor zover geen enkele natuurlijke ongeschiktheid dat verhindert, verplicht zijn te trouwen, zien ze graag dat de huwelijkskandidaten van beiderlei kunne, elkaar voor die tijd leren kennen, om een keuze te kunnen maken, die bij dit volk alleen aan het hart wordt overgelaten.

“Het huwelijk (voegt hij daaraan toe) is in hun ogen zo eerbiedwaardig, dat ze er geen flauw benul van lijken te hebben, hoe iemand aan een dergelijke verbintenis ontrouw kan zijn. Een man of vrouw die zich schuldig maakte aan dat vergrijp werd levenslang als oneerlijk beschouwd en door elke gemeenschap uitgesloten. Maar sinds mensenheugnis hebben ze geen enkel voorbeeld van dat zich zoiets heeft voorgedaan.” — —

Arm, oprecht volkje, wat heb je gedaan dat je door een priester van Isis bezocht werd!

2

“Ik kon — vervolgde de priester Abulfauaris — niet zonder innig mededogen aanzien dat een van nature zo argeloos en goedaardig volk moest leven in een zo onbeschaafde en dierlijke toestand, als deze naaktheid, die ik, vooral bij goedgevormde jonge mensen, niet zonder grote ergernis kon aanzien — en hun toestand leek me des te beklagenswaardiger, omdat ze het gevaar ervan niet leken te onderkennen. Want wat mij elk ogenblik noodzaakte mijn hand voor de ogen te houden, leek bij hen inderdaad niet de minste opwinding te veroorzaken en in hun onderling gedrag was niets te merken dat ook maar het minste afweek van de strengste zedelijkheidswetten.

Gelukkig voor iedereen had ik enige stukken linnen van verschillende kleuren bij me. Ik aarzelde geen moment om ze op te offeren aan het mededogen dat deze arme verblinde schepsels mij inboezemden; ik versneed ze tot kleine rokjes en manteltjes en schonk die aan de vrouwen en meisjes, voor zover mijn linnen toereikend was.

“En hier had ik een nieuwe gelegenheid om de voortreffelijke aanleg van deze beste mensen voor zedelijkheid en deugdzaamheid waar te nemen. Want ik kan zijne majesteit niet genoeg zeggen, met wat voor graagte de arme naakte wezens de stukjes linnen in ontvangst namen, die ik hen gaf om hun naaktheid te bedekken. Ik betreurde alleen dat de voorraad, die ik had, ontoereikend was om het deugdzame verlangen te bevredigen van iedereen die net zo opgesierd wilde zijn als haar buurvrouw. Ik korte tijd breidde het verlangen om gekleed te zijn zich uit onder het hele volk. Ze stroomden toe vanuit alle uithoeken en boden mij voor mijn linnen meer goudstof en olifantstanden aan, dan tien kamelen hadden kunnen verslepen, want ze hadden van mij gehoord dat die dingen heel waardevol waren. Maar ik moest ze afwijzen en daardoor leken ze helemaal ontroostbaar te zijn. Een paar jonge meisjes schreiden bittere tranen omdat ze zich op hun trouwdag niet in een gele rok en hemelsblauw manteltje konden laten zien. Anderen maakten er ruzie om met elkaar. De moeders pakten met geweld hun dochters en de oudere zusters af wat ik ze gegeven had en ik kon alleen met grote moeite verhinderen dat het niet tot een handgemeen kwam. Kortom, tot mijn onbeschrijflijk genoegen bracht ik het, dankzij de grote Isis! zover dat iedereen het als een schande beschouwde ongekleed te zijn en mannen en vrouwen niets dringenders hadden te doen dan van bepaalde brede, wollige boombladeren een soort schortjes voor zichzelf te maken, die bij hen minstens datgene dienden te bedekken wat de eerbaarheid verbiedt te noemen.”

3

Glimlachend hoorde koning Psammoetis het verhaal van de priester aan.

Maar de Hoofdopzichter van Financiën, iemand die kon rekenen, en al die tijd diep in gedachten verzonken was geweest, streek door zijn snor en sprak: God beware koning Psammoetis! — De zeereerwaarde priester van Isis heeft, misschien zonder het zelf te weten, een geweldige inval gehad. We moeten ons haasten, voordat de Feniciërs of die uit Carthago voorkomen dat we een zo mooie gelegenheid benutten. — Is die natie talrijk? vroeg hij de priester.

“Zeer talrijk, antwoordde deze; het land krioelt van de mensen, want het is ongewoon vruchtbaar en de mensen zijn vreedzaam en door grote gebergten en woestijnen afgezonderd van andere volken.” Des te beter! zei de Hoofdopzichter van Financiën. Het zijn goede mensen, ze hebben goudstof en olifantstanden. Zijne eerwaarde heeft voor ons een uitmuntende gelegenheid geschapen om ons linnen en onze mousseline, sluiers, gordels, banden en honderd andere artikelen uit onze fabrieken met winst aan de man te brengen, wat tegelijkertijd de kas van uwe majesteit spekt en uw onderdanen zal verrijken. Gelegenheden, die we met beide handen moeten aangrijpen, zijn schaars. Bij Anubis! een goddelijke inval!

“Ik geeft toe, uwe majesteit, dat ik daarbij niet van die economische bedoelingen had. Mijn voornemen was alleen de wil te volbrengen van de grote Godin, wier sluier nog nooit door een sterveling opgelicht is; de Godin die, omdat zij voor het eerst de Egyptenaren leerde vlas te bewerken en zich met het weefsel daarvan te bekleden, het een belediging vindt mensen te zien, die door hun naaktheid het edelmoedige geschenk van de Godin lijken te verachten en nutteloos te willen maken. Maar als, zoals ik met genoegen verneem, mijn onbeduidende maar welgemeende daad ook nog een politiek voordeel heeft, dan moge dit voorbeeld uwe majesteit als een nieuw bewijs dienen van dat wij ons eigen voordeel niet zekerder kunnen bevorderen, dan door datgene te doen wat de Goden behaagt.”

Goed gesproken! — zei koning Psammoetis.

4

Bij toeval was een Griekse filosoof, die de koning (als zijne majesteit zich verveelde) graag om zich heen had, aanwezig bij het verhaal van de priester.

“Grote koning (zei de Griek), wat de zeer verlichte Hoofdopzichter van Financiën gezegd heeft, is zo goed doordacht, dat de grote Apis zelf (met alle eerbied die ik hem verschuldigd ben, gesproken) niets verstandigers had kunnen zeggen.

“Maar of de zeereerwaarde priester — moge Anubis hem wijsheid en een grijze baard verlenen! — dit naakte volk, waarvan sprake is, met zijn veelkleurig linnen niet een geschenk gegeven heeft, dat ze beter hadden kunnen missen, is een andere vraag.

“Vermoedelijk is het klimaat in hun land zeer mild, want anders zouden ze al lang middelen gevonden hebben om zich te bedekken, zonder te wachten op het toeval, dat de eerwaarde Abulfauaris en zijn linnen naar hen toe gebracht heeft. En dat deze mensen, ongeacht hun naaktheid, een kuis en onschuldig leven leidden, hadden we misschien kunnen twijfelen, voordat de zeereerwaarde priester ons daarvan zelf verzekerd heeft; maar nu zou het onbetamelijk zijn hem in iets niet te geloven, waarvan hij zelf ooggetuige is geweest.

“Ik zie dus niet welke dienst hij deze mensen bewezen denkt te hebben.

“Hun naaktheid had (zoals hij zelf beweert) ten minste voor henzelf niets onzedelijks en mij lijkt niets natuurlijker dan dat. Onze Griekse vrouwen laten zonder bezwaar hun gezicht, handen en een deel van hun armen onbedekt, zonder daarom onverstandiger te zijn dan uw Egyptische, die even beschaamd zouden zijn om hun gezicht of a** te laten zien. — Deze wilden, wier naaktheid zo aanstootgevend was voor de priester, zijn vermoedelijk over hun hele lichaam een en al gezicht. De gewenning heeft ervoor gezorgd dat de aanblik van een volkomen ongeklede figuur hen niet meer doet dan de Griek de aanblik van een alledaags gezicht. Bij dergelijke dingen komt het helemaal aan op gewoonte.

“Abulfauaris heeft dus (als het toegestaan is om menselijkerwijs over deze zaak te spreken) deze goede mensen, wier vriend hij overigens is, een dienst bewezen, waar ze niets aan hebben. — Maar dat deze liefdesdienst tegen de opzet van de zeereerwaarde in, een zeer ongelukkig gevolg zou kunnen hebben voor de onschuld van hun zeden, lijkt me meer dan alleen maar een zorg te zijn. Ik zal het aan de tijd overlaten om me hierover te rechtvaardigen. Het past me niet hier ten overstaan van uwe majesteit en een priester van Isis de profeet uit te hangen. Maar om nu te spreken over wat er al gebeurd is, — is het al niet ver genoeg gekomen, dat deze goede mensen zich al zijn gaan schamen over hun eigen lichaam? Wat zullen daarvan de gevolgen zijn? En hoe is het de scherpzinnigheid van de wijze Abulfauaris kunnen ontgaan, dat hij vanaf het moment dat hij aan hun vrouwen en dochters zijn rokjes en manteltjes uitdeelde, ijdelheid, begeerte, zich uitdossen, jaloezie, afgunst en tweedracht tussen oudere en jongere zusters, dochters en moeders gezaaid heeft?

“Ik wil geloven dat het voor hemzelf in een bepaald opzicht gemakkelijker zou zijn geweest om deze dochters van de primitieve natuur in rokjes en manteltjes voor zich te zien, maar —

Diagoras is een vrijdenker, zo te horen, kwam de priester tussenbeide met een geforceerde glimlach en zachtjes hoofdschuddend, wat voor de Griek geen goed voorteken leek te zijn. Hij had dat moeten bedenken, voordat hij begon te spreken. Maar hoe had een Griek en filosoof ook kunnen zwijgen, toen zich zo’n mooie gelegenheid om te spreken aandiende?

5

Abulfauaris heeft ons geen geringe dienst bewezen, zei koning Psammoetis. Ik weet niet hoe het de onschuld van de wilden daarbij zal vergaan, maar met de Egyptische stoffenateliers zal het vast heel goed gaan en wij hebben goudstof nodig.

Na deze woorden gaf de koning de priester en de Hoofdopzichter van Financiën een teken hem te volgen naar zijn kabinet en liet de filosoof alleen achter.

Die begreep het teken en ging rechtstreeks naar de haven. Daar trof hij op dat moment een Grieks schip zeilklaar aan, ging aan boord en voer met een gunstige wind terug naar Athene.

6

De rokken en manteltjes van de priester Abulfauaris kwamen de arme negers inderdaad heel duur te staan.

Hun onschuld was het eerste, dat daarbij het onderspit dolf.

Tot dan toe hadden ze er niet aan gedacht, dat het iets laags of onbetamelijks kon zijn om elkaar als gelijk te beschouwen en zichzelf aan anderen helemaal te tonen. Hun schonen (als die van ons ons toestaan voor mogelijk te houden, dat er onder de negers ook schoonheden kunnen voorkomen) hadden een veel onschuldigere reden waarom ze alles lieten zien, dan de Perzische vrouwen om alles te verbergen of de christelijke Europese om hun boezem — of iets dergelijks, dat ze te danken hebben aan de kunst — met spinnenwebben te bedekken.

Dat gebruik had bij hen nog een ander zedelijk nut, dat Abulfauaris onvermijdelijk had moeten opmerken, als het vooroordeel had kunnen zien. De gewoonte zorgde ervoor dat beide geslachten elkaar in zekere zin onverschillig lieten. De geslachtsdrift werd bij hen in slaap gesust, terwijl die bij beschaafde mensen doorlopend geprikkeld wordt. Liefde was bij hen meer werk van het hart als van de zinnen, maar zonder liefde voelde een man van nature zelden meer voor een vrouw dan voor een man.

Sinds het rampzalige geschenk van de priester Abulfauaris veranderden de zeden wat dat betreft zienderogen en nadat tot overmaat van ramp door de grootmoedige bemoeienissen van de Hoofdopzichter van Financiën in Memfis maatregelen warengetroffen om deze negers in ruil voor hun goud en ivoor van allerlei Egyptische stoffen te voorzien, verfijnde binnen korte tijd hun manier van leven zodanig dat het Abulfauaris zelf bij zijn terugkeer moeite kostte om ze herkennen. De zwarte dames wedijverden met elkaar over wie zich het kunstigst en stralendst kon opdoffen. De nieuwe prikkels die ze uit de Egyptische fabrieken kregen gaven hun nu datgene, waarmee de natuur ze voorzien had, een voordien onbekende waarde. In korte tijd werd de neiging om zich te kleden zover doorgedreven, dat de natuur onder de versierselen bezweek. Het werd onmogelijk te raden wat er onder die merkwaardige kleding verborgen kon zijn. Dat wekte nieuwsgierigheid op en zette de verbeeldingskracht aan het werk. De vrouwen werden van voorwerp van liefde een voorwerp van nieuwsgierigheid. Menigeen verbeeldde zich bij iemand anders bekoorlijkheden te vinden, die hij bij zijn eigen vrouw niet vond — of geen acht op sloeg. Duizend kleine kunstgrepen, waarvan de vrouwen zich leerden bedienen, om hun natuurlijke bekoorlijkheden te vergroten of hun gebreken onzichtbaar te maken, leidden het oog of de inbeelding om de tuin en gaven aanleiding tot duizend kleine vergissingen, die — des te grotere gevolgen hadden. Een voordien onbekende bederf sloop binnen bij de gehuwden en ongehuwden. De vrouwen waren niet langer bedekt met de sluier van de publieke eerbaarheid. Ze leerden het onderscheid kennen tussen kuisheid en zedelijkheid, waarvan ze voordien geen flauw benul hadden. Van hun kant begonnen de mannen zich bezig te houden met jacht maken op hun onschuld en hoewel ze zich een soort verdedigingskunst eigen maakten, die in ieder geval kon dienen om de aanvallers niet op adem te laten komen, zagen de mooie dames toch van begin af aan hun nederlaag zo zeker tegemoet, dat het onmogelijk was om zich door hun verzet te laten afschrikken.

De wijze Abulfauaris had dus het genoegen te zien dat zijn vermeende verbetering van de zeden bij dit volk algemeen werd ingevoerd. Maar tegelijkertijd vond hij het nodig om nu ook bij hen de strafwetten in te voeren van de Egyptenaren tegen allerlei ondeugden, met namen waarmee wij deze pagina niet willen bezoedelen.

Wat het merkwaardigst zou kunnen lijken, was de aangename zelfvoldaanheid, waarmee deze oprechte priester, nadat hij zijn hele systeem voorspoedig tot stand gebracht had, zich in Memfis een tweede Hermes, wetgever en weldoener van de wilden liet noemen, heimelijk er heel trots op dat hij hen (als die vergelijking geoorloofd is) besmet had met akelige en onbekende ziekten, om het genoegen te smaken ze daarvan weer te kunnen verlossen.

Ze denken dat hij toch in sombere ogenblikken moest terugdenken aan de voorspellingen van de Griekse filosoof en dat hij zich bij die gelegenheden niet heeft kunnen onttrekken aan de twijfel “of hij er niet beter aan gedaan had om de negers achter te laten zoals hij ze aangetroffen had.” Maar in dit geval heeft hij zichzelf gerustgesteld door een onderscheid te maken. — (Tussen twee haakjes, een nieuw voorbeeld, van wat voor voortreffelijk geneesmiddel een goed onderscheid is, om de natuur en de ervaring in gevallen die onszelf niet rechtstreeks aangaan, tot zwijgen te brengen.) — “Als hun onschuld alleen van hun naaktheid afhangt (heeft hij gezegd) is er niets verdienstelijks aan en was het louter een mechanisme; dus verdienden ze de naam deugdzaam evenmin als frigidi et malefaciati [6] kuis: — en zo heb ik een dubbel zo goed werk verricht: want eerst heb ik ze geleerd wat deugdzaamheid is en daarna heb ik ze de gelegenheid gegeven om dat te beoefenen,”

7

Of de priester Abulfauaris gelijk heeft gehad om zich achter deze subtiele troostrede te verschuilen voor de verwijten, die een pleitbezorger van de onschuld van de arme negers hem terecht had kunnen maken, is een vraag die genoemde advocaat, tenzij hij volkomen ongeschikt is, ongeveer op de volgende manier zou oplossen: —

“De vraag: — Is het voor een volk beter om de deugd te beoefenen, zonder haar en haar tegenovergestelde te kennen? — of is het voor dat volk beter om kennis te maken met de verlokkingen van de ondeugd, zodat het naar keuze en overtuiging leert de deugd te beoefenen?

“Deze vraag, mijn heren, lijkt dezelfde te zijn als de volgende: — Is het beter om gezond te zijn, zonder te weten dat je gezond bent en wat je moet doen om ziek te worden, — of jezelf ziek te maken, zodat je de waarde van gezondheid des te beter op prijs leert stellen?

“Gezondheid is de natuurlijke toestand van het fysieke, onschuldige zeden de gezondheid van de morele mens, en gelukzaligheid de gemeenschappelijke vrucht van beiden.

“Gun de onwetende gelukkige zijn gelukkige onwetendheid! Gun hem dat zolang hij die kan behouden; zolang, totdat hij gevaar loopt door deze onwetendheid ongelukkig te worden. Waarvoor hadden de negers hun rokken en manteltjes nodig? Ze waren onschuldig en hadden dat zonder de geschenken van de eerwaarde priester misschien nog lang kunnen blijven.”

Misschien ook niet! —

“Wel, dan had hij dat moeten afwachten. Wie gaat een gezonde medicijnen voor een ziekte geven, die hij niet heeft, in de hoop dat ze zullen gaan werken, als hij die in de toekomst een keer zal krijgen?”

8

Hoe het ook zij, Abulfauaris had in Memfis de faam van een zeer wijs man en koning Psammoetis besefte dat hij hem veel dank verschuldigd was, omdat hij de zwarten een moraal bijgebracht had, die zo voordelig was voor de Egyptische stoffenateliers.

De oude mensen onder de negers dachten daarover heel anders. Ze verwensten zijn aandenken, omdat ze geloofden dat zijn moraal verderfelijk was geweest voor de zeden en gelukzaligheid van hun volk.

“Zouden beide partijen niet gelijk hebben gehad? Psammoetis beoordeelde het goede van deze moraal naar het nut dat zijn eigen volk erbij had; de negers beoordeelden haar naar de schade, die ze aan hun eigen moraal had toegebracht. Konden beiden anders denken?”

Jazeker! — Ze hadden alleen maar hetzelfde moeten denken als Abulfauaris, die een heel andere maatstaf voor goed en kwaad had en nut en schade van zijn moraal beschouwde als louter toevalligheden die, gezien vanuit het verheven standpunt, waarop hij zich in zijn verbeelding stelde, zo klein en onbeduidend werden, dat iemand zoals hij zich niet de moeite getroostte om er rekening mee te houden.

En had ook Abulfauaris gelijk? —

Waarom niet? Hij dacht als een priester, Psammoetis als een koning en de oude negers, zoals een oude neger moet denken.

Zijn bedoeling was goed, zeiden zijn vrienden.

Kan een goede bedoeling een onverstandige handeling rechtvaardigen? vroegen zijn critici.

Wij hebben geen zin om hun strijd te beslechten.

Zijn vrienden praatten zijn gedrag goed, niet omdat hij gelijk had, maar — omdat ze zijn vrienden waren.

Zijn critici maakten hem verwijten, niet omdat hij ongelijk had, maar — omdat ze hem wilden berispen.

En wij — op wat voor grond zouden wij aanspraak kunnen maken op de rechterstoel om tussen hen te beslissen?

Of stel dat wij dat om een of andere reden wel konden, aan welke partij zouden wij dan de overwinning toewijzen?

Maakt de bedoeling een handeling goed: — goeie hemel! welke misdaad zou dan niet op deze manier goedgepraat kunnen worden!

Als wij het tegendeel beweren: — wat voor streng oordeel spreken we dan, wetend of onwetend, uit over het hele geslacht van de kinderen van Adam! Wie zou er dan nog overblijven?

Ik geef toe dat ik me hier in dezelfde netelige situatie bevind, als waarin sultan Schach-Baham bij een heel andersoortig probleem raakte, en dat ik me daar evenmin uit weet te redden: — Jamais question plus difficile à décider ne s'étoit offerte à mon esprit, et je la lasse à resoudre à qui pourra [7] (Er heeft zich nog nooit een moeilijkere vraag bij mij aangediend, en ik laat de oplossing daarvan over aan iedereen die dat kan.)

9

Abulfauaris — die, zoals gezegd, af en toe een wijs man was en dat in ieder geval altijd leek te zijn, die ook (zoals we zien) goede bedoelingen had, — kwam enige tijd voor zijn reis naar de geestenwereld (zoals de Egyptenaren de dood noemden) op de gedachte om “de geheime geschiedenis van zijn leven op papier te zetten.”

Een wonderbaarlijke inval voor een priester van Isis! zal men zeggen. — hoe het ook zij, hij had die wel gekregen.

“Ik draag, zei hij, deze bekentenissen op aan mijn zeereerwaarde broeders, de priesters in Memfis, Saïs, On, Thebe enz. en onze opvolgers. — Ze moeten bewaard worden bij de heilige geschriften in de tempel van de godin in Memfis en zorgvuldig verborgen worden gehouden voor oningewijde ogen. Het is mijn bedoeling dat mijn misstappen door de lessen die anderen daaruit kunnen trekken, heilzaam worden en op die manier het kwaad dat ik per ongeluk of uit zwakheid aangericht heb, zoveel mogelijk weer goed maken.”

Wij bekennen dat deze passage ons een hoogachting heeft ingeboezemd voor deze oude priester van Isis, die in grootte in een passende verhouding staat tot de schoonheid van een dergelijke instelling en tot het zeldzaam voorkomen ervan bij personen van zijn priesterorde.

Deze hoogachting die, samen met de billijke bezwaren, om bekentenissen, die in zekere mate op een testament lijken, tegen zijn uitdrukkelijke beschikking bloot te stellen aan het gevaar door oningewijde ogen gelezen te worden, en de overweging dat hij onder oningewijde ogen vermoedelijk de ogen bedoeld heeft van al degenen, die niet ingewijd zijn in de geheimen van Isis, een voorrecht waarop, naar het zich laat aanzien, maar heel weinig van onze lezers zich kunnen beroemen; — dat alles lijkt ons de vrome plicht op te leggen om deze bekentenissen in de duisternis, waarin ze tot nu toe hebben gelegen, samen met de eerbiedwaardige mummie van hun voormalige eigenaar — waar die ook moge liggen — ongestoord te laten rusten.

En toch — als we anderzijds bedenken: dat de priester geen recht had om ons, die tweeduizend jaar later dan hij ter wereld gekomen zijn, een verplichting op te leggen, waardoor wij verhinderd worden om een hogere plicht te vervullen;

dat hij op geen enkele manier het recht had om de voordelen van zijn waarschuwend voorbeeld louter tot zijn ordebroeders, de Isis-priesters in Memfis te beperken en:

dat het nut, dat wij het nageslacht, voor zover wij dat kunnen, verschaffen door het bekendmaken van zijn bekentenissen, vermoedelijk de enige manier is om de schade, die zijn fouten en vergissingen bij de mensheid aangericht hebben, enigermate te vergoeden, dan verdwijnen al onze bedenkingen weer en dus dragen wij — zonder vrees om daardoor de pios manes van de oprechte priester Abulfauaris in hun rust (die wij ze van harte gunnen) te storen — zijn bekentenissen over aan de welwillende lezer.

De Bekentenissen

van

Abulfauaris,

Voormalig priester van Isis in haar tempel in Neder-Egypte

Door hem zelf neergeschreven op vijf palmbladen

Eerste palmblad

Door de geboorte als zoon van een priester, voorbestemd tot de kaste van mijn voorouders, werd ik opgevoed in de voorhoven van de grote tempel in Memfis in de meest strikte regelmaat die, volgens de wijze behoedzaamheid van onze voorzaten, vereist is om een toekomstig priester te vormen.

Tegelijk met de grote grondregels van onze hiërarchie leerde ik de vaardigheid om mijn hartstochten te verbergen; — de kunst om mijn blikken, gelaatstrekken en gebaren af te stemmen op het beeld van een roerloze ernst; — de vaardigheid om als ik boos was, te glimlachen en als anderen lachten, een onverschillig of, voor zover de omstandigheden dat met zich meebrachten, een plechtig gezicht te trekken; — de kunst om al mijn gesprekken een godsdienstige draai, al mijn handelingen een godsdienstige beweegreden te geven en alles, wat ik aan goeds deed, toe te schrijven aan inspiratie van Osiris of Isis of enig andere godheid. Kortom, al die vaardigheden — die ik jullie, mijn zeer dierbare medebroeders, niet allemaal hoef op te noemen, en die zo noodzakelijk zijn oms ons terechte aanzien te bewaren, — werden mij door de opvoeding zo eigen gemaakt, dat ze ten slotte een natuurlijke lichtheid, ongedwongenheid en gratie kregen en voor mij even mechanisch werden, alsof ik ermee ter wereld was gekomen.

Bovendien weten jullie, broeders, dat onze hele opvoeding erop gericht is om ons een diep ontzag in te boezemen voor de waardigheid van onze kaste, een steeds vurige, maar uiterlijk kalme ijver voor onze toestand en een strikte trouw aan de ceremonies, het ritueel en het hele exoterische gedeelte [8] van ons godsdienstig stelsel.

Ze doen geen moeite om ons ervan te overtuigen dat Isis en Osiris, Horus en Serapis, Hermes, Anubis en Typho werkelijk goden zijn, maar ze wennen ons er wel aan hun afbeeldingen en alles, wat ook maar de minste betrekking heeft op hun eredienst zodanig te behandelen alsof ze het toch zijn.

Zoals jullie weten is deze methode het resultaat van het grondig beleid, dat de bron is geweest van de hele grondwet. De inzichten die wij verkrijgen, nadat we ingewijd zijn in de mysteriën van Osiris en Isis, zouden bij de meesten van ons zeer nadelige gevolgen hebben, als het bij ons niet van kinds af aan een mechanische gewoonte was geworden, om het grootste ontzag te tonen voor alle voorwerpen die in het openbaar aanbeden worden.

Ik beken openhartig dat ik de noodzaak van deze gewenning uit eigen ervaring heb leren kennen. Zonder dat zou het mij, nadat ik door de vereiste voorbereidingen eindelijk toegelaten was tot de inzage van onze geheimen, vaak bijna onmogelijk zijn geweest om de rol, die mijn bestemming in de tempel in Memfis mij oplegde, zo te spelen dat niet ongewild een teken van verborgen dwang en gekunsteld veinzen had kunnen verraden, dat het voor mij niet natuurlijk was.

Ik stond des te meer bloot aan dat gevaar, omdat de natuur me een zekere oprechtheid van hart had gegeven, die af en toe binnen in mij tot opstand kwam en in het bijzonder bij gelegenheden waarbij mijn ijver en vroomheid mij buitengewoon veel lof opbrachten.

“Je bent ervan overtuigd, zei ik bij mezelf, dat al die goden, die jij door het Egyptische volk laat aanbidden, niet meer en niet minder mens zijn geweest dan jij. [9] Mensen die van vlees en brood leefden en, nadat ze gestorven waren, door de wormen opgegeten zijn. Want de kunst om de doden, door ze te balsemen, goed te houden, was in hun tijd nog niet uitgevonden. Aan de kennis van deze waarheid die je verkregen hebt door de inwijding en waarvan alleen al je gezond verstand je had kunnen overtuigen, valt niet te tornen.

“Wie weet beter dan jij, dat deze Apis, wiens dood heel Egypte in de diepste rouw stort, ondanks de witte vierhoek op zijn voorhoofd, evenzeer een stier is als welke andere stier dan ook en dat het belachelijk is om een kat als een godin te behandelen of je voor een zee-ajuin [10] deemoedig in het stof te wentelen? — Je geeft bij jezelf toe dat al die dingen hun zogenaamde goddelijkheid te danken hebben aan het domme bijgeloof van het gewone volk en jij, die het betaamt om samen met je broeders dat gewone volk meer begrip bij te brengen, jij sterkt het in zijn eigen domme bijgeloof? — O Abulfauaris, zoon van Menofis, ik ben bang dat je een bedrieger bent!”

Dergelijke gedachten, geef ik toe, — misschien tot mijn schande — verontrustten me in de eerste jaren van mijn priesterschap zo vaak, dat het me moeite kostte te verhinderen dat ze bij bepaalde aanleidingen niet zichtbaar of hoorbaar werden. Op andere momenten merkte ik dat ik in staat was, hetzij uit onbedachtzaamheid, hetzij uit geestelijke kracht, deze gedachten als dampen en gevolgen van hypochondrie heel eenvoudig uit mijn hoofd te zetten.

“Als het ooit mogelijk zal worden (antwoordde ik mezelf op mijn bedenkingen) dat het gewone volk over dingen, die zintuiglijk niet waarneembaar zijn, verstandig leert denken, is één ding zeker, namelijk dat dat niet zal gebeuren in Egypte, of, als het Egyptische volk ooit tot een zodanig hoog ontwikkelingspeil zal kunnen komen, valt in ieder geval niet te ontkennen dat daarvoor op dit moment geen aanwijzingen zijn.

“De godsdienst van de Egyptenaren, hoe aanstootgevend en onzinnig die er in de ogen van een buitenlander ook uitziet, is zodanig verweven met de staat, dat haar rust en behoud afhankelijk is van het behoud van de staat.

“De Egyptenaren geloven in een bijzondere voorzienigheid en bestraffing van begane overtredingen na de dood. Deze twee geloofsartikelen zijn de ware steunpilaren van elke zekerheid en zedelijke ordening onder de mensen; want daarvan krijgen de wetten hun aanzien en vruchtbaarheid. Zelfs het bijgeloof van het Egyptische volk dient om de werking van die grote waarheden te bevorderen. Waarheen zij zich ook keren, overal vallen hen heilige symbolen van een onzichtbaar wezen op, voor welks aanwezigheid en toezien op hun handelingen ze moeten huiveren. Hoe groter het ontzag is dat ze voor deze zichtbare afbeeldingen van de godheid koesteren, des te krachtiger werkt op deze eenvoudige zielen de waarheid in van de goddelijke aanwezigheid, die ze zich niet op een andere manier kunnen voorstellen; des te heilzamer wordt voor de maatschappij de schroom om onder de ogen van zoveel godheden enig kwaad te doen.

“Het volk zuiverdere denkbeelden geven is, althans onder de huidige omstandigheden, onmogelijk. Het de denkbeelden die het heeft afnemen, zonder er vast van overtuigd te zijn, dat het zonder die niet erger zal worden, dan het nu is, — aan wat voor gevaar zou, door een zo gedurfde verbetering, het hele staatsbestel niet blootgesteld worden!

“Als het dus bedrog is om waarheden te verbergen voor het gewone volk, waarvan het de schittering niet zou kunnen verdragen, is het een heilzamer een noodzakelijker bedrog, en juist daarom verdient de zaak die naam niet langer.

“Nee, Abulfauaris, je hebt geen reden om je ook maar één moment te schamen over de kaste, waaraan de eerbiedwaardigste zaken van de staat, het onderhoud van haar grondvesten en haar grote drijfveer, de zorg voor de godsdienst en de openbare erediensten zijn toevertrouwd.

“Van de kaste, waaraan de Egyptenaren alles verschuldigd zijn, wat hen zover verheft boven de barbaren, die de aardbodem overdekken, hun grondwet, wetten en kunsten.

“Waaraan ze te danken hebben, dat het koninklijk gezag, — dat noodzakelijk is voor het in stand houden van de eenheid in de staat en de ziel is, door welks verspreiding en invloed uit de lidmaten een werkelijk bestendig en levendig geheel ontstaat, maar juist daarom zo gemakkelijk en graag zijn macht misbruikt, — dat ze binnen de perken blijft, waardoor de wetten en burgerlijke vrijheid gewaarborgd zijn tegen willekeurige aanspraken.

“Bekijk in dit licht je bestemming, Abulfauaris, en zeg dan of je een betere kunt bedenken!”

Tweede palmblad

Ik maak me er ernstig zorgen over, broeders, dat die bedenkingen, die ik gemaakt heb over mijn geweten of mijn eerlijkheid, of hoe je het ook wil noemen, niet grondig genoeg waren om mij even helemaal gerust te stellen, zoals ze deden nadat de gewoonte me — hoe zeg je dat? ongevoelig gemaakt had tegen de ongerijmdheid van bepaalde plichten van mijn ambt en tegen de verwijten van het reeds genoemde.

Ik weet niet of ik me vergis; — maar sinds ik zie dat de zwarte poort van de geestenwereld voor me geopend is, komen veel dingen me anders voor dan voorheen. Bijvoorbeeld, het onderscheid tussen de rauwe ziel van het gewone volk en de verfijnde en ontwikkelde, waarop wij ons beroemen, lijkt me lang niet meer zo belangrijk te zijn; en ik kan me er niet aan onttrekken te geloven dat de armzalige dagloner in Memfis uit de handen van de natuur een gelijksoortige ziel ontvangt, als de koning of de eerwaarde leider van onze heilige priesterorde, de opperpriester van Osiris zelf.

Waarom zou het niet mogelijk zijn om de ziel van deze dagloner uit te leggen, dat Apis een stier, de ibis een soort ooievaar en de zee-ajuin een — zee-ajuin is? — dat de stier als symbool van kracht kan worden gebruikt, dat de ibis nuttig voor ons is omdat hij onze slangen eet en dat onze artsen misschien van hem het geheim van het klysma afgekeken hebben; dat de zee-ajuin een voortreffelijk middel is om ingedikte sappen te verdunnen, maar dat er absoluut geen reden is waarom we aan een of andere stier, ibis of zee-ajuin goddelijke eer zouden moeten bewijzen?

Ik geef toe dat het me zwaar valt om over een schepsel, dat er uitziet als een mens, zo slecht te denken als ik wel moet doen, als ik het niet in staat zou achten om dergelijke heldere waarheden te leren begrijpen en dat ik, wat mijzelf aangaat, nog veel minder kan begrijpen, waarom het voor de domste van alle domkoppen in deze onderwereld niet oneindig maal begrijpelijker moet zijn, dat een stier een stier is, dan dat er een God is.

Als de macht van het bijgeloof eenmaal bezitgenomen heeft van de hersenen van de mens, is die verschrikkelijk. Maar ik zeg ook niet dat het volk in een klap verstandig gemaakt moet worden. Als blinde zielen ziende gemaakt worden, moet daarbij zonder twijfel dezelfde behoedzaamheid betracht worden, als bij mensen die van de staar worden gestoken. In twintig tot dertig jaar zou er een verbijsterende ommekeer in de hoofden van het volk teweeggebracht kunnen worden, als we ertoe zouden besluiten, om een zo edelmoedig werk te ondernemen en daarbij volgens een gemeenschappelijk en geregeld plan te werk gaan. Ik denk niet dat we ons moeten laten afschrikken door de vrees dat “de grote fundamentele waarheden van onze religie daardoor ondergraven zouden kunnen worden”. Waarheid en waarheid zijn te gelijksoortige dingen, dan dat ze elkaar niet zouden kunnen verdragen.

Maar ik weet een andere reden, waarde broeders, waarom mijn vrome wens waarschijnlijk nooit zal ophouden een wens te blijven. Jullie zullen, dat weet ik zeker, allemaal, de een na de ander, net zo gaan denken als ik, maar ach! jullie zullen pas net zo denken als Abulfauaris, als jullie geen tijd meer hebben om daarvan gebruik te maken.

Ik zal jullie deze reden met dezelfde openhartigheid onthullen, als waarmee ik mijn gemoed zal ontsluiten om jullie daarin geheimen te laten zien, die voor ieder ander en zelfs voor een alziend oog verborgen zijn gebleven.

Hermes, de grote stichter van onze kaste en de wetgever van ons volk, heeft ons een zeer eenvoudige godsdienst nagelaten, zoals een volk nodig heeft, dat nog onlangs daardoor bijeengebracht was en de eerste vorming tot een formele staat gekregen had, die zo goed was als een dergelijk volk kon verdragen.

Zijn belangrijkste zorg schijnt geweest te zijn de toekomstige priesters, als de hoeders van zijn wetten, op het juiste standpunt te krijgen, van waaruit ze het verheven ambt, dat hij hen in zijn republiek toevertrouwde, konden overzien. Hij schreef zijn geheime leer deels in hiëroglyfen, deels in het heilige alfabet [11] , waarvan hij de uitvinder was, en waarvan wij alleen de sleutel hebben. Hij leerde ons daarin dat zijn religie vanuit een politiek standpunt gezien moest worden, en dat zijn opzet daarbij geen andere was geweest, dan zijn nieuwe republiek hechter te maken en, door het geloof in een heerlijke beloning van de deugd en een strenge bestraffing van de ondeugd na de dood, zijn onvolmaakte wetten te hulp te komen. Hij voegde daaraan toe dat alles wat hij bij de Egyptenaren had kunnen bereiken, maar een ruw ontwerp was dat door ons, zijn opvolgers, uitgewerkt en gepolijst moest worden, wat niet anders dan geleidelijk kon gebeuren. Dat alle wetten bovendien van nature onderhevig waren aan verandering, en elke grondwet van tijd tot tijd verbetering behoefde en van nieuwe veren voorzien moest worden. Hij liet het dus aan ons over —

Maar waarom vertel ik jullie eigenlijk deze dingen, die jullie net zo goed weten als ik? — Verontschuldig, broeders, een oude man die zijn gedachten niet meer even goed in zijn macht heeft als vroeger — Ik kom ter zake.

De oudste godsdienst van de Egyptenaren was dus, zoals gezegd, heel eenvoudig.

De opneming van de helden van ons volk onder de goden, legde het eerste fundament voor haar verbreiding en de hiëroglyfen gaven daarop de gelegenheid om het aantal heilige dingen tot bijna in het oneindige te vermenigvuldigen.

Misschien is er nooit een bijgeloviger volk geweest en een land, waarvan de hele gesteldheid van zijn bewoners hen meer vatbaar maakte voor deze zielsziekte, dan het onze. Egypte is inderdaad het land der wonderen en zelfs een vreemdeling, die ons bezoekt, is bij de aanblik van zoveel bijzondere dingen in de natuur en de kunst, zoveel geheimzinnige monumenten van een ouderdom die de oorsprong van alle andere volken overstijgt, geneigd te geloven dat ons land vroeger een verblijfplaats is geweest van de goden.

De inwoners van een dergelijk land moeten van nature meer aanleg dan de anderen hebben, om van de eredienst van de goden de belangrijkste bezigheid van hun leven te maken, vooral als ze toch al een neiging hebben tot zwaarmoedigheid en hun hele instelling, in plaats van deze tekortkoming van de natuur te verbeteren, juist alle mogelijke voedsel geeft. Want hoe zou een volk niet zwaarmoedig kunnen zijn, dat wij op grond van een spitsvondig idee over religieus beleid alle muziek ontzegd hebben? — dat zelfs bij zijn gastmalen en gezellig vermaak de aanwezigheid van een mummie [12] nodig heeft, om plezier te kunnen maken? — en waar de koningen zelf het grootste gedeelte van hun leven doorbrengen met het bouwen van een grafmonument? Een dergelijk volk is ervoor gemaakt om in een godsdienst, die past bij hun duistere gemoedsgesteldheid, tegelijkertijd voedsel voor zijn zwaarmoedigheid en een geneesmiddel tegen een overmaat daarvan te zoeken.

Het buitensporigste bijgeloof schijnt een behoefte te zijn van de Egyptenaren. Ze geloven dat ze niet genoeg goden kunnen hebben. Elke stad, elke tijd, elke handeling en elk individu heeft zijn eigen goden. Van de meest alledaagse natuurverschijnselen worden tekens en voorspellingen, van de natuurlijkste rampen bijzondere strafgerichten gemaakt. Een onbeduidend toeval, een onnozele droom is voldoende om de rust van dat soort ongelukkigen te verstoren. De ene helft van hun leven brengen ze door met de goden te vragen wat ze moeten doen en de andere om hen vergiffenis te vragen voor wat ze hebben gedaan.

Hoe kon het ook anders dan dat een dergelijk volk meer priesters moest hebben dan enig ander in de wereld? Het moest daarvan een onmetelijk aantal hebben, alleen al om elke God zijn eigen priester te geven. Het oorspronkelijke priestergeslacht was ontoereikend om de Egyptische vroomheid naar behoefte te bedienen. Langzamerhand ontstond daarom een soort tussenkaste tussen de priesters en het volk, mensen die aanvankelijk geen andere aanspraken maakten, dan de priesters bij hun verrichtingen en de Egyptenaren bij hun huiselijke godsdienstoefeningen behulpzaam te zijn. Ze werden geduld, omdat men niet voorzag, wat zo gemakkelijk te voorzien was. Maar ongemerkt wisten ze op slinkse wijze zoveel aanzien bij het volk te verwerven, dat het al onmogelijk geweest was om weer van ze af te komen, toen men in de gaten begon te krijgen, hoe nadelig hun aanwezigheid, hun toename in aantal en hun bemoeienissen met de oude toestand werden. De hang naar ledigheid en gemakzucht, zich op kosten van anderen te voeden, overspoelden het land met deze tussenpersonen, die onvermoeibaar bezig waren om het gewone volk, als een spin haar buit, te omwikkelen met hun hersenspinsels en ze steeds dieper in een bijgeloof onder te dompelen. Zonder dat zouden ze genoodzaakt zijn geweest om de spitten of te verhongeren. Ten slotte vonden ze een manier om zich toegang te verschaffen tot de hoge heren, of juister gezegd, een groot aantal toegangen, want voor deze lieden is het allemaal om het even, deuren, vensters, spleten en kattengaten, — als ze maar binnen kunnen komen. En hoe hoog steeg niet in korte tijd hun overmoed, omdat ze het zover gebracht hadden. Wijzelf moesten beducht zijn voor hun slinkse streken, maar gelukkig hadden we aan het eerbiedwaardige karakter van onze kaste en een, in de heilige duisternis van de tijden, waarin de goden nog op aarde waren, vervagende oudheid, onbestendig aanzien te danken, welks dagelijkse afname wij heimelijk betreurden, zonder zo moedig te zijn om het steeds verder vretende kwaad in de wortel aan te pakken.

En nu, broeders, heb ik jullie de reden verteld waarom er van het verstand van de arme Egyptenaren niets te verwachten valt. Moge de grote Isis hen genadig wezen! Maar in dit leven zullen ze nooit leren inzien dat een zee-ajuin — een zee-ajuin is.

Illustratie

Derde palmblad

Hetzelfde beleid, broeders, dat jullie weerhoudt het bijgeloof en de eerder vermelde tussenpersonen, zijn ijverige voorvechters, openlijk de oorlog te verklaren — weerhield ook mij. Ik dacht daar wijs aan te doen, maar sinds ik mijn levensverrichtingen in een zuiverder licht zie, betwijfel ik zeer of ik daar goed aan heb gedaan.

Wie zal zich bekommeren om de waarheid, wie zal haar onverjaarbare rechten weer herstellen, als wij dat niet aandurven? wij, aan wie de staat de zorg heeft toevertrouwd voor datgene wat haar het meest aan het hart ligt, het behoeden van de wetten en de godsdienst, waaraan ieder van jullie je aanzien en verplichtingen ontleent!

Welke overweging, welk belang is gewichtig genoeg, om deze grote plicht het zwaarst te laten wegen?

Ik vermaan jullie, zeer waardevolle broeders, om deze zaak gezien haar belang in overweging te nemen en je de knagende verwijten te besparen, die de laatste uren van mijn leven vergiftigen.

Maar ik ben heel bang dat, wat ik mezelf daaromtrent te verwijten heb, vergeleken met een ander vergrijp, dat ik ten overstaan van jullie moet bekennen, slechts een kleinigheid zal lijken. — Ik geef toe dat mijn trots onuitsprekelijk te lijden heeft onder de bekentenis, die ik mij voorgenomen heb af te leggen! — Moge dit, grote Isis, aangezien worden als een genoegdoening voor het strenge gericht, waarvoor mijn ziel spoedig zal verschijnen!

Schrikken jullie daarvan, eerwaarde priesters van de koningin der Goden? — Begrijpen jullie niet wat deze Abulfauaris, wiens onberispelijk leven anderen als voorbeeld voorgehouden wordt, deze Abulfauaris, die door de verbreiding van ons godsdienst en onze heerschappij bij een Afrikaanse volksstam, waarvan zelfs onze grote Sesostris geen weet heeft gehad, een benijdenswaardige verdienste voor het Egyptische rijk heeft verworven, — heeft kunnen begaan, dat de glans van zijn roemrijke leven zou kunnen verduisteren?

Ach, broeders! (als ik het nog verdien jullie verder zo te noemen) juist datgene waardoor ik zoveel lofbetuigingen en beloningen verwierf van de wereld, van ons hof en zelfs van onze heilige kaste, juist datgene dat de trots zou moeten zijn van mijn leven, — is wat mijn oude wangen met schaamrood vult, en waarvan ik zou willen dat ik de herinnering uit mijn ziel zou kunnen wissen, — althans als dat innerlijk gevoel dat deze straf het minste is, wat ik verdien, een dergelijke wens daarvan niet opnieuw een vergrijp zou maken!

Luister naar mijn berouwvolle bekentenis: — en moge mijn voorbeeld de besten onder jullie doen huiveren en iedereen op zijn hoede doen zijn, om de geheime drijfveren van zijn handelingen te beschouwen als vijanden, die in zijn gemoed op zijn onschuld loeren. Een verstandig wantrouwen ten opzichte van onszelf is de zekerste borstwering van de deugd, zegt Hermes. Waarom moest ik met de zekerheid van een veertigjarige deugdzaamheid deze gulden spreuk uit het oog verliezen?

Ik zal jullie van de geschiedenis van mijn reis naar de negers niet herhalen wat de hele wereld al weet. De geheime omstandigheden van de belangrijkste tijd uit mijn leven zijn het, waardoor mijn hele optreden in een waarachtig licht wordt geplaatst; en alleen daarover zal ik hier spreken.

Jullie weten, denk ik, broeders, dat deze negers in de tijd dat hun ongunstig gesternte mij tot hen bracht, een vrij, onschuldig en door zijn onbekendheid met kunstmatige behoeften, gelukkig volk was.

Jullie weten niet minder dat het tegenwoordig op Egyptische manier beschaafd is, met onze zeden en ondeugden aangestoken en onderworpen aan de wispelturige macht van onze koningen of liever gezegd, de roofzucht en overmoed van hun hovelingen, en onder dat juk wellicht het ongelukkigste volk onder de zon is.

En als dus de gierigheid, de trots en de overmoedigheid van de priester Abulfauaris de ware oorzaak geweest zouden zijn van deze voor de arme negers zo rampzalige verandering, —zou ik dan geen reden hebben om de vermeende verdienste, die hem de eervolle naam gegeven heeft van leraar en wetgever van dit volk, als de zwartste daad van zijn leven te beschouwen?

En juist zo, vrienden, staat de zaak ervoor!

De omstandigheid die mij in staat stelde om de naaktheid van de oprechte negers te hulp te komen, was niet zo toevallig als ik bij de koning voorgaf. Ik had gunstige berichten over de rijkdommen, die bij deze wilden te halen waren, en zonder de winst even nauwkeurig te berekenen, als de Hoofdopzichter van Financiën, wist ik toch heel goed, dat ik bij het ruilen van mijn linnen voor goudstof niets zou verliezen.

Ik beken dat ik nog geen uitgewerkt plan had om dit volk te beschaven, toen ik er naartoe ging. Hun ongekend vriendelijke zeden, hun goedhartigheid en een zekere volgzaamheid, die ik bij hen waarnam, — kortom, al die eigenschappen, die dit volk beminnelijk maakten en mij hadden moeten laten zien dat het onze zeden niet nodig had, — waren het, die mij voor het eerst op de gedachte brachten, hoe gemakkelijk het zou zijn om de Egyptische kroon te verrijken met dit kleinood.

Die gedachte bleef enige tijd rondspoken in mijn hoofd, zonder dat ik het met mezelf eens kon worden over wat ik daarmee moest.

De gewoonte om een volk zonder kleren, kunst en politie voor ongelukkig te houden; het plezier dat ze lieten blijken over de rokken en manteltjes, die ik ze in ruil voor goudstof schonk, zonder dat ik dat leek te zien als een vergoeding voor mijn beschilderde linnen; het idee dat ik ze pas gelukkig kon maken door te vertellen over de overige voortbrengsels van onze nijverheid: — Dat alles werkte enerzijds tamelijk sterk op mijn verbeelding.

Anderzijds liet de goede beschermgeest van de arme negers me alles zien, wat me kon afschrikken van de gedachte hen een zo rampzalig geschenk te geven; — hun onschuld, hun tevredenheid met hun toestand, het gevaar of liever gezegd, de onvermijdelijke noodzaak, hen met onze behoeften ook onze hartstochten en met beiden ook onze ondeugden over te dragen; en tot slot de maar al te terechte zorg over hoe ongelukkig ze konden worden door misbruik van de macht, waarvan de Egyptenaren, onder het mom van vriendschap, zonder twijfel gebruik zouden maken. De natuur heeft mij een gevoelig hart geschonken, broeders. Ik schrok van de gevolgen van mijn eerste vluchtige voornemen en hoezeer anderzijds de roem van een nieuwe Hermes me prikkelde, die ik bij dit volk kon verdienen, toch geloofde ik dat hun goede beschermgeest uiteindelijk de overhand zou hebben gekregen, als niet een hartstocht — die er gewoonlijk met de zege vandoor gaat, hoe moeilijk het haar ook wordt gemaakt — de doorslag had gegeven.

Het zal jullie verbazen, — zo onwaarschijnlijk zal voor jullie een dergelijke zwakheid zijn, van de strenge wijsheid van Abulfauaris — als ik jullie vertel dat het de liefde, of juister gezegd, de hartstocht was, waarvan ze met deze mooie naam het aanstootgevende willen afhalen, die ze voor elk eerzuchtig gemoed heeft, als het bij de juiste naam genoemd wordt.

Of ik was van nature weinig geneigd tot tederheid, of de priesterlijke opvoeding in de voorhoven van de tempel had de kiem van deze vermeende zwakheid — die in feite voor de deugd gunstiger is dan doorgaans aangenomen wordt — in mijn hart verstikt. Maar deze opvoeding was niet bij machte om de zinnelijke drift te verstikken en hoe goed ik — dankzij mijn leidende rol in de zedenleer! — dat onheilige vuur ook wist te verbergen, toch brandde het niet minder in mijn binnenste. Toch hoefde ik me over dit punt nog niet veel verwijten te maken; maar waar had ik nog minder kunnen vermoeden een klip aan te treffen, waarop mijn deugd schipbreuk zou lijden, dan bij deze negers?

Vierde palmblad

Ik was destijds nog op de leeftijd, waarin de vlam, waarover ik zo-even gesproken heb, vooral als ze onderhouden is door matigheid, bij een sterk temperament nog weinig aan kracht had ingeboet.

De indruk die zoveel prachtige mensen — want dat waren de meesten — ongeacht hun kleur op mijn zinnen maakten, bracht mijn verbeeldingskracht in de stemming, waarin ze moet zijn, om door een bijzonder voorwerp danig aangegrepen te worden. In een dergelijke stemming viel mijn blik op de mooie Mazulipa, de echtgenote van een man, die bij deze zwarten in groot aanzien stond; en de eerste aanblik werkte zo sterk, dat ik in nog geen vierentwintig uur zo volkomen vergiftigd was, alsof de Syrische Godin besloten had, mij tot een toonbeeld te maken van de vreselijkste uitbarstingen van haar toorn.

Ik zou jullie geen beeld kunnen schetsen van deze onschuldige verleidster — want ze was vast niet van plan om mij te verleiden — zonder jullie verbeelding in gevaar te brengen — de mijne — ik beken jullie mijn zwakheid — schetst mij ook nu nog een zo warm beeld van deze bekoorlijke vrouw, dat ik, tegen mijn wil, niet in staat ben om zonder verrukking te denken aan haar genot.

Ik was geen nieuweling, die zichzelf had kunnen bedriegen over de toestand van zijn hart; ik wist op het eerste ogenblik heel goed, waarop deze hartstocht doelde, en was er zo weinig op bedacht om mezelf te misleiden over haar bedoelingen, dat ik vanaf genoemd ogenblik nergens anders aan kon denken, dan aan het beramen van een geschikte manier om die hartstocht zonder gevaar voor mijn karakter te kunnen bevredigen.

En op dat ogenblik viel opeens de beslissing: de negers moesten beschaafd worden.

In de eerste slapeloze nacht kwam mijn plan al klaar. Onze politie is gebouwd op onze godsdienst en zo moest het dus ook bij mijn negers zijn. Nu was niets meer eenvoudiger voor me dan antwoord te geven op alle tegenwerpingen, die de goede demon van deze ongelukkigen tegen mijn voornemen ingebracht had. — “het was bijvoorbeeld geen noodzakelijk gevolg, dat ze samen met onze zeden ook onze ondeugden moesten overnemen. Dat gevaar kon op verschillende manieren voorkomen worden en als alle andere manieren zouden falen, waren dan niet de mysteriën van Isis een onfeilbaar tegengif tegen elk zedelijk bederf? het krachtigste middel om de deugd en een onberispelijk leven te bevorderen?”

De mysteriën! — Dat idee werkte sterk op mijn gemoed. Kunnen jullie geloven, broeders, dat de gedachte aan die geheimen, — waaraan geen enkele ziel, die uitverkoren is om het heilige symbool van de goddelijke natuur te aanschouwen, zonder huiver kan denken — mijn door de razernij van de hartstocht begeesterde verbeelding stof bood voor het schandelijkste plan, dat ooit het hart van een mens bezoedeld heeft?

Maar denk niet dat ik, hoe ellendig de toestand van mijn hersenen ook was op deze ogenblikken, in staat was geweest om aan een zo verschrikkelijke ontheiliging van het eerbiedwaardigste, wat onze godsdienst heeft, ook maar een enkel moment, zonder de grootste afschuw, te denken! Nee, broeders! Met ontzetting over mezelf verwierp ik de afschuwelijke ingeving van de onreine demon en nam zulke heldhaftige besluiten, dat ik reden heb om te denken dat ik een volkomen overwinning op hem behaald had.

Maar helaas! wie kent, voordat hij van zijn eigen ervaring geleerd heeft, alle geheime hoeken van het hart, waarin de verborgen hartstocht in een hinderlaag ligt en, terwijl wij over overwinningen dromen, op een gelegenheid loert om ons zonder waarschuwing en onbewapend met verdubbelde woede te overvallen?

Vast vertrouwend op mijn krachtige vastberadenheid, geloofde ik nu, dat ik zonder de minste twijfel kon gaan werken aan het grote plan voor de hervorming van mijn negers. Het gemak waarmee ze geleerd hadden te blozen over hun naaktheid, bracht mij ertoe te denken, dat ik even weinig moeilijkheden zou tegenkomen als ik ze ook in de rest volgens mijn plan zou hervormen.

Ik begon met het onderricht in onze religie. — Waarom ik dat deed? — Omdat ik me daarmee de weg baande om de mysteriën bij hen in te kunnen voeren, mijn lievelingsidee, dat ik niet snel genoeg naar mijn zin ten uitvoer kon brengen. — En vanwaar deze ongeduldige ijver, omdat ik immers zo vastbesloten was om daarvan geen misbruik te maken ten bate van mijzelf? — Wat moet ik jullie vertellen? Ik had het grote voorbeeld van de driewerf grootste Hermes voor ogen, en ik geloofde dat ik de onschuld van mijn negers, voor zover ze van besmetting met onze zeden iets te duchten hadden, het best kon bewaren door ze in te wijden in de mysteriën.

De verborgen beweegreden, die op de andere al haar kracht overbracht, lag diep verscholen in mijn gemoed, maar ik herkende die niet — of wilde die niet zien.

Ondertussen was ik teruggekeerd naar Egypte, om de koning verslag te doen van mijn nieuwe onderneming en met hem het plan, volgens welk ik tewerk zou gaan om de voordelen ervan aan het rijk te doen toekomen, te bespreken. Het beeld van de wellust opwekkende Mazulipa had ik met me meegenomen. Overal dook het op. Het maakte me onrustig — mag ik het zeggen? soms maakte het mijn droom gelukkig. Mijn hartstocht steeg op tot een zodanig peil, dat het mijn hele vastberadenheid aan het wankelen bracht. Maar het goede voornemen, dat bedrieglijk inslaapmiddel, behaalde altijd de overwinning.

En toch wenste ik me vleugels, om des te sneller te kunnen terugkeren naar de negers. — Mazulipa was een van hen!

Ik, ongelukkige! ik geloofde dat het een heilige ijver was, die mij zo ongeduldig maakte, om naar mijn verheven werkzaamheden terug te keren — en ik liet jullie in jullie dwaling!

Vijfde palmblad

Ik was nu weer terug en besloot — want ik voelde dat het moest — een groot offer te brengen aan de deugd, door me datgene te ontzeggen waarnaar ik zo hevig verlangde en wat mijn reis wonderbaarlijk verhaast had: de aanblik van de bekoorlijke Mazulipa. — Des te ijveriger werd er gewerkt aan de tempel van Isis en de daarbij behorende toebereidselen voor het vieren van de mysteriën.

Het was niet lang mogelijk om de mooie Mazulipa te ontwijken, zonder me bloot te stellen aan het gevaar, dat ze een geheime beweegreden zouden zoeken voor een zo weinig natuurlijk gedrag. Haar man was na de invoering van het nieuwe systeem — zoals het ook voordien geweest was — een van de opperhoofden van het volk en de jongedame brandde van verlangen om het onderricht te ontvangen, dat haar geschikt moest maken, om toegelaten te worden tot de geheimen van Isis. Zij bedacht niet dat ze er redenen voor kon hebben om voor haar onschuld te moeten vrezen bij een plechtigheid, die haar, voor zover daarover iets verteld mocht worden, een voorproefje van de gelukzaligheid van de onsterfelijken beloofde.

De mysteriën waren nu het dagelijks onderwerp van onze gesprekken. De rol die ik daarbij moest spelen, was niet de gemakkelijkste. Met een uiterst moeizame zelfbeheersing, moest ik erop letten dat ik haar niets van mijn hartstocht verraadde, en over de mysteriën mocht ik haar niet meer zeggen dan wat alle niet-ingewijden mogen weten.

In de onzekerheid over waarmee ik haar moest bezighouden, kwam ik een keer, naar aanleiding van ons gebruikelijk onderwerp, terecht bij voorbeelden, die wij kunnen vinden in de oudste verhalen, over een bijzondere liefde van bepaalde goden voor bepaalde stervelingen. Ik deed mijn best om haar daarvan gekuiste en verheven denkbeelden te geven, maar dat was meer dan haar gebrekkige taal toeliet. Als ik haar ook maar enige voorstelling van de zaak wilde geven, moest ik er zinnelijke beelden bij halen; en zonder uitdrukkelijke bedoeling, werd mijn schildering, hoe behoedzaam ik ook de kleuren uitkoos, levendig genoeg om haar verbeeldingskracht te prikkelen. Ik hield meteen op, zodra ik dat merkte, maar de indrukken waarmee ik haar achterliet, oefenden een zo krachtige invloed uit op die van mij, dat ik, met alle mogelijke moeite, bepaalde beelden die zich aan mij opdrongen niet kon tegenhouden.

De vreselijke….en gewenste nacht van de kleine mysteriën kwam nu steeds meer naderbij en de verwachting van de mooie en gevoelige Mazulipa leek buitengewoon gespannen te zijn. De avond ervoor had ze me al, door onverwachte vragen, verbaasd doen staan: of ik geloofde dat ze onschuldig genoeg was om de liefde van een god waardig te lijken?— Want ze had van mij gehoord dat onschuldig van hart zijn een van de eigenschappen is waardoor wij de goden welgevallig kunnen worden. Ik had de moed om haar op een ernstige toon te antwoorden, dat je geen uitzonderlijke dingen moet wensen, maar tegelijkertijd was ik zo zwak om daaraan toe te voegen: dat je ze ook niet moest vrezen, maar je alleen over moest geven aan de willekeur van de goden. — Ik zou mezelf onrecht doen, broeders, als ik zou zeggen dat ik me duidelijk bewust was van de bedoeling die mij zo deed spreken. Maar ik had toch het gevoel dat ik een bedoeling had, en durfde die niet uit mijn hart tevoorschijn te halen.

De schandelijkste nacht was nu aangebroken — mijn ijskoude hand beeft, nu ik verder wil gaan — vergeefs zal ik me inspannen om voor jullie de razende innerlijke strijd te beschrijven, die ten slotte eindigde met de nederlaag van mijn deugdzaamheid.

De onschuldige en gedreven Mazulipa betrad de duistere onderaardse gang; de inwijdelingen moesten langs de raadselachtige krommingen ervan lopen. De vloer trilde onder hun voeten; duizend vreemde en ongewone klanken drongen hun oren binnen; duizend even merkwaardige gedaanten, zichtbaar gemaakt door plotseling weer verdwijnende bliksemschichten, slopen als schaduwen aan hun ogen voorbij, toen in een van die schichten — de God Anubis aan hen verscheen, en de misleide onschuld, die uit angst en verwachting bereid was om ademloos alles te ondergaan, de prooi werd van het heiligschennend bedrog.

Ik zou niet te verontschuldigen zijn, broeders, als ik jullie al genoeg gekwetste ogen — door een uitgebreid verhaal van alle kunstgrepen, waarvan de bedrieglijke Anubis gebruik maakte om zijn rol vaker en gemakkelijker te kunnen spelen — nog langer zou willen verontreinigen.

Het is heel tragisch voor me, maar toch tegelijkertijd het enige, wat me enige troost biedt bij de pijnlijke herinnering aan dit akelig voorval in mijn leven, — dat ik zie dat ik ertoe bestemd ben dat jullie door mijn ervaring leren: “dat mensen van onze priesterorde meer dan alle andere klassen van mensen, redenen hebben om hun hart te beschermen; — en dat juist de zuiverste en verhevenste deugdzaamheid van ons gevraagd wordt, omdat we anders dan alle andere stervelingen het voorrecht hebben dat we onze onzuivere bedoelingen, onze ondeugden en vergrijpen zelf onder de eerbiedwaardige sluier van de godsdienst kunnen onttrekken aan de wereld; kortom, omdat het heiligste en beste, wat de alles bestierende Voorzienigheid de mensheid geschonken heeft, in onze handen tot werktuig kan worden van zedelijk bederf, onderdrukking en algemene ellende.”

Onze huichelachtigheid bespaart weliswaar de wereld openlijke ergernis en de innerlijke booswicht heeft uiterlijk een stichtende werking door de schijn van de volmaaktste deugdzaamheid. Maar wat moet de menselijke gemeenschap dit toevallige en weinig beduidende voorrecht duur betalen! De huichelaar schaadt haar op precies dezelfde manier als een geruisloos werkend gif, waarvan de verwoestingen niet meteen waarneembaar zijn. Hij werkt des te zekerder, omdat hij dat in het donker doet; hij kan ongestoord zijn schandalige plannen uitvoeren en ze denken er zo zelden aan om weerstand te bieden tegen zijn bedoelingen, dat ze hem juist vrijwillig de middelen in handen geven om ze uit te voeren. Ongestraft maakt hij misbruik van de onschuldigste van alle zwakheden van de menselijke natuur, om de lichtgelovige oprechtheid tot slachtoffer te maken van zijn harsttochten, terwijl zij gelooft dat zij zich geofferd heeft aan de verhevenere wezens, waarvan zij een gelukkig of ongelukkig bestaan verwacht.
 
“Huiver, broeders, voor al het kwaad dat een priester kan aanrichten!”

“En o! moge Abulfauaris onder alle broeders van zijn orde de enige zijn, die zulke bekentenissen moet afleggen!”

Noten:

[1] Kamtsjadalen is een Russische historische benaming voor een aantal volken die op het voormalige schiereiland Kamsjatka wonen.
[2] Koningin Genièvre met haar hofdame Quintagnone zijn personages uit de Don Quichot.
[3] Een fardegalijn of verdegaal is een soort onderkleding die door Westerse Europese vrouwen gedragen werd in de 16e en 17e eeuw. De verdegaal hield de rok in de gewenste wijde vorm.
[4] Psammuthis was een regent van de 29e dynastie in Boven-Egypte. Zijn regeringsperiode wordt aangegeven van 393-392 v.C. Psammuthis is de Griekse transcriptie van de oud-Egyptische eigennaam Pasjerienmut (kind van de godin Mut.)
[5] Gymnosofisten (vrij vertaald: de naakte filosofen) is de naam die in de Helleense wereld gegeven werd aan een groep van Indische filosofen die een radicaal ascetische levensstijl nastreefden. Dit ging zover dat zij zelfs voedsel en kledij beschouwden als een inbreuk op de zuiverheid van het denken.
[6] Frigidi et maleficiati (De killen en betoverden) Hendrik IV van Castilië was naar aangenomen wordt impotent ten gevolge van een door de bisschop van Toledo uitgesproken vervloeking. Die vervloeking werd frigidi et maleficiati genoemd en was vrij gebruikelijk in de Middeleeuwen, hoewel die niet altijd leek te werken want Hendrik had een dochter.
[7] Uit Le Sopha, 1742, van Claude Prosper Jolyot de Crébillon, 1674-1762, een Franse dichter.
[8] Exoterisch gedeelte: De oude priesters en sommige filosofen hadden een tweevoudige leer, een die openlijk en aan iedereen verkondigd werd, - de exoterische – en een andere, die maar aan enkele ingewijden als een geheim toevertrouwd werd, - de esoterische.
[9] Ehemerus, of Euhemerus was een Griekse geschiedschrijver. Van zijn geschriften zijn slechts een paar fragmenten bewaard gebleven. Hij was de eerst die het wapen van de geschiedenis inzette tegen de Griekse volksgodsdienst. Als bewijs dat alle goden van deze religie ooit stervelingen geweest waren, voerde hij inscripties en gedenktekens aan, die hij op het – door hemzelf bedachte - eiland Panchea beweerde gezien te hebben.
[10] Zee-ajuin – Althans Juvenalis beweert in een passage, waarin hij erover twist dat de Egyptenaren van elk dier uit hun land een god gemaakt hebben, dat ze ook de zee-ajuin aanbeden hebben.
[11]Het heilige alfabet – Naast de hiëroglyfen, een zuiver beeldschrift, beschikten de Egyptische priesters ook over een heilig letterschrift – het hiëratisch schrift – dat verschilde van het gewone letterschrift en een geheim van de priesters was.
[12] Diodorus vermeldt dat de Egyptenaren de gewoonte hadden om bij hun gastmalen het houten beeld van een dode rond te dragen en dat iedere gast te tonen met de uitroep: kijk hiernaar! drink en wees vrolijk, want als je sterft, ben je net als deze! – Je kunt dit bij de Egyptenaren nauwelijks zien als een oproep tot vrolijkheid, omdat ze het tegenwoordige leven toch al gering achten, maar de tijd na het leven als uiterst belangrijk zien. Daarom noemden ze de woningen van de levenden herbergen, waarin de mens slechts korte tijd vertoefde, maar voor eeuwig in het graf. Bij het bouwen van hun huizen besteedden ze daarom daaraan maar weinig zorg, maar des te meer aan hun graven. – De piramiden worden gezien als koningsgraven.

* * *

Naar boven

Home