Er zijn stijfkoppen die niet kunnen begrijpen dat uiterlijke vormen
van deugdzaamheid niet de deugd zelf zijn; dat bepaalde lachwekkende
gebruiken, waarmee bij sommige volken, bijv. de Hottentotten en de Kamtsjadalen [1], bepaalde eerbiedwaardige
handelingen begeleid worden, niet in het minst afbreuk doen aan de
innerlijke waarde van die handelingen; en dat (om onpartijdig te
spreken over de zaak) een naakt meisje in Californië, ondanks haar
naaktheid, minstens even kuis kan zijn als de eerzame Dame Quintagnone,
opperhofmeesteres van koningin Genièvre,
[2] (die wij overigens alle verschuldigde eerbied toedragen), met haar
grote kraag en goed gesteven zeer zedige en zeer barokke
verdegaal. [3]
Een van deze lieden — maar wat let ons bepaalde spitsvondige
onderzoekers de moeite te besparen en hier onverbloemd te zeggen, dat
het een oude Egyptische priester was, uit de tijd van koning Psammoetis
[4] de Derde?) — kwam, we weten niet hoe noch waarom, terecht in
een land in de binnenlanden van Afrika, waar hij een kleine volksstam
aantrof van spiernaakte mensen die onschuldig en tevreden onder hun
palmbomen woonden.
Ongelukkig genoeg voor het beste volkje was deze reiziger —
die in onze berichten Abulfauaris wordt genoemd — geen
Gymnosofist [5]. Ondertussen had hij wel ogen en, wat iedere priester tot
eer strekt, een zeker natuurlijk gevoel, waarmee hij waarnam dat deze
naakte mensen zeer onschuldige zeden hadden.
Hij bekende in het verslag, dat hij koning Psammoetis deed na zijn
terugkeer van deze reis: ….dat de Egyptenaren — ondanks
het feit dat zij zich erop konden beroemen van alle naties op aarde
(zoals hij uit vaderlandsliefde en….onwetendheid dacht) als
enige religie over politie en zeden te beschikken — toch in
bepaalde deugden door deze ongelukkige wilden enorm overtroffen werden.
Niets, zei hij, kan vergeleken worden met de zedigheid van hun
dochters, behalve het voorbeeldig gedrag van de jongemannen, aan wie
alle uitspattingen, waaraan bij ons zelfs de strengste strafwetten
nauwelijks een halt kunnen toeroepen, geheel onbekend zijn. Vanaf hun
kindertijd worden jongens en meisjes eraan gewend dat de eersten hun
leven tot hun achttiende en de laatsten tot hun vijftiende jaar,
afgezonderd van elkaar moeten doorbrengen. Pas vanaf die tijd mogen ze
op feestdagen, in aanwezigheid van hun ouders, met elkaar spelen en
dansen. Want omdat dat de leeftijd is, waarop alle jonge mensen, voor
zover geen enkele natuurlijke ongeschiktheid dat verhindert, verplicht
zijn te trouwen, zien ze graag dat de huwelijkskandidaten van beiderlei
kunne, elkaar voor die tijd leren kennen, om een keuze te kunnen maken,
die bij dit volk alleen aan het hart wordt overgelaten.
“Het huwelijk (voegt hij daaraan toe) is in hun ogen zo
eerbiedwaardig, dat ze er geen flauw benul van lijken te hebben, hoe
iemand aan een dergelijke verbintenis ontrouw kan zijn. Een man of
vrouw die zich schuldig maakte aan dat vergrijp werd levenslang als
oneerlijk beschouwd en door elke gemeenschap uitgesloten. Maar sinds
mensenheugnis hebben ze geen enkel voorbeeld van dat zich zoiets heeft
voorgedaan.” — —
Arm, oprecht volkje, wat heb je gedaan dat je door een priester van
Isis bezocht werd!
2
“Ik kon — vervolgde de priester Abulfauaris —
niet zonder innig mededogen aanzien dat een van nature zo argeloos en
goedaardig volk moest leven in een zo onbeschaafde en dierlijke
toestand, als deze naaktheid, die ik, vooral bij goedgevormde jonge
mensen, niet zonder grote ergernis kon aanzien — en hun toestand
leek me des te beklagenswaardiger, omdat ze het gevaar ervan niet leken
te onderkennen. Want wat mij elk ogenblik noodzaakte mijn hand voor de
ogen te houden, leek bij hen inderdaad niet de minste opwinding te
veroorzaken en in hun onderling gedrag was niets te merken dat ook maar
het minste afweek van de strengste zedelijkheidswetten.
Gelukkig voor iedereen had ik enige stukken linnen van
verschillende kleuren bij me. Ik aarzelde geen moment om ze op te
offeren aan het mededogen dat deze arme verblinde schepsels mij
inboezemden; ik versneed ze tot kleine rokjes en manteltjes en schonk
die aan de vrouwen en meisjes, voor zover mijn linnen toereikend
was.
“En hier had ik een nieuwe gelegenheid om de voortreffelijke
aanleg van deze beste mensen voor zedelijkheid en deugdzaamheid waar te
nemen. Want ik kan zijne majesteit niet genoeg zeggen, met wat voor
graagte de arme naakte wezens de stukjes linnen in ontvangst namen, die
ik hen gaf om hun naaktheid te bedekken. Ik betreurde alleen dat de
voorraad, die ik had, ontoereikend was om het deugdzame verlangen te
bevredigen van iedereen die net zo opgesierd wilde zijn als haar
buurvrouw. Ik korte tijd breidde het verlangen om gekleed te zijn zich
uit onder het hele volk. Ze stroomden toe vanuit alle uithoeken en
boden mij voor mijn linnen meer goudstof en olifantstanden aan, dan
tien kamelen hadden kunnen verslepen, want ze hadden van mij gehoord
dat die dingen heel waardevol waren. Maar ik moest ze afwijzen en
daardoor leken ze helemaal ontroostbaar te zijn. Een paar jonge meisjes
schreiden bittere tranen omdat ze zich op hun trouwdag niet in een gele
rok en hemelsblauw manteltje konden laten zien. Anderen maakten er
ruzie om met elkaar. De moeders pakten met geweld hun dochters en de
oudere zusters af wat ik ze gegeven had en ik kon alleen met grote
moeite verhinderen dat het niet tot een handgemeen kwam. Kortom, tot
mijn onbeschrijflijk genoegen bracht ik het, dankzij de grote Isis!
zover dat iedereen het als een schande beschouwde ongekleed te zijn en
mannen en vrouwen niets dringenders hadden te doen dan van bepaalde
brede, wollige boombladeren een soort schortjes voor zichzelf te maken,
die bij hen minstens datgene dienden te bedekken wat de eerbaarheid
verbiedt te noemen.”
3
Glimlachend hoorde koning Psammoetis het verhaal van de priester
aan.
Maar de Hoofdopzichter van Financiën, iemand die kon rekenen,
en al die tijd diep in gedachten verzonken was geweest, streek door
zijn snor en sprak: God beware koning Psammoetis! — De
zeereerwaarde priester van Isis heeft, misschien zonder het zelf te
weten, een geweldige inval gehad. We moeten ons haasten, voordat de
Feniciërs of die uit Carthago voorkomen dat we een zo mooie
gelegenheid benutten. — Is die natie talrijk? vroeg hij de
priester.
“Zeer talrijk, antwoordde deze; het land krioelt van de
mensen, want het is ongewoon vruchtbaar en de mensen zijn vreedzaam en
door grote gebergten en woestijnen afgezonderd van andere
volken.” Des te beter! zei de Hoofdopzichter van Financiën.
Het zijn goede mensen, ze hebben goudstof en olifantstanden. Zijne
eerwaarde heeft voor ons een uitmuntende gelegenheid geschapen om ons
linnen en onze mousseline, sluiers, gordels, banden en honderd andere
artikelen uit onze fabrieken met winst aan de man te brengen, wat
tegelijkertijd de kas van uwe majesteit spekt en uw onderdanen zal
verrijken. Gelegenheden, die we met beide handen moeten aangrijpen,
zijn schaars. Bij Anubis! een goddelijke inval!
“Ik geeft toe, uwe majesteit, dat ik daarbij niet van die
economische bedoelingen had. Mijn voornemen was alleen de wil te
volbrengen van de grote Godin, wier sluier nog nooit door een
sterveling opgelicht is; de Godin die, omdat zij voor het eerst de
Egyptenaren leerde vlas te bewerken en zich met het weefsel daarvan te
bekleden, het een belediging vindt mensen te zien, die door hun
naaktheid het edelmoedige geschenk van de Godin lijken te verachten en
nutteloos te willen maken. Maar als, zoals ik met genoegen verneem,
mijn onbeduidende maar welgemeende daad ook nog een politiek voordeel
heeft, dan moge dit voorbeeld uwe majesteit als een nieuw bewijs dienen
van dat wij ons eigen voordeel niet zekerder kunnen bevorderen, dan
door datgene te doen wat de Goden behaagt.”
Goed gesproken! — zei koning Psammoetis.
4
Bij toeval was een Griekse filosoof, die de koning (als zijne
majesteit zich verveelde) graag om zich heen had, aanwezig bij het
verhaal van de priester.
“Grote koning (zei de Griek), wat de zeer verlichte
Hoofdopzichter van Financiën gezegd heeft, is zo goed doordacht,
dat de grote Apis zelf (met alle eerbied die ik hem verschuldigd ben,
gesproken) niets verstandigers had kunnen zeggen.
“Maar of de zeereerwaarde priester — moge Anubis hem
wijsheid en een grijze baard verlenen! — dit naakte volk, waarvan
sprake is, met zijn veelkleurig linnen niet een geschenk gegeven heeft,
dat ze beter hadden kunnen missen, is een andere vraag.
“Vermoedelijk is het klimaat in hun land zeer mild, want
anders zouden ze al lang middelen gevonden hebben om zich te bedekken,
zonder te wachten op het toeval, dat de eerwaarde Abulfauaris en zijn
linnen naar hen toe gebracht heeft. En dat deze mensen, ongeacht hun
naaktheid, een kuis en onschuldig leven leidden, hadden we misschien
kunnen twijfelen, voordat de zeereerwaarde priester ons daarvan zelf
verzekerd heeft; maar nu zou het onbetamelijk zijn hem in iets niet te
geloven, waarvan hij zelf ooggetuige is geweest.
“Ik zie dus niet welke dienst hij deze mensen bewezen denkt
te hebben.
“Hun naaktheid had (zoals hij zelf beweert) ten minste voor
henzelf niets onzedelijks en mij lijkt niets natuurlijker dan dat. Onze
Griekse vrouwen laten zonder bezwaar hun gezicht, handen en een deel
van hun armen onbedekt, zonder daarom onverstandiger te zijn dan uw
Egyptische, die even beschaamd zouden zijn om hun gezicht of a** te
laten zien. — Deze wilden, wier naaktheid zo aanstootgevend was
voor de priester, zijn vermoedelijk over hun hele lichaam een en al
gezicht. De gewenning heeft ervoor gezorgd dat de aanblik van een
volkomen ongeklede figuur hen niet meer doet dan de Griek de aanblik
van een alledaags gezicht. Bij dergelijke dingen komt het helemaal aan
op gewoonte.
“Abulfauaris heeft dus (als het toegestaan is om
menselijkerwijs over deze zaak te spreken) deze goede mensen, wier
vriend hij overigens is, een dienst bewezen, waar ze niets aan hebben.
— Maar dat deze liefdesdienst tegen de opzet van de zeereerwaarde
in, een zeer ongelukkig gevolg zou kunnen hebben voor de onschuld van
hun zeden, lijkt me meer dan alleen maar een zorg te zijn. Ik zal het
aan de tijd overlaten om me hierover te rechtvaardigen. Het past me
niet hier ten overstaan van uwe majesteit en een priester van Isis de
profeet uit te hangen. Maar om nu te spreken over wat er al gebeurd is,
— is het al niet ver genoeg gekomen, dat deze goede mensen zich
al zijn gaan schamen over hun eigen lichaam? Wat zullen daarvan de
gevolgen zijn? En hoe is het de scherpzinnigheid van de wijze
Abulfauaris kunnen ontgaan, dat hij vanaf het moment dat hij aan hun
vrouwen en dochters zijn rokjes en manteltjes uitdeelde, ijdelheid,
begeerte, zich uitdossen, jaloezie, afgunst en tweedracht tussen oudere
en jongere zusters, dochters en moeders gezaaid heeft?
“Ik wil geloven dat het voor hemzelf in een bepaald opzicht
gemakkelijker zou zijn geweest om deze dochters van de primitieve
natuur in rokjes en manteltjes voor zich te zien,
maar —
Diagoras is een vrijdenker, zo te horen, kwam de priester
tussenbeide met een geforceerde glimlach en zachtjes hoofdschuddend,
wat voor de Griek geen goed voorteken leek te zijn. Hij had dat moeten
bedenken, voordat hij begon te spreken. Maar hoe had een Griek en
filosoof ook kunnen zwijgen, toen zich zo’n mooie gelegenheid om
te spreken aandiende?
5
Abulfauaris heeft ons geen geringe dienst bewezen, zei koning
Psammoetis. Ik weet niet hoe het de onschuld van de wilden daarbij zal
vergaan, maar met de Egyptische stoffenateliers zal het vast heel goed
gaan en wij hebben goudstof nodig.
Na deze woorden gaf de koning de priester en de Hoofdopzichter van
Financiën een teken hem te volgen naar zijn kabinet en liet de
filosoof alleen achter.
Die begreep het teken en ging rechtstreeks naar de haven. Daar trof
hij op dat moment een Grieks schip zeilklaar aan, ging aan boord en
voer met een gunstige wind terug naar Athene.
6
De rokken en manteltjes van de priester Abulfauaris kwamen de arme
negers inderdaad heel duur te staan.
Hun onschuld was het eerste, dat daarbij het onderspit dolf.
Tot dan toe hadden ze er niet aan gedacht, dat het iets laags of
onbetamelijks kon zijn om elkaar als gelijk te beschouwen en zichzelf
aan anderen helemaal te tonen. Hun schonen (als die van ons ons
toestaan voor mogelijk te houden, dat er onder de negers ook
schoonheden kunnen voorkomen) hadden een veel onschuldigere reden
waarom ze alles lieten zien, dan de Perzische vrouwen om alles te
verbergen of de christelijke Europese om hun boezem — of iets
dergelijks, dat ze te danken hebben aan de kunst — met
spinnenwebben te bedekken.
Dat gebruik had bij hen nog een ander zedelijk nut, dat Abulfauaris
onvermijdelijk had moeten opmerken, als het vooroordeel had kunnen
zien. De gewoonte zorgde ervoor dat beide geslachten elkaar in zekere
zin onverschillig lieten. De geslachtsdrift werd bij hen in slaap
gesust, terwijl die bij beschaafde mensen doorlopend geprikkeld wordt.
Liefde was bij hen meer werk van het hart als van de zinnen, maar
zonder liefde voelde een man van nature zelden meer voor een vrouw dan
voor een man.
Sinds het rampzalige geschenk van de priester Abulfauaris
veranderden de zeden wat dat betreft zienderogen en nadat tot overmaat
van ramp door de grootmoedige bemoeienissen van de Hoofdopzichter van
Financiën in Memfis maatregelen warengetroffen om deze negers in
ruil voor hun goud en ivoor van allerlei Egyptische stoffen te
voorzien, verfijnde binnen korte tijd hun manier van leven zodanig dat
het Abulfauaris zelf bij zijn terugkeer moeite kostte om ze herkennen.
De zwarte dames wedijverden met elkaar over wie zich het kunstigst en
stralendst kon opdoffen. De nieuwe prikkels die ze uit de Egyptische
fabrieken kregen gaven hun nu datgene, waarmee de natuur ze voorzien
had, een voordien onbekende waarde. In korte tijd werd de neiging om
zich te kleden zover doorgedreven, dat de natuur onder de versierselen
bezweek. Het werd onmogelijk te raden wat er onder die merkwaardige
kleding verborgen kon zijn. Dat wekte nieuwsgierigheid op en zette de
verbeeldingskracht aan het werk. De vrouwen werden van voorwerp van
liefde een voorwerp van nieuwsgierigheid. Menigeen verbeeldde zich bij
iemand anders bekoorlijkheden te vinden, die hij bij zijn eigen vrouw
niet vond — of geen acht op sloeg. Duizend kleine kunstgrepen,
waarvan de vrouwen zich leerden bedienen, om hun natuurlijke
bekoorlijkheden te vergroten of hun gebreken onzichtbaar te maken,
leidden het oog of de inbeelding om de tuin en gaven aanleiding tot
duizend kleine vergissingen, die — des te grotere gevolgen
hadden. Een voordien onbekende bederf sloop binnen bij de gehuwden en
ongehuwden. De vrouwen waren niet langer bedekt met de sluier van de
publieke eerbaarheid. Ze leerden het onderscheid kennen tussen kuisheid
en zedelijkheid, waarvan ze voordien geen flauw benul hadden. Van hun
kant begonnen de mannen zich bezig te houden met jacht maken op hun
onschuld en hoewel ze zich een soort verdedigingskunst eigen maakten,
die in ieder geval kon dienen om de aanvallers niet op adem te laten
komen, zagen de mooie dames toch van begin af aan hun nederlaag zo
zeker tegemoet, dat het onmogelijk was om zich door hun verzet te laten
afschrikken.
De wijze Abulfauaris had dus het genoegen te zien dat zijn
vermeende verbetering van de zeden bij dit volk algemeen werd
ingevoerd. Maar tegelijkertijd vond hij het nodig om nu ook bij hen de
strafwetten in te voeren van de Egyptenaren tegen allerlei ondeugden,
met namen waarmee wij deze pagina niet willen bezoedelen.
Wat het merkwaardigst zou kunnen lijken, was de aangename
zelfvoldaanheid, waarmee deze oprechte priester, nadat hij zijn hele
systeem voorspoedig tot stand gebracht had, zich in Memfis een tweede
Hermes, wetgever en weldoener van de wilden liet noemen, heimelijk er
heel trots op dat hij hen (als die vergelijking geoorloofd is) besmet
had met akelige en onbekende ziekten, om het genoegen te smaken ze
daarvan weer te kunnen verlossen.
Ze denken dat hij toch in sombere ogenblikken moest terugdenken aan
de voorspellingen van de Griekse filosoof en dat hij zich bij die
gelegenheden niet heeft kunnen onttrekken aan de twijfel “of hij
er niet beter aan gedaan had om de negers achter te laten zoals hij ze
aangetroffen had.” Maar in dit geval heeft hij zichzelf
gerustgesteld door een onderscheid te maken. — (Tussen twee
haakjes, een nieuw voorbeeld, van wat voor voortreffelijk geneesmiddel
een goed onderscheid is, om de natuur en de ervaring in gevallen die
onszelf niet rechtstreeks aangaan, tot zwijgen te brengen.) —
“Als hun onschuld alleen van hun naaktheid afhangt (heeft hij
gezegd) is er niets verdienstelijks aan en was het louter een
mechanisme; dus verdienden ze de naam deugdzaam evenmin als frigidi
et malefaciati [6] kuis: — en zo heb ik een dubbel zo goed werk
verricht: want eerst heb ik ze geleerd wat deugdzaamheid is en daarna
heb ik ze de gelegenheid gegeven om dat te beoefenen,”
7
Of de priester Abulfauaris gelijk heeft gehad om zich achter deze
subtiele troostrede te verschuilen voor de verwijten, die een
pleitbezorger van de onschuld van de arme negers hem terecht had kunnen
maken, is een vraag die genoemde advocaat, tenzij hij volkomen
ongeschikt is, ongeveer op de volgende manier zou oplossen:
—
“De vraag: — Is het voor een volk beter om de deugd te
beoefenen, zonder haar en haar tegenovergestelde te kennen? — of
is het voor dat volk beter om kennis te maken met de verlokkingen van
de ondeugd, zodat het naar keuze en overtuiging leert de deugd te
beoefenen?
“Deze vraag, mijn heren, lijkt dezelfde te zijn als de
volgende: — Is het beter om gezond te zijn, zonder te weten dat
je gezond bent en wat je moet doen om ziek te worden, — of jezelf
ziek te maken, zodat je de waarde van gezondheid des te beter op prijs
leert stellen?
“Gezondheid is de natuurlijke toestand van het fysieke,
onschuldige zeden de gezondheid van de morele mens, en gelukzaligheid
de gemeenschappelijke vrucht van beiden.
“Gun de onwetende gelukkige zijn gelukkige onwetendheid! Gun
hem dat zolang hij die kan behouden; zolang, totdat hij gevaar loopt
door deze onwetendheid ongelukkig te worden. Waarvoor hadden de negers
hun rokken en manteltjes nodig? Ze waren onschuldig en hadden dat
zonder de geschenken van de eerwaarde priester misschien nog lang
kunnen blijven.”
Misschien ook niet! —
“Wel, dan had hij dat moeten afwachten. Wie gaat een gezonde
medicijnen voor een ziekte geven, die hij niet heeft, in de hoop dat ze
zullen gaan werken, als hij die in de toekomst een keer zal
krijgen?”
8
Hoe het ook zij, Abulfauaris had in Memfis de faam van een zeer
wijs man en koning Psammoetis besefte dat hij hem veel dank
verschuldigd was, omdat hij de zwarten een moraal bijgebracht had, die
zo voordelig was voor de Egyptische stoffenateliers.
De oude mensen onder de negers dachten daarover heel anders. Ze
verwensten zijn aandenken, omdat ze geloofden dat zijn moraal
verderfelijk was geweest voor de zeden en gelukzaligheid van hun
volk.
“Zouden beide partijen niet gelijk hebben gehad? Psammoetis
beoordeelde het goede van deze moraal naar het nut dat zijn eigen volk
erbij had; de negers beoordeelden haar naar de schade, die ze aan hun
eigen moraal had toegebracht. Konden beiden anders denken?”
Jazeker! — Ze hadden alleen maar hetzelfde moeten denken als
Abulfauaris, die een heel andere maatstaf voor goed en kwaad had en nut
en schade van zijn moraal beschouwde als louter toevalligheden die,
gezien vanuit het verheven standpunt, waarop hij zich in zijn
verbeelding stelde, zo klein en onbeduidend werden, dat iemand zoals
hij zich niet de moeite getroostte om er rekening mee te houden.
En had ook Abulfauaris gelijk? —
Waarom niet? Hij dacht als een priester, Psammoetis als een koning
en de oude negers, zoals een oude neger moet denken.
Zijn bedoeling was goed, zeiden zijn vrienden.
Kan een goede bedoeling een onverstandige handeling rechtvaardigen?
vroegen zijn critici.
Wij hebben geen zin om hun strijd te beslechten.
Zijn vrienden praatten zijn gedrag goed, niet omdat hij gelijk had,
maar — omdat ze zijn vrienden waren.
Zijn critici maakten hem verwijten, niet omdat hij ongelijk had,
maar — omdat ze hem wilden berispen.
En wij — op wat voor grond zouden wij aanspraak kunnen maken
op de rechterstoel om tussen hen te beslissen?
Of stel dat wij dat om een of andere reden wel konden, aan welke
partij zouden wij dan de overwinning toewijzen?
Maakt de bedoeling een handeling goed: — goeie hemel! welke
misdaad zou dan niet op deze manier goedgepraat kunnen worden!
Als wij het tegendeel beweren: — wat voor streng oordeel
spreken we dan, wetend of onwetend, uit over het hele geslacht van de
kinderen van Adam! Wie zou er dan nog overblijven?
Ik geef toe dat ik me hier in dezelfde netelige situatie bevind,
als waarin sultan Schach-Baham bij een heel andersoortig probleem
raakte, en dat ik me daar evenmin uit weet te redden: — Jamais
question plus difficile à
décider ne s'étoit offerte à mon esprit, et je la
lasse à resoudre à qui pourra [7] (Er heeft zich nog nooit
een moeilijkere vraag bij mij aangediend, en ik laat de oplossing
daarvan over aan iedereen die dat kan.)
9
Abulfauaris — die, zoals gezegd, af en toe een wijs man was
en dat in ieder geval altijd leek te zijn, die ook (zoals we zien)
goede bedoelingen had, — kwam enige tijd voor zijn reis naar de
geestenwereld (zoals de Egyptenaren de dood noemden) op de gedachte om
“de geheime geschiedenis van zijn leven op papier te
zetten.”
Een wonderbaarlijke inval voor een priester van Isis! zal men
zeggen. — hoe het ook zij, hij had die wel gekregen.
“Ik draag, zei hij, deze bekentenissen op aan mijn
zeereerwaarde broeders, de priesters in Memfis, Saïs, On, Thebe
enz. en onze opvolgers. — Ze moeten bewaard worden bij de heilige
geschriften in de tempel van de godin in Memfis en zorgvuldig verborgen
worden gehouden voor oningewijde ogen. Het is mijn bedoeling dat mijn
misstappen door de lessen die anderen daaruit kunnen trekken, heilzaam
worden en op die manier het kwaad dat ik per ongeluk of uit zwakheid
aangericht heb, zoveel mogelijk weer goed maken.”
Wij bekennen dat deze passage ons een hoogachting heeft ingeboezemd
voor deze oude priester van Isis, die in grootte in een passende
verhouding staat tot de schoonheid van een dergelijke instelling en tot
het zeldzaam voorkomen ervan bij personen van zijn priesterorde.
Deze hoogachting die, samen met de billijke bezwaren, om
bekentenissen, die in zekere mate op een testament lijken, tegen zijn
uitdrukkelijke beschikking bloot te stellen aan het gevaar door
oningewijde ogen gelezen te worden, en de overweging dat hij onder
oningewijde ogen vermoedelijk de ogen bedoeld heeft van al degenen, die
niet ingewijd zijn in de geheimen van Isis, een voorrecht waarop, naar
het zich laat aanzien, maar heel weinig van onze lezers zich kunnen
beroemen; — dat alles lijkt ons de vrome plicht op te leggen om
deze bekentenissen in de duisternis, waarin ze tot nu toe hebben
gelegen, samen met de eerbiedwaardige mummie van hun voormalige
eigenaar — waar die ook moge liggen — ongestoord te laten
rusten.
En toch — als we anderzijds bedenken: dat de priester geen
recht had om ons, die tweeduizend jaar later dan hij ter wereld gekomen
zijn, een verplichting op te leggen, waardoor wij verhinderd worden om
een hogere plicht te vervullen;
dat hij op geen enkele manier het recht had om de voordelen van
zijn waarschuwend voorbeeld louter tot zijn ordebroeders, de
Isis-priesters in Memfis te beperken en:
dat het nut, dat wij het nageslacht, voor zover wij dat kunnen,
verschaffen door het bekendmaken van zijn bekentenissen, vermoedelijk
de enige manier is om de schade, die zijn fouten en vergissingen bij de
mensheid aangericht hebben, enigermate te vergoeden, dan verdwijnen al
onze bedenkingen weer en dus dragen wij — zonder vrees om
daardoor de pios manes van de oprechte priester Abulfauaris
in hun rust (die wij ze van harte gunnen) te storen — zijn
bekentenissen over aan de welwillende lezer.
De Bekentenissen
van
Abulfauaris,
Voormalig priester van Isis in haar tempel in Neder-Egypte
Door hem zelf neergeschreven op vijf palmbladen
Eerste palmblad
Door de geboorte als zoon van een priester, voorbestemd tot de
kaste van mijn voorouders, werd ik opgevoed in de voorhoven van de
grote tempel in Memfis in de meest strikte regelmaat die, volgens de
wijze behoedzaamheid van onze voorzaten, vereist is om een toekomstig
priester te vormen.
Tegelijk met de grote grondregels van onze hiërarchie leerde
ik de vaardigheid om mijn hartstochten te verbergen; — de kunst
om mijn blikken, gelaatstrekken en gebaren af te stemmen op het beeld
van een roerloze ernst; — de vaardigheid om als ik boos was, te
glimlachen en als anderen lachten, een onverschillig of, voor zover de
omstandigheden dat met zich meebrachten, een plechtig gezicht te
trekken; — de kunst om al mijn gesprekken een godsdienstige
draai, al mijn handelingen een godsdienstige beweegreden te geven en
alles, wat ik aan goeds deed, toe te schrijven aan inspiratie van
Osiris of Isis of enig andere godheid. Kortom, al die vaardigheden
— die ik jullie, mijn zeer dierbare medebroeders, niet allemaal
hoef op te noemen, en die zo noodzakelijk zijn oms ons terechte aanzien
te bewaren, — werden mij door de opvoeding zo eigen gemaakt, dat
ze ten slotte een natuurlijke lichtheid, ongedwongenheid en gratie
kregen en voor mij even mechanisch werden, alsof ik ermee ter wereld
was gekomen.
Bovendien weten jullie, broeders, dat onze hele opvoeding erop
gericht is om ons een diep ontzag in te boezemen voor de waardigheid
van onze kaste, een steeds vurige, maar uiterlijk kalme ijver voor onze
toestand en een strikte trouw aan de ceremonies, het ritueel en het
hele exoterische gedeelte [8] van ons godsdienstig stelsel.
Ze doen geen moeite om ons ervan te overtuigen dat Isis en Osiris,
Horus en Serapis, Hermes, Anubis en Typho werkelijk goden zijn, maar ze
wennen ons er wel aan hun afbeeldingen en alles, wat ook maar de minste
betrekking heeft op hun eredienst zodanig te behandelen alsof ze het
toch zijn.
Zoals jullie weten is deze methode het resultaat van het grondig
beleid, dat de bron is geweest van de hele grondwet. De inzichten die
wij verkrijgen, nadat we ingewijd zijn in de mysteriën van Osiris
en Isis, zouden bij de meesten van ons zeer nadelige gevolgen hebben,
als het bij ons niet van kinds af aan een mechanische gewoonte was
geworden, om het grootste ontzag te tonen voor alle voorwerpen die in
het openbaar aanbeden worden.
Ik beken openhartig dat ik de noodzaak van deze gewenning uit eigen
ervaring heb leren kennen. Zonder dat zou het mij, nadat ik door de
vereiste voorbereidingen eindelijk toegelaten was tot de inzage van
onze geheimen, vaak bijna onmogelijk zijn geweest om de rol, die mijn
bestemming in de tempel in Memfis mij oplegde, zo te spelen dat niet
ongewild een teken van verborgen dwang en gekunsteld veinzen had kunnen
verraden, dat het voor mij niet natuurlijk was.
Ik stond des te meer bloot aan dat gevaar, omdat de natuur me een
zekere oprechtheid van hart had gegeven, die af en toe binnen in mij
tot opstand kwam en in het bijzonder bij gelegenheden waarbij mijn
ijver en vroomheid mij buitengewoon veel lof opbrachten.
“Je bent ervan overtuigd, zei ik bij mezelf, dat al die
goden, die jij door het Egyptische volk laat aanbidden, niet meer en
niet minder mens zijn geweest dan jij. [9] Mensen die van vlees en brood
leefden en, nadat ze gestorven waren, door de wormen opgegeten zijn.
Want de kunst om de doden, door ze te balsemen, goed te houden, was in
hun tijd nog niet uitgevonden. Aan de kennis van deze waarheid die je
verkregen hebt door de inwijding en waarvan alleen al je gezond
verstand je had kunnen overtuigen, valt niet te tornen.
“Wie weet beter dan jij, dat deze Apis, wiens dood heel
Egypte in de diepste rouw stort, ondanks de witte vierhoek op zijn
voorhoofd, evenzeer een stier is als welke andere stier dan ook en dat
het belachelijk is om een kat als een godin te behandelen of je voor
een zee-ajuin [10] deemoedig in het stof te wentelen? — Je geeft
bij jezelf toe dat al die dingen hun zogenaamde goddelijkheid te danken
hebben aan het domme bijgeloof van het gewone volk en jij, die het
betaamt om samen met je broeders dat gewone volk meer begrip bij te
brengen, jij sterkt het in zijn eigen domme bijgeloof? —
O Abulfauaris, zoon van Menofis, ik ben bang dat je een bedrieger
bent!”
Dergelijke gedachten, geef ik toe, — misschien tot mijn
schande — verontrustten me in de eerste jaren van mijn
priesterschap zo vaak, dat het me moeite kostte te verhinderen dat ze
bij bepaalde aanleidingen niet zichtbaar of hoorbaar werden. Op andere
momenten merkte ik dat ik in staat was, hetzij uit onbedachtzaamheid,
hetzij uit geestelijke kracht, deze gedachten als dampen en gevolgen
van hypochondrie heel eenvoudig uit mijn hoofd te zetten.
“Als het ooit mogelijk zal worden (antwoordde ik mezelf op
mijn bedenkingen) dat het gewone volk over dingen, die zintuiglijk niet
waarneembaar zijn, verstandig leert denken, is één ding
zeker, namelijk dat dat niet zal gebeuren in Egypte, of, als het
Egyptische volk ooit tot een zodanig hoog ontwikkelingspeil zal kunnen
komen, valt in ieder geval niet te ontkennen dat daarvoor op dit moment
geen aanwijzingen zijn.
“De godsdienst van de Egyptenaren, hoe aanstootgevend en
onzinnig die er in de ogen van een buitenlander ook uitziet, is zodanig
verweven met de staat, dat haar rust en behoud afhankelijk is van het
behoud van de staat.
“De Egyptenaren geloven in een bijzondere voorzienigheid en
bestraffing van begane overtredingen na de dood. Deze twee
geloofsartikelen zijn de ware steunpilaren van elke zekerheid en
zedelijke ordening onder de mensen; want daarvan krijgen de wetten hun
aanzien en vruchtbaarheid. Zelfs het bijgeloof van het Egyptische volk
dient om de werking van die grote waarheden te bevorderen. Waarheen zij
zich ook keren, overal vallen hen heilige symbolen van een onzichtbaar
wezen op, voor welks aanwezigheid en toezien op hun handelingen ze
moeten huiveren. Hoe groter het ontzag is dat ze voor deze zichtbare
afbeeldingen van de godheid koesteren, des te krachtiger werkt op deze
eenvoudige zielen de waarheid in van de goddelijke aanwezigheid, die ze
zich niet op een andere manier kunnen voorstellen; des te heilzamer
wordt voor de maatschappij de schroom om onder de ogen van zoveel
godheden enig kwaad te doen.
“Het volk zuiverdere denkbeelden geven is, althans onder de
huidige omstandigheden, onmogelijk. Het de denkbeelden die het heeft
afnemen, zonder er vast van overtuigd te zijn, dat het zonder die niet
erger zal worden, dan het nu is, — aan wat voor gevaar zou, door
een zo gedurfde verbetering, het hele staatsbestel niet blootgesteld
worden!
“Als het dus bedrog is om waarheden te verbergen voor het
gewone volk, waarvan het de schittering niet zou kunnen verdragen, is
het een heilzamer een noodzakelijker bedrog, en juist daarom verdient
de zaak die naam niet langer.
“Nee, Abulfauaris, je hebt geen reden om je ook maar
één moment te schamen over de kaste, waaraan de
eerbiedwaardigste zaken van de staat, het onderhoud van haar
grondvesten en haar grote drijfveer, de zorg voor de godsdienst en de
openbare erediensten zijn toevertrouwd.
“Van de kaste, waaraan de Egyptenaren alles verschuldigd
zijn, wat hen zover verheft boven de barbaren, die de aardbodem
overdekken, hun grondwet, wetten en kunsten.
“Waaraan ze te danken hebben, dat het koninklijk gezag,
— dat noodzakelijk is voor het in stand houden van de eenheid in
de staat en de ziel is, door welks verspreiding en invloed uit de
lidmaten een werkelijk bestendig en levendig geheel ontstaat, maar
juist daarom zo gemakkelijk en graag zijn macht misbruikt, — dat
ze binnen de perken blijft, waardoor de wetten en burgerlijke vrijheid
gewaarborgd zijn tegen willekeurige aanspraken.
“Bekijk in dit licht je bestemming, Abulfauaris, en zeg dan
of je een betere kunt bedenken!”
Tweede palmblad
Ik maak me er ernstig zorgen over, broeders, dat die bedenkingen,
die ik gemaakt heb over mijn geweten of mijn eerlijkheid, of hoe je het
ook wil noemen, niet grondig genoeg waren om mij even helemaal gerust
te stellen, zoals ze deden nadat de gewoonte me — hoe zeg je dat?
ongevoelig gemaakt had tegen de ongerijmdheid van bepaalde plichten van
mijn ambt en tegen de verwijten van het reeds genoemde.
Ik weet niet of ik me vergis; — maar sinds ik zie dat de
zwarte poort van de geestenwereld voor me geopend is, komen veel dingen
me anders voor dan voorheen. Bijvoorbeeld, het onderscheid tussen de
rauwe ziel van het gewone volk en de verfijnde en ontwikkelde, waarop
wij ons beroemen, lijkt me lang niet meer zo belangrijk te zijn; en ik
kan me er niet aan onttrekken te geloven dat de armzalige dagloner in
Memfis uit de handen van de natuur een gelijksoortige ziel ontvangt,
als de koning of de eerwaarde leider van onze heilige priesterorde, de
opperpriester van Osiris zelf.
Waarom zou het niet mogelijk zijn om de ziel van deze dagloner uit
te leggen, dat Apis een stier, de ibis een soort ooievaar en de
zee-ajuin een — zee-ajuin is? — dat
de stier als symbool van kracht kan worden gebruikt, dat de ibis nuttig
voor ons is omdat hij onze slangen eet en dat onze artsen misschien van
hem het geheim van het klysma afgekeken hebben; dat de zee-ajuin een
voortreffelijk middel is om ingedikte sappen te verdunnen, maar dat er
absoluut geen reden is waarom we aan een of andere stier, ibis of
zee-ajuin goddelijke eer zouden moeten bewijzen?
Ik geef toe dat het me zwaar valt om over een schepsel, dat er
uitziet als een mens, zo slecht te denken als ik wel moet doen, als ik
het niet in staat zou achten om dergelijke heldere waarheden te leren
begrijpen en dat ik, wat mijzelf aangaat, nog veel minder kan
begrijpen, waarom het voor de domste van alle domkoppen in deze
onderwereld niet oneindig maal begrijpelijker moet zijn, dat een stier
een stier is, dan dat er een God is.
Als de macht van het bijgeloof eenmaal bezitgenomen heeft van de
hersenen van de mens, is die verschrikkelijk. Maar ik zeg ook niet dat
het volk in een klap verstandig gemaakt moet worden. Als blinde zielen
ziende gemaakt worden, moet daarbij zonder twijfel dezelfde
behoedzaamheid betracht worden, als bij mensen die van de staar worden
gestoken. In twintig tot dertig jaar zou er een verbijsterende ommekeer
in de hoofden van het volk teweeggebracht kunnen worden, als we ertoe
zouden besluiten, om een zo edelmoedig werk te ondernemen en daarbij
volgens een gemeenschappelijk en geregeld plan te werk gaan. Ik denk
niet dat we ons moeten laten afschrikken door de vrees dat “de
grote fundamentele waarheden van onze religie daardoor ondergraven
zouden kunnen worden”. Waarheid en waarheid zijn te
gelijksoortige dingen, dan dat ze elkaar niet zouden kunnen verdragen.
Maar ik weet een andere reden, waarde broeders, waarom mijn vrome
wens waarschijnlijk nooit zal ophouden een wens te blijven. Jullie
zullen, dat weet ik zeker, allemaal, de een na de ander, net zo gaan
denken als ik, maar ach! jullie zullen pas net zo denken als
Abulfauaris, als jullie geen tijd meer hebben om daarvan gebruik te
maken.
Ik zal jullie deze reden met dezelfde openhartigheid onthullen, als
waarmee ik mijn gemoed zal ontsluiten om jullie daarin geheimen te
laten zien, die voor ieder ander en zelfs voor een alziend oog
verborgen zijn gebleven.
Hermes, de grote stichter van onze kaste en de wetgever van ons
volk, heeft ons een zeer eenvoudige godsdienst nagelaten, zoals een
volk nodig heeft, dat nog onlangs daardoor bijeengebracht was en de
eerste vorming tot een formele staat gekregen had, die zo goed was als
een dergelijk volk kon verdragen.
Zijn belangrijkste zorg schijnt geweest te zijn de toekomstige
priesters, als de hoeders van zijn wetten, op het juiste standpunt te
krijgen, van waaruit ze het verheven ambt, dat hij hen in zijn
republiek toevertrouwde, konden overzien. Hij schreef zijn geheime leer
deels in hiëroglyfen, deels in het heilige alfabet [11] , waarvan
hij de uitvinder was, en waarvan wij alleen de sleutel hebben. Hij
leerde ons daarin dat zijn religie vanuit een politiek standpunt gezien
moest worden, en dat zijn opzet daarbij geen andere was geweest, dan
zijn nieuwe republiek hechter te maken en, door het geloof in een
heerlijke beloning van de deugd en een strenge bestraffing van de
ondeugd na de dood, zijn onvolmaakte wetten te hulp te komen. Hij
voegde daaraan toe dat alles wat hij bij de Egyptenaren had kunnen
bereiken, maar een ruw ontwerp was dat door ons, zijn opvolgers,
uitgewerkt en gepolijst moest worden, wat niet anders dan geleidelijk
kon gebeuren. Dat alle wetten bovendien van nature onderhevig waren aan
verandering, en elke grondwet van tijd tot tijd verbetering behoefde en
van nieuwe veren voorzien moest worden. Hij liet het dus aan ons
over —
Maar waarom vertel ik jullie eigenlijk deze dingen, die jullie net
zo goed weten als ik? — Verontschuldig, broeders, een oude man
die zijn gedachten niet meer even goed in zijn macht heeft als vroeger
— Ik kom ter zake.
De oudste godsdienst van de Egyptenaren was dus, zoals gezegd, heel
eenvoudig.
De opneming van de helden van ons volk onder de goden, legde het
eerste fundament voor haar verbreiding en de hiëroglyfen gaven
daarop de gelegenheid om het aantal heilige dingen tot bijna in het
oneindige te vermenigvuldigen.
Misschien is er nooit een bijgeloviger volk geweest en een land,
waarvan de hele gesteldheid van zijn bewoners hen meer vatbaar maakte
voor deze zielsziekte, dan het onze. Egypte is inderdaad het land der
wonderen en zelfs een vreemdeling, die ons bezoekt, is bij de aanblik
van zoveel bijzondere dingen in de natuur en de kunst, zoveel
geheimzinnige monumenten van een ouderdom die de oorsprong van alle
andere volken overstijgt, geneigd te geloven dat ons land vroeger een
verblijfplaats is geweest van de goden.
De inwoners van een dergelijk land moeten van nature meer aanleg
dan de anderen hebben, om van de eredienst van de goden de
belangrijkste bezigheid van hun leven te maken, vooral als ze toch al
een neiging hebben tot zwaarmoedigheid en hun hele instelling, in
plaats van deze tekortkoming van de natuur te verbeteren, juist alle
mogelijke voedsel geeft. Want hoe zou een volk niet zwaarmoedig kunnen
zijn, dat wij op grond van een spitsvondig idee over religieus beleid
alle muziek ontzegd hebben? — dat zelfs bij zijn gastmalen en
gezellig vermaak de aanwezigheid van een mummie [12] nodig heeft, om
plezier te kunnen maken? — en waar de koningen zelf het grootste
gedeelte van hun leven doorbrengen met het bouwen van een grafmonument?
Een dergelijk volk is ervoor gemaakt om in een godsdienst, die past bij
hun duistere gemoedsgesteldheid, tegelijkertijd voedsel voor zijn
zwaarmoedigheid en een geneesmiddel tegen een overmaat daarvan te
zoeken.
Het buitensporigste bijgeloof schijnt een behoefte te zijn van de
Egyptenaren. Ze geloven dat ze niet genoeg goden kunnen hebben. Elke
stad, elke tijd, elke handeling en elk individu heeft zijn eigen goden.
Van de meest alledaagse natuurverschijnselen worden tekens en
voorspellingen, van de natuurlijkste rampen bijzondere strafgerichten
gemaakt. Een onbeduidend toeval, een onnozele droom is voldoende om de
rust van dat soort ongelukkigen te verstoren. De ene helft van hun
leven brengen ze door met de goden te vragen wat ze moeten doen en de
andere om hen vergiffenis te vragen voor wat ze hebben gedaan.
Hoe kon het ook anders dan dat een dergelijk volk meer priesters
moest hebben dan enig ander in de wereld? Het moest daarvan een
onmetelijk aantal hebben, alleen al om elke God zijn eigen priester te
geven. Het oorspronkelijke priestergeslacht was ontoereikend om de
Egyptische vroomheid naar behoefte te bedienen. Langzamerhand ontstond
daarom een soort tussenkaste tussen de priesters en het volk, mensen
die aanvankelijk geen andere aanspraken maakten, dan de priesters bij
hun verrichtingen en de Egyptenaren bij hun huiselijke
godsdienstoefeningen behulpzaam te zijn. Ze werden geduld, omdat men
niet voorzag, wat zo gemakkelijk te voorzien was. Maar ongemerkt wisten
ze op slinkse wijze zoveel aanzien bij het volk te verwerven, dat het
al onmogelijk geweest was om weer van ze af te komen, toen men in de
gaten begon te krijgen, hoe nadelig hun aanwezigheid, hun toename in
aantal en hun bemoeienissen met de oude toestand werden. De hang naar
ledigheid en gemakzucht, zich op kosten van anderen te voeden,
overspoelden het land met deze tussenpersonen, die onvermoeibaar bezig
waren om het gewone volk, als een spin haar buit, te omwikkelen met hun
hersenspinsels en ze steeds dieper in een bijgeloof onder te dompelen.
Zonder dat zouden ze genoodzaakt zijn geweest om de spitten of te
verhongeren. Ten slotte vonden ze een manier om zich toegang te
verschaffen tot de hoge heren, of juister gezegd, een groot aantal
toegangen, want voor deze lieden is het allemaal om het even, deuren,
vensters, spleten en kattengaten, — als ze maar binnen kunnen
komen. En hoe hoog steeg niet in korte tijd hun overmoed, omdat ze het
zover gebracht hadden. Wijzelf moesten beducht zijn voor hun slinkse
streken, maar gelukkig hadden we aan het eerbiedwaardige karakter van
onze kaste en een, in de heilige duisternis van de tijden, waarin de
goden nog op aarde waren, vervagende oudheid, onbestendig aanzien te
danken, welks dagelijkse afname wij heimelijk betreurden, zonder zo
moedig te zijn om het steeds verder vretende kwaad in de wortel aan te
pakken.
En nu, broeders, heb ik jullie de reden verteld waarom er van het
verstand van de arme Egyptenaren niets te verwachten valt. Moge de
grote Isis hen genadig wezen! Maar in dit leven zullen ze nooit leren
inzien dat een zee-ajuin — een zee-ajuin is.
Derde palmblad
Hetzelfde beleid, broeders, dat jullie weerhoudt het bijgeloof en
de eerder vermelde tussenpersonen, zijn ijverige voorvechters, openlijk
de oorlog te verklaren — weerhield ook mij. Ik dacht daar wijs
aan te doen, maar sinds ik mijn levensverrichtingen in een zuiverder
licht zie, betwijfel ik zeer of ik daar goed aan heb gedaan.
Wie zal zich bekommeren om de waarheid, wie zal haar onverjaarbare
rechten weer herstellen, als wij dat niet aandurven? wij, aan wie de
staat de zorg heeft toevertrouwd voor datgene wat haar het meest aan
het hart ligt, het behoeden van de wetten en de godsdienst, waaraan
ieder van jullie je aanzien en verplichtingen ontleent!
Welke overweging, welk belang is gewichtig genoeg, om deze grote
plicht het zwaarst te laten wegen?
Ik vermaan jullie, zeer waardevolle broeders, om deze zaak gezien
haar belang in overweging te nemen en je de knagende verwijten te
besparen, die de laatste uren van mijn leven vergiftigen.
Maar ik ben heel bang dat, wat ik mezelf daaromtrent te verwijten
heb, vergeleken met een ander vergrijp, dat ik ten overstaan van jullie
moet bekennen, slechts een kleinigheid zal lijken. — Ik geef toe
dat mijn trots onuitsprekelijk te lijden heeft onder de bekentenis, die
ik mij voorgenomen heb af te leggen! — Moge dit, grote Isis,
aangezien worden als een genoegdoening voor het strenge gericht,
waarvoor mijn ziel spoedig zal verschijnen!
Schrikken jullie daarvan, eerwaarde priesters van de koningin der
Goden? — Begrijpen jullie niet wat deze Abulfauaris, wiens
onberispelijk leven anderen als voorbeeld voorgehouden wordt, deze
Abulfauaris, die door de verbreiding van ons godsdienst en onze
heerschappij bij een Afrikaanse volksstam, waarvan zelfs onze grote
Sesostris geen weet heeft gehad, een benijdenswaardige verdienste voor
het Egyptische rijk heeft verworven, — heeft kunnen begaan, dat
de glans van zijn roemrijke leven zou kunnen verduisteren?
Ach, broeders! (als ik het nog verdien jullie verder zo te noemen)
juist datgene waardoor ik zoveel lofbetuigingen en beloningen verwierf
van de wereld, van ons hof en zelfs van onze heilige kaste, juist
datgene dat de trots zou moeten zijn van mijn leven, — is wat
mijn oude wangen met schaamrood vult, en waarvan ik zou willen dat ik
de herinnering uit mijn ziel zou kunnen wissen, — althans als dat
innerlijk gevoel dat deze straf het minste is, wat ik verdien, een
dergelijke wens daarvan niet opnieuw een vergrijp zou maken!
Luister naar mijn berouwvolle bekentenis: — en moge mijn
voorbeeld de besten onder jullie doen huiveren en iedereen op zijn
hoede doen zijn, om de geheime drijfveren van zijn handelingen te
beschouwen als vijanden, die in zijn gemoed op zijn onschuld loeren.
Een verstandig wantrouwen ten opzichte van onszelf is de zekerste
borstwering van de deugd, zegt Hermes. Waarom moest ik met de zekerheid
van een veertigjarige deugdzaamheid deze gulden spreuk uit het oog
verliezen?
Ik zal jullie van de geschiedenis van mijn reis naar de negers niet
herhalen wat de hele wereld al weet. De geheime omstandigheden van de
belangrijkste tijd uit mijn leven zijn het, waardoor mijn hele optreden
in een waarachtig licht wordt geplaatst; en alleen daarover zal ik hier
spreken.
Jullie weten, denk ik, broeders, dat deze negers in de tijd dat hun
ongunstig gesternte mij tot hen bracht, een vrij, onschuldig en door
zijn onbekendheid met kunstmatige behoeften, gelukkig volk was.
Jullie weten niet minder dat het tegenwoordig op Egyptische manier
beschaafd is, met onze zeden en ondeugden aangestoken en onderworpen
aan de wispelturige macht van onze koningen of liever gezegd, de
roofzucht en overmoed van hun hovelingen, en onder dat juk wellicht het
ongelukkigste volk onder de zon is.
En als dus de gierigheid, de trots en de overmoedigheid van de
priester Abulfauaris de ware oorzaak geweest zouden zijn van deze voor
de arme negers zo rampzalige verandering, —zou ik dan geen reden
hebben om de vermeende verdienste, die hem de eervolle naam gegeven
heeft van leraar en wetgever van dit volk, als de zwartste daad van
zijn leven te beschouwen?
En juist zo, vrienden, staat de zaak ervoor!
De omstandigheid die mij in staat stelde om de naaktheid van de
oprechte negers te hulp te komen, was niet zo toevallig als ik bij de
koning voorgaf. Ik had gunstige berichten over de rijkdommen, die bij
deze wilden te halen waren, en zonder de winst even nauwkeurig te
berekenen, als de Hoofdopzichter van Financiën, wist ik toch heel
goed, dat ik bij het ruilen van mijn linnen voor goudstof niets zou
verliezen.
Ik beken dat ik nog geen uitgewerkt plan had om dit volk te
beschaven, toen ik er naartoe ging. Hun ongekend vriendelijke zeden,
hun goedhartigheid en een zekere volgzaamheid, die ik bij hen waarnam,
— kortom, al die eigenschappen, die dit volk beminnelijk maakten
en mij hadden moeten laten zien dat het onze zeden niet nodig had,
— waren het, die mij voor het eerst op de gedachte brachten, hoe
gemakkelijk het zou zijn om de Egyptische kroon te verrijken met dit
kleinood.
Die gedachte bleef enige tijd rondspoken in mijn hoofd, zonder dat
ik het met mezelf eens kon worden over wat ik daarmee moest.
De gewoonte om een volk zonder kleren, kunst en politie voor
ongelukkig te houden; het plezier dat ze lieten blijken over de rokken
en manteltjes, die ik ze in ruil voor goudstof schonk, zonder dat ik
dat leek te zien als een vergoeding voor mijn beschilderde linnen; het
idee dat ik ze pas gelukkig kon maken door te vertellen over de overige
voortbrengsels van onze nijverheid: — Dat alles werkte enerzijds
tamelijk sterk op mijn verbeelding.
Anderzijds liet de goede beschermgeest van de arme negers me alles
zien, wat me kon afschrikken van de gedachte hen een zo rampzalig
geschenk te geven; — hun onschuld, hun tevredenheid met hun
toestand, het gevaar of liever gezegd, de onvermijdelijke noodzaak, hen
met onze behoeften ook onze hartstochten en met beiden ook onze
ondeugden over te dragen; en tot slot de maar al te terechte zorg over
hoe ongelukkig ze konden worden door misbruik van de macht, waarvan de
Egyptenaren, onder het mom van vriendschap, zonder twijfel gebruik
zouden maken. De natuur heeft mij een gevoelig hart geschonken,
broeders. Ik schrok van de gevolgen van mijn eerste vluchtige voornemen
en hoezeer anderzijds de roem van een nieuwe Hermes me prikkelde, die
ik bij dit volk kon verdienen, toch geloofde ik dat hun goede
beschermgeest uiteindelijk de overhand zou hebben gekregen, als niet
een hartstocht — die er gewoonlijk met de zege vandoor gaat, hoe
moeilijk het haar ook wordt gemaakt — de doorslag had gegeven.
Het zal jullie verbazen, — zo onwaarschijnlijk zal voor
jullie een dergelijke zwakheid zijn, van de strenge wijsheid van
Abulfauaris — als ik jullie vertel dat het de liefde, of juister
gezegd, de hartstocht was, waarvan ze met deze mooie naam het
aanstootgevende willen afhalen, die ze voor elk eerzuchtig gemoed
heeft, als het bij de juiste naam genoemd wordt.
Of ik was van nature weinig geneigd tot tederheid, of de
priesterlijke opvoeding in de voorhoven van de tempel had de kiem van
deze vermeende zwakheid — die in feite voor de deugd gunstiger is
dan doorgaans aangenomen wordt — in mijn hart verstikt. Maar deze
opvoeding was niet bij machte om de zinnelijke drift te verstikken en
hoe goed ik — dankzij mijn leidende rol in de zedenleer! —
dat onheilige vuur ook wist te verbergen, toch brandde het niet minder
in mijn binnenste. Toch hoefde ik me over dit punt nog niet veel
verwijten te maken; maar waar had ik nog minder kunnen vermoeden een
klip aan te treffen, waarop mijn deugd schipbreuk zou lijden, dan bij
deze negers?
Vierde palmblad
Ik was destijds nog op de leeftijd, waarin de vlam, waarover ik
zo-even gesproken heb, vooral als ze onderhouden is door matigheid, bij
een sterk temperament nog weinig aan kracht had ingeboet.
De indruk die zoveel prachtige mensen —
want dat waren de meesten — ongeacht hun kleur op mijn zinnen
maakten, bracht mijn verbeeldingskracht in de stemming, waarin ze moet
zijn, om door een bijzonder voorwerp danig aangegrepen te worden. In
een dergelijke stemming viel mijn blik op de mooie Mazulipa, de
echtgenote van een man, die bij deze zwarten in groot aanzien stond; en
de eerste aanblik werkte zo sterk, dat ik in nog geen vierentwintig uur
zo volkomen vergiftigd was, alsof de Syrische Godin besloten had, mij
tot een toonbeeld te maken van de vreselijkste uitbarstingen van haar
toorn.
Ik zou jullie geen beeld kunnen schetsen van deze onschuldige
verleidster — want ze was vast niet van plan om mij te verleiden
— zonder jullie verbeelding in gevaar te brengen — de mijne
— ik beken jullie mijn zwakheid — schetst mij ook nu nog
een zo warm beeld van deze bekoorlijke vrouw, dat ik, tegen mijn wil,
niet in staat ben om zonder verrukking te denken aan haar genot.
Ik was geen nieuweling, die zichzelf had kunnen bedriegen over de
toestand van zijn hart; ik wist op het eerste ogenblik heel goed,
waarop deze hartstocht doelde, en was er zo weinig op bedacht om mezelf
te misleiden over haar bedoelingen, dat ik vanaf genoemd ogenblik
nergens anders aan kon denken, dan aan het beramen van een geschikte
manier om die hartstocht zonder gevaar voor mijn karakter te kunnen
bevredigen.
En op dat ogenblik viel opeens de beslissing: de negers moesten
beschaafd worden.
In de eerste slapeloze nacht kwam mijn plan al klaar. Onze politie
is gebouwd op onze godsdienst en zo moest het dus ook bij mijn negers
zijn. Nu was niets meer eenvoudiger voor me dan antwoord te geven op
alle tegenwerpingen, die de goede demon van deze ongelukkigen tegen
mijn voornemen ingebracht had. — “het was bijvoorbeeld geen
noodzakelijk gevolg, dat ze samen met onze zeden ook onze ondeugden
moesten overnemen. Dat gevaar kon op verschillende manieren voorkomen
worden en als alle andere manieren zouden falen, waren dan niet de
mysteriën van Isis een onfeilbaar tegengif tegen elk zedelijk
bederf? het krachtigste middel om de deugd en een onberispelijk leven
te bevorderen?”
De mysteriën! — Dat idee werkte sterk op mijn gemoed.
Kunnen jullie geloven, broeders, dat de gedachte aan die geheimen,
— waaraan geen enkele ziel, die uitverkoren is om het heilige
symbool van de goddelijke natuur te aanschouwen, zonder huiver kan
denken — mijn door de razernij van de hartstocht begeesterde
verbeelding stof bood voor het schandelijkste plan, dat ooit het hart
van een mens bezoedeld heeft?
Maar denk niet dat ik, hoe ellendig de toestand van mijn hersenen
ook was op deze ogenblikken, in staat was geweest om aan een zo
verschrikkelijke ontheiliging van het eerbiedwaardigste, wat onze
godsdienst heeft, ook maar een enkel moment, zonder de grootste
afschuw, te denken! Nee, broeders! Met ontzetting over mezelf verwierp
ik de afschuwelijke ingeving van de onreine demon en nam zulke
heldhaftige besluiten, dat ik reden heb om te denken dat ik een
volkomen overwinning op hem behaald had.
Maar helaas! wie kent, voordat hij van zijn eigen ervaring geleerd
heeft, alle geheime hoeken van het hart, waarin de verborgen hartstocht
in een hinderlaag ligt en, terwijl wij over overwinningen dromen, op
een gelegenheid loert om ons zonder waarschuwing en onbewapend met
verdubbelde woede te overvallen?
Vast vertrouwend op mijn krachtige vastberadenheid, geloofde ik nu,
dat ik zonder de minste twijfel kon gaan werken aan het grote plan voor
de hervorming van mijn negers. Het gemak waarmee ze geleerd hadden te
blozen over hun naaktheid, bracht mij ertoe te denken, dat ik even
weinig moeilijkheden zou tegenkomen als ik ze ook in de rest volgens
mijn plan zou hervormen.
Ik begon met het onderricht in onze religie. — Waarom ik dat
deed? — Omdat ik me daarmee de weg baande om de mysteriën
bij hen in te kunnen voeren, mijn lievelingsidee, dat ik niet snel
genoeg naar mijn zin ten uitvoer kon brengen. — En vanwaar deze
ongeduldige ijver, omdat ik immers zo vastbesloten was om daarvan geen
misbruik te maken ten bate van mijzelf? — Wat moet ik jullie
vertellen? Ik had het grote voorbeeld van de driewerf grootste Hermes
voor ogen, en ik geloofde dat ik de onschuld van mijn negers, voor
zover ze van besmetting met onze zeden iets te duchten hadden, het best
kon bewaren door ze in te wijden in de mysteriën.
De verborgen beweegreden, die op de andere al haar kracht
overbracht, lag diep verscholen in mijn gemoed, maar ik herkende die
niet — of wilde die niet zien.
Ondertussen was ik teruggekeerd naar Egypte, om de koning verslag
te doen van mijn nieuwe onderneming en met hem het plan, volgens welk
ik tewerk zou gaan om de voordelen ervan aan het rijk te doen toekomen,
te bespreken. Het beeld van de wellust opwekkende Mazulipa had ik met
me meegenomen. Overal dook het op. Het maakte me onrustig — mag
ik het zeggen? soms maakte het mijn droom gelukkig. Mijn hartstocht
steeg op tot een zodanig peil, dat het mijn hele vastberadenheid aan
het wankelen bracht. Maar het goede voornemen, dat bedrieglijk
inslaapmiddel, behaalde altijd de overwinning.
En toch wenste ik me vleugels, om des te sneller te kunnen
terugkeren naar de negers. — Mazulipa was een van hen!
Ik, ongelukkige! ik geloofde dat het een heilige ijver was, die mij
zo ongeduldig maakte, om naar mijn verheven werkzaamheden terug te
keren — en ik liet jullie in jullie dwaling!
Vijfde palmblad
Ik was nu weer terug en besloot — want ik voelde dat het
moest — een groot offer te brengen aan de deugd, door me datgene
te ontzeggen waarnaar ik zo hevig verlangde en wat mijn reis
wonderbaarlijk verhaast had: de aanblik van de bekoorlijke Mazulipa.
— Des te ijveriger werd er gewerkt aan de tempel van Isis en de
daarbij behorende toebereidselen voor het vieren van de mysteriën.
Het was niet lang mogelijk om de mooie Mazulipa te ontwijken,
zonder me bloot te stellen aan het gevaar, dat ze een geheime
beweegreden zouden zoeken voor een zo weinig natuurlijk gedrag. Haar
man was na de invoering van het nieuwe systeem — zoals het ook
voordien geweest was — een van de opperhoofden van het volk en de
jongedame brandde van verlangen om het onderricht te ontvangen, dat
haar geschikt moest maken, om toegelaten te worden tot de geheimen van
Isis. Zij bedacht niet dat ze er redenen voor kon hebben om voor haar
onschuld te moeten vrezen bij een plechtigheid, die haar, voor zover
daarover iets verteld mocht worden, een voorproefje van de
gelukzaligheid van de onsterfelijken beloofde.
De mysteriën waren nu het dagelijks onderwerp van onze
gesprekken. De rol die ik daarbij moest spelen, was niet de
gemakkelijkste. Met een uiterst moeizame zelfbeheersing, moest ik erop
letten dat ik haar niets van mijn hartstocht verraadde, en over de
mysteriën mocht ik haar niet meer zeggen dan wat alle
niet-ingewijden mogen weten.
In de onzekerheid over waarmee ik haar moest bezighouden, kwam ik
een keer, naar aanleiding van ons gebruikelijk onderwerp, terecht bij
voorbeelden, die wij kunnen vinden in de oudste verhalen, over een
bijzondere liefde van bepaalde goden voor bepaalde stervelingen. Ik
deed mijn best om haar daarvan gekuiste en verheven denkbeelden te
geven, maar dat was meer dan haar gebrekkige taal toeliet. Als ik haar
ook maar enige voorstelling van de zaak wilde geven, moest ik er
zinnelijke beelden bij halen; en zonder uitdrukkelijke bedoeling, werd
mijn schildering, hoe behoedzaam ik ook de kleuren uitkoos, levendig
genoeg om haar verbeeldingskracht te prikkelen. Ik hield meteen op,
zodra ik dat merkte, maar de indrukken waarmee ik haar achterliet,
oefenden een zo krachtige invloed uit op die van mij, dat ik, met alle
mogelijke moeite, bepaalde beelden die zich aan mij opdrongen niet kon
tegenhouden.
De vreselijke….en gewenste nacht van de kleine
mysteriën kwam nu steeds meer naderbij en de verwachting van de
mooie en gevoelige Mazulipa leek buitengewoon gespannen te zijn. De
avond ervoor had ze me al, door onverwachte vragen, verbaasd doen
staan: of ik geloofde dat ze onschuldig genoeg was om de liefde van een
god waardig te lijken?— Want ze had van mij gehoord dat
onschuldig van hart zijn een van de eigenschappen is waardoor wij de
goden welgevallig kunnen worden. Ik had de moed om haar op een ernstige
toon te antwoorden, dat je geen uitzonderlijke dingen moet wensen, maar
tegelijkertijd was ik zo zwak om daaraan toe te voegen: dat je ze ook
niet moest vrezen, maar je alleen over moest geven aan de willekeur van
de goden. — Ik zou mezelf onrecht doen, broeders, als ik zou
zeggen dat ik me duidelijk bewust was van de bedoeling die mij zo deed
spreken. Maar ik had toch het gevoel dat ik een bedoeling had, en
durfde die niet uit mijn hart tevoorschijn te halen.
De schandelijkste nacht was nu aangebroken — mijn ijskoude
hand beeft, nu ik verder wil gaan — vergeefs zal ik me inspannen
om voor jullie de razende innerlijke strijd te beschrijven, die ten
slotte eindigde met de nederlaag van mijn deugdzaamheid.
De onschuldige en gedreven Mazulipa betrad de duistere onderaardse
gang; de inwijdelingen moesten langs de raadselachtige krommingen ervan
lopen. De vloer trilde onder hun voeten; duizend vreemde en ongewone
klanken drongen hun oren binnen; duizend even merkwaardige gedaanten,
zichtbaar gemaakt door plotseling weer verdwijnende bliksemschichten,
slopen als schaduwen aan hun ogen voorbij, toen in een van die
schichten — de God Anubis aan hen verscheen, en de misleide
onschuld, die uit angst en verwachting bereid was om ademloos alles te
ondergaan, de prooi werd van het heiligschennend bedrog.
Ik zou niet te verontschuldigen zijn, broeders, als ik jullie al
genoeg gekwetste ogen — door een uitgebreid verhaal van alle
kunstgrepen, waarvan de bedrieglijke Anubis gebruik maakte om zijn rol
vaker en gemakkelijker te kunnen spelen — nog langer zou willen
verontreinigen.
Het is heel tragisch voor me, maar toch tegelijkertijd het enige,
wat me enige troost biedt bij de pijnlijke herinnering aan dit akelig
voorval in mijn leven, — dat ik zie dat ik ertoe bestemd ben dat
jullie door mijn ervaring leren: “dat mensen van onze
priesterorde meer dan alle andere klassen van mensen, redenen hebben om
hun hart te beschermen; — en dat juist de zuiverste en
verhevenste deugdzaamheid van ons gevraagd wordt, omdat we anders dan
alle andere stervelingen het voorrecht hebben dat we onze onzuivere
bedoelingen, onze ondeugden en vergrijpen zelf onder de eerbiedwaardige
sluier van de godsdienst kunnen onttrekken aan de wereld; kortom, omdat
het heiligste en beste, wat de alles bestierende Voorzienigheid de
mensheid geschonken heeft, in onze handen tot werktuig kan worden van
zedelijk bederf, onderdrukking en algemene ellende.”
Onze huichelachtigheid bespaart weliswaar de wereld openlijke
ergernis en de innerlijke booswicht heeft uiterlijk een stichtende
werking door de schijn van de volmaaktste deugdzaamheid. Maar wat moet
de menselijke gemeenschap dit toevallige en weinig beduidende voorrecht
duur betalen! De huichelaar schaadt haar op precies dezelfde manier als
een geruisloos werkend gif, waarvan de verwoestingen niet meteen
waarneembaar zijn. Hij werkt des te zekerder, omdat hij dat in het
donker doet; hij kan ongestoord zijn schandalige plannen uitvoeren en
ze denken er zo zelden aan om weerstand te bieden tegen zijn
bedoelingen, dat ze hem juist vrijwillig de middelen in handen geven om
ze uit te voeren. Ongestraft maakt hij misbruik van de onschuldigste
van alle zwakheden van de menselijke natuur, om de lichtgelovige
oprechtheid tot slachtoffer te maken van zijn harsttochten, terwijl zij
gelooft dat zij zich geofferd heeft aan de verhevenere wezens, waarvan
zij een gelukkig of ongelukkig bestaan verwacht.
“Huiver, broeders, voor al het kwaad dat een priester kan
aanrichten!”
“En o! moge Abulfauaris onder alle broeders van zijn orde de
enige zijn, die zulke bekentenissen moet afleggen!”
Noten:
[1] Kamtsjadalen is een Russische historische benaming voor een
aantal volken die op het voormalige schiereiland Kamsjatka wonen.
[2] Koningin Genièvre met haar hofdame Quintagnone zijn
personages uit de Don Quichot.
[3] Een fardegalijn of verdegaal is een soort onderkleding die door
Westerse Europese vrouwen gedragen werd in de 16e en 17e eeuw. De
verdegaal hield de rok in de gewenste wijde vorm.
[4] Psammuthis was een regent van de 29e dynastie in Boven-Egypte.
Zijn regeringsperiode wordt aangegeven van 393-392 v.C. Psammuthis is
de Griekse transcriptie van de oud-Egyptische eigennaam Pasjerienmut
(kind van de godin Mut.)
[5] Gymnosofisten (vrij vertaald: de naakte filosofen) is de naam
die in de Helleense wereld gegeven werd aan een groep van Indische
filosofen die een radicaal ascetische levensstijl nastreefden. Dit ging
zover dat zij zelfs voedsel en kledij beschouwden als een inbreuk op de
zuiverheid van het denken.
[6] Frigidi et maleficiati (De killen en betoverden) Hendrik IV van
Castilië was naar aangenomen wordt impotent ten gevolge van een
door de bisschop van Toledo uitgesproken vervloeking. Die vervloeking
werd frigidi et maleficiati genoemd en was vrij gebruikelijk
in de Middeleeuwen, hoewel die niet altijd leek te werken want Hendrik
had een dochter.
[7] Uit Le Sopha, 1742, van Claude Prosper Jolyot de
Crébillon, 1674-1762, een Franse dichter.
[8] Exoterisch gedeelte: De oude priesters en sommige filosofen
hadden een tweevoudige leer, een die openlijk en aan iedereen
verkondigd werd, - de exoterische – en een andere, die maar aan
enkele ingewijden als een geheim toevertrouwd werd, - de esoterische.
[9] Ehemerus, of Euhemerus was een Griekse geschiedschrijver. Van
zijn geschriften zijn slechts een paar fragmenten bewaard gebleven. Hij
was de eerst die het wapen van de geschiedenis inzette tegen de Griekse
volksgodsdienst. Als bewijs dat alle goden van deze religie ooit
stervelingen geweest waren, voerde hij inscripties en gedenktekens aan,
die hij op het – door hemzelf bedachte - eiland Panchea beweerde
gezien te hebben.
[10] Zee-ajuin – Althans Juvenalis beweert in een passage,
waarin hij erover twist dat de Egyptenaren van elk dier uit hun land
een god gemaakt hebben, dat ze ook de zee-ajuin aanbeden hebben.
[11]Het heilige alfabet – Naast de hiëroglyfen, een
zuiver beeldschrift, beschikten de Egyptische priesters ook over een
heilig letterschrift – het hiëratisch schrift – dat
verschilde van het gewone letterschrift en een geheim van de priesters
was.
[12] Diodorus vermeldt dat de Egyptenaren de gewoonte hadden om bij
hun gastmalen het houten beeld van een dode rond te dragen en dat
iedere gast te tonen met de uitroep: kijk hiernaar! drink en wees
vrolijk, want als je sterft, ben je net als deze! – Je kunt dit
bij de Egyptenaren nauwelijks zien als een oproep tot vrolijkheid,
omdat ze het tegenwoordige leven toch al gering achten, maar de tijd na
het leven als uiterst belangrijk zien. Daarom noemden ze de woningen
van de levenden herbergen, waarin de mens slechts korte tijd vertoefde,
maar voor eeuwig in het graf. Bij het bouwen van hun huizen besteedden
ze daarom daaraan maar weinig zorg, maar des te meer aan hun graven.
– De piramiden worden gezien als koningsgraven.
* * *
Naar boven
Home