Home

De Russische sekte der Doechoboren

Pagina 2


De derde commissie werd door generaal Surovcev en kolonel Grebenščikov geleid en is al in het begin van november in Doechoboria gekomen. Deze commissie verscheen, evenals die van Skvorcov, ook in de Doechoborse nederzettingen in het gebied van Kars en het gouvernement van Elizavetpol. Zij deed haar werk op degelijke wijze en alle Doechoborse partijen werden gehoord. Zij bezocht eerst de verbannen Doechoboren, ging daarna naar Slavjanka en vandaar naar het gebied van Kars, waar op 14 november 1895 in Spasskoe een grote vergadering van de leden der commissie met de Doechoborse afgevaardigden plaatsvond. De commissie sprak daarna in Goreloe en in Orlovka, in het district van Achalkalaki, met de afgevaardigden van andere Doechoborse partijen en is tegen het einde van november naar St. Petersburg teruggekeerd. Generaal Surovcev gedroeg zich op goedhartig-paternalistische wijze. Het is moeilijk er achter te komen, of dit alleen tactiek was, om vertrouwen te winnen, dan wel of hij het oprecht bedoelde. Hij vroeg de Doechoboren-vasters, om te gaan zitten en zei, dat hij hen als zijn broeders beschouwde. Hij verzocht hen om niet verlegen te zijn en de volle, onverbloemde waarheid te zeggen, want hij was door de tsaar gezonden, om de echte waarheid te weten te komen. Surovcev verwachtte blijkbaar, dat de Vasters zich gevleid zouden voelen door het feit, dat de tsaar voor hen zoveel tijd over had. De Doechoboren-vasters waren echter niet onder de indruk. Surovcev hoorde niets dan klachten over allerlei gewelddaden en de Doechoboren wezen er op, dat de Russische ambtenaren zelf de wetten overtraden, die ze aan hen wilden opdringen. Daarom pakte Surovcev in Spasskoe de zaak op andere wijze aan en begon te klagen: “....ik beklaag mij over U! U waart voortreffelijke, vertrouwen genietende mensen, maar U hebt nu de Russische regering gekwetst....”Er ontspon zich een lang gesprek tussen beiden. Surovcev vroeg hen: “Wat wilt U, waarnaar streeft U?” Zij antwoordden: “Wij willen van die vrijheid genieten, die de Verlosser aan alle mensen geschonken heeft.” Surovcev zei: “Als U de militaire dienstplicht zult vervullen, dan zullen Uw verwanten uit de gevangenissen vrijgelaten worden”. Hij beloofde hun emigratie naar een vruchtbare aangename streek van hun keuze, indien zij zouden gehoorzamen.

Anders zouden zij naar Siberië verbannen worden.

De Doechoboren zeiden onder het begrip “vrijheid” veel meer dan de “vrijlating uit de gevangenissen” en het “vrij zijn van vervolgingen” te verstaan. Zij wezen de militaire dienstplicht af, omdat ze de wet van God niet mochten overtreden. En wat de verbanning naar Siberië betreft: dat kon hun niet deren. Zij konden met Gods hulp overal wennen.

Surovcev argumenteerde: “Wij brengen U van de wet van God niet af. De wet van de tsaar en die van God zijn in overeenstemming met elkaar. Men moet zich, volgens de wet van God, voor zijn naaste opofferen en U wilt geen offers brengen voor onze tsaar en wilt hem tegen zijn vijanden niet beschermen. Indien U hem niet beschermen zult, dan zal het niet alleen met de tsaar, maar met ons allemaal slecht aflopen. Legers van andere landen zullen ons aanvallen en ons vaderland overstromen, dorpen en steden vernielen, onze broeders en zusters in gevangenschap wegvoeren....” Maar de Doechoboren lieten zich van hun gedachten niet afbrengen en antwoordden: “Wij zijn altijd bereid voor iedereen offers te brengen, de tsaar inbegrepen, indien wij zien, dat hij in nood verkeert....wij zullen echter voor niemand mensen doden, omdat het door God verboden is. Men moet de mensen tegen hun vijanden beschermen, niet met wapens, maar met de woorden der waarheid. Het is nodig, om de mensen de waarheid openlijk te zeggen en zij zullen zich schamen om kwaad te doen....Indien alle mensen de wil van God vervulden, dan zou niemand honger lijden....Wij laten U niet door honger sterven, ofschoon U voor het lichamelijke werk niet geschikt bent!

….Wij verzetten ons niet tegen de overheid, als deze van ons datgene verlangt, wat niet in tegenspraak is met de wet van God....”

Surovcev, die misschien had gewenst, dat de Doechoboren zich rondom de troon van de christelijke rechtgelovige tsaar zoude scharen zoals dankbare en liefhebbende kinderen rondom hun vader en beschermer, begreep ineens, welk een afgrond er gaapte tussen zijn wereld enerzijds en die van de Doechoboren-vasters anderzijds. Hij merkte wat weemoedig op: “....Misschien is het mooi om zo te leven, zoals U wilt leven en misschien hebt U gelijk, maar de tijd is er nog niet rijp voor”. Hij was verbaasd over de uniformiteit van hun antwoorden. Surovcev wist, evenals Skvorcov, niet, dat deze aangeleerd waren in de jaren 1893-1895 in de vorm van “responsieve psalmen”. Dat neemt niet weg, dat de door de Doechoborse sprekers opgezegde woorden oprecht bedoeld waren en dat ze goed wisten wat ze zeiden. Surovcev heeft kort daarna van de Doechoboren afscheid genomen, met de boodschap, dat ze in mei 1896 de uitslag zouden horen [24].

Het rapport van deze commissie is nooit gepubliceerd. Wat wij over de vermelde gesprekken weten, kwam van de Doechoboren van Kars en van de ingelichte buitenstaanders. Omdat de voorsprekers van de Vasters vooral de Doechoboren van Kars waren, horen wij geen woord over het Sirotskij dom en de daarmee verbonden twisten. Alles stond op een hoog, zuiver principieel en geestelijk niveau. Surovcev heeft volgens latere vage geruchten de regering gerapporteerd, dat de Doechoborse hervormingsbeweging niet van zuiver godsdienstige aard was en daarom voor de staat niet ongevaarlijk. De regering zou tot hun verbanning naar Siberië besloten hebben [25].

De drie commissies hadden geen grote invloed op de gang van zaken.

P;De Russische regering stopte hun verslagen in dossiers en de hele aangelegenheid in de doofpot. De autoriteiten in St. Petersburg zaten verlegen met het Doechoborse probleem en wachtten voorlopig af, naar het spreekwoord: “Komt tijd, komt raad”. Men verwachtte, dat de verbannen Achalkalaakse Vasters al gauw honger zouden lijden en dat ze zich aan de regering zouden onderwerpen. Keren wij ons thans naar deze laatste groep.

D. De verbannen Achalkalaakse Doechoboren-vasters van juli 1895- december 1896

Het lot van de verbannen Achalkalaakse Vasters nam gauw een tragische wending. De gebieden waar zij kwamen te wonen, werden vroeger Kartolinië en Kachetië genoemd en de nieuwe namen, Dušetsk, Tionet, Signach en Gori klonken wat ongewoon in de oren. Wie kende niet de door plaatselijke dichters bezongen Kachetische wijn? Het was dan ook een wreed toeval, dat juist de mooie, maar hete en vochtige dalen van Kachetië de van hooggelegen plaatsen gekomen Doechoboren noodlottig werden.

Velen van hen leefden maandenlang buiten onder de blote hemel in hun overdekte wagens, in groepjes van 2-5 gezinnen over de dorpen verspreid [26]. Sommige Doechoboren slaagden erin kamers te huren [27].
De verbannen Vasters leden gedurende de eerste maanden van hun ballingschap geen honger; zij brachten wat geld mee: gedeeltelijk afkomstig van de verkoop van hun goederen, gedeeltelijk van hun gemeenschappelijke kapitaal. Wij weten niet hoeveel zij bezaten. De bannelingen koesterden de hoop, dat de toestand over enkele weken zou veranderen en dat de regering hun eisen zou aanvaarden. De komst van de genoemde commissies versterkte hen in hun geloof.

Ondraaglijk was echter de isolatie van elkaar, omdat de gewone Vasters aan de leiding van hun “ouderlingen” gewend waren geraakt en er dreigde gevaar, dat ze geestelijk zouden verslappen. Leden van de Doechoborse “geestelijke aristocratie” trokken zich daarom van het verbod het eigen dorp te verlaten, niets aan, reisden van het ene dorp naar het andere. Zij brachten vooral geestelijke hulp, maar ook materiële, als die nodig was. De plaatselijke burgemeesters lieten het oogluikend toe. De Doechoborse “ouderlingen” brachten ook bezoek aan hun geloofsgenoten in de gevangenissen, om hen te sterken [28].

De verbannen Doechoboren stootten op een vijandige houding van de inheemse bevolking, die hen op alle mogelijke wijze bestal en beledigde.

Deze houding vloeide uit het verschil in denkwijze en graad van beschaving voort. De aangekomen Doechoboren konden moeilijk bewondering hebben voor het bijgeloof der Georgiërs. De verschillen in levensopvattingen maakten een toenadering en onderling begrip moeilijk. De Doechoboren moesten zelfs grond kopen, om hun overledenen te mogen begraven. Zolang ze geld hadden, werden zij door rovers bedreigd [29]. Maar het geld van de Doechoboren raakte langzamerhand uitgeput en nieuwe rampen doemden op: honger en ziekten. De Achalkalaakse Vasters kregen weliswaar in de winter van 1895-1896 van hun broeders in het gebied van Kars 10.000 roebels als geschenk en van hun Elisavetpolse broeders wat brood, maar de voorraden waren in mei 1896 ongeveer uitgeput. Vooral in het district van Signach was de toestand ernstig, maar ook in het district van Gori leden de Vasters veel honger. Vergeten wij niet, dat ze ook honderden meegebrachte paarden moesten verzorgen en dat ze geen geld mochten verdienen

De ziekten kwamen al in de herfst van 1895 en waren het gevolg van de verandering van klimaat en het gebrek aan hygiëne. Koorts, tyfus, dysenterie, difteritis volgden elkaar op. In 1896 uitten zich al symptomen van honger: nachtblindheid en scheurbuik. Bijna alle Vasters werden ziek, hoewel niet allen in dezelfde mate. Enkele van hen bleven voor de rest van hun leven blind. De verslagen van ooggetuigen waren schrikaanjagend en zij hadden ongetwijfeld gelijk. In het Kaukasië van toen was het ook niets ongewoons. Er waren gevallen, dat hele dorpen uitstierven. De ziekten vonden gemakkelijker hun slachtoffers toen de Doechoboren toestemming kregen van de plaatselijke autoriteiten in grotere groepen van 30-50 personen samen te gaan wonen. Zij huurden bij gebrek aan geld kamers, waar te vele personen in onhygiënische toestand leefden. Wij hebben geen volledige en nauwkeurige gegevens over de ziekten en epidemieën. Wel is bekend, dat er tegen het einde van 1896 ca. 300-350 Doechoboren overleden waren en het aantal ernstige zieken mag men toen of bij het begin van 1897 op ca. 750 schatten, waarvan ca. 200 kinderen. Het aantal van de verbannen Vasters slonk daardoor van ca. 4.000 zielen tot 3650-3700 zielen [30].

De toestand van de verbannen Achalkalaakse Doechoboren verbeterde een beetje in juli 1896. Zij mochten voortaan geld verdienen; eerst in de landbouw, later ook bij de spoorwegen. Men gaf hun ook toestemming om hun dorpen te verlaten en bij elkaar te gaan wonen. Zij maakten daarvan gebruik en verhuisden geleidelijk naar de stations van de spoorwegen. Deze verandering was vooral aan de plaatselijke autoriteiten te danken en ook aan de Georgische adel, de zgn. vorsten, die niet uit liefde voor de Doechoboren handelden, maar hun economische waarde als arbeiders hadden leren waarderen. Ook de gewone bevolking raakte langzamerhand aan hen gewend en kreeg van de plagerijen en beledigingen genoeg. De roverij hield vanzelf op, naarmate de geldmiddelen van de Doechoboren uitgeput raakten. Er was niets meer over, wat gestolen kon worden [31].

De Doechoboren-vasters kregen ook af en toe steun van de Transkaukasische Molokanen, die weliswaar geen begrip hadden voor hun hervormingsbeweging, maar uit medelijden graag hielpen [32].

De kleine verbetering in hun materieel bestaan kon niet verhinderen, dat de Doechoboren-vasters in de tweede helft van 1896 een morele crisis doormaakten, die aanvankelijk zwaar scheen te zijn. Het zag er naar uit dat ze gauw zouden capituleren. Sommige Vasters verloren het geloof dat deze vervolgingen nodig waren, begonnen te twijfelen aan de rechtvaardigheid van de eigen zaak. Enkelen van hen gingen tot de Kleine partij over. Sommigen van de Vasters begonnen in het geheim wijn te drinken.

P.V. Verigin schreef op 26 november 1890 aan zijn ouders: “....De broeders van de Kleinere partij schrijven aan mij, dat enkelen van onze partij beginnen wijn te drinken en, zoals vroeger, dronken door het leven gaan. Dat hoeft ons, die naar een leven in God streven, niet in beroering te brengen, omdat iedereen recht heeft naar zijn eigen wens en inzicht te leven. Wij raadden weliswaar aan, op te houden vlees te eten en wijn te drinken enz., maar alleen daarom, opdat iedereen zou weten, hoe een christen leven moet. Men mag elkaar niet dwingen. In het leven van onze gemeenschap moet volle vrijheid heersen” [33].

P.V. Verigin wilde geen geweld. De geruchten over dronkenschap onder de Vasters bleken overdreven te zijn geweest. De malaise was minder groot dan zij leek te zijn. De Achalkalaakse Doechoboren hebben haar overwonnen en doorstonden de beproevingen glansrijk. Zij zetten hun weigering van de militaire dienstplicht voort en hun dienstplichtigen werden in Suram, Dušetsk en Signach gearresteerd [34]. Het aantal afvalligen had over het algemeen niet veel te betekenen. De gemoederen waren tot rust gekomen. De verstandige Doechoborse ouderlingen zijn er in geslaagd, het beginnende demoralisatie-proces te stuiten. Men kon zich echter afvragen: voor hoelang? De Doechoboren-vasters, die naar de noordelijke districten van het gouvernement van Tiflis verbannen waren, bevonden zich tegen het einde van 1896 in een moeilijke psychologische oorlog met de Russische regering, maar hun moreel was niet gebroken

E. De Vasters in de gouvernementen van Elizavetpol en Kars van juli 1895 - december 1897

De gelukkigere Doechoboren-vasters van Kars en Elizavetpol hielpen zoveel mogelijk hun verbannen geloofsgenoten. Maar ook hun leven verliep in onrust en botsingen met de Russische regering wegens de weigering van de dienstplicht en ook wegens het niet betalen van militaire belastingen. Er volgend talrijke arrestaties in december 1895 en in januari en oktober 1896 in Kars, in mei 1896 en Elizavetpol. Het aantal gearresteerden groeide gestadig. Ook de vijf broers van P.V. Verigin zaten in de gevangenis [35]. De arrestaties duurden gedurende het jaar 1897 voort en onttrokken steeds meer krachten aan de landbouw. De Doechoboren-vasters waren daarbij niet altijd consequent. Hun geloof verbood hen de wereldlijke rechtbanken te erkennen en er gebruik van te maken. Maar zij deden het soms toch. Veroordeeld door lagere instanties gingen zij in beroep bij de gerechtshoven. Een van deze processen duurde maandenlang en eindigde met slechts geringe wijzigingen van enkele straffen [36].

Omdat de Russische autoriteiten geen militaire belastingen ontvingen, namen ze koren en vee in beslag. Het vee werd op ondeskundige en onmenselijke wijze ter plaatse afgeslacht, hetgeen de humanitair ingestelde Vasters schokte. Doechoborse vrouwen probeerden af en toe het vee te beschermen en de “rovers” met ijzeren stangen op een afstand te houden.

P.V. Verigin veroordeelde deze houding: men moet de rechtvaardige zaak met deemoedige woorden verdedigen en de eigen handen buiten het spel laten. Anders loopt alles op geweld uit. Men bewijst de geestelijke superioriteit niet met de vuisten, maar door zachtmoedigheid. En men mag dieren niet méér liefhebben dan mensen [37].

F. De Doechoboren in de gevangenissen: 1895-1897

Het aantal van de in gevangenissen zittende Doechoboren veranderde steeds en bewoog zich in de jaren 1896-1897 tussen de 250 en 300 personen, waarvan ca. 120 in de gevangenis van Elizavetpol en ca. 120 in de vesting Metech in Tiflis. Het grootste gedeelte kwam uit het gebied van Kars, verder kwamen ze uit het gouvernement van Elizavetpol. Het aantal gevangen Achalkalaakse Vasters was onbekend [38].

In Tiflis zaten o.a. drie naaste medewerkers van P.V. Verigin, nl. V.I. Obedkov, I.I. Ponomarev en G. černenkov.

Sommige van de opgesloten Vasters stierven of werden naar Siberië verbannen en hun plaatsen werden door nieuwe arrestanten ingenomen. Hun levensomstandigheden waren zeker moeilijk; zij zaten vaak in donkere koude cellen en kregen weinig te eten. Zij gedroegen zich over het algemeen moedig, al was de werkelijkheid naar alle waarschijnlijkheid iets minder mooi dan de latere verslagen der Tolstojanen willen doen geloven. Sommigen van de opgesloten Doechoboren correspondeerden druk met de Tolstojanen, ze kregen van hen morele steun en soms ook bezoek en wat geld. Zij voelden zich in zekere mate gevleid door de berichten, dat de gehele wereld van hun strijd en leed wist en hun heldenmoed bewonderde [39]. Wij moeten echter niet denken, dat de opgesloten Vasters in hun verzet tegen de Russische staat alleen volhardden, om de bewondering van de buitenwereld te oogsten. Zij streden voor de volmaakte vrijheid voor hun eigen gemeenschap, met of zonder bondgenoten. De laatsten waren zeker welkom, maar zij bepaalden niet de richting van de Doechoborse politiek. Daar de Doechoboren-vasters elk gebruik van materiële wapens afwezen, werd deze strijd met morele en geestelijke wapens gevoerd, d.i. door lijdelijk verzet.

In april 1897 vond de nieuwe gouverneur-generaal van Kaukasus, vorst G.S. Golicyn, dat er te veel Vasters in de Kaukasische gevangenissen zaten. De tsaar heeft vermoedelijk op zijn advies 30 april 1897 besloten hun gevangenis in ballingschap te veranderen [40]. Al in juli 1897 vertrokken dertig gevangen Doechoboren naar Oost-Siberië. De overige gevangen Vasters gingen naar de afgelegen bergachtige en ontoegankelijke plaatsen van Transkaukasië: 78 in het gouvernement van Elizavetpol, 78 in dat van Bakoe en 84 in het gouvernement van Erivan [41]. Deze cijfers zijn weliswaar niet geheel betrouwbaar, omdat de verslaggevers onmogelijk alles konden weten; zij bevestigen echter, dat het totale aantal der gevangen Doechoboren-vasters ca. 300 bedroeg.

De naar arme Tataarse dorpen in de genoemde drie Kaukasische gouvernementen verbannen Vasters-gevangenen hadden het erg moeilijk. Zij woonden geïsoleerd, twee in elke nederzetting, zonder mogelijkheid om geld te verdienen en geplaagd door ziekten, hoewel, minder dan de verbannen Achalkalaakse Vasters. Zij kregen wat steun van hun broeders uit Kars, maar dat werd steeds moeilijker, omdat de laatsten zelf onder strenge bewaking stonden. De Tataarse bevolking had, anders dan de spotzieke en nogal diefachtige Georgiërs met de Achalkalaakse Vasters, medelijden met hen en had hun graag geholpen als zij niet zelf zo arm was geweest [42].

Er bleven daarna slechts kleine groepjes van Doechoboren in de gevangenissen, maar hun aantal is moeilijk te schotten [43].

Men mag samenvattend zeggen, dat de in gevangenissen vertoevende Doechoboren-vasters, op kleine uitzonderingen na, vastbesloten en standvastig bleven en trots waren op hun Doechoboria. Hun heldenmoed werd in de schaduw gesteld van die der Doechoboren-vasters in de disciplinaire bataljons. Hun belevenissen vormen een afzonderlijke paragraaf.

G. De Doechoboren-vasters in disciplinaire bataljons 1895-1897

De zgn. “disciplinaire bataljons” waren militaire strafbataljons voor de opvoeding van ongedisciplineerde of opstandige soldaten, misdadige personen inbegrepen. In deze bataljons kwamen ca. 50 Doechoboren-vasters terecht. De gegevens over deze bataljons zijn talrijker dan die over de gevangenissen, komen van de Doechoboren zelf en onderscheiden zich door een grotere levendigheid. Er is echter een zekere disproportie: terwijl wij over de Doechoboren in het strafbataljon van Ekateringrad vrij veel weten, zijn de bronnen over de Vasters in andere bataljons, bijv. die in Turuchansk en Tersk, vrij schaars.

De Vasters in het disciplinaire bataljon in Ekateringrad golden als martelaars-helden en als de trots van Doechoboria. Daar zijn in oktober 1895 de reeds genoemde (zie blz. 60) elf dienstweigeraars uit Elizavetpol gekomen. Het aantal Vasters groeide gestadig: in maart 1896 waren er ca. 25, in oktober 1896 bereikte hun aantal 39-41 [44].

De commandant van het disciplinaire bataljon, kolonel Maslov, zijn plaatsvervanger, kolonel Margunov en andere autoriteiten hebben de aangekomen Doechoboren op vriendschappelijke wijze gewaarschuwd wat hun te wachten stond. Zij spraken hen toe alsof zij kleine kinderen waren en deden een beroep op hen zich aan het gezag te onderwerpen [45]. De Doechoboren wezen dit af. Er volgde een korte tijd van rust van een of twee dagen. Daarna begonnen de verplichte oefeningen.

De Vasters weigerden eraan deel te nemen, evenals aan gewone gymnastische oefeningen en werden daarvoor afgeranseld. De uitvoerders van de straffen hadden geen medelijden. Zij ranselden de opstandelingen met doornige roeden af: dertig slagen gevolgd door verblijf in een koude kerker voor de tijd van 24 uren. De gestraften in Ekateringrad kregen voldoende eten, maar de Doechoboren-vasters hadden er geen profijt van, omdat ze vegetariërs waren en het voedsel voor een groot deel uit vlees bestond. Zij kregen slechts of pond brood per dag. Men wilde hen met geweld dwingen vlees te eten. Dat lukte nooit en zij leden liever honger.

De standvastigheid van de Vasters prikkelde de leiding van het disciplinaire bataljon tot steeds strengere straffen en het aantal slagen per keer steeg tot 50-80. Vooral M. Lebedev, die als de hoofdschuldige gold, Fedor Plotnikov en Michail Ščerbinin werden zwaar geranseld, zodat stukjes vlees en huid van hun lichamen vielen [46].

Wij zien hier een tragische botsing van twee totaal verschillende werelden, die niet gewend zijn compromissen te sluiten, tenzij misschien in de allergrootste nood. De Doechoboren konden hun beginselen moeilijk prijsgeven en de Russische autoriteiten wilden, dat de bestaande wetten gehoorzaamd zouden worden. Het ging niet om de Doechoboren alleen; men vreesde, dat bij een tegemoetkoming aan de laatsten andere groeperingen het voorbeeld van de Vasters zouden volgen. Elke staat strijdt voor eigen zelfbehoud.

De leiding van het bataljon zat intussen met de Vasters verlegen en rapporteerde over hun hardnekkig verzet aan de hogere instanties. De zaak lag niet zo gemakkelijk als bij andere gevangenen. De vrienden van de Doechoboren verspreidden geruchten over het ongewone sadisme in Ekateringrad. Het was niet aangenaam om door de openbare mening veroordeeld te worden.

Een ogenblik scheen het alsof de Russische autoriteiten toch gewonnen hadden. De Vasters waren in juni 1896 uitgeput en gebroken.

Zij hebben zich aan de autoriteiten onderworpen, om niet van honger om te komen.

De Doechoboren ouderlingen, die hun leed als heilig beschouwden en die hen vaak bezochten, zijn daardoor opgeschrikt. V.A. Potapov, Nikolaj Zibarov, J.R. Kanygin e.a. gingen beraadslagen, wat te doen. De capitulatie van de Vasters in Ekateringrad kon een ongunstige invloed hebben op de massa der andere Vasters en tot een volledige nederlaag van hun beweging leiden. Men moest daarom snel handelen, om het ergste te voorkomen. De Doechoborse leiders hebben drie mannen uitgekozen, die de Vasters in het disciplinaire bataljon moesten overreden, om op hun besluit terug te komen en hun verzet tegen de regering te hervatten. Het waren: Emel'jan R. Kanygin, de opstandige burgemeester van Troickoe van 1887, verder Ivan Rylkov en Fedor Novokšenov, wier zonen in het disciplinaire bataljon van Ekateringrad zaten.

Zij bereikten na een nogal avontuurlijke reis Ekateringrad. De autoriteiten waren toen erg soepel. De bezoekers moesten echter beloven, dat ze hun geloofsgenoten en zonen tot trouw aan de gekroonde tsaar en trouwe dienstbetrachting zouden aansporen. De bezoekers waren gedwongen meegaandheid te veinzen. Zij brachten grote hoeveelheid brood mee en spraken met hun geloofsgenoten Tataars. Zij kenden deze taal, omdat ze handelsbetrekkingen onderhielden met de Transkaukasische Tataren.

Hun woorden waren een aansporing tot hervatting van hun verzet tegen de regering en zelfs tot zelfmoord door een soort hongerstaking. Onder de wachters bevond zich echter een Kazanse Tataar en deze waarschuwde de commandant. De bezoekers moesten toen onmiddellijk vertrekken [47].

Zij hebben in elk geval hun taak volbracht. Het duurde echter nog veertien dagen, voordat de Doechoboren in het bataljon moed vatten en hun strijd weer begonnen. De herinneringen aan de doorstane martelingen lagen nog te vers in het geheugen, maar hun geweten overwon alle bezwaren.

De leiding van het disciplinaire bataljon ging weer tot martelingen over, die steeds ondraaglijker en vernederender waren. Michail Ščerbinin is enkele tijd daarna aan de gevolgen daarvan overleden.
Dit is vermoedelijk in september 1896 gebeurd [48].

De Doechoborse verhalen beweren verder, dat de commandant van het strafbataljon direct de hogere instanties waarschuwde en dat de minister van Binnenlandse Zaken, Goremykin en luitenant-generaal Vannovskij besloten, om de Doechoboren-vasters en dienstweigeraars uit de disciplinaire bataljons te verwijderen en naar Siberië te verbannen. De laatsten volhardden hardnekkig in hun verzet, de straffen hadden geen effect en zij hadden een schadelijke invloed op de tucht in deze bataljons [49]. Deze visie op de gebeurtenissen is ten dele onjuist. De genoemde beslissing van de hogere autoriteiten is reeds op 4 augustus 1896 gevallen, onafhankelijk dus van de nieuwste ontwikkelingen in Doechoboria. Zij is op 5 augustus door de tsaar bekrachtigd [49].

Het duurde echter tot ca. 6-7 november voordat de commandanten van, disciplinaire bataljons haar te weten kwamen. Daarom was de doodmarteling van Ščerbinin mogelijk. De uitvoering van het genoemde besluit liet daarom zolang op zich wachten, omdat men eerst een geschikt gebied moest vinden. Men koos uiteindelijk Ust’-Notora in het gebied van Jakutsk in Oost-Siberië. [33] van de dienstweigeraars zijn op 25 november 1896 uit Ekateringrad vertrokken; 5 of 7 van hen zijn daar gebleven en hebben zich aan de regering onderworpen. Onder de laatsten bevond zich ook M. Lebedev [50].

Intussen deden de Tolstojanen moeite om de Doechoboren in de disciplinaire bataljons te helpen door het schrijven van brieven aan de commandant van het disciplinaire bataljon. Deze brieven hadden geen directe invloed op de beslissing van de regering en enkele konden die ook niet hebben, omdat ze na 5 augustus geschreven zijn. Een brief van I.M. Tregubov aan Maslov van 9 mei 1896 was zonder weerklank gebleven en de brieven van L.N. Tolstoj en Vl.G. čertkov aan dezelfde van 31 oktober resp. 1 november 1896, geschreven naar aanleiding van de marteling van M. Ščerbinin, die zijn dood ten gevolge had, kwamen te laat om de gang van zaken wezenlijk te kunnen beïnvloeden [51]. Helemaal zonder uitwerking bleven de brieven en bemoeienissen van de Tolstojanen echter niet. De vrees voor veroordeling door de openbare mening deed Maslov een zachtere houding aannemen. Men kon verandering merken in het gedrag van de commandant van het bataljon. Een van de meest radicale Doechoborse leiders van de verbannen Achalkalaakse Vasters, Nikolaj čevel’djev is bij zijn bezoek aan Ekateringrad in november door Maslov vriendschappelijk ontvangen. Er ontspon zich een levendige godsdienstige discussie, waarbij de bekende Doechoborse en orthodoxe argumenten (zie blz. 76) herhaald werden. N. čevel’djev zong ook een Doechoborse psalm voor. Maslov verstond zeker niet alles, omdat daarin archaïsmen voorkwamen, zoals “čerovanie”, d.i. de hardheid, ongevoeligheid van de ziel enz. Hij luisterde echter geboeid, omdat het zo indrukwekkend klonk: “Zo roept God door de trompet van zijn slaaf: onderwerpt U, lieve mensen, aan de krachtige hand van God! Hebt elkaar lief, zoals Ge Uzelf liefhebt en God zal U sterken en U de hemelse zaligheid schenken; de Heer zal U door het hemelse brood van zijn verstand verzadigen; hij laat U water drinken uit de bron van zijn heilige leven.!! [52]

De kolonel was gefascineerd, maar begreep niet, dat het bezoek van de beminnelijke N. čevel’djev niet zo onschuldig was. De laatste ging naar Ekateringrad in opdracht van de Doechoborse ouderlingen, om op de vijf of zeven capitulerende Doechoboren pressie uit te oefenen, in de eerste plaats op Lebedev, om zich bij de overige 33 aan te sluiten en het verzet tegen de staat te hervatten. Zij gesprek met hen was roerend, maar vruchteloos. De capitulanten hadden niet meer de kracht, om de rol van helden te spelen. De morele pressie van N. čevel’djev was vermoedelijk niet zo zachtaardig als hij later schreef.

De Doechoborse ouderlingen waren hardnekkig en gaven hun plannen niet op. Op 25 december 1896 is de ouderling Nikolaj Fofanov bij de “deserteurs” op bezoek geweest, maar ook deze deed vergeefse moeite. Er moet opgemerkt worden, dat deze capitulanten later niet naar Canada zijn geëmigreerd en dat men hun latere lotgevallen heeft verzwegen.

Het is best mogelijk, dat ze, door deze pressie gekwetst, hun geloof in de juistheid van de in de juistheid van de Doechoborse beginselen verloren hebben. Dat is echter alleen maar een vergissing. Allen waren geletterde mannen [53].

Intussen waren de overige 33 al op de weg naar Ust’-Notora, twee en twee aan elkaar vastgeketend. Zij voelden zich lichamelijk zo zwak, dat het voor hen in de gevangenis van Vladikavkaz moeilijk viel de trappen tot de tweede verdieping te beklimmen [54]. Wij zullen de lotgevallen van deze groep later volgen.

Kleine groepjes van Doechoboren zaten in de disciplinaire bataljons van Tersk, Turuchansk, Karachansk en Samarkand. Hun positie was iets draaglijker als die van hun geloofsgenoten in Ekateringrad [55]. Ook zij zijn weldra grotendeels naar Ust’-Notora overgeplaatst.

De Doechoborse ouderlingen zijn er dus slechts met moeite in geslaagd, de meerderheid van hun volgelingen in de strafbataljons vast in handen te houden. Enkele Vasters zijn aan hun greep ontsnapt. Het gezag der ouderlingen brokkelde geleidelijk af. Dat was niet aan opstandigheid of aan het ontbreken van geloof bij de gedetineerden te wijten, maar daaraan, dat hun uithoudingsvermogen langzamerhand uitgeput raakte. Waarschijnlijk zouden op den duur alle Doechoboren in de disciplinaire bataljons gecapituleerd hebben. Zover is het echter niet gekomen. De Russische regering heeft door haar besluit van 4-5 augustus 1896, zonder dat zij dat wist, de Doechoborse leiders en hun beweging geholpen. De verbanning naar Siberië was een geringer kwaad dan het leven in de disciplinaire bataljons. De aanstaande bannelingen kregen nieuwe hoop en daardoor ook de kracht, om te volharden.

H. De Tolstojanen en de Doechoboren-vasters in 1896

De Tolstojanen correspondeerden sinds herfst 1895 druk met de leiders der Vasters en waren op deze wijze min of meer op de hoogte van de gebeurtenissen in Kaukasië. Bovendien bracht de in de buurt van Doechoboria wonende familie Nakašidze af en toe bezoek aan de gevangen of verbannen Doechoboren. De laatsten kregen morele steun niet alleen van hun Russische vrienden, maar ook van buitenlandse Tolstojanen, zoals de Engelsman John Kenworthy [56]. De Vasters wilden aanvankelijk de rol van helden Spelen en hun leed in stilte dragen, maar de nood was ondraaglijk en dwong hen ertoe hulp te vragen bij hun vrienden, in de eerste plaats de Tolstojanen. A. Maude, de Canadese in Rusland wonende Tolstojaan, gaf direct wat geld [57]. Wij hebben weliswaar geen duidelijke berichten over de eerste maanden van 1896, maar het is niet uitgesloten en het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de Doechoboren ook van andere Tolstojanen en niet-Tolstojanen kleine geldelijke geschenken kregen. Er geschiedde echter niets op grote schaal. Men wist eigenlijk niet, wat men moest doen. De Tolstojanen hoopten waarschijnlijk op een gunstige uitslag van de commissie van onderzoek van generaal Surovcev (zie blz. 77) zodat de regering tot rede zou komen en aan de Vasters concessies zou doen.

L.N. Tolstoj zelf maakte toen een crisis door. Hij wilde weglopen uit zijn huis, geen “maatschappelijke parasiet” meer zijn en als een gewone boer gaan leven. De gebeurtenissen in Doechoboria waren een van de redenen, dat hij dit plan ging uitstellen. Tolstoj had echter nog tal van andere zorgen, o.a. het organiseren van hulp aan de hongerenden in het Volga-gebied. En ook al zou hij de Doechoboren op een grootscheepse wijze willen helpen, hij wist niet hoe hij het zou moeten doen [58]. Er waren in de toenmalige omstandigheden ook weinig mogelijkheden. De gevoelens van Tolstoj waren gecompliceerd: hij voelde enerzijds, dat het leed der Doechoboren niet eeuwig kon voortduren en dat er iets gedaan moest worden. Anderzijds waren hem de Doechoborse heldenmoed en onverzettelijkheid, evenals hun martelaarschap dierbaar. Tolstoj zelf was, al zijn schrijven over deemoed ten spijt, een trots mens en voelde zich in zekere mate met de Doechoboren verwant.

Tolstoj had bovendien, zoals vele Russen van zijn tijd, verering voor het martelaarschap. Hij was er van overtuigd, dat uit het leed der Doechoboren iets goeds zou voortkomen. Toen in 1896 D.A. Chilkov de noodzaak en het nut van het martelaarschap betwijfelde, antwoordde Tolstoj hem: “Maar ik denk, dat voor de oprichting van het Koninkrijk Gods deze vervolgingen onontbeerlijk zijn; zij stellen de klaarheid en kracht van ons geloof op de proef. En zelfs duizenden, die zich als gelovigen beschouwden, door deze vervolgingen afvallig zullen worden en slechts één de beproevingen doorstaat, is deze ene voor het werk van God meer waard dan al die duizenden. En U zegt: kan het niet ook zonder deze vervolgingen?” [59].

Tolstoj wenste zeker niet, dat de Doechoboren gemarteld zouden worden of dat ze zouden doodbloeden. Hij verwelkomde echter hun botsing niet de Russische regering en vond hun leed nuttig. Hij hoopte, dat dit medelijden zou wekken bij de anderen en dat er op deze wijze in Rusland een bredere humanitaire en pacifistische beweging zou ontstaan als een belangrijke stap op de weg naar de oprichting van het Koninkrijk Gods.

Ilja Nakašidze, die hem in augustus 1896 in Jasnaja Poljana bezocht, heeft in hem de hoge dunk van de Doechoboren versterkt. De bezoeker vertelde, op hoe tactvolle en liefderijke wijze de verbannen of gevangen Vasters met elkaar omgingen. Tolstoj raakte hierover in geestdrift en merkte op: “Hoe sterk ontvlamt af en toe in de ziel van de gewone Russische mens de geweldige kracht der christelijke liefde en geen aardse regering is in staat om haar te blussen” [60].

De Doechoboren konden toen wat geld verdienen en het Doechoborse probleem leek voor een ogenblik niet acuut. Er kwamen echter ai spoedig alarmerende berichten uit de Kaukasus en ze dwongen Tolstoj en zijn leerlingen om voor de Doechoboren iets te doen. Vooral het lot van de doodgemartelde M. Ščerbinin maakte op de Jasnopoljaanse wijze een diepe indruk. Hij schreef op 30 oktober/12 november 1896 aan Vl.G. čertkov: “....Ik wist al eerder van de verschrikkelijke toestand der Doechoboren, maar ik kende de vreselijke details niet. Wat U over die doodgemartelde Doechobor schrijft, is verschrikkelijk...Is het werkelijk waar? Wat weet U daarover?” [61].

Tolstoj en zijn leerlingen hebben, gelijk gezegd, brieven geschreven aan kolonel Maslov, de commandant van het disciplinaire bataljon in Ekateringrad (zie blz. 83)

Tolstoj vond sommige van de berichten over de Doechoboren wat overdreven, hoewel hij inzag, dat men hen helpen moest [62]. De Vasters gaven hem vermoedelijk aanleiding tot een wat voorzichtigere houding door hun geheimhouding, die best te begrijpen was in de moeilijke omstandigheden van hun leven, maar die al te gemakkelijk tot misverstand konden leiden. Er kwamen bovendien bij de Tolstojanen mensen uit de Kaukasus op bezoek, die een wat realistischer visie hadden op de Doechoborse beweging en de bereikte resultaten. Een van hen was de gewezen Chlyst Emel’jan Echčenko [63]. Wij weten echter niet wat ze zeiden, omdat hun verslagen nergens opgetekend zijn.
Toch waren het leed en de nood der Doechoboren-vasters zo reëel als men zich maar denken kon en men kon aan hun beweging, al hun gebreken ten spijt, idealistische en oprechte beweegredenen niet ontzeggen.

Het is een feit, dat Tolstoj en zijn leerlingen zich door de genoemde kritische stemmen niet erg lieten beïnvloeden en in de laatste drie maanden van 1896 een grootscheepse hulpactie gingen organiseren. Zij sloegen daarbij twee wegen in: om te beginnen, het inzamelen van geld. Tolstoj had een principiële afkeer van dit soort weldadigheid, omdat, naar zijn gevoel, elke hulp door geldmiddelen van andere mensen bedrog is, schijnheiligheid en aansporing tot schijnheiligheid [64]. Doch gezien het leed en de nood der Doechoboren liet hij zijn beginselen en bezwaren varen. Hoewel het christelijke martelaarschap Tolstoj dierbaar was, was hij, zoals gezegd (zie blz.84-85) een man, die terwille van beginselen mensen laat doodbloeden of door honger omkomen.

Hij nam 1000 roebel van de gelden, die voor de hongerlijdenden in het Volga-gebied bestemd waren, kreeg 1000 roebel van N.D. Rostovcev en verder niet minder dan 54.000 franken van de, blijkbaar niet onvermogende, Spanjaard D. Zanini. Tolstoj wilde ook de opbrengst van zijn kleinere werken aan de Vasters schenken. Al dit geld werd door de kennissen van Tolstoj in Tiflis aan de Doechoboren overhandigd 65.

De tweede weg tot hulpverlening was de volgende: Vl.G. čertkov, P.I. Birjukov en I.M. Tregubov hebben samen een brochure geschreven en uitgegeven onder de titel “Pomogite” (Helpt!); een beroep op het geweten van de Russische regering en maatschappij. L.N. Tolstoj heeft zich slechts aarzelend aangesloten bij zijn leerlingen en alleen een slotwoord geschreven. Het is niet geheel duidelijk, waarom. Misschien verwachtte hij slechts een gering succes van een dergelijke actie [66]. Het is echter niet uitgesloten, dat hij niet voor alle daarin verwerkte gegevens en bewering kon instaan. Hij stond altijd wat kritischer tegenover de Doechoborse hervormingsbeweging dan de meesten van zijn leerlingen. Hoe het ook moge zijn: de brochure is op 20 december 1896 gedrukt en Vl.G. čertkov haastte zich onmiddellijk daarna naar St. Petersburg, om haar onder vooraanstaande personen en eigen kennissen te verspreiden. De drie auteurs raadden de Russische regering aan, om het Doechoborse probleem opnieuw en grondig te onderzoeken, de Grotere partij in haar strijd met de Kleinere partij gelijk te geven, haar ambtenaren in de Kaukasus niet meer te vertrouwen en alle Doechoboren van de dienstplicht vrij te stellen. čertkov zorgde er voor, dat aan elke belangrijke persoon een exemplaar gezonden zou worden en vergat daarbij zelfs de tsaar niet. De brochure werd ook onder de intelligentsia verspreid.

Een van de exemplaren heeft Goremykin, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken bereikt. Deze liet alle drie auteurs arresteren.

čertkov werd nogal ontzien, omdat hij tot de hoge adel behoorde en grote landgoederen bezat in het gouvernement van Voronež. Men heeft hem toegestaan, op 13 februari 1897 naar Engeland te vertrekken, aldaar vijf jaren lang in ballingschap te leven en al die tijd inkomsten te ontvangen van zijn bezittingen. Hij woonde in verschillende kleine plaatsen bij London en in Essex. P.I. Birjukov, de zachtmoedige gewezen marine-officier, is naar Bausk in het gouvernement van Koerland verbannen en mocht eerst in januari 1898 čertkov volgen. I.M. Tregubov, de gewezen orthodoxe priester, wist te ontkomen en leefde verborgen in Moskou.

De Russische politie nam bij de huiszoekingen bijna alle door čertkov verzamelde gegevens over de Doechoboren en andere Russische sekten, in beslag [67].

Hoewel de Tolstojanen hun doel niet bereikt hadden, zonder gevolgen bleef hun actie niet. Zij populariseerden de Doechoborse zaak bij de Russische intelligentsia. Bovendien: de verbanning van enkele Tolstojanen naar Engeland zou op den duur, zoals wij nog zullen zien, goede vruchten dragen.
De aankomst van vorst Golicyn in 1897 als gouverneur-generaal in Kaukasië heeft zeker met de Tolstojaanse actie niets te maken; daarvoor waren de Doechoboren en Tolstojanen niet belangrijk genoeg.

Toch is de Russische regering door de Doechoborse kwestie enigszins in verlegenheid gebracht. Zij wilde graag de rol van beschermer Spelen van de in Turkije zwaar vervolgde Armeniërs, waarvan er ca. 20.000 naar Rusland uitgeweken waren en nu gold ze zelf als een onderdrukker [68].

De verbanning van zijn voornaamste medewerkers was voor Tolstoj zeker een zware slag.

Hij liet dit echter niet naar buiten blijken en betreurde het, dat hijzelf niet onder de verbannen was [69].

Voor de Doechoboren zou de verbanning van de Tolstojanen naar het buitenland op den duur grote voordelen opleveren. Dat konden ze echter in het begin van 1897 moeilijk vermoeden.

Hoewel de daadwerkelijke en effectieve hulp van de Tolstojanen aan de Doechoboren-vasters eerst in de herfst 1896 op gang kwam, was ze voor hen van grote betekenis. Deze hulpactie, eenmaal begonnen, duurde jarenlang en heeft de Doechoboren van een morele nederlaag gered en voor een fysieke ondergang behoed.

J. P.V. Verigin en de gebeurtenissen in Doechoboria juli 1895 - december 1897

P.V. Verigin woonde intussen in Obdorsk, ver in Noord-Siberië. Hij ontving van zijn volgelingen geld genoeg om er royaal van te kunnen leven, maar de Doechoborse leider schonk een gedeelte daarvan aan anderen en leefde sober. P.V. Verigin werkte vrijwillig als meubelmaker, houthakker, hooide en teelde, voor zover het ging, groente in een door hemzelf gebouwde broeikas. Hij imponeerde door zijn lichamelijke kracht, zijn innemend beheerst optreden, het ontbreken van elk spoor van onderdanigheid en door zijn gevoel voor humor. De Doechoborse leider debatteerde hartstochtelijk met politieke bannelingen, verraste hen door zijn intelligente antwoorden, maar stootte hen af door de eenzijdigheid van zijn denken en de ontoegankelijkheid en geslotenheid voor de argumenten van anderen [70].

Verigin stond, de verre afstand ten spijt, in een haast ononderbroken contact met Doechoboria. Daar de correspondentie vaak gecensureerd en belemmerd werd, was een persoonlijk contact nodig. Enkele van zijn voornaamste volgelingen, o.a. V.I. Obedkov, I.I. Ponomarev, I. Obrosimov, M. Androsov, I. Ivin, wisselden elkaar als koeriers af. Hun aantal verminderde echter door de arrestaties [71]. Deze verbinding, hoe moeilijk ook in stand gehouden, was onontbeerlijk. Doechoboria had een geestelijke leiding nodig.

Verigin wist, dat zijn verbannen volgelingen veel leed te verdragen hadden, maar het was hem niet bekend, dat het kwaad zo grote afmetingen had aangenomen. Zijn volgelingen wilden de rol van heldhaftige krachtfiguren spelen en verzwegen voor hem hun zwakheden en moeilijkheden en hij kon op zo’n enorme afstand niet alles duidelijk zien. Misschien wilden de ouderlingen uit het district van Achalkalaki voor hem een en ander verbergen, o.a. hun overmoedige houding tijdens de verbranding van wapens. De trots van zijn geloofsgenoten beviel Verigin niet. Vandaar zijn vermaningen tot deemoed en verzoening. Men moet elke trots en haat uit eigen hart bannen en zich liever bezig houden met aanplanten van groente- en fruitbomen,

Overal wonen mensen, broeders en kinderen van God de Vader en men moet er voor zorgen, hun liefde te verdienen. Het is zinloos rijkdommen opeen te hopen. Het voornaamste is de innerlijke vrede [72].

Toen hij later te weten kwam hoe erg de toestand van zijn geloofsgenoten was, stelde hij aan hen voor een smeekschrift te schrijven aan de tsaar, om een eind te maken aan hun leed. Hij redeneerde zo: misschien wisten ze in St. Petersburg niet eens, wat er in Doechoboria geschiedde. De Doechoboren zouden graag belastingen betalen, doch wilden van de dienstplicht vrijgesteld worden. De regering zou hun standpunt begrijpen. Waarom zou zij zichzelf beroven van duizenden vredelievende, vlijtige mensen, die veel belasting konden betalen? [73].

Deze redenering lijkt naïef, maar was te begrijpen bij Verigin, die onvoldoende ingelicht was en de ware betekenis van de eigen sekte overschatte. Zijn plan viel vermoedelijk bij zijn volgelingen in slechte aarde, zeker bij de ouderlingen. Wij horen tenminste niets over de uitvoering daarvan.

Verigin gaat daarna door met aan te sporen tot deemoed. Hij voelde aan, dat ze verbitterd waren en vond, dat het schadelijk was voor hun ziel [74].

Een van zijn brieven wekt de indruk, alsof hij zich van de tragiek van het bestaan van zijn geloofsgenoten niet goed bewust was: “Smeekt de Hemelse Vader en Hij zal U eten zenden. Men moet zijn dagelijkse brood door werk verdienen, maar het is eveneens van belang, dat men deze geschenken van God niet verspilt; men kan dit voorkomen door onthouding en een sober leven....” [75]. Deze regels zijn geschreven in de tijd, dat de Achalkalaakse Vasters bijna geen werkgelegenheid en brood hadden. Verigin drong bij de Elizavetpolse Vasters en die uit Kars erop aan, fruitbomen te planten; zoveel mogelijk fruitbomen, overal waar het enigszins kon [76]

Doch Verigin kreeg ook alarmerende berichten. Een Doechobor met de beginletter F. (waarschijnlijk Fofanov) schreef in een brief, die niet gedateerd is, maar die in de tweede helft van 1896 geplaatst moet worden, dat vele verbannen Vasters vragen, naar hun oude woonplaatsen te mogen terugkeren. Verigin werd daardoor wat opgeschrikt en vroeg: is de toestand werkelijk zo slecht? [77]. Het bericht van F. was zeker niet uit de lucht gegrepen. Er waren ongetwijfeld Vasters, die de Russische autoriteiten vroegen naar hun oude woonplaatsen te mogen terugkeren. Hun aantal was zeker niet groot en het gevaar bleek kleiner te zijn dan het aanvankelijk leek. De toestemming van vorst Golicyn van maart 1897, waarover wij het straks zullen hebben (zie blz. 92 , was vermoedelijk een antwoord op smeekschriften van de Vasters.

Verigin ging, nadat hij de brief van F. ontvangen had, onmiddellijk handelend optreden. Hij schreef een smeekschrift “aan de keizerin”. Wij weten niet of er de echtgenote vande regerende tsaar mee bedoeld was of de keizerin-weduwe. Wij moeten dit smeekschrift in geen geval verwarren met een ander smeekschrift, dat ongeveer een jaar later aan de keizerin-weduwe is overhandigd, of met de latere brief van Verigin aan de echtgenote van de regerende keizer. Het smeekschrift, waarover wij het nu hebben, is geschreven in augustus 1896 en door I.M. Tregubov aan L.N. Tolstoj overhandigd. Vorstin Aleksandra Andreevna Tolstaja moest het bij de keizerin indienen. Het smeekschrift was in elk geval op 25 november 1896 in Tolstoj’s handen, maar het staat niet vast of het werkelijk overhandigd is [78].

Verigin had zijn volgelingen geen lichamelijk voedsel aan te bieden en hij moest iets doen, om hun moreel te verbeteren. Dus bood hij hun geestelijk voedsel aan in de vorm van verdere hervormingen.
Hij stelde aan zijn geloofsgenoten in september 1896 voor, om hun gemeenschap in plaats van de “Doechoboren” of “Vasters” “De Christelijke gemeenschap van Wereldbroederschap” te noemen en liet tegelijkertijd tien nieuwe “christelijke geboden”, een soort geloofsbelijdenis, afkondigen, die als een “psalm” voorgedragen moesten worden en als een soort Doechoborse encycliek moesten gelden. De “encycliek” begon met de woorden “Uit de algemene opvattingen”. Het was een mengsel van Oud-Doechoborse, eigen Verigiaanse, Tolstojaanse en modern-evolutionistische denkbeelden, gelijk zijn hele leer was.

Wij hebben in een von de vorige hoofdstukken een en ander er uit aangehaald en het is niet nodig dat hier te herhalen (zie blz. 47,52).

Verigins voorstel is aanvaard op een vergadering van 10 december 1896.

De plaats wordt niet genoemd, maar lag in het gouvernement van Tiflis. Wij weten niet of er ook afgevaardigden van Elizavetpolse Vasters en die van Kars aanwezig waren. In geval van neen moeten er vergaderingen verondersteld worden, die plaatsvonden in afzonderlijke gouvernementen om over het voorstel van Verigin te beraadslagen. Wij hebben over de vergadering in het gouvernement van Tiflis slechts één verslag, nl. dat van Elena P. Nakašidze hetwelk niet gepubliceerd is (wij kunnen de inhoud daarvan enigszins reconstrueren op grond van de reactie van L.N. Tolstoj en aanhalingen van Tolstojanen), en dat was naar alle waarschijnlijkheid eenzijdig en vaag.

Zij was ingenomen met de invoering van de gemeenschap van goederen, waarbij de ouderlingen de nadruk zouden hebben gelegd op de vrijwilligheid van een dergelijk besluit. Ook Tolstoj was geestdriftig; echter niet zozeer over de gemeenschap van goederen als wel over de geest waarin de aanneming geschiedde: een regering zonder gebruik van geweld. Hij zag daarin een experiment, waarvan het slagen van twee voorwaarden afhankelijk was: 1) de vrijwillige tucht van de zijde van jongeren en geestelijk zwakkeren; 2) het verstandig en tactvol optreden van de ouderlingen [80].

Het is merkwaardig, dat wij in de “psalm” “Uit de algemene opvattingen” geen aansporing tot de gemeenschap van goederen vinden. Het tiende “gebod”, dat spreekt over het leven in gemeenschap op de grondslag van wederzijds eerbied, is te vaag en laat een dergelijke interpretatie eigenlijk niet toe [81]. En toch zal Elena P. Nakašidze wel gelijk hebben. Wij weten weliswaar, dat de Vasters al in 1894 tot de invoering van de gemeenschap van goederen besloten. hebben, maar dit besluit werd blijkbaar slechts ten dele uitgevoerd (zie blz. 54). In ballingschap was de gemeenschap van goederen eigenlijk hard nodig, om zich te kunnen redden en het moreel hoog te houden.

Sommige Doechoboren verdienden wat geld en kregen van hun broeders van Elizavetpol en Kars geschenken, anderen weer niet. Het lag dan voor de hand, dat men dit geld en deze geschenken onder elkaar zou delen.

De ijver van de ouderlingen werd echter geremd door het bewustzijn, dat men in een christelijke gemeenschap geen geweld mocht gebruiken, omdat God een God is van vrijheid en liefde. Er bleef slechts een morele pressie over.

De volgelingen van P.V. Verigin hebben de “tien geboden” uit het hoofd geleerd. De nieuwe naam “De Christelijke Gemeenschap der Wereldbroederschap” was overigens niet in staat de oude naam “de Doechoboren” te verdringen en werd meestal slechts in officiële brieven en bij feestelijke aangelegenheden gebruikt. De naam “Doechoboren” was te diep geworteld.

Wij hebben te weinig gegevens om te kunnen zien hoe diep de invloed van de tien geboden op de massa der Vasters is geweest. Er waren zeker groepjes van Doechoboren, die ze begrepen en ter harte namen. Er waren Vasters in de gevangenissen, die zijn negende gebod, dat onthouding van thee, melk en brood inhield, zeer ernstig namen, zodat hij hun ijver moest matigen, anders waren ze gestorven. Hij schreef hun 18 maart 1897: “Men mag ook thee drinken, omdat de thee de bloedsomloop bevordert, Ik denk, dat men voorlopig ook melk gebruiken mag” [82].

Hij was gedwongen zijn volgelingen niet alleen te troosten en tot deemoed te vermanen, te waarschuwen voor dwang en haat, maar ook hun apathie en verlangen naar de dood te matigen. Vandaar ook zijn aandringen bij hen, hun kinderen niet te verwaarlozen [83].

Verigin had geen illusies wat zijn volgelingen betreft. Hij schreef op 22 december 1896 aan I.M. Tregubov: “Ik zie nu in de handelingen van onze gemeenschap niets bijzonder goeds, maar ik hoop, dat in onze gemeenschap enkele ware christenen gevormd zullen worden....” [84]. Deze woorden lijken onbillijk: Verigin stelde aan zijn volgelingen strengere morele eisen, dan waaraan de middeleeuwse monniken hadden te voldoen. In andere brieven was hij wat optimistischer. Hij maakte plannen voor het geval, dat de regering hun een emigratie zou toestaan. Wij zien een vast aaneengesloten gemeenschap, gebouwd op de grondslagen der christelijke liefde, naar het schijnt met de gemeenschap van goederen en in elk geval met scholen voor de opleiding der kinderen [85].

Verigin had eigenlijk geen reden om te vrezen, dat zijn volgelingen zich zo gauw in groten getale aan de Russische overheid zouden onderwerpen of hun geloof verraden. Het gevaar lag elders: nl., dat zij zijn ideeën verkeerd zouden begrijpen en toepassen, waardoor ze van een blij, vrolijk, deemoedig en irenisch christendom een zwaarmoedige pessimistische leer zouden maken, met de liefde tot martelaarschap en het verlangen naar de dood. Hij vreesde ook verborgen vijandschap jegens de rest van de wereld gepaard gaande met een hardnekkige afwijzing van elke verzoening. Daarom was hij met zijn volgelingen niet tevreden: de hervormingsbeweging liep hem gedeeltelijk uit de hand. Verigin begreep blijkbaar niet, dat het voor zijn geloofsgenoten bij zo grote spanningen, beledigingen, zo veel honger en ziekten, onmogelijk was met een vrolijk, blij gezicht rond te lopen. Het ligt dan ook voor de hand, dat zij van de nood een deugd gingen maken.

Er staat geschreven: men leeft niet door brood alleen. Men kan het echter ook omkeren en zeggen: men leeft niet door geest alleen. En - wat is er aan te doen wanneer zowel brood als geest ontbreken?

K. De Doechoboren-vasters en de Tolstojanen van januari 1897 af t/m. januari 1898

Het is alsof de invloed van P.V. Verigin op de Doechoboren in 1897 verminderde, terwijl die van L.N. Tolstoj groeide. Dat was wel te begrijpen. De Vasters wantrouwden weliswaar hun verbannen leider niet, maar hun betrekkingen met hem werden wegens de grote afstand en andere belemmeringen steeds moeilijker. Zijn irreële eisen werden weliswaar aanvaard, maar men wist, dat hij behalve geestelijke troost aan de Vasters niets te bieden had. Voor een geestelijk mens zou weliswaar ook dit voldoende moeten zijn, maar de harde ellende dwong de Vasters er toe nauwere betrekkingen aan te knopen met de Tolstojanen, door wie een uitweg uit het slop te verwachten was, al bleef het voorlopig alleen bij hoop.

De Vasters ontvingen van de Tolstojanen tegen het einde van 1896 en vooral in 1897 niet alleen uitingen van bewondering en geestelijke steun, maar ook materiële hulp, die tientallen van hen het leven heeft gered. Tolstoj zelf schreef hun, dat ze hun doel reeds bereikt hadden. Hun leed was niet vergeefs, maar had zegen gebracht aan vele mensen. Hij en vele anderen waren trots op hen, omdat ze baanbrekers waren van een betere toekomst. Tolstoj waarschuwde echter voor een overmatige trots en een overdreven gevoel van eigenwaarde. Men moest als een waar christen alleen dan zich verzetten als men niet anders kon. Indien het alleen een kwestie van prestige was, dan raadde hij hen aan zich, alleen al terwille van hun vrouwen en kinderen, aan de regering te onderwerpen [86]. Deze raad is echter eerst in augustus 1897 gekomen.

Al met al reden voor de Vasters om dankbaar te zijn. Het bleef niet bij een schriftelijk contact. De Doechoborse ouderlingen wilden Tolstoj ontmoeten en nader met hem kennis maken. Misschien zijn zij door de briefwisseling onder indruk gekomen van zijn sterke persoonlijkheid en dit in sterkere mate dan ze wilden toegeven. De eerste poging, ondernomen door P.V. Planidin en I.I. Ivin in december 1896, is op een mislukking uitgelopen [87]. De tweede poging in het midden van januari 1897 was een succes. Het schijnt, dat de krachtige, taaie en onverschrokken M. Androsov op Tolstoj een goede indruk heeft gemaakt [88]. Zijn bezoek heeft in elk geval bij de grote Russische schrijver de pro-Doechoborse gevoelens sterkt. Hij ging voor hen geld inzamelen en deed zelfs pogingen, om ze de Nobelprijs voor vrede te bezorgen [89].


Zijn leerling P. Boulanger, die van Franse afkomst was, trachtte de Doechoboren te helpen door het publiceren van artikelen in Russische tijdschriften. Het eerste is op 20 maart 1897 zonder bezwaar in Russkië Vedomosti verschenen, met het tweede ging het heel wat moeilijker. Eerst op 6 augustus 1897 heeft de redactie van Birževyë Vedomosti gewaagd het op te nemen, maar zij liet het voorafgaan door een artikel van I. Jasinskij, die zeer kritisch stond tegenover de Doechoboren. P. Boulanger is kort daarna verbannen en naar Engeland vertrokken [30].

De in Moskou ondergedoken levende I.M. Tregubov heeft zich ca. 10 maart 1897 (op zijn laatst op 17 maart) op aanraden van zijn leermeester naar de Kaukasus begeven, om de toestand ter plaatse te verkennen. Wij weten over zijn reis alleen, dat hij met Ivan V. Verigin gesproken heeft, een bezoek gebracht heeft aan de Doechoboren in de gevangenis van Nucha en dat hij op 5april 1897 gearresteerd is, vlak voor het gerechtsgebouw van Tiflis. Er zijn indirecte aanwijzingen, dat hij met Vasilij Potapov gesproken heeft. Er zijn nl. in de verslagen van beide mannen, Tregubov en Potapov, opvallende overeenkomsten, die doen vermoeden, dat Tregubov de door hem verzamelde gegevens vooral van V. Potapov ontving. Tregubov is naar Goldingen in het gouvernement van Koerland verbannen [91].

Wat zag en hoorde I.M. Tregubov in Doechoboria tijdens zijn verblijf? Het beeld dat hij van de toestand der Achalkalaakse Vasters kreeg, was erg somber. Van het gemeenschappelijke kapitaal van 15.000 roebels, dat ze tegen het einde van 1896 hadden, was nog slechts 6.000 roebels overgebleven. Hoewel zij zeer sober leefden, bijna uitsluitend brood aten of groentesoep en slechts bij uitzondering rijst of boekweit, slonk het geld zienderogen en men kon zich afvragen, waarvan ze in juli zouden moeten leven. In de eerste maanden van 1897 volgde een nieuwe golf van ziekten: koortsen, oogziekten, maagziekten, dysenterie...Ten gevolge daarvan zijn er ca. 150-170 Doechoboren-vasters overleden, zodat hun aantal ca. 3500-3550 slonk. Het laatste cijfer bleef enkele maanden lang vrij stabiel, omdat de later overledenen door nieuwgeborenen aangevuld werden. De meeste slachtoffers waren in het district van Gori en Signach te vinden.

Sommige van de verbannen Vasters kregen een kans om geld te verdienen, vooral bij de spoorwegen. Hun verdiensten waren echter te klein om het gevaar van honger af te wenden [92].

De gegevens van Tregubov zijn ten dele bevestigd door een plaatselijke arts en zijn herhaald door Vasilij Potapov, een vooraanstaande Vaster [93].

Het bleef echter niet bij het bezoek van Tregubov. Ook andere Tolstojanen zoals LA. Sulleržickij en F. Grauberger hebben een bezoek aan hen gebracht en wel kort na de arrestatie van Tregubov.

Sulleržickij was een gewezen schilder en onderofficier van de marine, die eerst wegens dienstweigering in de gevangenis zat, maar later toch (op raad van Tolstoj) in Turkestan diende. Hij hield van het leven en de mensen en vermoedde toch zeker niet, dat de Doechoboren in de volgende jaren een zeer belangrijke rol in zijn leven zouden spelen [94]. Hij was al tegen het einde van april terug en zijn indrukken over het karakter en het moreel der Doechoboren waren zeker gunstig [95]. Over zijn metgezel wordt verder niet gesproken.

Sulleržickij had saaie fanatici verwacht, maar vond mensen met een buitengewone vitaliteit, verstandig, vrolijk, oprecht en vastberaden [96] .

De aandacht van de Vasters is voor een ogenblik van de Tolstojanen afgeleid door de aankomst in de Kaukasus van de nieuwe gouverneur-generaal, vorst G.S. Golicyn, die bij hen, zoal niet grote verwachtingen, dan toch hoop op een redelijke oplossing wekte. Zijn aankomst luidde een grootscheepse russificatiepolitiek in. In verband daarmee zijn in juli 1897 de gouverneurs van Tiflis en Elizavetpol, de vorsten Šervašîdze en Nakašidze, ontslagen en door Bekov, resp. generaal Kireev vervangen [97]. Dit alles had overigens met de Vasters niets te maken.

Wat konden de Doechoboren-vasters van Golicyn verwachten? Deze koele man met zijn “raison d’état” had zeker geen persoonlijke ressentimenten tegen hen. Hij bestudeerde hun kwestie en vond dat ze als anarchisten gevaarlijk waren voor Rusland, omdat ze de grondslagen van de staat ondergroeven. Hij gaf waarschijnlijk toe, dat zijn voorganger en diens medewerkers fouten hadden gemaakt; deze konden echter niet goedgemaakt worden. Men had hier immers met gevaarlijke sektariërs te maken. De enige goede onderdanen waren naar zijn gevoel de orthodoxe Russen [98]. Toch probeerde Golicyn voor het Doechoborse vraagstuk een oplossing te vinden, die in overeenstemming zou zijn met de belangen van de staat. Hij wist dat er Vasters waren, die verlangden naar hun oude woonplaatsen te mogen terugkeren en kondigde daarom amnestie aan voor al die verbannen en gevangen gezette Vasters, die zich aan de regering zouden onderwerpen en alle verplichtingen voortaan zouden vervullen. Golicyn verwachtte blijkbaar, dat vele, zo niet alle Vasters, zich, alleen al vanwege hun ontberingen, aan de regering zouden onderwerpen en van zijn amnestie gebruik maken. Hij kwam echter bedrogen uit. Wij hebben weliswaar geen precieze cijfers, maar men kan gemakkelijk berekenen, dat slechts ca. 150-250 Doechoboren-vasters zich onderworpen hebben; deze zijn naar hun oude woonplaatsen teruggekeerd. Het aantal der verbannen Achalkalaakse Vasters slonk daardoor tot ca. 3300, d.i. het onomstotelijk vaststaande aantal der emigratielustige Achalkalaakse Vasters in januari 1898 [99].

Volgens de verslagen van de Doechoboren hebben hun leiders op 29 of 30 april 1897 uit eigen beweging een bezoek gebracht aan Golicyn, om met hem over de toestand te spreken. Daar beide partijen bij de ontstane discussie op hun standpunt bleven staan, is er geen verandering gekomen [100]. Deze voorstelling van zaken is naar alle waarschijnlijkheid onjuist. Het is aannemelijker, dat Golicyn zelf de Doechoborse leiders ter gelegenheid van de afkondiging van de amnestie naar zijn residentie in Vladikavkaz geroepen heeft [101].

Voor de verbannen Vasters was er geen terugkeer mogelijk zonder volledige onderwerping. De meesten van hen bleven daarom in hun verzet volharden. Geen van beide partijen voelde zich overwonnen. Golicyn kon verwachten, dat het uithoudingsvermogen van de Vasters op den duur uitgeput zou raken. Daar de laatsten geen blijk gaven van zwakte, heeft hij op 15 juni 1897 de maatregelen tegen hen verscherpt. Hun bewegingsvrijheid werd weer strenger beperkt, in de tijd, dat. hun financiële middelen bijna uitgeput waren [102]. Met de uitvoering van de maatregelen van Golicyn, betrekking hebbende op de beperking van de bewegingsvrijheid, viel het nogal mee. Zij werden slechts in het district van Signach strenger toegepast en ook daar zagen de plaatselijke autoriteiten een en ander door de vingers. De Vasters woonden in steeds grotere groepen bij elkaar, o.a. in Skra, verdienden toen wat geld bij boeren of bij de spoorwegen en konden, hoewel onder moeilijke omstandigheden, hun verzet voortzetten [103]. De orthodoxe missionaris Skvorcov merkte wat bitter op: “Zij hebben, naar het schijnt, niets geleerd” [104].

Golicyn bleef koelbloedig en rustig. Men kon zich afvragen hoe lang deze toestand van “koude oorlog” zou voortduren.

Het ontbrak de Doechoboren-vasters niet aan morele steun. Vl.G. čertkov wist intussen in Engeland de belangstelling van allerlei anti-militaristische groeperingen voor de Doechoboren te wekken. Het waren kleine, vrij onbetekenende groepjes van Tolstojanen, anarchisten en vegetariërs in West-Europa en de Verenigde Staten, die steun beloofden [105].

Hoe klein deze groepjes in de Angelsaksische wereld ook waren, hun geestdrift en idealisme mogen niet over het hoofd gezien worden. Van meer betekenis was, dat ook de Engelse Quakers voor de Doechoboren-vasters gingen interesseren. Ook deze waren, wat aantal betreft, klein. Zij telden in Engeland ca. 20.000 zielen en er waren in de toenmalige wereld ca. 100.000 Quakers, de meesten van hen in de Verenigde Staten. De Quakerse gemeenschap was echter tamelijk vermogend en deed vrij veel aan weldadigheid. Deze Quakers beseffen, dat hun geloof een zekere verwantschap vertoonde met het Doechoborse. Ook zij waren in zekere zin mystici en legden de nadruk op de “innerlijke verlichting”. In de l7de eeuw waren ze ook anarchistisch gezind geweest. Van die tijd af is er veel veranderd en de Quakers zijn, anders dan de Doechoboren, sterk verburgerlijkt. Zij bleven echter anti-militaristen en verwierpen het gebruik van geweld door christenen. Zij verkeerden in een gemakkelijke positie, omdat er toen in de Angelsaksische wereld nog geen algemene dienstplicht was. De Quakers herinnerden zich ook hun bezoeken aan Doechoboria, hoe schaars en weinig betekenend ze ook mochten zijn. Zij schonken aan de Vasters wat geld. Wij weten niet hoeveel, omdat dit geld samen met dat van andere groeperingen is gezonden. Alles bij elkaar kregen de Vasters tegen het einde van 1897 ca. 9.000-10.000 roebels, waarvan 7050 overhandigd op 1 januari 1898 door de Engelsman Arthur St. John 106. (zie blz. 94 ).

De Doechoboren kregen morele steun niet alleen van de Angelsaksische anti-militaristen en anarchisten, maar ook van de Russische progressieve intelligentsia, die met hen sympathiseerde en van hun strijd op de hoogte was. De missionaris Skvorcov was daardoor geïrriteerd [107].

Al deze morele en materiële steun kon niet verhinderen, dat de Vasters door hun strijd steeds meer uitgeput raakten. Daarom bleef de brief van L.N. Tolstoj van 19/20 augustus 1897 (zie blz. 90 ) niet zonder uitwerking op hen. Hij heeft hun wil om te volharden verzwakt. De Doechoborse leiders besloten met de gouverneur-generaal vorst Golicyn te gaan spreken in de hoop, dat ze er in zouden slagen begrip bij hem te vinden. De laatste weigerde echter een onderhoud. Dit geschiedde in het begin van september 1897 [108].

De vooraanstaande Vasters besloten daarom zich tot een hogere instantie te wenden en gingen een smeekschrift schrijven “aan de keizerin”. Uit de bronnen is niet duidelijk, welke keizerin er mee bedoeld wordt: de regerende keizerin Aleksandra Fedorovna of de keizerin-weduwe Maria Fedorovna. Misschien wisten de Doechoborse ouderlingen niet eens hoe de regerende keizerin heette. Het smeekschrift is volgens de aanwijzingen van P.V. Verigin opgesteld. De precieze inhoud is ons niet bekend, maar het ging zeker over de toestemming om te mogen verhuizen: of naar een geschikte streek binnen Rusland of emigreren naar het buitenland.

De ouderlingen in Kaukasië wachtten op een gunstige gelegenheid om het smeekschrift te mogen overhandigen. Deze deed zich voor bij het bezoek van Maria Fedorovna, de keizerin-weduwe, omtrent 25 september 1897, aan Abastum. De Doechoborse leiders hebben van deze gelegenheid dan ook gebruik gemaakt en een delegatie gezonden, waarvan ook Vasilij Potapov lid was. De Doechoboren werden evenwel niet tot de vorstin toegelaten en mochten het verzoekschrift slechts aan haar secretaris, vorst Barjatinskij, overhandigen [109]. Dit smeekschrift is aan de gouverneur-generaal Golicyn doorgegeven. Deze heeft het aan de Minister van Binnenlandse Zaken gezonden met de opmerking, dat hij geen bezwaar had tegen het inwilligen van het verzoek. Hij dacht, dat het inderdaad de beste oplossing was om zich van deze schadelijke en onrustige elementen te ontdoen [110]. Wij vinden bij de Doechoboren een andere visie, nl. dat het smeekschrift door Maria Fedorovna aan de senaat is overhandigd en pas daarna naar Golicyn ging [111]. Deze voorstelling is zeker onjuist, omdat de gouverneur-generaal toch in een ambtelijk verslag wel niet zal liegen over feiten die bekend waren.
Iets eerder dan zijn geloofsgenoten heeft ook P.V. Verigin een smeekschrift geschreven, dat gericht was aan de regerende keizerin Aleksandra Fedorovna. Dit smeekschrift was een meesterstuk van Doechoborse diplomatie: een smeekschrift bijna zonder smeken. Het begon met de woorden: “Zuster Aleksandra! Moge zich God ontfermen over Je ziel....” en het vervolgde “.... Daarginds lijden nu vrouwen en kinderen het meest. Onze schuld bestaat daarin, dat wij proberen, voor zover wij daartoe in staat zijn, christenen te worden....De beste oplossing zou zijn, als men ons toeliet, ons op een plaats te vestigen, waar wij rustig zouden kunnen leven en werken. Wij willen tegenover de staat alle verplichtingen in de vorm van belastingen nakomen, maar wij mogen niet als soldaten dienen. Indien de regering dit onaanvaardbaar vindt, laat zij er dan mee instemmen, dat wij naar een andere Europese staat verhuizen. Wij zouden graag naar Engeland gaan, of liefst naar Amerika, waar velen van onze broeders in Jezus Christus leven”. Het smeekschrift eindigt met de woorden: “Peter, slaaf van Christus [112]. Dus geen onderdaan van de Russische tsaar, maar van God. Wij weten niet wat met het smeekschrift van P.V. Verigin geschiedde.

Over het besluit van de regering zal straks gesproken worden.

Intussen naderde het bezoek van Arthur St. John (zie blz. 94 ), aan Doechoboria.

De laatste was een gewezen Brits officier in Indië en later een vastberaden antimilitarist en Tolstojaan, die diep onder de indruk was van het geïdealiseerde beeld van de Doechoboren. Er school energie genoeg in deze volmaakte gentleman en idealist, die waarschijnlijk slechts één fout had, namelijk zijn naïveteit. Hij bevond zich reeds op 8 september 1897 in Jasnaja Poljana, maar kon door allerlei omstandigheden Tiflis eerst op 30 december bereiken. Daar is hij ontvangen door L.A. Sulleržickij [113]
Sulleržickij was St. John enkele dagen voor en heeft op 27 december een bezoek gebracht aan de verbannen Doechoboren in Skra. Daar woonden in primitieve hutten ca. 400 mensen bij elkaar. Zij zagen er wat gezonder uit dan enkele maanden geleden. Hun toestand was echter benard, omdat de mogelijkheden om geld te verdienen beperkt waren en de kleine geldelijke geschenken van hun broeders uit Kars ontoereikend waren. Sulleržickij hoorde, dat vooral de verbannen Vasters in Dušetsk en Signach het moeilijk hadden [114]. Hij heeft op 30 december 1897 in Tiflis de buitenlandse gast ontmoet, daarna ook Ilja Nakašidze en van de eerste het genoemde bedrag van ca. 7050 roebels ontvangen, die voor de Vasters bestemd waren (zie blz.94 ).

Alle drie mannen vertrokken op 31 december 1897 naar Skra. Zij konden zich vrij bewegen, omdat ze geen Doechoboren waren, het was echter gevaarlijk, met de laatsten contacten te hebben. In Skra heeft op 1 januari 1898 een grote vergadering plaatsgevonden, waaraan 150 afgevaardigden van de Achalkalaakse Vasters deelnamen (wij zeiden al, dat de maatregelen van Golicyn betrekking hebbende op de beperking van de bewegingsvrijheid der Doechoboren door de lagere instanties bijna niet uitgevoerd waren). De Doechoboren waren tevreden over het bezoek van drie vrienden en dankbaar voor het geld. Wat de gasten direct opviel, was de discipline der Vasters. Zij vonden de Doechoborse godsdienstoefeningen te langdradig en vroegen de Vasters of ze niet overbodig gerekt waren. De Vasters werden daardoor een beetje in verlegenheid gebracht, waren het niet eens met hen, maar bleven vriendelijk en beleefd. A. St. John was onder de indruk van hun zachtmoedig, beschaafd en waardig optreden, wat hij van deze eenvoudige boeren niet had verwacht. Hij was verbaasd over de grote variëteit van typen bij hen en over hun gezangen, die wat ongewoon klonken voor oor. Wat hem ook prettig aandeed, was hun levendige belangstelling voor de wereld buiten Rusland [115]. A. St. John kende echter slechts onvoldoende Russisch en de Doechoboren spraken meest hun dialect. Hij was voor het gesprek te veel van L.A. Sulleržickij en anderen afhankelijk.

De Engelse gast bracht daarna een bezoek aan de Molokaanse dorpen in de omgeving en verweet de Molokanen, dat ze het voorbeeld van de Doechoboren niet wilden volgen. Maar dezen trokken zich daarvan niets aan, wezen er op, dat de Vasters geen scholen hadden en vertelden hem over de volgelingen van P.V. Verigin dingen, die hij niet wilde geloven en die vermoedelijk roddelpraatjes waren [116]. A. St. John voelde zich na enkele dagen niet goed en ging naar Tiflis, om te herstellen.
Hij heeft daar op 10 februari 1898 de Doechoborse leider Vasilij Potapov ontmoet, die bij de gouverneur ging vragen, hoe het met hun smeekschrift stond. De Engelsman is daarom gearresteerd en moest Rusland verlaten, nadat hij nog een poging gedaan had de Doechoboren te bezoeken. De Russische autoriteiten zagen in hem een spion, vooral omdat hij een gewezen officier was. Deze uitwijzing heeft op 12 februari 1898 o.st. plaatsgevonden.

L.A. Sulleržickij heeft reeds in januari van dat jaar Doechoboria verlaten en wist aan de greep van de politie te ontkomen [117].

Wij hebben aan het bezoek van A. St. John aan Doechoboria enige aandacht besteed omdat het voor de Vasters van de grootste betekenis is geweest. Hij bleef jarenlang een toegewijde en betrouwbare vriend der Vasters. Hij stond in contact met de Engelse Quakers en kon als ooggetuige zijn gunstige indrukken aan hen mededelen. Zijn stem klonk zeker overtuigender dan de propaganda van Vl.G. čertkov en diens medewerkers.

De Doechoboren hebben daarvan in de volgende jaren veel geprofiteerd.

St. John was een van die mannen, die de Vasters een uitweg uit hun moeilijke toestand hielpen zoeken en deze ook gevonden hebben.

Dit alles is van des te groter betekenis, omdat de Vasters door samen loop van omstandigheden Rusland moesten verlaten en zich elders gaan vestigen.

De beslissing van de Minister over het Doechoborse smeekschrift (zie blz. 93) viel reeds in januari 1898. De gouverneur-generaal liet op 24 januari 1898 afschriften daarvan aan alle Kaukasische gouverneurs zenden. In het besluit stond o.a.: “...Hun verzoek, om zich te mogen groeperen en in een Russische streek samen te gaan wonen, vrijgesteld zijnde van de dienstplicht, is niet ingewilligd”.

De Vasters hadden nu slechts twee mogelijkheden: of de emigratie naar het buitenland dan wel onderwerping aan de plaatselijke autoriteiten.

Het was te verwachten, dat ze het eerste zouden kiezen.

De toestemming had slechts betrekking op de verbannen Achalkalaakse Vasters. Dienstplichtigen en de naar het hoge noorden of Siberië verbannen Vasters mochten niet emigreren. De overigen mochten Rusland onder de volgende voorwaarden verlaten: a) iedereen moest zich een paspoort voor het buitenland aanschaffen, wat 10 roebels per persoon kostte; b) elke Vaster emigreerde voor eigen rekening; c) ieder van hen moest voor zijn vertrek een verklaring ondertekenen, dat hij nooit naar Rusland zou terugkeren; indien hij dat wel deed, zou hij naar een van de ongastvrije streken van Siberië verbannen worden [118].

De Achalkalaakse Vasters hebben eerst op 21 februari 1898 een afschrift hiervan gekregen [119].

Met deze beslissing begon een nieuw hoofdstuk in de Doechoborse geschiedenis. De gebeurtenissen van 1897 samenvattend, moeten wij constateren, dat de Doechoboren-vasters hun strijd, al hun weerstandsvermogen ten spijt, aan het verliezen waren. De Russische autoriteiten wilden niet naar hun wensen handelen en hun strijd vond weinig weerklank in de Kaukasus zelf. Zij werden slechts gesteund door de Tolstojanen en met hen verwante groeperingen. Deze hulp was weliswaar welkom, maar bracht een onaangename afhankelijkheid met zich. De Vasters waren daarom nolens-volens tot een soort terugtocht gedwongen.

De brief van Tolstoj had hun beslissing weliswaar versneld, maar zij zouden hun smeekschrift hoogstwaarschijnlijk ook zonder de genoemde brief geschreven hebben. Hun aan de keizerin gericht smeekschrift was een uiting van hun neiging tot de terugtocht.

Men mag echter evenmin van een volledige overwinning van de regering spreken. Daarvoor bleven de meeste Vasters te lang in hun verzet volharden. Het genoemde smeekschrift was naar alle waarschijnlijkheid ook geen echte uiting van onderdanigheid, maar alleen een verzoek om te mogen emigreren. In het smeekschrift van P.V. Verigin werden twee soorten van emigratie voorgesteld, nl. of naar één van de streken van Rusland, of naar het buitenland. De schrijver hoopte blijkbaar (en de overige Vasters naar alle waarschijnlijkheid ook), dat de regering hen vanwege hun economische waarde in Rusland zou laten wonen. De regering heeft echter tot buitenlandse emigratie besloten en daarmee de Doechoboren-vasters voor onverwachte problemen geplaatst. Kort samengevat: de strijd van de Doechoboren-vasters met de Russische regering eindigde onbeslist. Zij moesten Rusland verlaten zonder dat ze een voldoening kregen voor de hun aangedane beledigingen.


VII. DE EMIGRATIE

A. Voorbereidingen

De emigratie, hoewel ze die zelf verzocht hadden, stelde de Doechoboren-vasters voor moeilijke problemen. Zij overstelpten L.N. Tolstoj met brieven en vroegen om raad 1. Tolstoj had eigenlijk graag gewenst, dat de Vasters in Rusland zouden blijven, maar zag in, dat het onder de gegeven omstandigheden niet mogelijk was. De emigratie was in de eerste plaats een financieel probleem. De vraag was, hoe de verbannen Vasters het voor de verhuizing benodigde geld bijeen zouden brengen. Tolstoj drong er op aan, dat ook de Vasters van Kars en Elizavetpol een verzoekschrift zouden indienen en emigreren. Vermoedelijk wilde hij een verbrokkeling van de Doechoborse gemeenschap voorkomen en hij dacht ook, dat de Vasters van Elizavetpol en die van Kars aan hun broeders geld konden voorschieten. Een emigratie van een grotere groep was ook goedkoper. Tolstoj ontplooide toen, zijn vergevorderde leeftijd ten spijt, een ongewoon drukke activiteit. Hij schreef brieven aan buitenlandse en Russische vrienden de kranten met een oproep, om de Vasters te helpen [2]. In Rusland heeft slechts de betrekkelijk liberale Petrogrodski Vedomosti zijn oproep van 19 maart 1898 gepubliceerd en moest daarvoor een zware prijs betalen: stopzetting van de editie voor de tijd van twee maanden [3]. Het is niet juist te beweren, zoals Tugan-Baranovskij deed, dat Tolstoj de Doechoboren trachtte te overreden, om in Rusland te blijven [4]. Hij schreef op 2 april 1898 zelfs een verzoekschrift aan de tsaar, om ook aan de dienstplichtige Vasters toestemming te geven het land te mogen verlaten [5].
Er waren toen verschillende plannen voor de emigratie. Men noemde Texas, Cyprus, Chinees Turkestan, Mantsjoerije, Bulgarije. Twee Doechoborse ouderlingen P.V. Planidin en D. černov zijn in april in Jasnaja Poljana aangekomen, om alles te bespreken; zij spraken ook met de vorst E.E. Uchtomskij, een liberaal aandoende en nationalistisch-imperialistisch gerichte journalist en politicus in St. Petersburg [6].

Er waren problemen niet alleen met het vaststellen van het aantal Vasters die wilden emigreren en van andere persoonlijke gegevens, maar ook met het verkrijgen van de goedkeuring van P.V. Verigin, wat voor het moreel van de Vasters van de grootste betekenis was. De leider der Vasters schijnt niet ingenomen te zijn geweest met de emigratie naar het buitenland ofschoon hij ook een smeekschrift in deze richting geschreven had. Hij besefte terdege, dat een dergelijke beslissing vergaande gevolgen kon hebben en schrok daarvoor terug. Hij schreef op 15 augustus 1898 aan L.N. Tolstoj: “...Ik ben persoonlijk bijna volkomen tegen de emigratie, omdat de leden van onze gemeenschap naar volmaaktheid streven en naar welk land zij ook verhuizen, zij brengen hun zwakheden met zich mee. Dat men in het buitenland vrijer leven kon? Het verschil is vermoedelijk niet groot....” Maar Verigin schikte zich in de omstandigheden, hoe moeilijk het hem ook viel en ontvouwde plannen voor het geval, dat de emigratie uitgevoerd zou worden [7].

Verigin zag op grote afstand niet voldoende de benarde positie van zijn geloofsgenoten. Tolstoj heeft hem daarop attent gemaakt in zijn brieven van 1 november en 5 december 1898: “Ik ben het met U eens, dat niet de woonplaats belangrijk is, evenmin als de omstandigheden en de omgeving waarin wij leven, maar onze geestesgesteldheid....maar ik, die in vrijheid en gunstige levensomstandigheden leef, heb geen recht, om aan de medemensen te zeggen: ontbeert nog, lijdt nog, lijdt nog.....het is jammer, dat deze mensen niet tot het einde geleden hebben en daardoor anderen niet hielpen de waarheid te leren kennen.” [8].

De redeneringen van Verigin hadden toen geen praktische betekenis meer. De Vasters gingen noodgedwongen hun eigen weg. Zij hebben V.A. Potapov en F.P. Borisov gekozen, om naar Engeland te gaan en daar besprekingen te voeren over de emigratie. De Russische regering heeft het afgewezen. Het was te betreuren: Potapov, en waarschijnlijk ook zijn metgezel, waren wegens hun tact en zachtheid van optreden uitermate geschikt voor deze taak [9].

Er was, zoals we al zagen, een zekere, voor de buitenwereld verborgen spanning tussen de Doechoborse ouderlingen enerzijds en Verigin anderzijds, die zich waarschijnlijk uitte bij het bezoek van Vasilij Pozdnjakov van oktober 1898 aan Obdorsk. Pozdnjakov trad daarna nooit meer als een Doechoborse leider op en emigreerde in 1900 naar Californië, zich losmakend van de Doechoborse gemeenschap.

Wij kunnen de redenen van deze spanning alleen maar gissen [10]. Verigin zag misschien in de wat overmoedige, romantische Pozdnjakov een van de schuldigen aan de tragische ontwikkeling van de lotgevallen van de Doechoboren-vasters in het Achalkalaakse district. Misschien was er ook van een misverstand sprake.

Pozdnjakov heeft daarna een bezoek gebracht aan L.N. Tolstoj en heeft op zijn gastheer een diepe indruk gemaakt. De grote kunstenaar voelde in Pozdnjakov, die later verzen ging schrijven, een verwante ziel. Hij bewonderde zijn energie, kinderlijk vertrouwen in God en de zuiverheid van zijn beweegredenen. Tolstoj schreef op 1 november 1898 over zijn bezoeker aan Vl.G. čertkov: “....Wat een verwonderlijke klaarheid van besef, van verstand en gevoel en daarbij die energie en dat uithoudingsvermogen.....hij is een van die mensen, die nooit voor iets bang zijn. Wij hebben een gemeenschap nodig, waar zulke mensen gevormd worden. En een dergelijke gemeenschap is er” [11].

D. černov, die op 5 december 1898 zijn tweede bezoek aan Tolstoj bracht, maakte op zijn gastheer eveneens een diepe indruk.

Tolstoj schreef over hem: “....standvastig, helder, zachtmoedig, zoals zij allen, deze mensen van de vijfentwintigste eeuw....” [12].

Deze Doechoborse afgezanten hebben hun diplomatiek werk op voortreffelijke wijze gedaan. Zeker, zij hadden dit succes omdat ze oprecht waren en geloofden in wat ze verkondigden.

Vandaar Tolstojs geestdrift voor de Doechoborse zaak gedurende het jaar 1898. Intussen gingen de in buitenland levende Tolstojanen geld inzamelen voor de Doechoboren. Van alle aanvankelijke emigratieplannen bleef er slechts één over: dat van de Engelse Quakers, om de Vasters naar Cyprus te laten verhuizen. Deze Quakers handelden verrassend snel: al tegen het einde van maart 1898 is een speciaal comité gevormd voor de hulp aan de Doechoboren met vertakkingen in de Verenigde Staten, Canada en Australië. En dit, terwijl zij de Doechoboren nauwelijks kenden! Tolstoj en diens leerlingen lieten gaarne een gedeelte van het werk aan dit comité over [13].

Dit plan was snel geïmproviseerd, maar het duurde toch nog langer dan vier maanden voordat een groep van de Vasters naar Cyprus kon vertrekken. Er waren verschillende omstandigheden die de uitvoering van de emigratie vertraagden.

De in Engeland levende Tolstojanen maakten ruzie onder elkaar, wat vaker gebeurt als een groep verschillend geaarde mannen, losgerukt van eigen geboorteland, moeilijke problemen moet oplossen. Vl.G. čertkov was een beginselvast man, maar al te autoritair en P.I. Birjukov, P. Boulanger en D.A. Chilkov konden zijn gezag niet aanvaarden. Deze breuk in de Tolstojaanse gelederen ging weliswaar niet zo ver, dat hij onderlinge samenwerking onmogelijk maakte, maar hij verlamde niettemin hun werkkracht, althans in zekere mate, en maakte hun acties minder doeltreffend [14]. Dit alles in een tijd, toen de Doechoboren van hen afhankelijk waren en veel van hen verwachtten.

De Tolstojanen hadden ook veel te weinig geld, om de emigratie der Doechoboren te kunnen betalen. L.N. Tolstoj verzamelde voor dit doel tot 1 juli 1898 met moeite ca. 5.000 roebels en de Tolstojanen in Engeland volgens sommige berichten 5.000 roebels, volgens andere £ 1100 of £ 1300; in elk geval alles bij elkaar een te gering bedrag [15].

De emigratie werd ook bemoeilijkt door het ontbreken van precieze gegevens over de Doechoboren. De Vasters van Kars en Elizavetpol wisten aanvankelijk niet, of ook zij zouden emigreren dan wel thuis blijven.

Zij hebben eerst in het begin van juli verzoekschriften ingediend, waarin ze verlof vroegen om te emigreren. De chicanes en hooghartigheid van de plaatselijke Russische ambtenaren dwongen hen ten slotte er toe, een duidelijke beslissing te nemen [16]. Het is dan ook geen wonder, dat Tolstoj zich in juli nogal onbehaaglijk en half ziek voelde. De Doechoborse kwestie liet hem geen rust.

Er waren echter twee gelukkige omstandigheden: a) de verbannen Achalkalaakse Vasters brachten door verkoop van hun overblijvende paarden en wagens en van de schenkingen in de laatste maanden ca. 47.000 roebels bij elkaar; b) de Engelse Quakers hebben aan de Doechoboren geld geschonken: 16.890 pond sterling als garantiesom voor de naar Cyprus emigrerende 1126 Vasters en 950 pond sterling als reisgeld. Samen bij elkaar 17.840 pond en dit bedrag nam nog toe, omdat men van plan was alle verbannen Achalkalaakse Vasters naar Cyprus te laten emigreren [17].

Ziende dat Tolstoj vermoeid was, heeft Vl.G. čertkov aangeboden, de organisatie van de emigratie zelf te leiden. Dit ging echter niet door [18].

L.N. Tolstoj bleef ondanks zijn ziekte niet stil zitten. Hij ging, hoewel met veel tegenzin, om geld bedelen bij vermogende mensen [19]. Tolstoj begon bovendien drie literaire werken te schrijven, waarvan de opbrengst voor de emigratie van de Vasters bestemd was, nl. “Vader Sergij”, “Opstanding” en “Irtenev” [20]. Hij bleef het erkende hoofd bij de organisatie van de emigratie, hoewel de uitvoering daarvan voor een goed deel in handen van anderen overging, in de eerste plaats de Quakers en later van L.A. Sulleržickij.

Ook de Doechoboren wilden bij de organisatie van de emigratie actief meewerken. Zij zonden twee afgezanten, nl. Ivan Ivin en Peter Machortov met hun gezinnen naar Engeland, om te adviseren en te bemiddelen. Beiden waren zeker niet dom en daarbij waardig in hun optreden, maar kenden geen vreemde taal en dit feit, afgezien van gebrek aan geld, beperkte hen in hun bewegingsvrijheid en maakte hen te zeer van anderen afhankelijk. Bovendien: zij waren niet geheel vrij van zekere onaangename karaktertrekken zoals zelfzucht en kleinzieligheid, die hen voor de Doechoborse gemeenschap minder representatief maakte als het bijv. met V. Potapov, P.V. Planidin enz. het geval ware geweest. De beide afgezanten bevonden zich ca. 15 juni met hun gezinnen in Engeland en werden door de aldaar levende Tolstojanen hartelijk verwelkomd [21].

De Doechoborse gezinnen voelden zich in Engeland al spoedig ongelukkig [22]. Dit was ten dele aan de afscheiding van hun geloofsgenoten en het ongewone klimaat te wijten, ten dele ook aan de gespannen onderlinge betrekkingen tussen de Tolstojanen. Beide Doechoborse afgezanten gingen direct diplomatiek aan het werk en legden de toestand in Doechoboria uit: enerzijds een sterke onderdrukking door de regering, anderzijds de ongeduldig geworden Achalkalaakse Vasters, die zeer snel Rusland wilden verlaten en desnoods op eigen houtje naar Turkije of Perzië wilden vertrekken [23].

Toen was de kwestie van de emigratie van de Achalkalaakse Vasters naar Cyprus al in volle gang en A. St. John en W. Sturge vertoefden op dit eiland in opdracht van de Quakers, om voor de Doechoboren het pad te effenen. Cyprus scheen hun om twee redenen geschikt voor de emigratie van de Doechoboren: a) er was geen dienstplicht. Engeland koloniseerde om economische en politieke redenen de dunbevolkte streken van Cyprus, voorlopig echter met weinig succes; b) Cyprus lag niet ver van Rusland af [24].

De onderhandelingen van beide mannen met het Engelse bestuur van het eiland stuitten echter op grote moeilijkheden. Dit laatste eiste een waarborgsom van 25 pond voor elke emigrant. P. Stevens, de Engelse consul in Batoem, werd te hulp geroepen en slaagde erin, om deze som tot £ 15 te reduceren. Ook dat was nog vrij veel. De Quakers hebben zich echter bereid verklaard deze som voor de Doechoboren te betalen.

Ivan Ivin en Peter Machortov gingen in gezelschap van D.A. Chilkov zelf Cyprus bezichtigen. Zij zijn daar in juli aangekomen en zagen na enkele dagen van verblijf met schrik, dat dit eiland ongeschikt was voor de vestiging van hun geloofsgenoten. Er heerste te grote hitte, men vond daar geen bossen en zeer weinig water, landbouwgronden waren te duur en er bestond geen gelegenheid om op andere wijze geld te verdienen.

Zij hebben naar Londen getelegrafeerd en aan hun geloofsgenoten in Kaukasië geschreven, om deze actie te staken, maar het was al te laat [25].

De laatsten waren inmiddels ongeduldig geworden en vroegen Tolstoj om een deskundige, die de eerste groep naar Cyprus zou begeleiden [26]. Tolstoj liet zijn keuze vallen op de ons reeds bekende L.A. Sullerfickij (zie blz. 91). Hij was o.a. deskundige op het gebied van de scheepvaart en kon ook redelijk Engels spreken. Men had, gezien de kennis, toewijding en het karakter van Sulleržickij, geen betere man kunnen vinden. Wel was hij wat overgevoelig en kende hij ogenblikken van wanhoop, waarbij zijn leven hem zinloos leek. Hij koos dit werk, om voor een onpersoonlijk doel te leven en op deze wijze zijn sombere gedachten uit te bonnen. Tolstoj moest echter eerst de Doechoboren vragen of ze Sulleržickij aanvaardden, en G.S. Golicyn om toestemming voor de keuze van deze helper der Vasters bij hun emigratie. Hij schreef brieven naar alle kanten; op 21 juli had hij bevestigend antwoord van allen gekregen. Sulleržickij mocht naar de Kaukasus vertrekken [27]. Hij kreeg echter geen paspoort, om de Doechoboren op de weg naar Cyprus te kunnen begeleiden [28].

Sulleržickij is pas op 5 augustus 1898 in Batoem aangekomen. Het ontbreken van deskundige leiding in Kaukasië was goed te merken. De eerste groep van Achalkalaakse Vasters stond gereed, om op het schip “Durau”, eigendom van “Mssageries Maritimes”, naar Cyprus te vertrekken. De meesten van hen woonden redelijk in Batoem in een fabriekshal. Velen van hen verdienden 70-80 kopeken per dag en aten meestal brood en aardappelen. Sulleržickij schrok toen hij het schip zag. De “Durau” was beslist ongeschikt voor vervoer van emigranten. Er waren o.a. geen hygiënische voorzorgsmaatregelen genomen en er waren ook geen reddingsboten aan boord. Het was al te laat om het contract ongedaan te maken. Door zijn ingrijpen is er een en ander verbeterd, maar de toestand kon niet ideaal genoemd worden.

De Vasters hadden veel te lijden van de chicanes van de Russische ambtenaren. De uitreiking en de controle der paspoorten duurde eindeloos lang, evenals het tellen der passagiers. Eindelijk kon het schip op 7augustus 1898 ‘s avonds vertrekken. Sulleržickij was diep bewogen [29].

Het wantrouwen der Russische autoriteiten was ten dele gerechtvaardigd. Terwijl het aantal der emigranten 1126 moest bedragen, schreef men later over 1137 personen [30]. Er waren dus enkele verstekelingen.. De vertrekkende Vasters waren zeker blij, dat ze Rusland konden verlaten, maar er was geen sprake van een juichende stemming. Wij weten niet, of ze in die tijd al de waarschuwende brief van P. Machortov en I. Ivin gelezen hadden (zie blz. 100). Er was echter een andere omstandigheid, die de geestdrift van de naar Cyprus vertrekkende Vasters matigde, nl. de vrees voor de verbrokkeling van de Doechoborse gemeenschap. De hervormingsgezinde Doechoboren hoopten, dat ze zich op één plaats zouden kunnen vestigen en daar een soort “Koninkrijk Gods op deze aarde” opbouwen [31].

Men kon zich ook afvragen, of dat wegens de hoge waarborgsom (zie blz. 100) realiseerbaar was.

B. Het verblijf van de Doechoboren-vasters op Cyprus, augustus 1898 t/m. 1899

De Doechoboren zijn op 14 augustus in Larnaka op Cyprus aangekomen en moesten enkele dagen in quarantaine blijven. Op Cyprus vertoefde toen behalve A. St. John en W. Sturge ook P.I. Birjukov. Alle drie wilden de Doechoboren helpen bij het oplossen van technisch-organisatorische kwesties.
De Doechoboren zelf maakten langzamerhand kennis met het eiland en de inwoners. De belangstelling van de Grieken, die de achtergestelde meerderheid, d.i. ongeveer drie kwart van de ca. 210.000 zielen tellende bevolking, vormden en van vereniging van hun eiland met Griekenland droomden, verflauwde gauw. Zij keken met een zekere minachting neer op deze onbegrijpelijke Kaukasische dwepers, die zich op onbescheiden wijze als een gemeenschap van heiligen beschouwden.

Er was meer contact met de op Cyprus wonende Armeniërs en vooral met de Turken, die de bevoorrechte groep waren en wier taal enigszins geleek op de Tataarse. Vele Doechoboren kenden goed Tataars. De Turken begrepen weliswaar het geloof van de Vasters niet, maar hadden sympathie voor hen, omdat ze door de Russische regering vervolgd waren [32].

De Engelsen probeerden het eiland te koloniseren: om economische redenen, maar ook om de Griekse meerderheid te “neutraliseren” en daardoor het eiland stevig in handen te houden. Elke poging liep echter op een mislukking uit: Indiërs, Tsjerkessen, Maltezers, Joden en Armeniërs wisselden elkaar af. De redenen voor deze mislukkingen waren de ontzettende hitte in de broeierige vochtige dalen, die gepaard ging met gevaarlijke ziekten, o.a. malaria. Daarom eisten de Engelsen een zo hoge waarborgsom [33].

De houding van de Tolstojanen tegenover de emigratie van de Doechoboren naar Cyprus was halfslachtig. Hoop op slagen wisselde met twijfel of. Zij hebben het Quakerse plan bij gebrek aan beter aanvaard, maar hadden eigenlijk liever een andere oplossing gezien. Door de hoge waarborgsom kwam de vestiging op Cyprus duur uit en men gaf het plan om ook de overige Vasters naar dit eiland te doen verhuizen, op. Dat betekende een pijnlijke splitsing in de gemeenschap van de Doechoboren-vasters [34].

De Quakers kochten en pachtten voor de Doechoboren achtereenvolgens ca. 500-700 desjatinen land in Athalassa en wat grond in Kuklija en Pergamos. De grond in de twee eerste plaatsen was zeer vruchtbaar.

De vestiging van de Vasters duurde tot 10 september.

Aanvankelijk scheen alles in orde te zijn, maar spoedig kwam de ontgoocheling. Cyprus was een heel ander land als het district van Achalkalaki in de Kaukasus: droge hete zomers, vochtige winters zonder sneeuw, oogsten in mei, robuuste en peperdure koeien en ossen, weinig water, bijna geen bossen, duur hout, goedkope ijzerwaren. Hun ervaringen met de landbouw waren hier van geen nut. Men moest opnieuw beginnen en leren. Er heerste in de zomer een ontzettende hitte. Bovendien: de wens van de Doechoboren, om bij elkaar te mogen wonen, is niet in vervulling gegaan, want de genoemde drie nederzettingen lagen op tamelijk grote afstand van elkaar [35]. De moeilijkheden van de Doechoboren namen toe. Het bouwen van stevige huizen en dorpen bleek onzinnig in aanmerking genomen die talrijke puinhopen en bouwvallen die gedeeltelijk door aardbevingen, ten dele ook door oorlogen veroorzaakt waren. Cyprus leek niet op het Beloofde Land, maar scheen een spookachtig oord te zijn. Er begonnen zich nog andere spoken te melden in de vorm van ziekten, vooral de tropische koortsen, van een andere soort als in de Kaukasus. Op 20 september waren vele Doechoboren ziek en acht van hen zijn overleden. Hun ouderlingen, onder wie ook V. Potapov, werden wanhopig en schreven op die dag, verlegen, met een pijnlijk gevoel een zeer tactvolle brief aan de Engelse Quakers over hun hopen loze toestand en smeekten hen om ze te helpen naar Canada te emigreren [36]. Tegen het einde van september 1898 wist iedereen, dat de emigratie van de Doechoboren naar Cyprus mislukt was. Het aantal overledenen steeg.

Tegen het einde van september waren er al 51, in november 65-70 en dit cijfer zou in januari 1899 boven de 100 stijgen [37].

De Engelse Quakers namen de schuld voor dit alles op zich en voelden zich verplicht de Doechoboren verder te helpen en hen naar Canada te laten emigreren. Zij hadden echter slechts 4.000 pond bijeen en zo moest de emigratie enkele maanden uitgesteld worden [38].

De Tolstojanen konden ook voorlopig weinig doen. P.I. Birjukov verliet het eiland. Het leek praktischer om eerst de overige Doechoboren te laten emigreren en met de Cyprische te wachten [39].
W. Sturge en St. John bleven op het eiland om de Doechoboren te helpen. Vooral de tweede heeft zich flink geweerd. W. Sturge deed ook goed werk, maar was bij de Doechoboren minder bemind, omdat hij realist was en niet zo vriendelijk. De Doechoboren gaven hem dan ook aanleiding om onvriendelijk te zijn. De beproevingen die ze moesten doorstaan, bleven niet zonder gevolgen voor hun moreel. Er waren gevallen van dronkenschap, diefstallen en denunciatie bij de politie.

De aanvankelijk idealistisch gestemde en goedgelovige A. St. John klaagde daarover in zijn brief aan L.N. Tolstoj in januari 1899 [40].

Het getuigt van zijn goed karakter, dat hij met de begonnen hulp aan de Doechoboren doorging en nog lange tijd voor hen werkte. Zijn geloof in de Doechoboren hield stand, hoewel het een meer realistische vorm aannam.

Tolstoj was St. John dankbaar, dat hij hem de waarheid schreef. De grote schrijver was gedurende 1898 weliswaar onder de indruk van de idealiserende berichten over de Doechoboren, maar toch niet geheel. Hij wist dat er in een bredere gemeenschap, de moreel hoogstaanden uitgezonderd, altijd mensen zijn, de op een lager moreel peil staan.

Hij kende daarom aan de overtredingen op Cyprus geen al te grote betekenis toe, Tolstoj prees St. John en dacht, dat voor de Doechoboren zelf een kritische vriend meer waard was dan een goedgelovige [41].

Eerst in 1899 tekenden zich de mogelijkheden voor verdere emigratie af. Er rezen echter grote problemen met betrekking tot hun overtocht. Het was niet lonend, om een schip te huren voor 1.000 personen.

Men zou nog ongeveer 900 andere Vasters moeten meenemen.

De overige Doechoboren wilden echter niet meevaren met de Cyprische groep, omdat ze besmetting vreesden [42]. Dat gaf de in ballingschap in Ust’-Notora levende Doechoborse ouderling Vasilij Šerstovitov, wiens familieleden op Cyprus vertoefden en die een oprecht en waarheidlievend man was, aanleiding tot een machtige uitroep van verontwaardiging [43]. In die tijd werkten al enkele verpleegsters onder de Doechoboren van Cyprus [44].

Eerst in april 1899 werd het de Doechoboren op dit eiland vergund naar Canada te emigreren. Wij komen daarop later terug [45].

C. Diplomatieke voorbereidingen voor de emigratie naar Canada

Het idee, om de Doechoboren-vasters naar Canada te laten emigreren, was waarschijnlijk van de beroemde anarchist Peter Kropotkin afkomstig, die in 1897 in dit land reisde en kennis maakte met James Mavor, een hoogleraar in de politieke economie en constitutionele geschiedenis aan de Universiteit van Toronto [46]. Kropotkin kende de Doechoboren in het Amoer-gebied goed en veronderstelde, dat de Transkaukasische dezelfde noeste werkers waren.

De Tolstojanen waren zich in elk geval al in juni 1898 bewust van deze mogelijkheid. Het plan de Doechoboren naar Canada te laten emigreren is bijzonder actueel geworden na de terugkeer van D.A. Chilkov met I. Ivin en P. Machortov uit Cyprus, toen dit eiland ongeschikt bleek te zijn voor de emigratie van de Vasters. Tolstoj heeft in het begin van augustus brieven gewisseld met de genoemde J. Mavor [47] en de Tolstojanen hebben besloten een delegatie naar Canada te sturen, die het terrein zou verkennen en met de autoriteiten aldaar besprekingen zou voeren. Deze delegatie bestond uit vier mannen: Aylmer Maude, een reeds jarenlang in Rusland levende en bij de “Russian Carpert Company” werkende Canadees en toegewijde leerling van Tolstoj, I. Ivin en P. Machortov met hun gezinnen en D.A. Chilkov. De laatste was deskundige op het gebied van landbouw en nam iedereen voor zich in door zijn beminnelijk optreden. Deze heterogene groep vertrok op 19/31 augustus uit Liverpool naar Canada [49]. Daar de beide Doechoboren geen Engels konden spreken, was het duidelijk, dat de overige twee afgevaardigden het voornaamste werk zouden moeten verrichten.

De eerste indruk over Canada was zeer gunstig [48]. Het is merkwaardig, dat A. Maude, voordat hij de uitslag van zijn besprekingen wist, aan Tolstoj een telegram zond met het verzoek alvast 100 Doechoboren naar Canada te sturen [49].

De delegatie van vier leden is op 30 augustus/11 september in Quebeck aangekomen en A. Maude ging al gauw onderhandelingen voeren met de directeuren van de Canadian Pacific Railway (CPR), nadat hij vergeefs naar J. Mavor gezocht had, die toevallig uitstedig was. Deze onderhandelingen verliepen succesvol. De delegatie kreeg de belofte van vervoer van de Doechoboren van een der oostelijke havens naar het binnenland, ongeacht de afstand, voor 6 dollar per volwassen persoon en 25 centen per kind. De CPR beloofde bovendien werk op de lijn Trail-Creek [50].

A. Maude trachtte vermoedelijk eerst een aantal inlichtingen, evenals de steun van invloedrijke personen, te krijgen, voordat hij met de ministers ging onderhandelen. Dat was te begrijpen. Zijn positie bij de onderhandelingen met de Minister van Binnenlandse Zaken. Clifford Sifton en diens plaatsvervanger J.A. Smart was namelijk moeilijk. De winter was in zicht en niemand wilde de emigranten gratis voeden.

De regering stond voor een lastige beslissing, omdat zij onaangename ervaringen had opgedaan met andere groepen van emigranten. A. Maude trachtte de bezwaren tegen de emigratie van de Doechoboren weg te nemen door er op te wijzen, dat de Vasters een afzonderlijk, moreel hoogstaand volk waren en dat de meeste Doechoboren geen last zouden veroorzaken: van de ca. 7500 voor de emigratie in aanmerking komende personen waren er 3100 uit Kars, die de reis zelf konden betalen en tot het voorjaar konden wachten,1100 uit Elizavetpol, die het eerste eveneens konden doen, maar onmiddellijk wilden verhuizen, 2200 verbannen Achalkalaakse Vasters, die ca. 3.000 pond bezaten en de 1100 Cyprische Doechoboren, die op den duur ook naar Canada wilden emigreren.

Slechts de twee laatste groepen zouden enige last kunnen veroorzaken.

De Canadese regering liet zich al spoedig door humanitaire overwegingen leiden en beloofde het zgn. “commissiegeld” aan de Doechoboren te betalen, dat bestemd was voor mensen, die de emigratie organiseerden. Het bedroeg 1 pond of $ 4.86 voor een volwassen man en de helft van deze som voor een onvolwassen man. De Doechoboren zouden bovendien nog het zgn. “premiegeld” ontvangen, dat bestemd was voor die emigranten, die in de woeste westelijke streken gingen wonen. Dit bedroeg ca. anderhalf pond sterling per persoon. De regering stemde al op ca. 25 september er mee in, de arme Achalkalaakse Vasters toe te laten en gedurende de wintermaanden te subsidiëren. De Tolstojanen en de Doechoboren moesten zelf het organisatorische werk verrichten. De kwestie van de overige Vasters bleef nog gedurende enkele weken onopgelost [51].

De afgevaardigden hebben hun onderhandelingen voor enige tijd onderbroken en zijn op 4/16 september naar het westen vertrokken om nieuwe woonplaatsen voor de Doechoboren te zoeken. Zij zijn op 7/19 september in Edmonton in Alberta aangekomen. De Doechoborse leden van afvaardiging zochten naar een stuk land, waar alle Vasters bij elkaar zouden kunnen wonen. Zij vonden het vrij spoedig, nl. bij het “Beaver Lake”. A. Maude en D.A. Chilkov wilden de wensen van hun Doechoborse metgezellen respecteren. Er was zeker reden om blij te zijn: die streek was vrij vruchtbaar en had een betrekkelijk zacht klimaat. De hoop der Doechoboren is echter niet in vervulling gegaan.

De plaatselijke bevolking had bezwaren tegen de vestiging van de Doechoboren en ook de Canadese regering was met deze plannen niet ingenomen: men vertrouwde het niet geheel en herinnerde zich aan de opstonden van blanke kolonisten en Indianen van twintig jaar geleden.

Zouden de afzonderlijk wonende Doechoboren zich niet als een zelfstandige staat van Canada afscheiden? [52].

Het gevolg hiervan was, dat de vier afgevaardigden andere woonplaatsen moesten gaan zoeken. Eigenlijk slechts drie van hen, want A. Maude vertrok om de onderhandelingen met de regering voort te zetten.

Daar de Doechoboren bij elkaar wilden wonen, was het vinden van geschikte gronden niet gemakkelijk. Dat kon slechts op een behoorlijke afstand van de Canadian Pacific Railway verwerkelijkt worden, in de hoger in het noorden gelegen gebieden, die weliswaar vaak eveneens vruchtbaar waren, maar die zich door bijzonder strenge winters onderscheidden en waar de gewassen steeds door vorst bedreigd werden.

Alle nieuwe landerijen in het Westen van Canada waren in grote stukken verdeeld “townships” genoemd. Een “township” was ca. 36 vierkante mijlen groot en verdeeld in secties van ca. 640 acres.
Iedere volwassene emigrant-familiehoofd kreeg van de regering onder zekere voorwaarden een vierde van een sectie, d.i. 160 acres grond in persoonlijk eigendom (een acre is 0.4047 ha). Men noemde deze 160 acres een “homestead”, d.i. zoiets als een boerenerf of hofstede. Wij zullen ze voortaan hofsteden noemen. Voor de emigranten kwamen slechts de aan de regering behorende secties in aanmerking, d.i. alle secties met even kadastrale nummers. De oneven nummers waren merendeels eigendom van de CPR, met uitzondering van twee, die bestemd waren voor bouw en onderhoud van scholen en met uitzondering van de gronden, behorende aan de “Hudson Bay Company”. Daardoor was het voor de Doechoboren niet mogelijk compacte nederzettingen te vormen. Men moest óf secties kopen, óf grond ruilen. De CPR deed graag concessies aan de Doechoboren, maar er was ook toestemming nodig van de Canadese regering.

A. Maude deed inmiddels stappen in Montreal en Ottawa om de subsidies voor de Achalkalaakse Vasters te verkrijgen en de toelating van de overige Doechoboren in Canada en allerlei technische kwesties die met de emigratie samenhingen te regelen. De Vasters zouden ook een speciale oorkonde krijgen over vrijstelling van de dienstplicht, ofschoon deze in Canada toen niet bestond. Dit alles om de Doechoboren gerust te stellen. A. Maude bereikte voor hen bijna alles wat hij wilde bereiken. Hij idealiseerde de Vasters, maar geloofde werkelijk wat hij beweerde en zijn oprecht gezicht wekte overal vertrouwen. En zo kregen de Doechoboren de toezegging van het commissiegeld, verlof tot ruil van de hofsteden, huisvesting. Op 15/27 oktober kwam de toestemming voor de Elizavetpolse vasters om nog gedurende de winter in Canada te mogen aankomen, voor de overige groepen om dit later te mogen doen en op 6 december 1898 n. st. kwam ook een speciale vrijstelling van de dienstplicht voor alle Vasters, waarschijnlijk met het oog op de toekomst [53].

D.A. Chilkov zette met Ivin en Machortov het zoeken naar geschikte gronden voort. Zij konden niet al te lang talmen, omdat de berichten uit de Kaukasus te verontrustend waren. De beide Doechoboren zochten gronden, ver gelegen van de bewoonde wereld. Zij vonden vrij gauw geschikte streken, hoewel ze niet een groot geheel vormden en op drie plaatsen gelegen waren: 1) bij de Thunder Hill in het noordoosten van Assiniboia, later de “Noordelijke kolonie” genoemd; 2) bij Devils Lake, 18 mijlen zuidoostelijk van de eerste, later de “Zuidelijke kolonie” genoemd; 3) gebieden bij Duck Lake in Saskatoon in Saskatchewan, ca. 250 mijlen ten westen van de noordelijke kolonie, later de “Prins Albert-kolonie” genoemd. Samen bij elkaar 600 vierkante mijl. Dit alles vond vlak voor 15 oktober 1898 n. st. plaats. De keuze leek, gezien de gegeven omstandigheden en geaardheid der Doechoboren, goed [54].

Daar Chilkov en Maude tijd over hadden tot de uiteindelijke beslissingen van de Canadese regering zou afkomen, zocht ieder van hen in de tussentijd andere bezigheid. Chilkovs werk had met de Doechoboren niets te maken. A. Maude heeft een grote reis gemaakt door de Verenigde Staten, waar hij bij zijn vrienden en kennissen propaganda maakten voor de Doechoboren [55]. Hij verliet op 3/15 december 1898 Canada met een gevoel van tevredenheid. Het scheen hem toe, dat alles goed geregeld was en dat de Doechoboren alle burgerlijke plichten die met de militaire dienst niets te maken hadden, graag zouden vervullen en geen bezwaren zouden hebben tegen het individueel aanvaarden der hofsteden. Het gedrag van Ivin en Machortov scheen hem een bevestiging daarvan [56].

Ivin en Machortov zelf waren naar alle waarschijnlijkheid minder tevreden. Het mislukken van het Beaver Lake-plan maakte hen onzeker en zij durfden bijna niet een beslissing te nemen. De Canadese regering was van plan, om een speciaal tijdelijk comité te vormen voor de verdeling van de commissie- en premiegelden, de aankoop van etenswaren en gereedschap, evenals voor het zoeken van werkgelegenheid [57].

De beide Doechoboren zagen daarin blijkbaar een ongewenste inmenging in hun aangelegenheden. Geen van beiden was voorstander van een gemeenschap van goederen, hoewel ze dit tegenover hun geloofsgenoten niet durfden te zeggen. Chilkov begreep hen goed en werd door de vraag gekweld of de Doechoboren werkelijk een collectivistische gemeenschap wilden vormen. Hij troostte zich met de gedachte, dat Ivin en Machortov slechts uitzondering waren [58].

Ook Tolstoj was ontevreden. Hij was ongeduldig en begreep niet dat al die ingewikkeld schijnende juridische en economische regelingen nodig waren, om toekomstige botsingen en misverstanden te voorkomen. De grote schrijver praatte over de “harteloos praktische John Bull”. Tolstoj had ook een zeker voorgevoel, dat het met de Doechoboren in Canada niet goed zou gaan [59]. De geest, die uit de handelingen van de Canadese regering naar voren trad, was hem vreemd en zijn geest stond voor de in de Angelsaksische wereld heersende ideeën maar weinig open.

D. L.A. Sulleržickij en de Kaukasische Doechoboren t/m. 10 december 1898

L.A. Sulleržickij bleef inmiddels in Kaukasië en ging vanuit deze streek de emigratie der Doechoboren organiseren. Hij stond voortdurend in contact met Tolstoj en vond een geschikte helper in P. Stevens, de toenmalige Engelse consul in Batoem. De taak van Sulleržickij was precieze gegevens te verkrijgen over het aantal Doechoboren, die voor de emigratie in aanmerking kwamen, hun toestand en beschikbare geldmiddelen, verder hun vervoer te organiseren vanuit hun woonplaatsen naar Batoem en schepen te huren voor de overtocht [60].

De Doechoboren gaven slechts ongaarne de van hen gevraagde inlichtingen. De door ziekten uitgeputte Achalkalaakse Vasters, die Sulleržickij reeds min of meer kenden, waren vrij volgzaam. Hun aantal bedroeg na het vertrek van de Cyprische groep 2097 zielen en zij bezaten ca. 42.000-44.000 roebels. Lastiger waren de Elizavetpolse Vasters, die hun bezittingen verkocht hadden en vreesden, dat hun geld op zou zijn, voordat een schip naar Canada gehuurd was. Het aantal gegadigden was bij hen aan schommelingen onderhevig en bewoog zich tussen 1100 en 1520 personen. Uiteindelijk bleek, dat er 1350 emigratielustigen waren. De schattingen van hun kapitaal lopen uiteen van ca. 60.000 roebels tot 550.000 roebels; het bedroeg 100.000-150.000 roebels. De gegevens over de Vasters van Kars waren betrouwbaarder. Het aantal emigratielustigen daalde hier van ca. 3.100 in augustus tot 2.916 personen in september. Hun kapitaal werd op ca. 150.00-200.000 roebels geschat, maar was misschien nog iets hoger. Ook zij maakten haast met de emigratie, ofschoon zij juist een rijke oogst binnengehaald hadden en rustig konden wachten. Zij vreesden verandering in de houding van de regering en waren bezorgd over het lot der dienstplichtigen. De regering verbood hun hun bezittingen te verkopen voordat ze van de Canadese regering toestemming tot immigratie gekregen hadden. De Elizavetpolse Vasters en in mindere mate die van Kars, hadden vermoedelijk nog een andere reden om met de emigratie haast te maken, hoewel er daarover niet geschreven wordt: men wilde de twisten ontlopen met andere Doechoborse partijen en met de capitulerende Vasters, die hun dagelijkse leven vergiftigden. Wij moeten bedenken, dat het aantal volhardende Vasters mettertijd verminderde. In 1895 waren er ca. 12.000. In 1898 wilden slechts ca. 7.500 naar Canada emigreren. Dit kon niet zonder invloed blijven op de onderlinge betrekkingen.

Het kapitaal van de Vasters leek voldoende te zijn om de emigratie te bekostigen, indien zij al hun bezittingen onder elkaar zouden verdelen en nauw met elkaar zouden samenwerken. Er was echter geen behoorlijke samenwerking tussen de drie groepen van Vasters. En zo moesten de Tolstojanen voor de arme Achalkalaakse Vasters zorgen [61].

Sulleržickij was een bekwaam man en men kon verwachten, dat hij er in zou slagen al de talrijke met de emigratie samenhangende problemen op te lossen. Soms waren echter de gevaren, die zijn werk bedreigden, hem te machtig. Hij is in zijn werkzaamheden gestoord door de bij de Vasters in de eerste helft van september ontstane paniek en door de tegenwerking van de Russische autoriteiten.

Volgens Sulleržickij was de genoemde verwarring ontstaan door tegenstrijdige berichten van D.A. Chilkov en Vl.G. čertkov. De Doechoboren van Kars verloren ineens vertrouwen in de leiding van deze twee mannen en die van de Tolstojanen in het algemeen. Daar Sulleržickij niet precies is en de correspondentie van Chilkov en Maude slechts ten dele bewaard is gebleven, weten wij niet welke berichten de verwarring hebben veroorzaakt. De Doechoboren van Kars verzochten P. Stevens om hulp bij de emigratie naar Canada. Anders zouden ze óf naar Turkije, óf naar Perzië vertrekken. Deze paniek maakte zich ook van de overige Vasters meester. P. Stevens, die goed wist welke offers Sulleržickij voor de Doechoboren bracht, raakte daardoor in verlegenheid. Sulleržickij is er op den duur in geslaagd de gemoederen tot bedaren te brengen. De begaafde Doechobor P.V. Planidin was hem daarbij vermoedelijk behulpzaam [62].

Ook I.L. Goremykin, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, zat Sulleržickij dwars, met het gevolg, dat deze op 7 oktober uit de Kaukasus werd uitgewezen, op 25 oktober vertrekken moest en de emigratie vanuit Centraal Rusland ging leiden. Tolstoj wist door een morele pressie op de Russische autoriteiten te bereiken, dat Sulleržickij ca. 15 november naar de Kaukasus mocht terugkeren, begeleid door Tolstoj’s zoon Sergej [63]. De laatste had voordien een lange reis gemaakt door West-Europa, waar hij enkele kwesties moest oplossen in verband met het huren van een schip en besprekingen voeren over de uitgave van sommige geschriften van zijn vader, waarvan de opbrengst bestemd was voor de bekostiging van de emigratie der Doechoboren. Het voornaamste werk de “Opstanding” zou echter in Rusland en wel door A.F. Marks, de redacteur van Niva, uitgegeven worden [64].

Daar de opbrengst van Tolstoj's werken eerst na enkele weken en misschien ook maanden binnen zou komen en de Achalkalaakse Vasters dringend geld nodig hadden, was Tolstoj gedwongen om in september en oktober brieven te schrijven aan welgestelde mensen met het verzoek, om de Doechoboren te helpen. Hij kreeg op deze wijze niet veel, slechts in december 1898 is er een geschenk gekomen van 30.000 roebels [65].

Het is dan ook geen wonder, dat de overgevoelige Sulleržickij, geprikkeld door deze moeilijkheden, af en toe in een depressieve stemming verkeerde. Hoe moeilijk was het, schreef hij, de mensen lief te hebben! [66].

Inmiddels waren twee andere Doechoborse afgezanten in Engeland aangekomen, nl. N. Zibarov en I. Obrosimov, die in de hervormingsbeweging een belangrijke rol speelden en zeker bekwaam waren, maar die in de gegeven omstandigheden wegens gebrek aan technische kennis en ervaring weinig meer konden uitrichten dan propaganda te maken voor de Doechoborse zaak en hun geloofsgenoten in de Kaukasus in hun brieven te troosten [67].

Door de reis van Sergej L. Tolstoj naar Engeland en door het werk van mannen als Sulleržickij, Stevens en Maude werd het werk van čertkov in de schaduw gesteld, wat deze zeker onaangenaam vond, evenals het wantrouwen van de Vasters tegenover hem. Toen er in oktober 1898 wegens zijn slordigheid een misverstand ontstond tussen hem en zijn leermeester over het verzenden van geld, heeft hij daarvan gebruik gemaakt om zich uit de Doechoborse aangelegenheden terug te trekken [68].

Tolstoj, die over het gebrek aan samenwerking tussen de groepen van Doechoboren in de Kaukasus onvoldoende was ingelicht, verzuchtte in zijn brief van 12 december 1898 aan A. Maude: “Op hoe eenvoudige en gemakkelijke wijze bereiken de Doechoboren dat, wat voor ons met onze intelligentie en geleerdheid onbereikbaar schijnt” [69].

Hij verstond onder het woord “dat” de eensgezindheid en broederlijke samenwerking.

De onderhandelingen met de scheepvaartmaatschappijen duurden wekenlang. Sulleržickij wilde eerst twee grote schepen huren, elk voor ca. 3.000 passagiers, omdat op deze wijze de overtocht betrekkelijk goedkoop was. Omdat het echter aanvankelijk er naar uitzag, dat er slechts 2200 Vasters gedurende de winter 1898/99 in Canada toegelaten zouden worden, ging hij zijn plannen wijzigen en zocht naar een kleiner schip. Hij vond het in de “Lake Huron”, dat eigendom was van “Beaver Line”. Dit schip was berekend op 1300 passagiers, maar kon eventueel ook 2.100-2200 mensen meenemen, al was dat door de wet verboden. Het kostte 6.000 pond, d.i. 57900 roebels. Op 21 oktober 1898 was het schip gehuurd en het moest op 2 december in Batoem aankomen [70].

Daar de Canadese regering inmiddels (zie blz. 105) toestemming had gegeven nog gedurende de wintermaanden ook de Elizavetpolse Vasters binnen te laten, was het nodig om ook een tweede schip te zoeken. Daar Sulleržickij veel te veel werk had met allerlei andere voorbereidingen, liet hij het aan P. Stevens over. De keuze viel op de “Lake Superior”, een schip van dezelfde maatschappij als de “Lake Huron”, dat 1550 passagiers mocht vervoeren, maar eventueel 450 personen meer kon opnemen. Het schip werd op 24 november gehuurd voor 6.500 pond, d.i. 62725 roebels. De “Lake Superior” zou op 6 december 1898 in Batoem aankomen en tien dagen na de “Lake Huron” vertrekken [71].

Met het huren van twee schepen waren echter nog niet alle problemen opgelost. Men moest het vervoer van 2076 Achalkalaakse Vasters per trein uit hun woonplaatsen in Ksanka, Kasni, Gori, Skra, Kareli en Gomi naar Batoem verzekeren en uitvoeren. Hetzelfde gold ook voor de Elizavetpolse Vasters en die van Kars [72].

Het kostte enige moeite om van de Vasters de door de Canadese regering, de “Beaver Line” en de CPR geëiste lijsten met gegevens te verkrijgen.

L.N. Tolstoj en L.A. Sulleržickij zorgden ook voor artsen en verpleegsters. [73]

De “Lake Huron” moest 2076 Achalkalaakse Vasters opnemen, de “Lake Superior” 2.000, waarvan 1350 Elizavetpolse en 650 van Kars. Het eerste schip is op 7 december uit Batoem vertrokken. Van de tweede groep, die op 21 december zou vertrekken, moesten 50 Elizavetpolse Vasters in Batoem achterblijven, omdat ze niet tijdig paspoorten aangeschaft hadden [74].

Door het vertrek van de meest bedreigde Vasters uit Batoem is de emigratie van de Doechoboren in een nieuw stadium gekomen. Men had gevoel, dat de hele actie zou slagen.

E. Personen rondom de emigrerende Doechoboren

Vl.G. čertkov en P.I. Birjukov, die in de jaren 1896-1897 als de voornaamste Tolstojaanse vrienden en helpers van de Doechoboren optraden, raakten tijdens de organisatie van de emigratie steeds meer op de achtergrond en zouden eerst later weer een rol van betekenis spelen; deze was echter meer van morele dan praktische betekenis. Beide mannen hadden niet de vereiste technische en organisatorische capaciteiten. P.I. Birjukov was er niet gelukkig mee dat de Quakers in de Doechoborse aangelegenheden een groot aandeel kregen. Daarom verwelkomde hij het, vermoedelijk van H.P. Archer afkomstige idee, om een van de Quakers onafhankelijk Doechobors fonds te vormen. Dit fonds zou door een Doechobors comité beheerd worden. Ook D.A. Chilkov was met dit plan ingenomen en ging het meteen uitvoeren. Zijn bedoelingen daarbij waren echter andere dan die van Archer en Birjukov. Terwijl de laatsten dit fonds als een tijdelijke instelling zagen om de aanvankelijke moeilijkheden in het nieuwe vaderland te overwinnen en eventueel om de Doechoboren te helpen hun eigen onafhankelijkheid te bewaren, zag Chilkov daarin een middel om de gemeenschap van goederen door te drijven.

P. Machortov en I. Ivin verzetten zich tegen Chilkovs plannen en ook de later aangekomen Doechoboren waren daarmee niet ingenomen. Dit fonds is spoedig op een mislukking uitgelopen en de ingezamelde som van 700 dollars is op raad van L.N. Tolstoj aan de commissaris van de emigratie Mc Creary overhandigd voor de behoeften van de Doechoboren. Tolstoj troostte toen Chilkov en schreef, dat mensen als Ivin en Machortov uitzonderingen waren [75]. Beide mannen, Tolstoj en Chilkov begrepen echter niet, dat het hier niet ging om de gemeenschap van goederen alleen, maar dat de Doechoboren geen inmenging in hun eigen aangelegenheden wilden dulden.

De Doechoboren wilden slechts luisteren naar de stem van hun leider P.V. Verigin, die zich met de emigratie verzoend had en hun op 6 januari 1899 een brief zond, met aanwijzingen hoe ze hun leven in Canada moesten inrichten. Hij wenste de Doechoborse gemeenschap als een aaneensluiting van talrijke communes. De nederzettingen moesten hoogstens 50 gezinnen tellen. Elke nederzetting zou een afzonderlijke economische eenheid vormen, waarbij de meeste goederen gemeenschappelijk zouden worden. De dorpen moesten te midden van bossen gebouwd worden volgens een vast plan: alle huizen in twee rijen langs de weg, elk huis klein en slechts voor één gezin. P.V. Verigin ried zijn volgelingen ook aan, om zich aan hun nieuwe land aan te passen en om hun kinderen thuis te leren lezen en schrijven, omdat dat in Canada onontbeerlijk was. Ook een boek kon de mens verlichten [76]. Hij raadde hun echter niet aan, om eigen scholen te bouwen of om hun kinderen naar de Canadese scholen te sturen. Verigin kleedde zijn aanwijzingen in de vorm van een raad en wilde zijn volgelingen niets opdringen [77].

De raadgevingen van P.V. Verigin hadden ongetwijfeld een veel grotere kans op succes dan het fonds van Chilkov, al was de invloed van de verbannen Doechoborse leider in het laatste jaar wat zwakker geworden. Hij was ten slotte hun opperste leider en raadgever. Verigin beval zijn volgelingen aan, slechts vertrouwen te hebben op God en in hun eigen krachten, en om het eigen verstand te gebruiken. Het moest hun morele plicht zijn, het van de Quakers en Tolstojanen ontvangen geld later terug te geven [78].

Vele maatschappelijk mislukte Russische en buitenlandse Tolstojanen, evenals allerlei andere Russen, die zich in Amerika niet op hun gemak voelden, maakten voorbereidingen om zich bij de Doechoborse gemeenschap aan te sluiten. Zij verwachtten van de Doechoboren genezing van hun ziel. Onder hen bevonden zich slechts twee mannen van betekenis: A.M. Bodjanskij en H.P. Archer. Tolstoj is geschrokken van deze zwerm van bewonderaars en vereerders en trachtte, op enkele uitzonderingen na, deze beweging zoveel mogelijk af te remmen. Zouden deze mensen de onschuldige Doechoboren geen onheil brengen? Wilden zij aan de Vasters hun eigen ongeluk overbrengen? [79]. Tolstoj begreep wel goed, dat de Doechoboren zichzelf wilden blijven en dat het raadzaam was hen met rust te laten. De nieuwkomers zouden al gauw aan de Doechoboren lessen willen geven of hen op dwaalwegen brengen.

Inmiddels waren de twee genoemde schepen op weg naar Canada.

F. De tocht der Doechoboren over de Atlantische Oceaan en hun aankomst in Canada

De “Lake Huron” is op 8/20 januari 1899 na een nogal stormachtige reis van 33 dagen in Halifax in Canada aangekomen. Dankzij de tactvolle en bekwame leiding van L.A. Sulleržickij bleven de Doechoboren rustig en gedisciplineerd. Deze laatste dwong bewondering af van de kapitein Evans en de overige leden van de bemanning [80].

Men bewonderde eveneens de Doechoboren. Ook de beide op het schip aanwezige artsen waren met hen ingenomen, vooral Aleksej J. Bakunin.

De laatste noemde hen later “de mensen van de 25ste eeuw”. Indien hij daardoor Tolstoj wilde vleien, vergiste hij zich in diens geestesgesteldheid. Tolstoj vond deze overdreven lof wat onaangenaam en schreef op 15 maart 1899 aan zijn zoon Sergej: “Hij ziet alles te rooskleurig. Ik ben daartegen blij, als ik ook schaduwen zie. Anders is het beeld niet reëel genoeg” [81].

Canada scheen de Doechoboren-vasters op een waarlijk hartelijke wijze te ontvangen. De pro-Doechoborse propaganda van A. Maude en diens vrienden begon blijkbaar vruchten af te werpen. Het is waar, dat aan de openbare ovaties vooral de met de Doechoboren sympathiserende groepen deelnamen en dat er vele toeschouwers uit nieuwsgierigheid gekomen waren, maar de geestdrift van talrijke Canadezen valt niet te ontkennen. Geen enkele groep emigranten was op een zo vorstelijke wijze verwelkomd. De Doechoboren zijn zelfs door artillerieschoten begroet, wat voor deze verwoede anti-militaristen zeker een verrassing Was. Enkele officiële persoonlijkheden, gevolgd door journalisten, hebben hen welkom geheten. Onder hen bevond zich Smart, de plaatsvervanger van de Minister van Binnenlandse Zaken, J.T. Bulmer, een afgevaardigde van de vakbonden en de leiders van de Canadese, resp. Amerikaanse Quakers, Job.S. Gidley en Joseph S. Elkinton. Ook D.A. Chilkov was aanwezig. Er werden toespraken gehouden en er werd gezongen. De Doechoboren vielen op door hun kleding en vooral Ivan F. Machortov, een grijsaard van 85 jaar met een lange witte baard, die in 1887 tot de meest roerige en romantische volgelingen van P.V. Verigin behoorde, trok de aandacht.

De ontscheping verliep niet ordelijk genoeg: vele Doechoboren konden hun bagage niet vinden. De Vasters zijn daarna in vijf comfortabele treinen naar het Westen gebracht. Hun reis werd herhaaldelijk vertraagd door geestdriftige menigten op de stations. Men bood de Vasters fruit, gebakjes en kleding aan. Zij zijn in Montreal door de delegatie van de “Bond der Canadese Vrouwen” feestelijk onthaald.

De Doechoboren hebben deze idealisten niet teleurgesteld. Zij imponeerden door hun beheerst, beminnelijk optreden, ordelijkheid en zindelijkheid, evenals door hun lichaamskracht. Zij passeerden eerst op 13/25 januari 1899 Ottawa [82].

Deze waarlijk koninklijke ontvangst had echter gevaarlijke kanten. Het betekende immers dat men van de Doechoboren veel verwachtte en de kans was groot, dat ze deze verwachtingen zouden teleurstellen. De mens is nu eenmaal geen ideaal wezen en slaagt bij zijn streven naar het volmaakte slechts min of meer — of eventueel helemaal niet.

De aangekomen Doechoboren werden in vijf nieuwe, voor hen gebouwde tehuizen gehuisvest. De indeling kwam overeen met die van hun geboorteplaats; 600 Doechoboren uit Bogdanovka gingen in Winnipeg wonen, 300 uit Troickoe in Portage la Praire, 400 uit Orlovka in Brandon, 300 uit Tambovka in Yorkton, 400 uit Spasskoe en Efremovka in Dauphine. Deze cijfers zijn slechts een ruwe schatting: wij weten, dat er ca. 80 personen meer waren. Deze arme Achalkalaakse Vasters kregen van de Canadese regering het commissiegeld en subsidiegeld van tezamen ca. 70.000 roebels, waarvan 30.000 in juli uitbetaald moesten worden. Al dit geld werd gebruikt voor aankoop van voedsel en landbouwgereedschappen. Dat gold alleen voor de Achalkalaakse Vasters. Men veronderstelde, dat de overige Doechoboren in staat waren hun reis en verblijf zelf te bekostigen en men hield geen rekening met de ongunstige verhouding van de valuta’s. De regering heeft vier vooraanstaande burgers van Winnipeg uitgekozen, om het geld te beheren en een soort comité te vormen [83].

Er moesten belangrijke vraagstukken opgelost worden: aankoop en vervoer van levensmiddelen, bouw van huizen, zoeken naar een geschikte werkgelegenheid. De meeste Doechoboren van de “Lake Huron” bleven voorlopig in de tehuizen voor de emigranten wonen. 150 mannen gingen noodwoningen bouwen voor hun geloofsgenoten, die zich bij de Swan River wilden vestigen, anderen vonden werk in de houtindustrie.

Het was de bedoeling, dat deze Achalkalaakse Vasters zich bij de Swan River en Thunder Hill in Saskatchewan zouden vestigen en aldaar de zgn. “Noordelijke kolonie” vormen. De vestiging van deze groep op hun nieuwe woonplaatsen begon al in april 1899, maar is wegens slechte weersomstandigheden vertraagd [84]. De leiders van deze groep der Doechoboren besloten bij de bouw van nederzettingen de raad van P.V. Verigin op te volgen, vooral wat het aantal huizen betreft (niet meer dan 50) en de vestiging te midden van bossen, ofschoon dit, gezien de toen veel voorkomende bosbranden, niet praktisch leek [85].

Het tweede schip met de Doechoboren, de “Lake Superior”, is op 15/27 januari 1899 in Halifax aangekomen. De reis van deze groep Vasters verliep niet zo gemakkelijk als die van het eerste schip. Allerlei ongunstige omstandigheden hebben er toe bijgedragen: ook de “Lake Superior” had een stormachtige reis, de organisatie en hygiënische maatregelen schoten tekort, de kapitein W. Taylor was minder evenwichtig dan Evans. Bovendien: het schip was eigenlijk niet geschikt voor de vaart in de noordelijke zeeën. De Doechoboren van de tweede groep waren minder beheerst dan die van het eerste schip. Sergej L. Tolstoj die hun leider was, bleek niet opgewassen te zijn tegen zijn taak. Hij verviel in een zwaarmoedige stemming, toen hij al die ellende zag en de mopperende menigte aanhoorde [86].

Met de aankomst in Halifax eindigde het leed der Doechoboren echter niet. Zij waren gedwongen 21 dagen in quarantaine door te brengen. In zekere zin was het een voordeel voor hen, dat er in die tussentijd verschillende tehuizen voor emigranten gereed of vrij kwamen. Nadelig waren echter de extra-uitgaven voor die 21 dagen, waarvan het cijfer ons niet bekend is. De verplichte inenting tegen de pokken en andere strenge voorschriften worden door hen zeker als onaangenaam ondervonden, alleen al omdat deze uit Elizavetpol en Kars afkomstige Vasters eigenlijk nooit met de moderne medische wetenschap en haar hygiënische maatregelen in aanraking gekomen waren. Hun onthaal in Canada was bescheidener dan dat van hun voorgangers en de bevolking toonde minder belangstelling.

De Doechoboren van het tweede schip werden in de tehuizen in East Selkirk en Winnipeg gehuisvest. Al spoedig begon hun vestiging op hun nieuwe woonplaatsen. De Elizavetpolse Vasters gingen zich tussen de White Sand River en Dead Horse Creek vestigen, ten dele ook bij Devils Lake, door de Doechoboren in Good Spirit Lake herdoopt. Deze plaatsen lagen ten noordoosten van Yorkton in het territorium van Assinoboia, dat later deel zal uitmaken van de staat Saskatchewan. De Doechoborse nederzettingen aldaar zouden spoedig de benaming de “Zuidelijke kolonie” dragen. Ook de 650 Vasters van Kars vestigden zich op deze plaatsen [87]. In de nabijheid woonden Mennonieten, Indianen, Oekraïners uit Galicië en enkele Engelsen. De eerste indrukken van de nieuwe inwoners waren goed: zij zagen geen politiemannen en voelden zich vrij. Er waren geen dieven. Wat een vertrouwen van de inwoners onderling Men ging hoopvol de toekomst tegemoet [88].

Serge L. Tolstoj vertrok spoedig uit Canada. Sulleržickij deed nog wat werk bij de organisatie van de bevoorrading en maakte eveneens de balans op van de reis van de twee schepen, die slechts fragmentarisch in de vorm van klad-aantekeningen bewaard is gebleven en die er als volgt uitzag:

De ontvangsten:
Het door Tolstoj ingezamelde geld: 36.666 roebels;
Persoonlijk geschenk van Tolstoj: 30.000 roebels;
Het geld van de Elizavetpolse Doechoboren en die van Kars: 77.000 roebels;
Het door de Engelse Tolstojanen geschonken geld: 9.600 roebels;
Andere inkomsten: 3.255 roebels.
Samen: 156.521 roebels.
De uitgaven:
Voor de “Lake Huron”: 57.900 roebels;
Voor de “Lake Superior”: 62.725 roebels. N.B. Hij rekende het van de kapiteins en agentschappen uitbetaalde geld niet mee;
Aan CPR reisgeld van de beide groepen samen: 43.759 roebels;
Twee kleine uitgaven van resp. 3.009 en 3255 roebels.
Samen: 169.648 roebels.
Er ontbraken dus 13.127 roebels.
N.B. De berekeningen van Sulleržickij van ponden sterling in dollars en roebel zijn onnauwkeurig en zijn door de schrijver dezes verbeterd.

De door de Quakers geschonken bedragen werden niet geteld, omdat ze voor de Cyprische Doechoboren besteed werden. Hoe gebrekkig en onvolledig deze klad-rekening ook is, zij geeft niettemin een inzicht in de financiële moeilijkheden, waarmee men te kampen had [89].

Sulleržickij verliet spoedig Canada, om de overtocht van de resterende Doechoboren te organiseren. Er waren 1020 overlevende Vasters op Cyprus en 2275 in de Kaukasus. Hij had bepaalde plannen, maat wilde eerst met de Quakers in Londen overleg plegen. De laatsten hebben echter niet op hem gewacht en reeds ca. 16/18 maart 1899 een schip gehuurd voor het vervoer van de Cyprische groep alleen. De keuze viel op de bekende “Lake Superior.” Het schip is gehuurd voor 4.500 pond. De Quakers wensten, dat Sulleržickij met de Cyprische groep naar Canada zou meegaan en hij heeft dit aanvaard.

Alles ging echter moeilijker dan bij de eerste groep, omdat hij niet alles naar zijn wens kon krijgen. Sulleržickij wilde ook een deel van de Doechoboren van Kars meenemen, omdat men op deze wijze geld kon besparen.

De Quakers wilden zich tot de Doechoboren op Cyprus beperken en wezen het meenemen van de overigen af. Zij konden er terecht op wijzen, dat de Doechoboren van Kars met hun Cyprische broeders niet wilden meegaan, uit vrees voor besmetting. Men moest de toestand niet nog ingewikkelder maken. De Quakers hebben aan de onvermogende Cyprische groep geld geleend, maar het was de vraag, of het wel voldoende was. Er moest nog een en ander geregeld worden met de CPR en ook met de kapitein van het schip, die zoals gezegd een moeilijk iemand was. De Cyprische Doechoboren konden, al deze moeilijkheden ten spijt, al op 6/18 april 1899 naar Canada vertrekken. Op het schip bevonden zich behalve Sulleržickij nog A. St. John, W. Bellow en een aantal Russische verpleegsters [90].

De Cyprische Doechoboren zijn 28 of 29 april/10 of 11 mei 1899, na een stormachtige reis in Quebeck aangekomen. Het verblijf in de quarantaine duurde zeer kort, zodat zij spoedig in Yorkton in tenten konden gaan wonen. Zij kochten voor het van de Quakers geleende geld, waarvan wij de hoeveelheid niet weten, landbouwgereedschappen en trekdieren en verhuisden geleidelijk naar hun nieuwe woonplaatsen aan de rechter oever van de rivier Assiniboion in de buurt van de woonplaatsen van de Elizavetpolse Vasters van het tweede schip, d.i. in de Zuidelijke kolonie. Zij hadden echter pech, omdat de beste gronden reeds door andere emigranten in bezit waren genomen [91].

Daar Sulleržickij met het derde schip zijn handen vol had, moest zijn medewerker in Batoem, P. Stevens, het vierde schip huren. Deze heeft de “Lake Huron” gehuurd voor 6750 pond, d.i. 65137 roebels [92]. Het aantal passagiers is niet bekend, maar er gingen behalve de 2270-2275 Doechoboren-vasters van Kars nog kleine groepjes van andere sektariërs, o.a. Doechoboren-vleeseters mee. Het schip was zeker propvol [93].

Het viel niet mee om voor deze vierde groep een geschikte reisleider te vinden. Tolstoj liet zich door čertkov overreden en koos Vl.D. Bonč-Bruevič, een gewezen, sterk links georiënteerde landmeter, die later een trouwe volgeling van VI.I. Lenin zou worden. Bonč-Bruevič interesseerde zich in de laatste maanden zeer voor de Russische sekten in het algemeen en voor de Doechoboren in het bijzonder. Met hem ging een aantal offervaardige Tolstojanen mee, onder wie A.N. Konin, zoon van een koopman. Ook Vera Veličkina, een vrouwelijke arts, was belangrijk [94].

De Doechoboren van Kars verkochten inmiddels hun bezittingen voor ca. 170.000-200.000, roebels. Het was voor hen gunstig, dat de CPR ook aan de vierde groep verlaging van reisgeld beloofde, zodat de uitgaven van de Doechoboren van Kars tot ca. 100.000 roebels beperkt konden blijven [95].

De “Lake Huron” is op 20 april 1899 o.st. (2 mei n.st,) uit Batoem vertrokken en is op 26 mei/ 7 juni 1899 in Quebeck aangekomen [96].

Vl. Bonč-Bruevič werd naar alle waarschijnlijkheid gedreven door het ideaal van een communistische maatschappij. Hij wist zich niet het vertrouwen te winnen van de op het schip aanwezige Doechoboren. De Doechoboren van Kars, die door de vervolgingen minder getroffen waren dan hun broeders van Achalkalaki, traden in hun betrekkingen tot de Tolstojanen en andere helpers zelfbewuster op. Hun groter financieel vermogen maakte hen wat onafhankelijker, ofschoon zij in het overige ook op hun helpers aangewezen waren. Men merkte bij hen spoedig verschillen in rijkdom op, hetgeen er op wees, dat de invoering van de gemeenschap van goederen bij hen niet geslaagd was. Men verweet hen gebrek aan zelftucht en herriemakerij. Bonč-Bruevič en de Tolstojanen waren daardoor teleurgesteld en geneigd om hen al te ongunstig te beoordelen. De onderlinge verhouding werd slechter, toen er op het volgepropte schip een pokken-epidemie uitbrak. Sulleržickij had de Vasters al in maart er op attent gemaakt, dat zij zich moesten laten inenten. De Doechoboren van Kars, afkerig van de moderne beschaving, hebben deze raad genegeerd.

Bonč-Bruevič dacht er helemaal niet aan en had ook te weinig gezag om de inenting door te zetten [97]. De in Canada aangekomen Doechoboren van de vierde groep moesten daarom 21 dagen lang in quarantaine blijven wat voor hen onaangenaam was en hen 5.000 dollars kostte. De Quakers hebben hen geholpen [98] De slechte indruk, die de Doechoboren van Kars op hun helpers en buitenstaanders gemaakt hadden, bleef enige tijd voortduren.

Zij werden na de afloop van hun quarantaine naar East Selkirk en Winnipeg gebracht en vandaar langzamerhand naar hun nieuwe woonplaatsen. Ca. 1450 van hen gingen 90 km ten zuiden van de stad Prince Albert in Saskatchewan wonen, in de zgn. “Prince Albert-kolonie”, anderen, 820-825 in getal, vestigden zich bij het Good Spirit Lake. Bij het Good Spirit Lake vormde zich een afzonderlijke Doechoborse kolonie, afgescheiden van de Zuidelijke kolonie.

Daar er zich voordien al 650 Vasters van Kars in de Zuidelijke kolonie hadden gevestigd, waren dezen door de emigratie geografisch in drie groepen gescheiden. [99]

Door de aankomst van het vierde schip is de emigratie in hoofdzaak voltooid, al kwamen er in de volgende maanden en jaren nog kleine groepjes Doechoboren aan. Er zijn in de loop van 1899 in totaal ca. 7.375-7.400 Doechoboren-vasters naar Canada geëmigreerd. Men mag het aantal der in Kaukasiër gebleven Doechoboren op ca. 12.000 schatten, waarvan ca. 4.000 Vasters [100]. Verigins afkeer van emigratie naar het buitenland was dus ten dele gerechtvaardigd geweest. Hij had terecht gevreesd, dat een deel van zijn volgelingen voor een dergelijke stap zou terugschrikken en liever thuis zou blijven.
Daar er in Canada bijna uitsluitend Doechoboren-vasters leefden en de naam “Vasters” in onbruik raakte, zullen wij voortaan slechts de naam Doechoboren gebruiken.

De emigratie van de Doechoboren naar Canada was bijna uitsluitend het werk van de Tolstojanen en de Quakers geweest. De Doechoboren zelf hadden zich eerder door de gebeurtenissen laten meeslepen dan dat zij hun koers zelf bepaalden. Hun pogingen, om zich tegen de gang van zaken te verzetten, zoals die van de Doechoboren van Kars, waren op een mislukking uitgelopen. De Doechoborse passiviteit is uit verschillende omstandigheden te verklaren, waarvan de vier voornaamste waren: 1) de Doechoboren waren economisch te zwak om op onafhankelijke wijze te kunnen optreden; 2) zij hadden eigenlijk geen centrale leiding. Verigin woonde ver weg in Obdorsk en zijn invloed in Doechoboria is tijdelijk wat kleiner geworden, omdat hij de hopeloze toestand van zijn volgelingen niet tijdig inzag. Verigin had ook te weinig technische en aardrijkskundige kennis om de emigratie te kunnen organiseren; 3) gebrek aan samenwerking tussen de drie groepen van Vasters onderling; 4) de plannen der Vasters waren niet reëel genoeg om uitgevoerd te kunnen worden. Vandaar die betrekkelijke passiviteit der Doechoboren.

De plaats van P.V. Verigin namen, althans tijdelijk en gedeeltelijk, de Tolstojanen in. Ook zij waren onderling verdeel en ook hun plannen hadden soms een utopisch karakter. Toch zijn zij er in geslaagd een imposante organisatie in verschillende landen op te bouwen en de emigratie van de Doechoboren-vasters naar Canada tot stand te brengen. Vl.G. čertkov en P.I. Birjukov hadden de verdienste dat ze belangstelling hadden gewekt voor de Vasters, maar verdwenen later steeds meer naar de achtergrond. De emigratie was, gelijk wij zagen, voornamelijk het werk van vier onvermoeibare mannen: L.N. Tolstoj, L.A. Sulleržickij, A. Maude en D.A. Chilkov.

De Engelse Quakers hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld.

Zij maakten aanvankelijk fouten, maar steunden de Doechoboren flink met geld en zonder hun hulp was de emigratie naar alle waarschijnlijkheid onmogelijk geweest, zeker niet in 1899.

Daar de Doechoborse ouderlingen in verschillende opzichten technisch onervaren waren en geen Engels kenden, zouden de Tolstojanen en Quakers ook in de volgende maanden als raadgevers en helpers der Doechoboren optreden. Dat zou voor dezen weliswaar in materieel opzicht voordelig zijn, maar anderzijds een onaangename afhankelijkheid met zich meebrengen. Laten wij niet vergeten, dat de Doechoboren een van die menselijke groeperingen waren, die op hun onafhankelijkheid bijzonder waren gesteld. De emigratie naar Canada bracht dus niet onmiddellijk de verlangde vrijheid en onafhankelijkheid. Dat was op zichzelf niet zo erg, omdat al die beperkingen slechts van tijdelijke aard waren. Het ging er alleen om, wat de Doechoboren precies onder de begrippen “vrijheid” en “onafhankelijkheid” verstonden.

Bij de emigratie is gebleken, dat de Doechoboren geen ideale christenen waren. Het egoïsme van sommige Doechoboren van Kars, de moedeloosheid bij anderen, konden moeilijk verborgen blijven. Een koele onpartijdige waarnemer kon het verklaren door de spanningen en misverstanden van de laatste vijf jaren, door omstandigheden, die grote eisen stelden aan hun moreel. De emigratie zelf vereiste van de Doechoboren een algehele heroriëntatie. Hun oude vijanden, de Doechoboren van de Kleinere partij en de Russische staat waren verdwenen, zonder dat de volgelingen van Verigin een schitterende overwinning hadden behaald. Zij moesten zich eveneens verzoenen met het feit, dat een deel van hun broeders thuis bleef, waardoor hun aantal slonk.

Zij bevonden zich in een ander, vreemd land, met andere problemen en gevaren, waaraan ze nog eerst moesten wennen. De opbouw van hun materieel bestaan eiste heldenmoed: niet de heldenmoed van de martelaar en stervende mens, maar die van de dagelijkse harde arbeid. Wij zullen zien, of ze zich ook daarin helden zullen tonen.

Sommige groepen van de Doechoboren begonnen deze strijd om het bestaan uitgeput en met verzwakte krachten. Toch was er in juni 1899 hoop, dat op den duur alles in orde zou komen.

VIII. CANADESE DOECHOBORIA 1899-1902

A. De vestiging van de Doechoboren in hun nieuwe woonplaatsen in 1899. Hun streven naar onafhankelijkheid

De in Canada aangekomen Doechoboren werden plotseling met een heel ander milieu van land en mensen geconfronteerd dan in de Kaukasus. Men vond er geen bergen, maar vlakten, in het noorden begroeid met espenbossen, in het zuiden bijna zonder bomen. Overal stroomden vele rivieren en beken en men zag ook meren als broedplaatsen van talloze muggen. In de tijden van dooi of aanhoudende regens veranderden hele streken in modderpoelen. De winters waren streng en duurden lang. Het westen van Canada was toen overigens dun bevolkt. Slechts Manitoba had de status van provincie met Winnipeg als hoofdstad. Het overige gebied vormde de zgn. “Northwest-Territories” en werd door een “lieutenant-gouvernor” bestuurd. Er waren vier districten: Saskatchewan, met de hoofdstad Batleford, Assiniboia met de hoofdstad Regina, Alberta met de hoofdstad Edmonton en Athalabasco met de hoofdstad Athalabasca. De oorspronkelijke inwoners, de Indianen, waren naar het westen of noorden teruggedrongen en woonden o.a. achter de Thunder Hill. De eerste schaarse immigranten kwamen uit Engeland  of de Engelssprekende gebieden van Canada.

Na 1885 stroomden er mensen van andere origine binnen: Zweden en Hongaren vanuit de Verenigde Staten, Duitse Mennonieten, die uit Rusland gekomen waren, leren, Finnen en Oekraïners uit Galicië. Zeer velen van deze kolonisten vluchtten echter weg, afgeschrikt door de moeilijkheden van het ruwe klimaat en de bebouwing van de grond. Op de nieuw ontgonnen gronden wilde geen tarwe groeien, evenmin als fruitbomen. Men moest zich tot haver, aardappels en groente beperken, wat de landbouw minder aantrekkelijk maakte. Deskundigen zochten naar bijzondere soorten van tarwe en rogge, die strenge winters konden trotseren en zij zijn daarin geslaagd. Daarmee is ook een ommekeer in de emigratie gekomen. De bevolking groeide gestadig en ook de hoeveelheid bebouwde grond: werden er in 1881 bij 105.681 inwoners 56.971 acres bebouwd, in 1891 zijn deze cijfers tot 219.305 inwoners en 1.010.430 acres gestegen en in 1901 tot 419.572 inwoners en 2.495.466 acres.

Ter vergelijking moet vermeld worden, dat Canada in 1900 ca. 5 miljoen inwoners telde. Bij deze snelle kolonisatie speelden kerken en sekten een belangrijke rol. Zij leefden onderling in vrede en geen van hen, Methodisten, Presbyterianen, Baptisten, Quakers, de leden van het Leger des Heils enz. waande zich een uitverkoren volk te zijn. Verdraagzaamheid en samenwerking waren in de harde levensomstandigheden geboden. Men werkte overal onvermoeibaar, bouwde wegen, dorpen, spoorwegen, herbergen, maar ook scholen, kerkgebouwen en ziekenhuizen [1].

Het toezicht op de vestiging van de Doechoboren was in handen van W.F. Mc Creary, de “Commissioner of Immigration, die in Winnipeg woonde. Onder zijn leiding werkten tal van zgn. land-agenten, landmeters en tolken. Naast deze Canadese ambtenaren werkten gedurende enkele maanden ook verschillende vrienden der Doechoboren mee: L.A. Sulleržickij, H.P. Archer, D.A. Chilkov, A.N. Konin, Vl.D. Bonč-Bruevič, A. St. John, A.M. Bodjanskij en de vrouwelijke arts Vera Veličkina met enkele verpleegsters.

De Doechoborse nederzettingen werden slechts geleidelijk gebouwd en waren aanvankelijk alleen geografische begrippen. Er waren, net als in de Kaukasus, vier groepen van Doechoborse nederzettingen, “kolonies” genoemd. In de noordelijke kolonie, westelijk en zuidelijk van de Swan River en Thunder Hill, vestigden zich bijna uitsluitend de Achalkalaakse Doechoboren. Er woonden aanvankelijk ca. 1400 mensen. De nederzetting Voznesenie vormde het geestelijk centrum van deze kolonie. In de zuidelijke kolonie, noordoostelijk van Yorkton gelegen, vestigden zich ca. 1800 Achalkalaakse Doechoboren, ca. 650 Doechoboren van Kars en ca. 675 van de Elizavetpolse, bij elkaar ca. 3125 zielen. Men stichtte daar twee geestelijke centra, nl. in de dorpen Terpenie en Poterpevše.

In het laatste dorp woonden verwanten van P.V. Verigin. Ten westen van de zuidelijke kolonie in de zgn. Good Spirit Lake-kolonie vestigden zich ca. 820-825 Doechoboren van Kars en ca. 675 van die van Elizavetpol, bil elkaar ca. 1495-1500 zielen. De Prince Albert-kolonie bij de steden Prince Albert, Saskatoon en Rosthern werd uitsluitend bewoond door de Doechoboren van Kars, ca. 1450 in aantal. De dorpen Terpenie en Petrovka mochten als geestelijke centra beschouwd worden.

Het is moeilijk om het aantal dorpen te bepalen, vooral omdat hun namen af en toe veranderd werden en zij soms in tweeën gesplitst werden.

Afgaande op de vage en tegenstrijdige berichten, kunnen wij hun aantal op ca. 50-65 schatten. Dat betekende, ruw geschat, ca. 115-150 inwoners per dorp [2].

Dit wijst er op, dat de Doechoboren de raad van P.V. Verigin opvolgden.

Ook in andere opzichten werden de dorpen volgens diens aanwijzingen gebouwd: brede straten, los staande uniforme eengezinshuizen te midden van bossen [3].

De geringe omvang van de Doechoborse dorpen was echter ook een gevolg van moeilijkheden bij het ruilen van stukken grond, waardoor een grotere concentratie van de Doechoboren verhinderd werd.

De bouw van nederzettingen nam enkele maanden in beslag. Voor de financieel sterkere Doechoboren van Kars en Elizavetpol was het gemakkelijker, vooral omdat ze door de vervolgingen niet zo uitgeput waren als hun Achalkalaakse broeders. Dat weerspiegelde zich in de welvaart van hun dorpen, hoewel de financiële middelen van de wat gelukkigere Doechoboren vrij gauw uitgeput waren en ook zij spaarzaam moesten zijn. Er bestond, de Achalkalaakse Doechoboren uitgezonderd, ook individueel verschil in rijkdom tussen de Doechoboren onderling [4].

De vestiging van de Doechoboren geschiedde niet zonder strubbelingen. Enkele huizen werden door vergissing of lichtvaardigheid op vreemde bezittingen gebouwd en moesten gesloopt worden. Men ruilde veel stukken land om aaneengesloten Doechoborse dorpen te krijgen. De Canadese autoriteiten hebben zich daarbij neergelegd. Dit ruilen van grond kon echter niet altijd uitgevoerd worden (zie blz. 104). Het streven van de Doechoboren om in hun eigen dorpen te wonen wekte echter argwaan bij de naburige bevolking die van mening was, dat ze een afzonderlijk “rijk” wilden oprichten. Naar hun opvattingen behoorde Canada aan de Canadezen [5].

De Doechoboren werden via betrekkelijk kleine plaatsen, die eindpunten van spoorwegen waren, zoals Yorkton en Cowan, bevoorraad.

De Canadese regering heeft behalve het commissiegeld en premiegeld (zie blz. 105) nog een subsidie van 20.000 dollars gegeven, die echter waarschijnlijk later in het jaar 1899 uitbetaald is. De Doechoboren hebben dit geld later terugbetaald en hebben het blijkbaar als een lening beschouwd [6]. W.F. Mc Creary was er de beheerder van. De Doechoboren kregen niets direct in handen. Een dergelijke regeling was nodig en praktisch, hoewel sommige Doechoboren het als lastig ondervinden konden en het gevoel hadden, dat ze behandeld werden als onmondige kinderen. De Doechoboren hadden bij hun aankomst in Canada, voor zover ons bekend, geen gekozen vertegenwoordigers die algemeen vertrouwen konden genieten en het werk van de Canadezen hadden kunnen overnemen. De Doechoboren kenden overigens geen Engels en slechts ca. 300 van hen waren geletterd. [7] De afhankelijkheid der Doechoboren was onvermijdelijk een gevolg van hun zwakke positie en onontwikkeldheid.

De bevoorrading van de Doechoboren met levensmiddelen werd af en toe bemoeilijkt door zware regens. Rivieren traden buiten hun oevers en grote vlakten veranderden in modderpoelen, hetgeen in streken zonder behoorlijke wegen en bruggen ongelukkige gevolgen moest hebben. Het ploegen en zaaien werd daardoor vertraagd. Sulleržickij begon met grote spoed wegen te verbeteren en nieuwe aan te leggen [8]. Het slechte weer had onaangename gevolgen voor de gezondheid der Doechoboren, vooral voor de zwaar beproefde Achalkalaakse groep. Het vegetarische voedsel was in het Canadese klimaat niet geschikt om het 1ichaam te sterken in zijn strijd met de natuur. Men vertelde later, dat sommige Doechoboren toen vis begonnen te eten [9]. Dat is mogelijk, hoewel niet zeker.

Juist in deze tijd moesten de Doechoboren veel werk verzetten om in leven te kunnen blijven. Reeds de bouw van de huizen vergde veel van hun krachten. En dit was slechts het begin. De Doechoboren bezaten weliswaar grond genoeg, maar zij hadden weinig werktuigen en trekdieren om hem te bebouwen. Men moest geld investeren om de nieuwe gronden te kunnen ontginnen. De ter beschikking van de Doechoboren staande geldmiddelen waren niet onuitputtelijk. De Doechoboren uit Kars en Elizavetpol konden zich redden, maar hun geloofsgenoten van Achalkalaki moesten geld gaan verdienen om zich staande te houden. Zij vinden werk, vooral bij de spoorwegen. De werkzaamheden op hun land, het ploegen en zaaien, begonnen vrij laat in het jaar en vorderden langzaam. Het gebrek aan trekdieren dwong de Doechoborse mannen en vrouwen om zichzelf als trekdieren te gaan inspannen. Dit geschiedde vooral in de dorpen, waar de vroegere Achalkalaakse Doechoboren woonden [10]. De openbare mening van West-Canada was daardoor geschokt. Wat een barbaars volk is het, dat zijn vrouwen op dergelijke wijze mishandelt! [11].

De hoeveelheid bebouwde grond is onbekend. Er zijn weliswaar schattingen die uiteen lopen van 263-366 ha, maar deze lijken te laag en hebben waarschijnlijk slechts betrekking op een deel van de Doechoboren in Canada [12].

De geschetste wijze van werken leidde tot uitputting, apathie en bevorderde de verbreiding van ziekten. De toestand verergerde daardoor omdat sommige Doechoboren de verworvenheden van de moderne geneeskunde niet wilden aanvaarden [13].

Inmiddels gingen vele Doechoborse mannen en vrouwen geld verdienen. Het meest voordelig was het werk bij de spoorwegen. Reeds van het begin af werkten tientallen Doechoboren daarbij, van wie 135-200 aan de Canadian Northern Railway. Later zou hun aantal tot ca. 600 oplopen.

Het verliep niet zonder moeilijkheden, De Doechoboren wilden soms bepaald soort werk niet aanvaarden, deden hun werk slecht, werden weggestuurd of liepen zelf weg voordat hun contract was afgelopen (meestal uit vrees voor het lot van hun gezinnen). Op andere plaatsen deden de Doechoboren hun werk goed, maar de spoorwegmaatschappijen talmden met het uitbetalen van geld. W.F. Mc Creary had redenen genoeg, om zich te ergeren [14].

Het geduld van Mc Creary werd echter ook op andere wijze op de proef gesteld. Vera Veličkina, de in de zuidelijke kolonie werkende vrouwelijke arts, heeft tegen het einde van augustus 1899 aan haar vrienden en kennissen alarmerende berichten over de toestanden in de Doechoborse dorpen gestuurd. Zij vreesde grote sterfte en hongersnood in de a.s. wintermaanden [15]. Eén van haar verslagen is in handen gekomen van een zekere W.S. Osborne. Deze vertaalde het en publiceerde het in het dagblad “The Free Press”. Een golf van verontwaardiging volgde. Oppositiebladen zoals “the Morning Telegram” citeerden het op 15 september en later en vielen de regering aan. Was het nodig geweest, om duizenden zwakkelingen, bedelaars en armlastigen het land binnen te halen? [16].

Mc Creary heeft dit met ergernis gelezen: indien de Doechoboren honger leden of zouden lijden, dan was het hun eigen schuld [17]. Hij begreep al dat geweeklaag niet. Mc Creary zelf was eens als pionier begonnen en wist van het door de Doechoboren in de afgelopen jaren doorstane leed weinig af. Hij zag dus niet dat de grens van het menselijke uithoudingsvermogen hier bereikt was en vergat dat het niet de Doechoboren zelf waren, die geklaagd hadden, maar Vera Veličkina. Zijzelf trachtten hun leed te verbergen. Vera Veličkina heeft naar alle waarschijnlijkheid een beetje overdreven, maar haar stap was begrijpelijk genoeg. Zij kon als arts moeilijk anders handelen en zij heeft door deze stap de Doechoboren een goede dienst bewezen, omdat ze Tolstoj, de Quakers en anderen tot intensievere hulp aan de Doechoboren bewoog. De toestand der Doechoboren verbeterde inmiddels in de volgende maanden, dankzij allerlei gunstige omstandigheden. Zij deden hun werk bij de spoorwegen op den duur goed en kregen nieuwe aanbiedingen voor werk, o.a. bij de spoorweg Port Arthur-Rainy River, waar spoedig 500 Doechoboren aan de slag gingen. Het belangrijkste was echter, dat men op sommige lijnen ook gedurende de wintermaanden kon doorwerken. Dat betekende redding voor de Doechoboren, want men verdiende in de zomermaanden niet zoveel om in de winter daarvan te kunnen leven en aan graangewassen werd meestal door vorst zoveel schade toegebracht, dat men van misoogst spreken kon [18].

Van veel minder betekenis was de werkgelegenheid bij sommige boeren, in de bossen en de houtindustrie [19].

De Doechoboren kregen steun van verschillende zijden. Die van de Duitse Mennonieten was niet zonder betekenis, al werd hij wat hooghartig verstrekt. Van grotere betekenis was echter de steun van de Quakers, die reeds in juni wat geld geschonken hadden. Wij weten niet hoeveel, omdat de berichten tegenstrijdig zijn en afwisselend over 800 pond, 8000 dollars en 8000 roebels spreken [20]. In de volgende maanden kwamen tientallen koeien; ossen, wagens met wol en koren enz. Verschillende vooraanstaande Quakers bezochten de Doechoborse nederzettingen. Zelfs de oude J. Elkinton schrok voor de vermoeienissen van de reis niet terug [21]. De Doechoboren waren zeker dankbaar voor de geboden steun. Zij waren echter naar alle waarschijnlijkheid minder ingenomen met de pogingen van de Quakers om scholen voor hen op te richten, evenmin met allerlei adviezen van de zijde van de Quakers, die allemaal goed bedoeld waren, maar die door de Doechoboren opgevat konden worden als inmenging in hun eigen aangelegenheden [22]. De Doechoboren bleven zich ook in Canada beschouwen als een soort heilig, volmaakt volk; zij meenden de “geestelijke kennis” te bezitten en vonden de wereldlijke scholen onnodig en schadelijk. Wij komen op de Quakerscholen later terug.

De Quakers van hun kant waren ervan overtuigd, dat ze de dragers waren van een hogere beschaving en dat ze deze aan de Doechoboren moesten overdragen. De beide groepen konden door deze verschillende wijzen van denken wel correct met elkaar omgaan, zij konden echter moeilijk vrienden worden in de ware betekenis van het woord.

De Doechoboren kregen ook geldelijke steun van Tolstoj. Het geld voor de werken, waarvan hij de opbrengst voor de Doechoboren had bestemd, begon in 1899 binnen te stromen en hij heeft een deel aan de Doechoboren gezonden.

Wij mogen dit bedrag op ca. 21 .000—25.000 schatten [23].

Daar de Doechoboren niet wisten hoeveel geld ze als geschenk zouden krijgen en of ze zelfs wel geschenken zouden krijgen, trachtten ze aanvankelijk leningen te sluiten. Zij zijn daarin na enige moeite geslaagd [24]. Deze leningen, hoe drukkend ook, maakten hen onafhankelijker ten opzichte van de buitenwereld. Het is interessant dat juist in deze gespannen tijd sommige groepen Doechoborse spoorwegarbeiders reeds tegen het einde van augustus 1899 tot afbetaling wilden overgaan van hun oudere schulden aan de Quakers. Hun drang naar onafhankelijkheid was blijkbaar zo sterk, dat ze liever honger wilden riskeren dan zich gebonden te voelen. Mc Creary is daardoor geschrokken en deed alles, om het te verhinderen [25].

De materiële toestand der Doechoboren verbeterde in de loop van de tweede helft van 1899 zodat ze de komende winter konden overleven, maar in psychologisch opzicht was de ontwikkeling ongunstig. De Doechoboren verloren veel goodwill bij de Canadezen en ook bij hun vrienden. De schuld daaraan lag aan beide zijden. De Doechoboren beschouwden zich, zoals gezegd, als een soort gemeenschap van heiligen, daarin gesterkt door het schrijven van hun Tolstojaanse vrienden. Zij zonderden zich van het begin in hun eigen dorpen af, droegen eigen kleding en leefden als vegetariërs. Dit alles ging gepaard met een grote dosis van wantrouwen tegenover de buitenwereld. Dat maakte een toenadering van de zijde van de Canadezen moeilijk.

Maar ook de Canadezen droegen schuld aan de gespannen atmosfeer. Canadese jongens lachten de Doechoboren uit en treiterden hen. o.a. door het gooien van steentjes in hun thee. De buren waardeerden hun vlijt, behulpzaamheid en eerlijkheid, maar hadden weinig begrip voor hun “anders zijn”.

Waarom wilden ze geen profijt trekken van een hogere civilisatie? [26].

Sommige jonge Doechoboren konden de voortdurende morele pressie van de Canadese
maatschappij niet volhouden of voelden zich door de laatste aangetrokken, kochten Canadese kleding en maakten zich van de Doechoborse gemeenschap los. Hun aantal was zeker klein, maar het feit alleen was belangrijk en een uiting van een beginnende morele crisis [27]. Wij zullen er straks op terugkomen.

De spanningen tussen de Canadese maatschappij enerzijds en de Doechoborse gemeenschap anderzijds was weliswaar verontrustend, maar nam aanvankelijk nog geen scherpe vormen aan. Men kon toen nog hopen, dat beide op den duur aan elkaar zouden wennen en zich aan elkaar zouden aanpassen.

De door de Doechoboren opgedane onaangename ervaringen waren aan de plaatselijke arbeiders, werkbazen en farmers te wijten. De Canadese ambtenaren gedroegen zich tegenover hen correct, sommige zelfs vriendschappelijk. Er was toen nog geen sprake van botsing met de Canadese staat.
Het streven van de Doechoboren naar een volmaakte onafhankelijkheid heeft er toe geleid, dat ze ook de aanwezigheid van de Tolstojanen en andere vrienden, die hun kwamen helpen, als onaangenaam en ongewenst ondervonden. De laatsten hadden zich over het algemeen een ideaal beeld over de Doechoboren gevormd en de Doechoboren vreesden ook, dat ze hun zwakheden zouden ontdekken en zien, dat de werkelijkheid minder mooi was. Dat merkten de vrienden der Doechoboren ook al gauw. Het uitverkoren Doechoborse volk was soms bijgelovig, achterlijk in technisch opzicht en had een afkeer van de moderne geneeskunde. De Doechoboren vonden daarom de aanwezigheid van de verpleegsters overbodig. Er waren ook gevallen van dronkenschap [28]. De Doechoboren waren achterdochtig en aanvaardden slechts ongaarne nuttige technische, economische en andere adviezen. Zij keken met minachting neer op dit alles. Zij zeiden het meestal niet, maar lieten het hun vrienden voelen Vandaar dat dezen zich te midden van het wat onwennig voelden [29]. Zelfs de geheel onbaatzuchtige en altruïstisch ingestelde L.A. Sulleržickij wekte wantrouwen op bij zijn Doechoborse vrienden, ondanks het feit, dat hij wegens de vermoeienissen bij zijn werk enige tijd ziek is geweest. Hij heeft gevoeld, dat hij in Doechoboria een onwelkome gast was en is tegen het einde van 1899 naar Rusland vertrokken zonder te mopperen [30]. Van de andere Tolstojanen was slechts A.M. Bodjanskij redelijk. Hij begreep, dat men van de Doechoboren niet meer verwachten kon en mocht dan wat ze in staat waren te bereiken, gezien hun morele en materiële mogelijkheden [31].

De andere vrienden van de Doechoboren waren min of meer teleurgesteld en klaagden bij Tolstoj. Tolstoj was door deze berichten niet verontrust. Hij is in die tijd, wat de Doechoboren betreft, realist geworden, en zag in, dat in een gemeenschap van zeven tot acht duizend zielen niet allen ineens volmaakt en heilig kunnen worden. Hij was niet pessimistisch gestemd over de ontwikkeling in de Canadese Doechoboria. Het belangrijkste voor hem was, dat in de Doechoborse gemeenschap het aantal moreel hoogstaande figuren groter was dan elders in de wereld. Dat verheugde hem. De overige Doechoboren zouden hun hoogstaande broeders op de weg naar de volmaaktheid later inhalen [32]. Reeds het feit, dat de Doechoboren beginselen hebben, die een christelijke samenleving mogelijk maakten, was verheugend. [33]

Tolstoj was ook in een ander opzicht redelijker dan zijn leerlingen, nl. inzake het door hem aan de Doechoboren geschonken geld. D.A. Chilkov ried hem aan, dit in de vorm van leningen aan arme Doechoborse gezinnen te geven. Dezen zouden het later aan de Doechoborse gemeenschap als geheel teruggeven. Bij een verdeling in gelijke delen zouden ook de vermogende Doechoboren hun deel krijgen en dit was ongewenst [34].

Vl.G. čertkov waarschuwde Tolstoj om dit geld niet aan de Mc Creary te zenden, omdat deze naar zijn mening, de Doechoboren uitbuitte [35]. Dit idee kon gemakkelijk bij hem opkomen, omdat al het geschonken en subsidiegeld onvoldoende bleek te zijn. Tolstoj keurde weliswaar het idee van Chilkov goed, maar wilde de Doechoboren niets opdringen. Hij zond het geld via W.F. Mc Creary aan A. St. John, omdat hij in deze laatste het meest vertrouwen had. Hij moest dan na overleg met Sulleržickij, H.P. Archer en de Doechoborse leiders beslissen, hoe men het geld het best besteden kon [36].

De Tolstojanen en andere vrienden van de Doechoboren hadden voor de Doechoborse gemeenschap een cultureel en economisch programma uitgewerkt en trachtten het ook daadwerkelijk uit te voeren. Aan sommige projecten was slechts een kort leven beschoren. Tot deze behoorde de bouw van een ziekenhuis in Michailovko en de oprichting van openbare bibliotheken [37]. Een ervan is echter wel, althans met tijdelijk succes bekroond, nl. de oprichting van coöperatieve Doechoborse winkels in Yorkton en Swan River, waarvoor A.N. Konin aan de Doechoboren 3.600 dollars leende. In deze winkels werkten voorlopig A.M. Bodjanskij en Vl.D. Bonč-Bruevič, omdat de Doechoboren, naar het schijnt, over geen geschikt personeel beschikten. Bij deze winkels werden kantoren en opslagplaatsen gebouwd. Alle bestellingen, aankopen en verkopen in de Canadese Doechoboria, misschien met uitzondering van de Prince Albert-kolonie, geschiedden door en over deze kantoren. Zelfs het door de individuele Doechoboren verdiend geld moest aan deze kantoren overhandigd worden en ook geldelijke geschenken, die van de Quakers uitgezonderd [38].

Wij weten niet in hoeverre deze regeling wat de individuele verdiensten betreft is geslaagd. Voor de rest is zij consciëntieus doorgevoerd.

Een dergelijke regeling had enerzijds economische voordelen voor de Doechoboren, omdat ze in staat waren hun inkopen op een voordeligere wijze te doen en daardoor de heersende nood in een kortere tijd te overwinnen. Er waren anderzijds ook nadelen aan verbonden: het leven in Doechoboria was te veel gereglementeerd en gecentraliseerd. De doorvoering daarvan ging daarom niet zonder spanningen. De Doechoboren hadden wel reden om weerspannig te zijn. De leiding van deze projecten was in handen van niet-Doechoboren. Deze helpers waren weliswaar vaak eveneens anarchisten, maar hun anarchisme ging niet zo ver als dat van de Doechoboren.

Mannen als Bodjanskij, Sulleržickij e.a. kritiseerden wel de moderne samenleving, maar maakten geregeld gebruik van de verworvenheden van de moderne techniek en medische wetenschap. Hun negativisme was, in tegenstelling tot dat van de Doechoboren, alleen maar theoretisch van aard. Wat voor hen een spel was, was voor de Doechoboren een diepe ernst. Bovendien beschouwden de Doechoboren zich als een uitverkoren volk en konden dus vreemde leiding niet dulden. De instelling van de coöperatieve winkels was niet zonder bijbedoelingen geschied. Deze winkels zouden een machtig instrument worden bij de invoering van de gemeenschap van goederen, een idee, waarvan de Tolstojanen, evenals vele progressieve Russen van die tijd bezeten waren.

De Doechoboren waren het op dit laatste punt onderling niet eens.

Daarom juist was de bemoeienis van de buitenstaanders met hun zaken voor hen zo pijnlijk. Zij hebben zich daarbij neergelegd, omdat ze voorlopig te zwak stonden en niets beters wisten. De helpers van de Doechoboren van hun kant wilden geen heersers worden over Doechoboria. Zij trachtten alleen bepaalde ideeën te verwerkelijken en zorgden voor de opleiding van jonge Doechoboren, die hen zouden kunnen vervangen [39].

De zwakte van de Doechoboren was niet alleen het gevolg van hun uitputting, gebrek aan geld en hun onwetendheid, maar ook van de verdeeldheid en twisten binnen hun gemeenschap, die hun energie en ondernemingslust in zekere mate verlamden. Het grootste twistpunt was de kwestie van de invoering van de gemeenschap van goederen. Bij hun aankomst in Canada twijfelde er geen Doechobor aan, of deze zou doorgevoerd worden, al waren in hun binnenste niet alleen in dezelfde mate met dit idee ingenomen. Het was echter een “officieel” ideaal, gesanctioneerd door P.V. Verigin en niemand durfde zich er tegen te verzetten. Reeds de bouw van de Doechoborse dorpen geschiedde niet alleen daarom, om zich van de rest van de wereld af te zonderen, maar ook met het oog op de a.s. gemeenschap van goederen. En toch heeft de invoering daarvan tot twisten en verdeeldheid geleid. Hoe is dit te verklaren?

P.V. Verigin, die de invoering van de gemeenschap van goederen aanried, dacht aan kleine dorpscommunes, die van elkaar onafhankelijk zouden zijn, maar in geval van nood elkaar zouden helpen. Elke dorpscommune zou gemeenschappelijke werkplaatsen en opslagplaatsen hebben en de grond gemeenschappelijk bebouwen [40]. Verigin wilde blijkbaar op deze wijze de hebzucht van zijn volgelingen zo niet vernietigen, dan toch intomen en hen leren broederlijk naast elkaar en voor elkaar te leven. Economische voordelen waren voor hem van mindere betekenis.

Deze kleine communes zijn dan ook in de Canadese Doechoboria gedurende mei en juni 1899 overal opgericht. De vorm verschilde van plaats tot plaats. Sommige dorpscommunes werden streng gesloten collectivistische gemeenschappen, andere, vooral in de Prince Albert-kolonie, waren wat losser en vormden een overgangsvorm tussen de volmaakte gemeenschap van goederen enerzijds en de individuele eigendom anderzijds [41].

Sommige Doechoborse leiders, waarschijnlijk beïnvloed door de Tolstojanen en Vl.D. Bonč-Bruevič, namen daarmee geen genoegen en gingen van één grote commune dromen, die liefst de gehele Canadese Doechoboria zou omvatten. Dat was vooral met Vasilij Potapov het geval. Hij trachtte zijn plannen ook door te zetten. Eén grote, strak-centralistisch georganiseerde commune zou verspilling van goederen en krachten tegengaan en de Doechoboren helpen hun moeilijkheden te overwinnen. Potapov was leider van de nederzetting Radionovka in de Zuidelijke kolonie. Hij was toen een jonge man, sprak rustig, zonder pathos en overtuigend. Hij werd gerespecteerd en er ging van hem veel invloed uit. Men kon verwachten, dat hij de toen nog arme Doechoboren voor zijn plannen zou winnen. Potapov ging het naar alle waarschijnlijkheid niet in de eerste plaats om materiële voordelen, hoewel deze ook van belang waren, wilden de Doechoboren deze periode overleven. Hij wilde de Canadese Doechoboria voor versplintering en ondergang redden. Terwijl de Canadese gemeenschap er naar streefde de Doechoboren te assimileren, wilde hij de Doechoborse gemeenschap als een bijzondere groep behouden.

Potapovs plan is weliswaar al in juni in beginsel aanvaard, maar bleek reeds zeer gauw onuitvoerbaar te zijn. De op 9 juli 1899 in Michailovka vergaderende leiders van de Noordelijke kolonie besloten, een grotere, hun eigen kolonie omvattende en de dorpscommunes overkoepelende, commune te vormen en rieden de andere kolonies aan, hetzelfde te doen. Dus: vier communes in plaats van een! Slechts de Zuidelijke kolonie heeft het voorbeeld van de Noordelijke gevolgd. Aan geen van beide grotere communes was lang leven beschoren. De eerste ging reeds in augustus ten onder, de tweede in feite ook maar leidde nog enkele maanden lang een schijnbestaan. Het al te groot centralisme werkte demoraliserend op de werklust en gaf aanleiding tot twisten en botsingen [42].

Door het uiteenvallen van de grotere communes is het proces van desintegratie niet geëindigd. Op verschillende plaatsen vielen ook de kleine dorpscommunes uiteen, vooral in de Prince Albert-kolonie, in de Good Spirit Lake-kolonie, maar ook in de Noordelijke kolonie. Ten slotte bereikte het desintegratieproces ook de Zuidelijke kolonie. Er waren op 1 januari 1900 in de Canadese Doechoboria 2215 individuele onafhankelijke boeren, genoemd farmers, 3574 Doechoboren, die in communes leefden met provisorisch karakter en lossere organisatie, en slechts 1605 vastberaden “communisten”. Over het algemeen waren de vroegere Achalkalaakse Vasters meer geneigd om in communes te leven dan hun overige broeders; men mag aan dit feit echter niet al te grote betekenis toekennen. Het geleidelijk uiteenvallen van de dorpscommunes ging met hevige twisten gepaard [43]. Deze felheid was daardoor te verklaren, dat het ideaal van de gemeenschap van goederen vele Doechoboren dierbaar was geworden, de individuele boeren niet uitgezonderd.

Het mislukken van de communes was een onvermijdelijk gevolg van hun onvermogen om met elkaar in een nauw aangesloten gemeenschap te leven. Maar de verstoring van een dierbare droom was voor sommigen bijzonder pijnlijk.

Er bleven tegen het einde van 1899 enkele communes over, die als een voorbeeld konden dienen. Tot deze behoorde de nederzetting Voznesenie in de Noordelijke kolonie, die onder de leiding van de energieke Nikolaj Zibarov stond. Deze bleek een bekwaam leider en econoom. In de Noordelijke kolonie lag ook de commune van Uspenie, geleid door de krachtige, harde, koppige en weinig diplomatieke Emel’jan R. Kanygin. In de Zuidelijke kolonie waren drie bekende communes te vinden: Terpenie, geleid door de begaafde, geduldige, vooruitziende en economisch bekwame Pavel Planidin en de strenge communes in Verovka en Blagodarenie, de eerste geleid door Anton Fofanov, de tweede o.a. door Ivan Streljaev. Blagodarenie stond aangeschreven als een vesting van een streng, onverdraagzaam Doechoborendom en dat maakte zijn inwoners bij de buren onbemind.

Er bestonden nog twee befaamde communes in de Prince Albert-kolonie, nl. in Terpenie (niet te verwarren met de Terpene in de Zuidelijke kolonie; zie hierboven) en in Petrovka. De eerste werd geleid door Semen Vereščagin, een zachtmoedige, idealistische, wat dromerige figuur. Zij werd blijkbaar als een modeldorp beschouwd, een plaats waarnaar bij voorkeur bezoekers geleid en waar gasten ontvangen werden [44].

Het uiteenvallen van de Doechoborse communes was behalve aan hun onvermogen in gemeenschap te leven, ook aan andere oorzaken te wijten. De Canadese maatschappij was afkerig van het communisme en de individuele farmers in de buurt leefden in een betrekkelijke welvaart. Wat een verleiding voor sommige Doechoboren om hen in hun individualisme te volgen! Er ontbraken grote inspirerende leiders met voldoende technische en economische kennis, die een groter gemeenschappelijk bedrijf met succes zouden kunnen leiden.

P.V. Verigin kon bezielende brieven schrijven, maar dat was niet voldoende.

Zijn afwezigheid deed zijn invloed verminderen. Die van de overige Doechoborse leiders bleef tot kleinere groeperingen beperkt.

Wij moeten er echter de nadruk op leggen, dat er tegen het einde van 1899 nog slechts van een gedeeltelijke mislukking van de Doechoborse communes kon gesproken worden. Men wist nog niet, dat het kwaad zich zou voortzetten. Een collectivistische idealist kon hopen, dat het hier om een tijdelijke crisis ging, die spoedig overwonnen zou kunnen worden. Laten wij niet vergeten, dat de Doechoborse gemeenschap toen de grootste groepering op de wereld was, die het communistische experiment had gewaagd! Alle andere pogingen voordien zijn vroeg of laat op een mislukking uitgelopen.

Het is niet te verwonderen, dat de ogen van de toenmalige radicale socialisten, communisten en andere extremistische groeperingen, op de Doechoboren gericht waren. Daarbij komt, dat het communisme een ideaal bleef zelfs voor de meeste individuele Doechoborse boeren. Zij gaven hun zwakheid toe, maar bleven het als een ideaal zien, omdat het van P.V. Verigin uitging. Er bestond dus geen concurrerende ideologie en in theorie geen alternatief.

De Doechoboren moesten ook in andere opzichten concessies doen als ze in leven wilden blijven. Het is zeer waarschijnlijk, dat sommigen van hen in de tweede helft van 1899 vis gingen eten. Het was echter een voorbijgaand verschijnsel, evenals het beginnen van roken en drinken. De allermeeste Doechoboren keerden in de zomer 1900 tot hun beginselen terug [45].

De oogst is in 1899 mislukt en de toestand leek in de winter 1899/1900 hopeloos, hoewel de Doechoboren wat geld konden verdienen. Land, mensen en klimaat schenen hun vijandig gezind te zijn. Het is dan ook niet te verwonderen, dat in het voorjaar van 1900 enkelen van hen trachtten naar Californië te emigreren, aangespoord door een Amerikaanse journalist van Russische afkomst, P.A. Demens-Tverskoj en ook A.M. Bodjanskij. Dit plan is voor het grootste deel mislukt wegens de ongunstige voorwaarden en al te grote risico’s, maar ook door het energieke optreden van L.N. Tolstoj, die zijn Doechoborse vrienden waarschuwde voor een dergelijke stap. Ook de Canadese regering deed haar best, het te verhinderen. Aan de Doechoboren bleef niets anders over dan zich met Canada te verzoenen, al was de verzoening meer schijn dan werkelijkheid. Slechts enkelen zijn er in geslaagd Californië te bereiken. Onder hen bevonden zich ook de ons bekende Vasilij Pozdnjakov en Ivan Obrosimov, die naar alle waarschijnlijkheid de eindeloze spanningen onder hun geloofsgenoten beu waren en naar een rustiger leven hunkerden. Zij zouden nooit naar Canada terugkeren [46].

Men mag samenvattend zeggen dat de vestiging van de Doechoboren op hun nieuwe woonplaatsen voor hen niet de verlangde rust en onafhankelijkheid had gebracht. Hun streven naar afzondering wekte het wantrouwen van de Canadese maatschappij, die hen liefst geassimileerd zou hebben.
Hun gebrek aan kennis en technische bekwaamheid, maakte hen afhankelijk van hun vrienden en helpers. Zij moesten deze leiding nolens volens aanvaarden. Deze afhankelijkheid was weliswaar slechts tijdelijk van aard, maar niettemin moeilijk te verdragen, omdat de Doechoboren zich nu eenmaal als een superieur soort mensen beschouwden. De plannen van hun helpers, die zich eveneens als superieur beschouwden, waren vaak praktisch en redelijk; zij maakten echter misbruik van hun positie om op de Doechoboren pressie uit te oefenen. Er bleek daarbij, dat de Doechoboren consequentere anarchisten, vijanden van de moderne beschaving waren dan de Tolstojanen. De eersten wezen zelfs de verworvenheden van de moderne medische wetenschap en boekenkennis af. De Tolstojanen maakten hiervan graag gebruik.

De economische toestand zag er somber uit wegens de uitputting van hun krachten in de voorafgaande jaren en het gebrek aan geld. Hij is wat verbeterd door geldverdiensten, leningen en geschenken. Erger dan de bemoeizucht van de buitenwereld was echter de verdeeldheid binnen de Doechoborse gemeenschap zelf over de gemeenschap van goederen. Deze onderneming liep gedeeltelijk op een mislukking uit, hoewel de allermeeste Doechoboren in hun hart het communisme trouw bleven. De mislukking was niet aan kwade wil toe te schrijven, maar aan het onvermogen in gemeenschap te leven. De Canadese Doechoboren waren door harde noodzaak gedwongen ook hun vegetarisme tijdelijk te laten varen. De daarmee gepaard gaande twisten en spanningen verlamden ten dele hun werkkracht en ondernemingslust en verzwakten hun positie ten opzichte van hun helpers en de Canadese maatschappij. De Canadese Doechoboren hadden toen geen grote leiders met voldoende gezag, die de in ballingschap vertoevende P.V. Verigin zouden kunnen vervangen.

Een deel van de Doechoboren, vooral die in de Zuidelijke kolonie, trachtte deze moeilijkheden te ontvluchten door een nieuwe emigratie, nl. naar Californië. Deze ging echter vrijwel niet door en de Doechoboren moesten zich nolens volens met Canada verzoenen.

B. De Doechoboren en hun vrienden en helpers in de jaren 1900-1902. De verering van P.V. Verigin

De Doechoboren zijn in Canada niet met rust gelaten. Samen met hen en in hun midden gingen groepjes van Tolstojanen, anarchisten, communisten, avonturiers, dromers en mislukkelingen wonen, die hun eigen moeilijkheid trachtten te ontvluchten en in de Doechoborse gemeenschap een soort “collectieve verlosser” zagen [47]. Men mag hier van een tijdelijke aantrekkingskracht van de Doechoborse gemeenschap spreken. De Doechoboren voelden zich wat gevleid door deze bewonderaars. De laatsten oefenden haast geen invloed op de Doechoboren uit en vertrokken geleidelijk toen ze merkten, dat de werkelijkheid minder mooi was dan ze gedacht hadden. Zij zouden later slechts sporadisch op een of andere plaats verschijnen.

Van grotere betekenis was de aanwezigheid van mannen als A.M. Bodjanskij, N. Dudenko, H.P. Archer, S.P. Prokopenko, A. St. John en Vl.D. Bonč-Bruevič, die als helpers der Doechoboren bij de Doechoborse aangelegenheden actief betrokken waren [48]. Zij onderhielden weliswaar vriendschappelijke betrekkingen met individuele Doechoboren, maar hun invloed in de Canadese Doechoboria was reeds in 1899 verzwakt en ging steeds meer afbrokkelen. Zij zouden na een kortere of langere tijd Doechoboria verlaten. De invloedrijkste van hen was A.M. Bodjanskij, maar zijn invloed bleef tot economische aangelegenheden beperkt en mag ook niet overschat worden. De meeste helpers van de Doechoboren zagen het geleidelijk verval der communes met lede ogen aan en beschouwden het als een overwinning van zelfzucht en moreel verval. Zij zijn erin geslaagd L.N. Tolstoj te overtuigen, dat dat werkelijk het geval was. Deze voelde zich gedrongen de Doechoboren te waarschuwen. Hij deed het in zijn brief van 15/27 februari 1900. Deze begon met verwijten aan het adres van de Doechoboren. Zij doorstonden in Rusland veel leed en moesten voor hun idealen hun geboorteland verlaten. Nu ze in Canada wonen, laten ze hun beginselen varen en gaan ze als gewone burgers leven. Iedereen van hen probeert zijn privaat bezit te vergroten en laat zijn geloofsgenoten in de steek. Zijn kennissen in Rusland lachen hem nu uit: waar blijven de Doechoboren en hun beroemde communes? Hij begrijpt weliswaar de harde levensomstandigheden, waarin ze leven en dat het voor luiaards moeilijk valt te werken. Bedenkt echter: men kan onmogelijk twee heren tegelijkertijd dienen. De mens moet kiezen tussen God en Mammon Hun particuliere eigendommen zullen andere mensen tot nijd en diefstal prikkelen en verleiden. Men moet, om eigen bezittingen te beschermen, zijn toevlucht nemen tot geweld en moord. Alles hangt met elkaar samen. Men kan nooit als een half-christen leven. Het christen-zijn is ondeelbaar. Alles of niets! Een christen leeft nooit voor zichzelf, maar voor anderen. Wie zijn leven redden wil, die verliest het. Het leven in communes betekent besparing van krachten en goederen. Bovendien: een communaal christelijk leven wekt bewondering en liefde op bij de naburige bevolking. Hij wil hun de precieze vorm van deze commune niet voorschrijven, maar zou haar verdwijnen betreuren. Voor een christen heeft het geen zin privaat eigendom te hebben. Hij streeft in de eerste plaats naar het Koninkrijk Gods [49].

Deze houding van Tolstoj is verrassend, daar hij voordien, in tegenstelling tot vele van zijn leerlingen, nooit de maatschappijvorm belangrijk vond. Een maatschappijvorm moet beantwoorden aan de behoeften van de zielen en kan niet geforceerd worden [50]. Hij moest bovendien weten, dat de gemeenschap van goederen bij de hervormingen van Verigin weliswaar belangrijk was, maar anderzijds geen centrale plaats innam.

Bij nader inzien echter kan men zijn reactie wel begrijpen. Tolstoj, die ver weg van Canada woonde, kon de toestanden daar niet duidelijk zien. Hij had zich een negatief beeld gevormd van de individualistische maatschappij in Noord-Amerika, zwarter dan deze verdiende. Tolstoj vreesde, dat de Doechoboren gewone Canadese burgers zouden worden en daardoor ontrouw aan hun historische zending, d.i. om als een voorbeeld te stralen, of beter gezegd, als een fakkel de weg te wijzen naar de verwerkelijking van het Koninkrijk Gods op deze aarde.

Dat wil echter niet zeggen, dat hij voorstander was van een streng georganiseerde commune. De precieze vorm was niet van belang. Waar het hem om ging was, dat de Doechoboren als een bijzondere, afgezonderde gemeenschap broederlijk onder elkaar en voor elkaar zouden leven, niet denkende aan bezittingen, maar aan hun naasten en God. Tolstoj wenste als anarchist eigenlijk helemaal geen eigendom. Hij was er zich echter goed van bewust, dat een dergelijke volmaakte anarchie een hoge graad van morele volmaaktheid veronderstelde. Daarom gaf hij de voorkeur aan de gemeenschap van goederen, omdat deze z.i. een kleiner kwaad was dan de individuele eigendom en omdat de leden van de communes daardoor met elkaar leerden samenwerken, door niet voor zichzelf, maar voor hun naasten te leven. Hij beschouwde de overigens vaag omschreven communes, niet als een doel op zichzelf, maar als een middel voor een hoger doel, d.i. de vermeerdering van de naastenliefde onder de mensen en de oprichting van het Koninkrijk Gods op deze aarde. De opvattingen van Tolstoj waren niet duidelijk genoeg omschreven en zo kon de indruk ontstaan, dat hij helemaal geen eigendom wenste, in welke vorm dan ook, omdat de Doechoboren al volmaakt waren.

De opvattingen van Tolstoj over de communes waren in overeenstemming met die van Verigin, die in deze maatschappelijke vorm eveneens een middel zag om de Doechoboren nader tot elkaar te brengen en voor slechte invloeden van buiten te behoeden. Er was echter een verschil: Verigin streefde naar alle waarschijnlijkheid een strengere isolatie van de Doechoborse gemeenschap van de buitenwereld na dan Tolstoj wenselijk achtte. Tolstoj wilde, dat de Doechoboren een afzonderlijke groep zouden vormen, maar te midden van deze wereld en als voorbeeld voor anderen. Verigin wenste een grotere isolatie: een soort gemeenschap van heiligen, die in afzondering van de overige wereld leefden: Verigin bleek weliswaar tijdens de tweede helft van zijn ballingschap een voorstander van nauwe samenwerking van verwante groepen (dus een gedeeltelijke opheffing van de Doechoborse isolatie), maar zijn houding was halfslachtig en dit opheffen van de isolatie had nooit betrekking op de buitenwereld als geheel. Enerzijds vreesde hij misschien voor het bestaan van de Doechoborse gemeenschap, anderzijds was het bewustzijn, dat de Doechoboren een uitverkoren volk waren, ook bij hem te diep ingeworteld. Men kon zich afvragen, of hij door zijn invloed het streven van de Doechoboren naar volstrekt isolement kon doorbreken. Zij waren door de eeuwen heen gewend afzonderlijk te leven en het viel hun moeilijk deze gewoonte te laten varen, in het bijzonder in het vreemde Canadese milieu.

Heeft de brief van Tolstoj invloed gehad op de Doechoboren? Het antwoord moet luiden: ja en neen. Ja, omdat ze zijn argumenten straks zouden gebruiken bij hun anarchistische eisen ten opzichte van de Canadese regering, waarbij ze Tolstoj niet goed begrepen. Neen, omdat zijn brief het uiteenvallen van de Doechoborse communes niet tegenhield.

De Doechoboren antwoordden Tolstoj, voor zover wij kunnen nagaan, slechts indirect. Zij gaven toe, dat ze enkele van hun beginselen ontrouw waren geworden, maar wezen er op, dat ze in de belangrijkste kwesties goede christenen bleven. Zij wezen ook op de verbeterde betrekkingen met de Canadezen [51]. En zij hadden gelijk: al de spanningen en botsingen ten spijt bleven de Doechoboren hun zwakkere broeders steunen. Het verval van de communes leidde niet tot grof egoïsme [52]

Slechts weinige Doechoboren waren L.N. Tolstoj echt toegedaan. De meesten respecteerden hem, waren hem dankbaar voor de geboden hulp, maar wilden zich door hem niet laten leiden. Een minderheid was zelfs afkerig van hem [53]. De Doechoboren hadden overigens Tolstoj nog nodig. Zij hoopten, dat door zijn hulp Verigin vrijgelaten zou worden en naar Canada zou kunnen emigreren. Hetzelfde gold voor kleine groepjes van verbannen Doechoboren, vooral dat in Ust’-Notora.

Het moreel gezag van mannen als Vl.G. čertkov, P.I. Birjukov, D.A. Chilkov, A. Maude en Vl.D. Bonč-Bruevič was aan het tanen. Deze ontwikkeling was veroorzaakt door de te grote geografische afstand en het ontbreken van directe contacten, door psychologische fouten van de vroegere helpers en vrienden van de Doechoboren en de onderlinge ruzies van deze helpers. Elk van deze laatsten gaf een eigen blad uit waarin hij vaak de overigen scherp kritiseerde; van een samenwerking was geen sprake meer. Dat ondermijnde hun gezag bij de weinige geletterde Doechoboren, die hun publicaties lazen [54]. Het meest “populair” bleven nog čertkov en Birjukov, omdat ze zich met de Doechoborse aangelegenheden in Canada niet al te zeer bemoeid hadden en omdat ze verschillende brochures over de Doechoborse hervormingsbeweging uitgaven. De vrienden en helpers van de Doechoboren hebben echter aan de Doechoborse gemeenschap een grote dienst bewezen door het publiceren van hun psalmen, verhalen, memoires en brieven. Niet alles bleek voor de publicatie geschikt te zijn. Enkele schrifturen, zoals de memoires van Chudjakov, zijn om een of andere reden niet gepubliceerd. Van grote betekenis was het uitgeven van de brieven van P.V. Verigin. Op zijn minst 55-60 exemplaren van deze uitgave zijn in handen gekomen van de Canadese Doechoboren en hebben bijgedragen tot de verspreiding van zijn ideeën over de terugkeer tot het paradijs, ideeën, die voordien slechts aan enkele ingewijden bekend waren [54]. Dit feit st in verband met het ontstaan van de beweging van de Svobodniki, waarover wij straks zullen spreken.

De laatst genoemde Tolstojanen correspondeerden nog jarenlang met de Doechoboren, maar de betrekkingen werden steeds koeler. Deze vervreemding werd veroorzaakt door de geringe steun van de zijde van deze Tolstojanen aan hun Doechoborse vrienden bij hun latere botsingen met de Canadese staat en maatschappij.

Terwijl de invloed van de Tolstojanen in de Canadese Doechoboria langzamerhand verdween, herleefde de cultus van P.V. Verigin. De Doechoboren zijn hun verbannen leider eigenlijk steeds trouw gebleven en hebben reeds na hun aankomst in Canada zijn adviezen opgevolgd. Doch in de jaren 1900-1901 nam deze verering duidelijker vormen aan. Misschien was het een soort reactie op de opdringerigheid van de omliggende wereld. Verigin werd genoemd o.a. “Heilige Vader en onze God Peter”, “Herder”, “Herdersstaf”, “Witte Tsaar”, “Onze bruidegom en heerser over onze zielen, Peter”, “Ladder tot de Hemel”, en de “Wijze Man”. Hij was door engelen en gloeiende sterren omgeven. Ook wijlen Lukerija Vasil’evna Kalmykova werd vereerd als de “Heilige Maagd en Moeder Gods” [56].

De Tolstojanen waren door deze verering onaangenaam getroffen en in hun democratische- rationalistische gevoelens gekwetst. Zij waren, al de veroordelingen van de moderne civilisatie ten spijt, kinderen van de moderne tijd, terwijl de Doechoborse verering van Verigin een oeroude theocratische geest ademde. Tolstoj drong er bij de verbannen Doechoborse leider op aan dit primitief bijgeloof en deze goddelijke verering van zijn persoon een einde te maken [57].

De verering van Verigin droeg niet altijd een dergelijk karakter. Vele Doechoboren vereerden hem, omdat hij voorstander, voorvechter en symbool was van de Doechoborse onafhankelijkheid tegenover de omliggende wereld. Men moet echter de irrationele stroming niet veronachtzamen. De groeiende invloed van Verigin was echter betrekkelijk en kon het uiteenvallen van de Doechoborse communes niet verhinderen.

Het is opvallend, dat de in deze tijd geschreven brieven van Verigin aan zijn geloofsgenoten in Canada zuiver economische en technische raadgevingen bevatten, die soms zeer progressief klinken [58]. Men zou kunnen denken, dat deze brieven geschreven waren, om in handen te komen van de Tolstojanen en deze te misleiden. Dat was hoogstwaarschijnlijk echter niet het geval. Laten wij niet vergeten, dat Verigin behalve leider van zijn godsdienstige beweging ook een vlijtige boer was met technische belangstelling.

Bovendien: de onrust in Doechoboria in 1902 doet vermoeden, dat er geen brieven van Verigin waren met geestelijke raadgevingen. Indien zij geschreven waren, gingen zij onderweg verloren en bereikten niet de plaats van hun bestemming.

Men mag echter zeggen, dat in de jaren 1900-1902 P.V. Verigin in Doechoboria de invloed van Tolstoj en de Tolstojanen langzamerhand heeft verdrongen.

De Doechoboren waren echter ook met de invloed van de Quakers geconfronteerd. De Quakers deden geen moeite om de Doechoboren te bekeren, maar trachtten scholen op te richten. Dat lukte slechts tijdelijk en in beperkte mate, zodat de vrees van Doechoborse ouders, dat hun kinderen in een ongewenste geest zouden worden opgevoed, ongegrond leek. De Quakers, die hun materiële hulp aan hun vrienden voortzetten, waren weliswaar niet vrij van een zeker gevoel van culturele superioriteit ten opzichte van de Doechoboren, maar gedroegen zich doorgaans tactvol en toonden zich verdraagzaam en geduldig. Zij vonden sommige Doechoborse gebruiken vreemd en Oosters en hun godsdienstoefeningen te langdradig, hadden echter bewondering voor hun goede eigenschappen, met name hun doorzettingsvermogen en beginselvastheid. De over het geheel positieve houding der Quakers tegenover de Doechoboren werd weliswaar in de jaren 1901-1902 zwaar op de proef gesteld, maar toch hebben zij nooit hun vrienden scherp veroordeeld [59]. De Doechoboren bleven door de invloed van de Quakers haast onaangeroerd. De taalkundige, psychologische en andere barrières waren te groot om in paar maanden tijds verwijderd te kunnen worden.

Kort gezegd: de Doechoboren hebben zich in de jaren 1900-1902 aan het gezag en de invloed van hun vroegere vrienden en helpers geleidelijk ontworsteld en zijn weer zichzelf geworden.

C. De economische groei van Doechoboria in de jaren 1900-1902

De drang van de Doechoboren naar onafhankelijkheid ging gepaard met hun groeiende welvaart. De oogst in de jaren 1900-1902 was vrij goed en de mogelijkheid om geld te verdienen redelijk. Bovendien: de Quakers schonken in het begin een en ander, o.a. meer dan 200 schapen, op zijn minst twee wagons met meel, suiker en wol, weefstoelen ter waarde van 1600 dollars en zaden voor 3700 dollars [60].

De concrete gegevens over deze vooruitgang zijn schaars en hebben slechts betrekking op bepaalde dorpen. Toch zijn er bepaalde lijnen en tendenties zichtbaar. Het schijnt, dat de economische vooruitgang sneller was in de Prince Albert-kolonie dan elders, omdat de inwoners in de jaren 1896-1898 minder beproevingen doorstonden en wat meer geld ter beschikking hadden. Men moet zich echter over deze kapitalen geen overdreven voorstellingen maken [61]. Ook de Noordelijke kolonie ging geleidelijk economisch vooruit [62]. Ingewikkelder was de toestand in de Zuidelijke kolonie waar de Doechoboren gevestigd waren, die in de laatste jaren het meest geleden hadden (de Cyprische groep), samen met de groepen uit Kars en Elizavetpol. De onderlinge tegenstellingen waren daar scherper dan elders en deze kolonie bleef gedurende langere tijd een haard van onrust. Ook hier was echter langzame economische vooruitgang te zien en de Doechoboren hier waren in 1902 zelfs in staat 4.000 dollars te schenken aan hun broeders in Jakutsk en kleine giften aan andere groepen [63]. De welvaart werd zeker wat vertraagd door de afbetaling van schulden.

Met de groeiende welvaart gaat het uiteenvallen van de dorpscommunes gepaard (zie blz.123). Wij weten niet, hoever dit proces ging. Het is ons alleen bekend, dat er in de Prince Albert-kolonie geen enkele commune overbleef.

Dit verval van de communes ging zeker met spanningen gepaard, die voor de buitenwereld verborgen bleven, maar in de zielen van de Doechoboren sporen nalieten [64]. Vandaar de emotionele bewogenheid bij het ontstaan van de beweging der Svobodniki in 1902.

Uit de ons ter beschikking staande vage verhalen is ons niet duidelijk, welke groep het welvarendste was: de communes of de individuele boeren.

Wij zijn geneigd reeds vanwege het voortgaande uiteenvallen der communes te zeggen: de tweede, maar dit zal vermoedelijk niet in alle plaatsen het geval zijn geweest. Er waren hoogstwaarschijnlijk ook communes, die onder leiding van een bekwame man nog gedurende enige tijd economisch bloeiden, misschien zelfs tot de komst van P.V. Verigin.

Maar ook na het uiteenvallen van de communes verschilde de Doechoborse samenleving sterk van de Canadese. De Doechoboren bleven bij elkaar in dorpen wonen en hadden, al hun twisten ten spijt, een sterk gemeenschapsgevoel. De Engelse en andere boeren in de omgeving leefden op geïsoleerde boerderijen te midden van hun velden als koningen in hun rijk. Er was echter nog iets wat de twee gemeenschappen van elkaar scheidde. De Doechoboren waren gewend hun emoties vrij en openhartig te uiten, terwijl hun buren hun gevoelens trachtten, althans in zekere mate, te beheersen. De Doechoboren hadden het gevoel, dat de Canadezen koel zakelijk waren en dat ze geen menselijke warmte kenden.

Er waren in de jaren 1900-1902 Doechoboren, die er toe neigden zich met de Canadese werkelijkheid te verzoenen. Zij leerden Engels en zagen de voordelen in van de Canadese samenleving [65]. Het ging echter slechts om kleine groepjes en een spontane aanpassing op een bredere basis bleef uit.

De verschillen in de levensgewoontes waren in het algemeen te groot, om gauw overbrugd kunnen worden.

Het uiteenvallen van de communes en de groeiende welvaart werden door sommige beginselvaste Doechoboren beschouwd als het afdwalen van de goede weg en de ware zending en een afglijden in de richting van materialisme en egoïsme. Deze gevoelige mannen zagen plotseling hun hoogstaande en veeleisende idealen in elkaar storten, voelden zich verraden of kregen gewetenswroeging. Was het de taak van een christen om aardse rijkdommen te vergaren? En zo leidde de groeiende welvaart in Doechoboria bij sommige Doechoboren niet tot de te verwachten tevredenheid, maar tot onrust. Deze innerlijke spanning is vergroot door de twisten van de Doechoborse gemeenschap met de Canadese regering over de registratie van hofsteden en andere kwesties, welke wij in de volgende paragraaf zullen bespreken.

D. Botsing met de Canadese regering over de registratie van hofsteden, huwelijken, geboorten en sterfgevallen

De naar Canada geëmigreerde Doechoboren brachten plannen mee voor de oprichting van een geheel onafhankelijke Doechoboria, dat als een soort Koninkrijk Gods op deze aarde moest worden. Zij wilden geen Canadese burgers worden. De Canadese regering verwachtte daarentegen van hen, dat ze wel goede burgers zouden worden. De Doechoboren begrepen eerst gedurende de eerste maanden van 1900 tot hun schrik, dat de Canadese vrijheid geen absolute vrijheid was, maar een relatieve, en dat ze “onderdanen” moesten worden van een “stoffelijke staat” [66]. Daar de absoluut anarchistisch ingestelde volgelingen van Verigin niet gewend waren concessies te doen aan de staat, waren er conflicten te verwachten.

Het is niet juist te beweren, zoals St. Jamieson doet in het verzamelwerk uitgegeven onder de redactie van Hawthorne, dat de aantrekkingskracht van de Canadese maatschappij op de Doechoboren zeer groot was en dat de ouderlingen van deze gemeenschap daarom op kunstmatige wijze botsingen met de Canadese regering teweeggebracht hebben, om hun sekte in een positie van onderdrukten te brengen en daardoor voor de opslorping door de Canadese maatschappij te redden [67]. Men moet in het optreden van de meeste Doechoboren veeleer een instinctieve reactie zien, hoewel de ouderlingen als hun voorsprekers optraden. De reeds vermelde brief van L.N. Tolstoj van 15/27 februari 1900 (zie blz. 126) leverde hun welkome argumenten, evenals de geschriften van Vl.G. čertkov [68]. Het zou echter onjuist te beweren, dat de laatsten de latere botsingen veroorzaakt hebben. De Doechoboren van Verigin waren allang absolute anarchisten en hadden daarin geen leraar nodig.

De in Canada levende Doechoboren wensten in 1900 geen conflict met de regering van dat land. Zij koesterden de hoop, dat de laatste zich bij hun verlangens zou neerleggen en voor hen speciale regelingen zou maken. Men kan bij de zwaar beproefde en uitgeputte Doechoboren moeilijk verwachten, dat ze botsingen wilden uitlokken. Zij hadden echter zekerheid nodig en daarom hebben de op 22 juni 1900 hun in Blagodarenie vergaderende ouderlingen een petitie aan de Canadese regering opgesteld, waarin ze hun wensen en vrees uiteenzetten [69]. De inhoud van de petitie was vredelievend van aard. De gegevens zijn te vaag en wij weten niet hoeveel Doechoboren de schrijvers van de petitie vertegenwoordigden. De keuze van de ultraradicale nederzetting Blagodarenie als plaats van de vergadering spreekt voor zichzelf. Onder de ondertekenaars bevond zich ook Vasilij Potapov. Wij hebben de indruk, dat slechts de Doechoboren van de Zuidelijke en Noordelijke kolonie aan deze actie deelnamen, hoewel dit moeilijk te bewijzen is [70]. De latere gebeurtenissen zouden laten zien, dat de ondertekenaars van de petitie, zo niet Doechoboria als geheel, dan toch een brede stroming binnen de Doechoborse gemeenschap vertegenwoordigden.

De petitie begon met dankbetuigingen aan het adres van de Canadese regering. Men betreurde het echter, dat er in Canada wetten bestonden, die in tegenspraak waren met de wet van God en die men niet kon aanvaarden. Men kon de geëiste registratie van de hofsteden als privaat bezit niet aannemen. De mens mag zich slechts dat toe-eigenen, wat door zijn werk is verworven, maar niet de grond, die door God geschapen is om alle mensen te dienen. Uit een dergelijke verdeling komen twisten, maatschappelijke discriminatie en oorlogen voort. De petitionarissen verzochten daarom de regering, met hen een dergelijke regeling te treffen, zoals zij met de Indianen gedaan had. Dit kon op tweeërlei wijze gebeuren: a) de grond als gemeenschappelijk eigendom van de Doechoborse gemeenschap erkennen; b) hem als eigendom van de staat aan de Doechoborse gemeenschap in een ongelimiteerd gebruik geven. Zij zouden dan een pachtsom willen betalen. De Doechoboren konden ook de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen met de daaraan verbonden betalingen niet aanvaarden, omdat ze dit als een schending van de wet van God beschouwden. Deze registratie en betalingen vernietigen naar hun mening de wettigheid van het huwelijk. Volgens de wet van God is een huwelijk alleen dan geldig, indien het ontstaat als gevolg van wederzijdse liefde en uit vrije wil. Is dat niet het geval, dan zal het huwelijk voor God, de registratie ten spijt, onwettig blijven. Alleen God maakt het huwelijk wettig. Zeker, iedereen die van zijn vrouw scheidt, pleegt overspel. Anderzijds echter is de wet van God de wet van de vrijheid en een zichtbare zonde is lichter dan een geheime. De registratie van geboorten en sterfgevallen is overbodig. De hemelse Vader weet ook zonder de registratie goed, wie hij in deze wereld gestuurd heeft en wie hij teruggeroepen heeft. De Doechoboren waren echter bereid statistische gegevens te verstrekken over het aantal geborenen en overledenen [70].

De in de petitie uitgedrukte gedachten waren oude Doechoborse idealen, maar op een heldere wijze uitgedrukt. Waar het hun eigenlijk om ging was, dat ze, op de betaling van belastingen of pachtgeld na, geheel onafhankelijk wilden zijn en tegenover de Canadese staat als één geheel optreden. Het was geen zuiver materiële kwestie: de individuele aanvaarding van de hofsteden was verbonden met de aanvaarding van de Canadese nationaliteit en de eed aan de Engelse koningin, wat de Doechoboren beslist niet wilden. Zij vreesden ook, dat de registratie van geboorten de eerste stap zou zijn tot de verafschuwde dienstplicht en een algehele knechting. In Canada was toen weliswaar geen algemene dienstplicht, maar de Doechoboren wisten het blijkbaar niet of hadden wantrouwen in de bedoelingen van de staat. De wortels van hun houding lagen echter nog dieper: zij hadden een onoverwinnelijke afkeer van alle juridische regelingen van welke aard dan ook [71]. De ongelukkige afloop van het proces over het Sirotskij dom deed deze tendentie versterken. Zij kenden slechts één wet, nl. die van God.

Wij zeiden reeds, dat de schrijvers van de petitie enkele argumenten van L.N. Tolstoj overnamen en dat dit niet betekent, dat zij zijn ideeën overnamen (zie blz.126). Men mag echter spreken van een Tolstojaanse formulering van de oude Doechoborse eisen.

De petitie van de Doechoboren wekte verbazing op bij hun Canadese vrienden, de Quakers en sommige Tolstojanen.

Ook de Canadese regering was in verlegenheid gebracht door de Doechoborse petitie. Men schreef haar aan een misverstand toe. De regering besloot te trachten, door middel van A. Maude en de Quakers de Doechoboren van hun onbegrijpelijke ideeën af te brengen [72]. A. Maude heeft zich bereid verklaard om dat te doen en schreef op 20 augustus 1900 een brief aan zijn Doechoborse vrienden. Ook hij was verbaasd, omdat hij de individualistische neigingen van I. Ivin en P. Machortov kende. Hij zette de Doechoboren de toestand uiteen en wees er allereerst op, dat hun afgevaardigden in 1898 met de bestaande Canadese regelingen tevreden waren geweest. Er bestaat — zei hij — alleen voor de Indianen een afzonderlijke regeling, omdat zij de oorspronkelijke inwoners van het land waren. De overige in Canada wonende groeperingen moeten de wetten respecteren. Dat geldt ook voor de Doechoboren.

Indien de Doechoboren hun grond gemeenschappelijk willen bebouwen, kunnen ze het doen na de individuele aanvaarding van de hofsteden. Indien onder hen mensen zijn, die privaat bezit wensen en individueel de hofsteden bebouwen, moeten ze vrijheid hebben dit te doen. Er mag geen dwang bestaan, slechts overreding en overtuiging. A. Maude vreesde blijkbaar, dat de Doechoborse ouderlingen door de gemeenschappelijke aanvaarding van de gronden of gepachte landerijen, hun geloofsgenoten zouden willen dwingen tot de gemeenschap van goederen. Nog meer verbaasd was A. Maude over de afwijzing van de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen.

Weten de Doechoboren dan niet, dat hun emigratie daarom zo vlot verliep, omdat ze lijsten met persoonlijke gegevens verstrekt hadden? Hoe kan men door registratie de wet van God schenden? Men kan de Canadese wetten gehoorzamen, zonder de wet van God te overtreden. Hun weigering zal aanleiding geven tot verdenkingen en kwade geruchten. Men mag deze dingen niet afwijzen alleen, omdat ze onaangenaam zijn [73].

De brief van A. Maude heeft de Doechoboren pijnlijk getroffen.

Zijn vrees voor dwang was niet geheel ongegrond, als wij bedenken, dat sommige Doechoboren de Canadese regelingen aanvaardden of weifelend waren [74]. Toch was de gemeenschap van goederen voor de Doechoboren geen hoofdzaak. Zij streefden geen communisme, maar anarchisme na. Daarom waren enkelen van hen wel geneigd een compromis te aanvaarden inzake de hofsteden, maar bijna allen waren gekant tegen de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen. De Doechoborse gemeenschap overschreed nooit het aantal van enkele duizenden zielen, en men had nog geen behoefte aan een ingewikkelde organisatie en administratie met registratie, om een goede gang van zaken te waarborgen. De Doechoborse ouderlingen ging het er om, het anders zijn van hun gemeenschap te waarborgen.

A. Maude wist niet, dat het verstrekken van gegevens door de Doechoboren aan L.A. Sulleržickij en de scheepvaartmaatschappijen niet zonder moeilijkheden was verlopen (zie blz.106) Hij zag eveneens over het hoofd, dat de aanvaarding van de hofsteden met de aflegging van de eed en de aanvaarding van de Canadese nationaliteit gepaard ging. Hij dacht zeker, dat de Doechoboren door een sluier van godsdienstige argumenten hun primitieve levensgewoonten en gemakzucht wilden verbergen en verdedigen.

De ouderlingen van de Doechoboren hebben hem reeds op 20 september 1900 geantwoord. Hun brief was bepaald niet vriendelijk. Zij vergeleken hem met de Russische ambtenaren in de Kaukasus, die eerst kwamen om hen te vleien en kort daarna hen als rebellen bestempelden. Zij verwachtten van hem, dat hij hun zaak zou verdedigen. Zij wezen de beschuldigingen van het uitoefenen van dwang van de hand. Men kan de menselijke wetten veranderen, maar de wet van God is voor geen verandering vatbaar. De Canadese wetten legaliseren ook onzedelijke handelingen. Zij hadden er geen bezwaren tegen, gegevens voor de statistiek te verstrekken, maar wilden de registratie niet aanvaarden. Zij wilden alleen datgene bewaren, waaraan zij gewend waren en slechts de raadgevingen van hun broeders en ouderlingen volgen. Het afwijken van deze weg in het verleden had voor hen kwade gevolgen gehad. De wetten van de mens zijn in tegenspraak met de wet van God. Het Nieuwe Testament eist van de mensen, dat ze hun hele leven aan de Waarheid onderwerpen. Elk compromis is uit den boze. Het verval van het christendom is begonnen met de aanvaarding van compromissen [75].

Deze onvriendelijke reactie was begrijpelijk genoeg, omdat de trotse Doechoboren geen berispingen wilden aanvaarden van een niet-Doechobor. De Doechoboren wilden hun oude gewoontes, hoe dan ook, bewaren. Een onpartijdige waarnemer kan daarbij opmerken, dat de menselijke wetten weliswaar onvolmaakt en soms ook onzedelijk zijn, maar in elk geval voor verbetering vatbaar, en dat ook de “raadgevingen van hun broeders” en de “wet van God” in hun midden kunnen ontaarden: de eerste kunnen in bevelen veranderen en de tweede in een despotische regering van hun leider, waartegen men zich moeilijk verzetten kan, omdat zijn macht op godsdienstige grondslagen berust.

De Quakers verloren de hoop niet, dat ze er in zouden slagen de Doechoboren van hun gedachten af te brengen [76]. Zij hebben hun vrienden een brief geschreven, waarin ze ongeveer als volgt redeneerden: er zijn goede en slechte wetten en de goede moeten gehoorzaamd worden. Men moest immers de veiligheid en rechten van de goede mensen waarborgen en beschermen. Eigendom is op zichzelf geen kwaad. Men mag van de eerlijk verworven bezittingen genieten en andere mensen steunen [77].

De Doechoboren hebben op 10 januari 1901 geantwoord. Hun in Yorkton geschreven brief was door F. Dutov, Ivan Ponomarev en Vasilij Potapov ondertekend, drie mannen, die vermoedelijk de voornaamste leiders in deze strijd waren. De inhoud was een uitvoerige herhaling van hun oude anarchistische argumenten [78].

Ook de plaatselijke Canadese ambtenaren maakten de Doechoboren er op attent, dat de registratie van de hofsteden slechts een formeel karakter droeg en dat niemand hen later zou weerhouden in communes te leven. Zij moesten echter de wetten gehoorzamen [79]. De Doechoboren bleven echter in hun afwijzende houding volharden. Alleen God is de eigenaar van de grond en iedereen mag hem vrij bebouwen. Zij erkenden slechts de wet van God en deze was de wet van volstrekte vrijheid [80].

De Canadese regering heeft op de Doechoborse petitie van 22 juni 1900 eerst op 7 januari 1901 geantwoord. Haar brief was beleefd wat de vorm betreft, maar duidelijk genoeg: de Doechoboren zijn verplicht de hofsteden op de gebruikelijke en wettelijk voorgeschreven wijze te aanvaarden, nadat ze aan zekere voorwaarden voldaan hadden. Deze regeling was het resultaat van jarenlange ervaring en men kon haar onmogelijk zo maar veranderen. Als ze dit weigeren te doen, dan verliezen ze hun rechten op deze hofsteden en de door hem bebouwde gronden zouden aan andere emigranten toegewezen worden. Als ze het wel doen en 10 dollar per persoon betalen, dan krijgen ze het zgn. “patent” met eigendomsrechten in handen en mogen dan met hun gronden doen wat hun belieft. De regering was bereid in geval van nood voor de betaling uitstel te geven, maar zij wees vastberaden elke concessie inzake de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen van de hand. Deze vielen weliswaar onder de bevoegdheden van de plaatselijke autoriteiten in Regina, maar er golden dezelfde wetten voor alle Canadese burgers van de Atlantische Oceaan af tot de Stille Oceaan toe en deze wetten moesten gehoorzaamd worden. Men zal geen afzonderlijke wetten voor de Doechoboren maken [81]

De Canadese regering kon als regering niet anders handelen. De Doechoboren kregen drie jaar, als ze Canadese burgers zouden worden, de mogelijkheid, de bestaande wetten te veranderen. Maar de Doechoboren wensten niet als gewone Canadese burgers behandeld te worden. Zij begrepen ineens, welk een onoverbrugbare kloof hen van de Canadese staat en maatschappij scheidde. Hun leiders vergaderden in Voskresenovka in de Noordelijke kolonie en schreven op 11 februari 1901 een brief aan I.G. Suriff, de vertegenwoordiger van de regering, waarin zij een tussenoplossing voorstelden. Zij gaven toe, dat de regering niet anders kon handelen en dat hun standpunten onverzoenlijk waren. Zij vroegen daarom de regering toestemming, om in Canada zo lang te mogen blijven wonen, totdat zij een ander land hadden gevonden, waarheen zij konden emigreren en waar ze naar hun beginselen konden leven. Zij wilden de Canadezen hun eigen wetten niet ontnemen, alleen voor zichzelf de volste vrijheid bewaren en aan de slavernij der civilisatie ontkomen. De Doechoboren richtten tegelijkertijd een oproep tot de regeringen van de hele wereld met de vraag, of er ergens een land is, waar ze zich zouden kunnen vestigen en hun gemeenschap op de grondslagen van hun beginselen opbouwen, d.i. zonder de wet van God te overtreden. Zij hebben nog afzonderlijke oproepen gericht, o.a. tot de sultan van Turkije en de sjah van Perzië. De genoemde brief en de oproepen waren ondertekend door 47 Doechoborse leiders. Men vindt daar namen van verschillende radicale geslachten zoals čevel’djev, Dutov, Rjazancev en Kuchtinov. Ook Vasilil Potapov en Ivan Ponomarev hebben ondertekend. Onder de ondertekenaars bevonden zich twee ultra-radicale figuren, die later een belangrijke rol speelden bij het ontstaan van de beweging van Svobodniki, nl. Aleksej Machortov en Efren Vlasov. De eerste scheen een goedige, onhandige man te zijn, een met de beste bedoelingen bezielde dromer. De tweede maakte de indruk van een koelbloedige fanaticus. Enkele belangrijke Doechoborse leiders bleven afzijdig en hun namen ontbraken bij de ondertekenaars. Wij zoeken op de lijst vergeefs naar Semen Vereščagin, Nikolaj Zibarov, Emel'jan Kanygin of Pavel Planidin [82].

De vertegenwoordigers van de regering reageerden snel op deze brief der Doechoboren en waarschuwde hen nog eens, dat ze de Canadese wetten moesten gehoorzamen [83]. De Doechoboren Ivan Ponomarev, L. Makeev en V. Medvedev antwoordden op 23 maart 1901 met een brief met verwijten. De Canadezen hadden aan hun gemeenschap de volste vrijheid beloofd en willen nu hun beloften niet nakomen. De regering moest hun verblijf in Canada als een provisorium beschouwen en geen pressie op hen uitoefenen [84].

In Doechoboria heerste enige spanning. De aanvaarding der hofsteden zou echter eerst over enkele maanden moeten geschieden en de Doechoboren verloren nog niet de hoop op een minnelijke schikking. De Canadese regering trachtte deze spanning te verminderen door een speciale bevestiging van de vrijstelling van de Doechoboren van de dienstplicht [85]. Daar er toen in Canada nog geen dienstplicht bestond, geschiedde dit blijkbaar met het oog op de mogelijke invoering ervan in de toekomst. De regering hoopte blijkbaar, dat daardoor de Doechoboren op den duur bereid zouden zijn de Canadese wetten te aanvaarden. De spanning in Doechoboria verminderde echter niet, maar steeg tegen het einde van 1901 en kwam tot uiting in een woordenwisseling tussen de Doechoborse afgevaardigden enerzijds en de Canadese ambtenaren anderzijds op 28 december 1901 in het dorp Voznesenie (86). De kwestie van de registratie van de hofsteden, huwelijken, geboorten en sterfgevallen bleef onopgelost en het was te verwachten, dat de spanning in Doechoboria in 1902 nog zou stijgen.

Men kon weliswaar merken, dat niet alle Doechoboren achter de verwerping van de Canadese wetten stonden en dat er vooral in de Prince Albert-kolonie een neiging bestond deze te aanvaarden. De gematigden deden echter haast niets om de actie van de, overigens sterke radicale stroming, in het openbaar te desavoueren [87]. Zij schrokken vermoedelijk terug voor een splitsing binnen de Doechoborse gemeenschap in een voor hen nog vreemd land en vrees den misschien ook de veroordeling door P.V. Verigin.

De radicale Doechoboren zochten steun bij de Tolstojanen en Tolstoj zelf. Het resultaat van hun actie was teleurstellend. Vl.G. čertkov verdedigde hen weliswaar bij Tolstoj [88], maar deed verder niets voor hen.

P.I. Birjukov kon zich met de actie van de Doechoboren niet geheel verenigen, maar deed tenminste iets. Hij zorgde voor de publicatie van de Doechoborse brieven in deze kwestie en stelde aan de Canadese regering een compromis-oplossing voor: de registratie van de hofsteden, huwelijken enz. zou weliswaar doorgaan, maar op een voor de Doechoboren aanvaardbare wijze [89]. Zijn voorstel had geen enkele betekenis, omdat zijn publicatie vermoedelijk door de Canadese regering niet eens gelezen is.

Tolstoj raadde begin januari 1901 de Doechoboren op een voorzichtige wijze aan, om de Canadese eisen te aanvaarden. Hij zei weliswaar, dat ze alle moeite moesten doen, om de grond niet als privaat, maar als gemeenschappelijk bezit te krijgen, maar was anderzijds van mening, dat ze eventueel ook de individuele hofsteden mochten aanvaarden. Het belangrijkste is, dat er onder hen eendracht zou heersen. Als er geen eendracht bestaat, dan zal ook de gemeenschap van goederen geen heil brengen. De hele kracht is niet in de uiterlijke vormen gelegen, maar in de innerlijke geestesgesteldheid. Hij zag niet in, waarom zij de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen zouden afwijzen. Deze waren in geen enkel opzicht in tegenspraak met de christelijke leer [90].

Tolstoj drukte zich wat duidelijker uit in zijn brief aan P.V. Verigin: het beviel hem niet, dat de Doechoboren weigerden de grond als privaat bezit te aanvaarden. Een dergelijke afwijzing zou alleen dan zin hebben als ze volmaakt zouden zijn. Hetzelfde kon gezegd worden over de registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen [91].

Deze brief is gedateerd 17 januari 1902. Dat lijkt misschien wat laat, maar wil moeten bedenken, dat de kwestie van de registratie nog in het jaar 1902 actueel was, hoewel men daarover wat minder praatte.

Tolstoj schreef op 19 april 1902 aan Vl.G. čertkov: “Er is geen grotere vijand van de eigendom dan ik. In het geval van de Doechoboren wordt echter niet de eigendom als zodanig afgewezen, maar alleen het buiten de commune staande private bezit. En ik denk, dat het onbelangrijk is en geen zin heeft, om daarover met de regering ruzie te maken, de vijanden wapens tegen zichzelf in handen te geven en het eigen leven te verstoren, omdat men immers daarna tot nog grotere compromissen zijn toevlucht nemen moet.

Hetzelfde geldt voor de afwijzing van de registratie van huwelijken enz. Het belangrijkste is de liefde te vermeerderen in zichzelf en in andere mensen” [92].

Tolstoj zag in de Doechoboren mensen, die in een zeer korte tijd een hoge berg wilden beklimmen, waarbij ze gemakkelijk konden uitglijden en in een afgrond vallen [93]. Tolstoj en de Doechoboren verschilden in de grondbeginselen niet zo veel, maar de Doechoboren waren veel meer formalisten.
Van de Tolstojanen was dus eigenlijk geen steun te verwachten. Ook de Quakers hadden geen begrip voor de Doechoborse verlangens. Met uitzondering van kleine groepjes van niet religieuze anarchisten juichte toen niemand de Doechoboren toe [94]. Zij stonden dus eenzaam in hun strijd. Hun morele positie was daarbij slechter dan ooit tevoren. Niemand dwong hen, dienstplicht te verrichten en ze werden niet vervolgd. Hun droom een geheel onafhankelijke Doechoboria op te bouwen op christelijk-anarchistische grondslagen, waar ze afzonderlijk als een klein, maar uitverkoren volk zouden kunnen leven, bleek ook in Canada niet te verwezenlijken. Slechts een deel van hen was bereid compromissen te sluiten. De overigen werden daardoor des te meer verbitterd.

Zo kwamen de oude problemen, waarmee ze in de Kaukasus geconfronteerd waren, in een andere vorm terug. Men kon de tsaristische macht en onderdrukking ontvluchten, maar niet de moderne civilisatie.

E. De Doechoborse afkeer van beschaving

Het bleek al spoedig, dat de radicale Doechoboren niet alleen tegen de staat en wetten gekant waren, maar ook tegen de gehele moderne beschaving. Dit kwam reeds tot uiting gedurende de jaren 1900-1901 in hun afkeer van scholen. De Quakers probeerden in hun kolonies scholen op te richten waar onbetaalde onderwijzeressen vrijwillig werkten. Zij zijn daarin alleen in de Good Spirit Lake-kolonie geslaagd. Ook in de laatste kolonie bleef het succes van hun werk beperkt, hoewel men niet van een mislukking mag spreken. De meeste Doechoboren wilden van scholen niets weten en slechts weinigen zagen het nut van onderwijs in. Onder hen bevonden zich intelligente mannen als Anton S. Popov en Vasilij V. Vereščagin; zij vonden echter weinig weerklank bij hun geloofsgenoten. De Quakers probeerden dit negativisme te verklaren door vermeende wantoestanden op de Russische scholen en de vrees, de eigen moedertaal te verliezen [95].

De redenen van de Doechoborse afkeer van scholen lagen echter dieper. Zij waren tegen alle wereldse wijsheid gekant, omdat deze tot hoogmoed leidt en de mensen van elkaar scheidt en vervreemdt. Zij hadden geen verlangens hun blik te verruimen en vonden hun eigen geestelijke wijsheid voldoende. En er bestond bovendien het gevaar, dat hun kinderen opgeleid zouden worden in de militaristische geest, die ze verafschuwden. Volgens de Doechoborse leer moet de wil van een christen in overeenstemming zijn met die van God. Voor vele Doechoboren was P.V. Verigin de vertolker van de wil van God, ja zelfs de incarnatie van God. Zij wilden eerst zijn mening horen. De houding van de opperste Doechoborse leider in de schoolkwestie was in de jaren 1897-1898 halfslachtig en is pas tegen het einde van 1898 wat positiever geworden. Hij vond het elementaire onderwijs nodig en was niet tegen de scholen gekant, hoewel hij een onderwijs thuis liever had gezien [96]. Wij hebben van hem over dit onderwerp slechts één brief. Men kan zich afvragen, of er iets van zijn oude wantrouwen tegenover de geletterdheid bleef bestaan, toen hij zag, dat juist de geletterde Doechoboren ongaarne zijn leiding aanvaardden [97]. Wij zijn geneigd hier op een bevestigend antwoord te geven.

De Doechoboria was tegen het einde van 1901 en het begin van 1902 vol spanningen. Het feit, dat de Doechoboren niet als een afzonderlijk volk, maar als gewone Canadese burgers beschouwd werden, werkte blijkbaar als een schok op hen. Dit feit, het voortgaande verval van de communes en de verslapping van het vegetarisme in sommige dorpen, heeft bij de radicaal gezinde Doechoboren een felle reactie in het leven geroepen. Verschillende onaangenaamheden van het dagelijkse leven, zoals de voortdurende muggenplaag [98], droegen bij tot verhoging van deze spanning. Verschillende ouderlingen trachtten het vuur van godsdienstige geestdrift levend te houden. Tot hen hoorden vooral Nikolaj Zibarov, die niet tevreden was wegens de verzwakking van hun geloof en hun eenzijdig gericht zijn op materiële zaken (99), verder Ivan I. Ponomarev, Semen černenkov en Vasilij I. Obedkov, die in 1900 of 1901 uit hun ballingschap terugkeerden [100]. Deze laatsten waren vermoedelijk ingewijd in de radicale, alleen voor de geestelijke elite bestemde “paradijs-leer” van Verigin. Toch bleven deze mannen zwijgen tot het einde van 1901. In het genoemde jaar zijn nl., zoals wij reeds weten (zie blz. 126), in London brieven gepubliceerd van P.V. Verigin uit de jaren 1895-1897, waar de vermelde ideeën uitgedrukt waren. Tegen het einde van 1901 bereikten ca. 55-60 exemplaren Doechoboria en werden gretig gelezen. Het aantal geletterde Doechoboren was toen weliswaar vrij klein, maar in elk geval voldoende, om de ideeën van de verbannen leider overal te verspreiden. Bij de opgewonden stemming, die er toen onder de radicale Doechoboren heerste, waren zij zeer ontvankelijk voor deze ideeën [101].

Er ontstond reeds tegen het einde van 1901 een nieuwe beweging, aanvankelijk klein, die echter steeds groeide [102]. De leden daarvan verkondigden de volmaakte vrijheid van alles en van allen: vrijheid van de wetten, maar ook van alle banden van het materiële leven. Zij hielden op met eieren te eten en roomboter te gebruiken en dronken geen melk en thee. Zij gebruikten, evenals de Kaukasische Prygunen tientallen jaren daarvoor, geen suiker. Men ging hen “Svobodniki” noemen in verschil tot hun tegenstanders, de “Normal’niki” [103].

Dit waren de typische ideeën van P.V. Verigin van een absolute vrijheid van de christen, van terugkeer tot de paradijsstaat-natuur en absoluut humanitarisme (zie blz.24—25). Men mocht de dieren, onze kleinere broeders, niet onderdrukken. Het was verboden, kalveren melk te ontstelen en in eieren waren de kiemen van het toekomstige leven geborgen.

Groepen van ijverige propagandisten liepen van dorp tot dorp en verkondigden overal de nieuwe wijze van leven [104]. Vele Doechoboren lieten zich door hen meeslepen. Sommigen wisten waarschijnlijk zelf niet wat er met hen geschiedde. Zij hadden plotseling een gevoel, dat er grote dingen op komst waren. Als gevolg van hun leer hielden ze op, paarden en ossen als trekdieren te gebruiken. De mens mocht geen heer zijn op deze aarde en moest aan anderen de vrijheid gunnen. Daar deze nieuwe wijze van leven zeer moeilijk was vol te houden in streken waar geen fruit en haast geen groente groeide, besloten de leiders der Svobodniki naar een andere streek te zoeken, waar ze als consequente vegetariërs en vrijheidsmensen wel zouden kunnen leven.

Behalve deze ideeën kwamen daarbij nog andere op, o.a. die van de spoedige wederkomst van Christus [105].

De beweging der Svobodniki telde in juli 1902 ca. 2.000 volgelingen, hoofdzakelijk gerekruteerd uit de Noordelijke en Zuidelijke kolonies, maar er waren ook kleine groepjes uit de overige twee kolonies, waaronder die van de roerige Ivan Perepelkin uit de Prince Albert-kolonie [106]. Wij hebben weliswaar geen precieze gegevens, maar men mag aannemen, dat het aantal der praktiserende Svobodniki nooit een derde van alle Canadese Doechoboren overschreed. Er waren nog enkele weifelaars [107].

In augustus 1902 deden de Svobodniki nog een stap verder op de weg naar de volmaaktheid: zij lieten alle huisdieren vrij, wat op een plechtige, sentimentele wijze geschiedde. De Svobodniki brachten al hun vee, ca. 500-600 stuks bij elkaar, in de omgeving van Fort Pelly en lieten het in de vrije natuur aldaar los. De aanwezigen zongen “psalmen” en zeiden tot hun dieren: “Vaarwel, onze gewezen kostwinnaars. Moge God U redden daarvoor, dat U aan ons voedsel en drank leverde en ons bij ons werk hielp”. Zij maakten daarbij diepe buigingen tot op de grond. De Svobodniki hebben de Canadese regering op de hoogte gesteld van hun actie. Zij verzochten haar er voor te zorgen, dat deze dieren in de a.s. winter niet door honger zouden omkomen. Het beste zou zijn, naar hun mening, deze dieren naar de warme eilanden in de Stille Oceaan over te brengen, waar ze zich zonder belemmeringen zouden kunnen vermenigvuldigen. Een speciale afvaardiging kreeg opdracht, deze brief te overhandigen aan de agent van de regering in Yorkton.

De laatste stond verbaasd te kijken en probeerde de Svobodniki van hun gedachten af te brengen: waren de huisdieren niet door God geschapen, om de mens te dienen? Hij haalde ook de bijbel aan, echter vergeefs. De Svobodniki wisten het beter. Deze agent alarmeerde de Canadese politie en die reageerde zeer snel. De meeste dieren werden gevangen en voor 15.000 dollars verkocht.

Het geld bleef voorlopig in handen van de agent totdat de Doechoboren tot bezinning zouden komen. Enkele schapen zijn door wolven opgevreten of door Indianen gestolen.

Spoedig na de vrijlating van de dieren volgde de verbranding van de uit geiten- en schapenvellen gemaakte jassen en bontmantels, omdat er daarvoor dieren waren opgeofferd en ook omdat daarvoor arbeiders in mijnen en fabrieken moesten zwoegen. De Svobodniki hebben verder in september al het geld dat ze bezaten aan de emigranten-agent in Yorkton overhandigd. Zij wilden geheel naar de eisen van de wet van God leven, die de wet van volmaakte vrijheid en liefde is en hoopten op een grandioze vernieuwing van het leven.

Naarmate de tijd voortschreed, traden enkele figuren steeds duidelijker als leiders van de Svobodniki naar voren. Het waren: Nikolaj Zibarov, Semen čemenkov, Ivan I. Ponomarev, Kuz’ma Novokšenov en Efren Vlasov [108].

Wij mogen deze beweging der Svobodniki niet geheel vereenzelvigen met de radicale richting uit de iaren 1900-1901. Er waren vele Doechoboren, die aan beide deelnamen, maar er waren ook uitzonderingen. Bijv. een der voornaamste leiders uit de jaren 1900-1901, Vasilij Potapov, bleef in 1902 geheel afzijdig. Ontoegankelijk voor deze beweging bleven ook mannen als Semen Vereščagin, Emel’jan Kanygin en Pavel Planidin. De laatste werd zelfs beschouwd als de leider van de Normal’niki en dus tegenstander van de Svobodniki.

De Canadese Doechoboria bevond zich in staat van beroering. Daar de winter naderde, de onderlinge twisten het leven op den duur ondraaglijk maakten en de nieuwe wijze van leven aan de voorstanders daarvan zware eisen stelde en op de oude woonplaatsen eigenlijk niet te verwerkelijken was, kon men verwachten, dat de beweging in een of andere opzienbarende daad zou culmineren. Een voorteken daarvan was de bijeenkomst van ca. 2.000 Svobodniki in Poterpevše-Otradnoe in de Zuidelijke kolonie, na vele omzwervingen door alle Doechoborse dorpen [109].

F. De tocht van de Svobodniki naar Winnipeg

De grote te verwachten daad werd wat later “de tocht naar Winnipeg” genoemd, hoewel deze plaats nooit bereikt is.

Wat wilden de Svobodniki eigenlijk? Het is moeilijk bij een irrationele beweging als deze een zuiver beeld van de beweegredenen te krijgen.

Ongetwijfeld was er een verlangen om op radicale wijze met de huidige toestand te breken. Misschien wilde men de Canadese regering vóór zijn, van wie men verwachtte dat zij de grond wegens niet nakomen der voorschriften in beslag zou nemen. Mogelijk was er ook een praktisch motief: bij het naderen van de winter een warme streek op te zoeken, waar fruit en groente een vegetarisch leven mogelijk zouden maken. Zeker lijkt wel dat er een geëxalteerde stemming heerste, de verwachting dat er iets groots zou geschieden, misschien wel dat Christus zou wederkomen en dat het einde der tijden nabij was. Men wilde niet achterom zien, als de vrouw van Lot, maar vooruit, in de hoop misschien de bruidegom Christus te ontmoeten. Want de Doechoborse gemeenschap was immers Christus’ bruid, een collectieve Christus? (aldus zie b1z. 25,73). Men ging dus op een pelgrimsreis vol verwachtingen, en misschien ook wel met missionaire bedoelingen. Na decennia van defensief wachten was dit voor het eerst een groot, geestelijk offensief [110].

Het is onjuist te beweren, dat de Svobodniki door hun actie de regering tot tegemoetkomingen wilden dwingen [111]. Men kon bij de tocht moeilijk spreken van een georganiseerde actie met het oog om één bepaald doel te bereiken.

De door de Svobodniki verkondigde ideeën waren weliswaar grotendeels de radicale gedachten van P.V. Verigin van weleer, het zou echter onjuist zijn te beweren, dat hij de beweging der Svobodniki in het leven geroepen heeft en hun de tocht naar Winnipeg aangeraden [112]. De publicatie en het lezen van zijn brieven heeft weliswaar de stoot gegeven tot het ontstaan van de beweging, maar deze, eenmaal ontstaan, leidde een onafhankelijk leven. Bovendien: de ideeën van de wederkomst van Christus en over het naderende einde van “deze tijden” waren, voor zover wij kunnen nagaan, niet van Verigiaanse herkomst. Zij zijn onder de radicale Doechoboren ontstaan gedurende de spanningen van 1900-1902.

De ideeën van de Svobodniki waren in elk geval van Doechoborse herkomst. Het is onjuist te beweren, zoals enkele Canadezen en Russen deden, dat A.M. Bodjanskij, een onder de Doechoboren levende Tolstojaan, of Silvestr Muž, een geheimzinnige in Yorkton levende Russische sektariër, meegewerkt hebben aan het ontstaan van de beweging der Svobodniki. [113]

De leiders van de in Poterpevše-Otradnoe verzamelde Svobodniki, als er van leiders in de ware betekenis van het woord gesproken worden mag, waren ongeveer dezelfde als voordien: Ivan I. Ponomarev, Nikolaj Zibarov, Semen černenkov, Ivan Perepelkin en misschien ook Vasilij I. Obedkov [114]. Kuz’ma Novokšenov en Efren Vlasov worden niet genoemd, maar wij mogen wel aannemen, dat ze er ook bij waren.

De keuze van het genoemde dorp als plaats van samenkomst was niet zonder bijbedoeling. Daar woonde nl. de moeder van P.V. Verigin en men wilde háár zegen hebben. Die wilde zij niet geven. De bij haar wonende broer van P.V. Verigin, Grigorij, trachtte de Svobodniki er toe te bewegen naar huis te gaan, omdat hun tocht God en P.V. Verigin niet zou behagen [115]. De argumenten van Grigorij V. Verigin bleven naar alle waarschijnlijkheid niet geheel zonder uitwerking. De meeste verslagen spreken van ca. 1700 pelgrims na zijn redevoering [116]. Dus: een vermindering met ca. 300! De meerderheid bleef in elk geval volhouden. Slechts enkele van de verslagen spreken van ca. 2.000 ook na diens redevoering [117]. De verslagen van de aanwezige journalisten wijzen echter in de richting van ca. 1.700 [118] en zij lijken ons geloofwaardiger.

Deze ca. 1.700 Svobodniki begaven zich in de richting van Yorkton met de bedoeling de Canadese Doechoboria voorgoed vaarwel te zeggen. Er bevonden zich onder hen talrijke vrouwen en kinderen. Velen gingen barrevoets, zonder hoofdbedekking, armoedig gekleed en zonder voedselvoorraden. De Hemelse Vader zorgt immers voor de vogels en planten. Waarom zou Hij niet voor de mens zorgen, mits deze vertrouwen heeft in Zijn goedheid en zich aan Zijn wetten onderwerpt? Het weer bleef gedurende de eerste dagen mooi en vrij warm en de wandelaars kregen genoeg voedsel en onderdak. Zij zijn op 28 oktober 1902 ‘s avonds in Yorkton aangekomen. Een poging van de Canadese emigratie-agent Spiers om hen tegen te houden en tot terugkeer te bewegen, is mislukt [119].

De Svobodniki brachten de inwoners van Yorkton wat aan het schrikken door hun somber gezang, slechte kleding en fanatiek uiterlijk. Zij vreesden voor ziekten en ook voor het lot der Doechoborse vrouwen en kinderen. De bevolking trachtte de Doechoboren te overreden naar huis te gaan. Daar deze naar een streek wilden gaan waar fruitbomen groeiden, werd voor de wandelaars een hoop fruit gekocht. Daar de Svobodniki niet van gedachten wilden veranderen, grepen de autoriteiten in, zonderden de Doechoborse vrouwen en kinderen, ca. 1060 in aantal, af en sloten ze in het emigratie-huis op. Hetzelfde geschiedde met ca. 100 oude mannen. De rest, ca. 500-550 in aantal, mocht voor de stad onder de blote hemel overnachten. De burgerij wilde hen de volgende dag dwingen naar huis terug te keren, maar men liet hen toch gaan, toen men hun fel verzet zag [120].

De tocht van de Svobodniki werd een sensatie. De pers was er natuurlijk al gauw bij. De wandelaars liepen verder in oostelijke richting. Sommigen verkeerden in een fatalistische stemming, alsof ze zich door een magische kracht aangetrokken voelden. Het weer veranderde inmiddels. Het sneeuwde en strenge nachtvorst maakte het overnachten onder de blote hemel ondraaglijk. Zij waren vermoeid, leden honger en sommigen hadden bloedende voeten. Het viel de Engels sprekende bevolking niet gemakkelijk, om aan enkele honderden mensen aalmoezen te geven. De Svobodniki probeerden op nogal onhandige wijze propaganda te maken voor hun eigen geloof. De resultaten waren nihil, omdat er slechts weinigen van hen in staat waren wat Engels te spreken en ook wegens de naïeve vorm van de verkondiging. De pelgrims wekten daarom meer medelijden dan bewondering. Hun aantal slonk na 3-4 dagen van de tocht tot ca. 400-450. Zij kregen van de bevolking van Binscart en Foxwarren wat te eten. De Svobodniki zijn op 8 november 1902 in een treurige staat in de stad Minnedosa aangekomen. Zij lieten zich daar in de val lokken en overmeesteren, hoewel het niet zonder verzet ging en zijn onder bewaking op een trein gezet en naar Yorkton gebracht [121].

De Doechoborse vrouwen in Yorkton maakten het inmiddels de Canadese autoriteiten niet gemakkelijk. Zij verzetten zich tegen de scheiding van hun mannen. De felsten onder hen weigerden het Canadese eten te ontvangen en gingen gras eten. Ze werden tussen 10-15 november in groepjes verdeeld en naar de Doechoborse nederzettingen overgebracht [122].

In het midden van november 1902 bevonden zich de wandelende Svobodniki weer in Doechoboria. Hun aankomst was uiteraard niet vrolijk. Men stond weer precies op de plaats, waar men begonnen was en de moeilijkheden waren nog groter geworden. Zij kregen het door de verkoop van het vrijgelaten vee verkregen geld in handen [123]. De schaarse bronnen staan ons niet toe om ons een betrouwbaar beeld te vormen over hun ontvangst door de Normal’niki. Wij mogen slechts veronderstellen, dat deze op sommige plaatsen vrij koel was, maar hartelijk daar, waar familieleden herenigd werden.

De allermeeste Svobodniki hebben de nieuwe toestand nolentes volentes aanvaard. Men hoefde nu wel geen spoedige herhaling van hun avontuur te vrezen, maar de verwarring in de hoofden van de radicale Doechoboren bleef groot en slechts een buitengewone gebeurtenis kon hen tot rust brengen [123].

De tocht der Svobodniki van 1902 heeft nog meer dan de gebeurtenissen van 1900-1901 hun vrienden van hen vervreemd, waarbij men niet altijd een onderscheid maakt tussen de Svobodniki en Normal’niki. Dit gold vooral voor de Quakers en de buitenlandse Tolstojanen. De Russische Tolstojanen probeerden de Doechoboren nog een beetje te verdedigen voor de openbare mening, maar deden het met minder overtuiging dan voordien [124]. Zij beseften nu blijkbaar, dat de Doechoboren verder van hen afstonden dan ze geloofd hadden.

Slechts L.N. Tolstoj bewonderde de Svobodniki wegens de diepte en echtheid van hun godsdienstig gevoel [125].

De “tocht naar Winnipeg”, dat nooit bereikt werd, was dus bepaald geen succes. De Svobodniki bereikten de verlangde verandering niet, vonden geen nieuwe streek waar ze zich zouden kunnen vestigen, ontmoetten onderweg niet de Christus en hadden geen succes met hun godsdienstige propaganda. En toch mag men niet van een volkomen mislukking spreken. De Svobodniki hebben aan de omliggende wereld hun vastberadenheid en het streven naar onafhankelijkheid getoond en hun eigen karakter onderstreept. Er kwamen nog twee onverwachte winsten bij: de wettelijke regeling en aanvaarding van de hofsteden werd uitgesteld en P.V. Verigin mocht, vermoedelijk na een diplomatieke interventie van de Canadese regering in St. Petersburg, de plaats van zijn verbanning verlaten en zich in Canada, te midden van eigen geloofsgenoten, vestigen. Men hoopte blijkbaar, dat de Doechoboren onder zijn sterke leiding tot rust zouden komen en meer geneigd zouden zijn de Canadese wetten en gewoontes te aanvaarden.

G. De terugkeer van P.V. Verigin uit ballingschap

Voor P.V. Verigin kwam de vrijlating onverwachts. Wij weten niet in hoeverre hij ingelicht was over de gebeurtenissen in de Canadese Doechoboria. Hij verscheen op 30 oktober 1902 o.st. tot grote verbazing van Tolstoj in Jasnaja Poljana en vertrok de volgende dag op aanraden van Tolstoj zelf, die vreesde dat de wispelturige Russische regering op haar besluit zou terugkomen [127]. De ontmoeting schijnt overigens niet harmonisch te zijn verlopen, al weten we niet waarover het verschil van mening liep.

Tolstoj vond Verigin niet voldoende “geestelijk”, hoewel een sterke persoonlijkheid [128]. P.V. Verigîn bevond zich zeker al op 7/20 november in Londen en is door de Tolstojanen op hartelijke wijze ontvangen. P.I. Birjukov kwam zelfs uit Zwitserland over en ook A. Maude, Vl.G. čertkov en A. St. John waren aanwezig. Op vragen antwoordde hij echter vaag [129]. Hij kon ook moeilijk anders doen. Het was voor hem psychologisch onmogelijk zijn eigen geloofsgenoten te desavoueren, alleen al, omdat hij niet wist, wat zich precies in de Canadese Doechoboria afspeelde en omdat hij voor een goed deel verantwoordelijk was voor de ideeën van de radicale Doechoboren. Hij was het met hen in vele kwesties eens, zeker wat de houding tegenover de staat betreft en wilde geen instrument worden van de buitenwereld tegen eigen geloofsgenoten. Verigin sprak een duidelijke taal bij de door de Tolstojanen georganiseerde “meeting” op 14/27 november 1902, waar men hem vragen mocht stellen. Verigins antwoorden waren een echt anarchistische geloofsbelijdenis: Christus was een mens, die 2000 jaren geleden leefde. Wij zijn overtuigd, dat hij slechts de deur tot de waarheid geopend heeft en aan ons de vrijheid gegeven om vooruit te gaan. Het eten van vlees is aangenaam. Alleen het doden is niet mooi....Het huwelijk is een liefdesband. Bestaat er geen liefde meer, dan is er geen band meer en men kan de mensen moeilijk met geweld bij elkaar houden.... “Ik heb gehoord, dat een deel der Doechoboren in Canada Christus’ voorbeeld gevolgd heeft, al hun geld bij elkaar gebracht en aan een regeringsambtenaar overhandigd heeft. Zij zijn daarna vrij geworden. Men kan niet tegelijkertijd God en de regering dienen. God leidt tot vrijheid, de regering tot geweld.” De Canadese Doechoboren streefden naar een volledige vrijheid, waarbij iedereen zoveel land bebouwen mag, als hij voor zijn behoeften nodig heeft....Roken en drinken is schadelijk en overbodig.

Verigin maakte op de weinige aanwezigen een goede indruk en men juichte hem toe [130]. Hij is vrij spoedig uit Engeland vertrokken.

In St. John in Canada stonden intussen de Doechoborse afgezanten op hem te wachten. Het waren uitsluitend vertegenwoordigers van de Normal’niki, o.a. P. Planidin en G.V. Verigin [131]. Na zijn aankomst heeft Verigin zijn toespraak aan de verlangens van de toehoorders aangepast. Hij noemde de “tocht naar Winnipeg” een pijnlijk misverstand en spoorde de Doechoboren aan om als een groot gezin bij elkaar te leven. Hij keurde de tot dusverre toegepaste vorm van communisme af, omdat de vrijheid al te zeer in het gedrang kwam. Elk gezin moet een eigen buis en andere kleine bezittingen hebben, evenals twee paarden en twee koeien. Slechts het bebouwen van de velden en de arbeid in de werkplaatsen moesten gemeenschappelijk geschieden en gemeenschappelijk blijven. De door de Quakers onlangs geopende school beviel hem niet. Laat de Quakers hun eigen kinderen onderwijzen [132].

In Winnipeg wachtten op hem vertegenwoordigers van de Canadese autoriteiten en journalisten. Zij merkten, dat Verigin goed en Westers gekleed was. De Doechoborse leider antwoordde op hun vragen terughoudend [133].

De ontvangst van P.V. Verigin in Doechoboria zelf was geestdriftig, zelfs uitbundig. Hij is op 24 december 1902 n.st. in Poterpevše-Otradnoe aangekomen, om eerst zijn moeder te bezoeken. De uit alle nederzettingen samengestroomde Doechoboren zongen psalmen en zeiden urenlang hun gebeden op, die met de bekende diepe buigingen gepaard gingen. Iedereen was ontroerd. Gedurende enkele dagen werd het huis van zijn moeder, waar hij zijn intrek nam, door vele Doechoboren bezocht. Verigin, die van nature praatziek was en behalve als hij sliep of in stilte bad, nooit zweeg, vond dit prettig. Hij probeerde blijkbaar alle Doechoboren met elkaar te verzoenen, zonder van de Doechoborse beginselen iets prijs te geven. Hij praatte iedereen naar de mond, in zekere zin zelfs de Canadese autoriteiten.

Hij zei tot zijn geloofsgenoten, dat Canada een voortreffelijk land was met een hard, maar gezond klimaat. Het was de wil van God, dat ze daar gekomen waren en zij moesten geen ander land zoeken. Hij prees de Normal’niki, omdat zij zo redelijk waren, maar ook de Svobodniki voor hun streven naar volmaaktheid. Hij zei tot hen, dat ze, voordat ze aan anderen hun geloof wilden verkondigen, eerst zelf volmaakt moesten worden en bij deze verkondiging hun vrouwen en kinderen thuis moesten laten. De vrijlating van de dieren was een fout. Wij moeten hen als onze medewerkers beschouwen, waarbij ze voor hun werk en diensten onderdak, voedsel en verzorging krijgen. Hij zei ook, dat ze de Canadese wetten moesten respecteren, maar drukte zich daarbij vaag uit. De Doechoboren moesten onder elkaar als broeders en zusters leven, om zich gelukkig te voelen. Dat was slechts in een commune te bereiken. [134] Gemeenschap van goederen was voor P.V. Verigin een middel om de Doechoboren nader bij elkaar te houden en hun gemeenschap voor de ondergang te redden. Het viel Verigin blijkbaar niet moeilijk, de Normal’niki voor dit idee te winnen. Hun communes vielen weliswaar uiteen wegens hun onvermogen gezamenlijk te leven en werken, maar ze bleven de gemeenschap van goederen als een ideale toestand beschouwen en dachten nu, dat het onder de krachtige leiding van P.V. Verigin beter zou gaan. Moeilijker ging het met de Svobodniki. Hij is er echter in geslaagd ook hen voor zich te winnen. Het verlangen van de Svobodniki naar de Bruidegom Christus kon gemakkelijk bevredigd worden door er op te wijzen, dat hijzelf de Bruidegom Christus was en gekomen was om de Doechoborse gemeenschap te leiden. Andere verlangens waren moeilijker te bevredigen. Het droombeeld van een ideale warme streek, waar fruitbomen groeien en waar ze in een volmaakte vrijheid zouden kunnen leven, kon onmogelijk met een paar woorden verdrongen worden, al waren het woorden van P.V. Verigin. Wij mogen op grond van latere gebeurtenissen veronderstellen, dat Verigin aan de Svobodniki beloofde, dat de Doechoboren na 3 à 4 jaar naar een of andere warme streek zouden verhuizen. Dit zou echter op een doordachte en georganiseerde wijze geschieden. Een verhuizing kost echter veel geld: daarom moesten de Svobodniki zich rustig gedragen en gedurende die 3 à 4 jaren in de te vormen Doechoborse commune goed werken, om er een bloeiende onderneming van te maken. Een vermogende verhuist veel gemakkelijker dan een armlastige! Het moet in het midden blijven of Verigin deze belofte wilde nakomen. Misschien wilde hij voorlopig tijd winnen onder het motto: “komt tijd, komt raad”. Wij komen later op deze kwestie terug.

De tocht van P.V. Verigin door de Doechoborse nederzettingen werd een grote triomf. Hij werd overal als een grote leider en redder toegejuicht en aanvaard. Slechts een onbetekenend klein aantal van Svobodniki bleef zich tegen hem verzetten [135]. Het viel voor Verigin niet moeilijk in de door botsingen, twisten en spanningen verdeelde, vermoeide en uitgeputte Doechoboria zijn gezag op te bouwen en zijn plannen door te zetten. Zijn moreel prestige, van vroeger daterend, was enorm. Hij was een incarnatie van Christus en symbool van de Doechoborse onafhankelijkheid. Hij kon als een verzoener van alle tegenstellingen optreden en als voorvechter van de eenheid van alle Canadese Doechoboren. Verigin bracht bovendien opbouwende plannen mee op economisch gebied en kon de werklust van eigen geloofsgenoten stimuleren. Met zijn komst begint een nieuw hoofdstuk in de Doechoborse geschiedenis.

Samengevat: de Canadese Doechoboren gingen in de jaren 1900-1902 in economisch opzicht vooruit, maar raakten, wat andere problemen en facetten van het leven betreft, in botsing met elkaar en de Canadese regering. Slechts de komst van P.V. Verigin heeft, naar alle waarschijnlijkheid, de Canadese Doechoboria van deze morele malaise bevrijd en voor verval en ondergang behoed. Hij kreeg een enorm moreel en later ook feitelijk gezag in Doechoboria. Het was de vraag, op welke wijze hij dit zou gebruiken.

IX. DOECHOBORIA ONDER DE KRACHTIGE LEIDING VAN P.V.VERIGIN 1903-1908

A. Organisatie van een nieuwe grote commune. Het triumviraat van P.V. Verigin, P.V. Planidin en N.S. Zibarov

P.V. Verigin was in 1903 niet meer de man van 1893-1895. Hoewel hij aan zijn voornaamste beginselen onwrikbaar bleef vasthouden, had hij zijn meest extreme ideeën laten varen. Hij was zelfs bereid de Canadese wetten te aanvaarden mits deze niet in tegenspraak waren met de Doechoborse leer. Hij was ouder geworden, maar bleef hoog als een eik en lichamelijk sterk. Zijn bruine ogen, die nu eens peinzend, spottend en dan weer scherpzinnig en ernstig keken, verrieden zijn geestelijke kracht. In deze Verigin ontwaakte ineens een onstuimige ondernemingslust, een liefde tot het landbouwwerk en zelfs de mechanisatie. Het leek wel alsof deze “materiële mens” in hem zijn geestelijke ik zou verdringen. In Canada openden zich voor deze energieke man grote mogelijkheden. Hij ging spoedig aan het werk.

P.V. Verigin riep voor 10 februari 1903 een grote vergadering van Doechoborse ouderlingen in Otradnoe samen `[1]. Ook Canadese ambtenaren waren aanwezig, althans bij een gedeelte van de vergadering. Verigin trad zeer omzichtig op en wees op de noodzaak, de individuele hofsteden te aanvaarden, de verplichte som van 10 dollars daarvoor te betalen, evenals 2 dollars per persoon voor het onderhoud van wegen. Men kon — zei Verigin — concessies doen, omdat de regering ze ook deed, die immers de aanvaarding van de Canadese nationaliteit en de eedaflegging drie jaar uitgesteld had.

Gaven de Doechoboren niets toe, dan verloren ze de bebouwde grond en hadden ze niets om van te leven. Het was weliswaar geen ideale toestand, maar onder de gegeven omstandigheden geboden. Zij konden deze private hofsteden na de aanvaarding als gemeenschappelijk eigendom beschouwen.
Sommige ouderlingen hadden aanvankelijk bezwaren tegen de aanvaarding, maar lieten zich door Verigin tot instemming bewegen en zo is zijn voorstel eenstemmig aanvaard. De aanwezige ouderlingen namen ook andere voorstellen van Verigin aan: elk dorp mocht niet meer dan 40 huizen en gezinnen tellen en elke nederzetting zou een kleine commune vormen. Deze dorpscommunes zouden alle grond gemeenschappelijk bebouwen en werktuigen, vee en kas in collectief bezit hebben. Alle Doechoborse dorpscommunes zouden lid worden van één grote overkoepelende Doechoborse commune, die hun bewegingsvrijheid in zekere mate zou beperken. Aan het hoofd van elke dorpscommune zouden twee, op democratische wijze gekozen mannen staan, de Grote Commune zou door een triumviraat geleid worden, bestaande uit P.V. Verigin, P.V. Planidin en N.S. Zibarov. Semen Rybin was als secretaris toegevoegd. P.V. Planidin gold als de voornaamste leider van de gematigde Doechoboren en de Normal’niki en een economisch kundige man. N.S. Zibarov was een leider van de Svobodniki en, naar alle waarschijnlijkheid een van de betrekkelijk “redelijken”. Men besloot een Doechobors kantoor in Yorkton te openen, door middel waarvan de dorpscommunes alle inkopen zouden doen; daardoor zou men geld besparen en het economisch beleid doelmatiger maken. Men kwam hiermee terug op het idee, afkomstig van de Doechoborse vrienden en helpers van 1899 (zie blz. 120), dat men slechts gedurende een korte tijd verwerkelijkt was geweest en op den duur mislukt wegens het verzet der Doechoboren.

Het triumviraat moest in belangrijke aangelegenheden de afgevaardigden uit de hele Doechoboria raadplegen [2]. Daar er in Doechoboria na de twisten van 1902 behoefte bestond aan een centraal gezag, kon men verwachten, dat niemand deze drie mannen bij hun besluiten ernstig zou dwarsbomen. Omdat N.S. Zibarov zich een toegewijde én volgzame volgeling van P.V. Verigin toonde en P.V. Planidin vredelievend van aard was, was het vrijwel zeker, dat Verigin verreweg de voornaamste rol zou spelen. De omstandigheid, dat hij ook de geestelijke leider was, versterkte uiteraard zijn positie.
Enige tijd later zijn andere besluiten genomen, o.a. over de afschaffing van de oude Doechoborse kleding en haar vervanging door Engelse. De Doechoboren mochten voortaan door hun uiterlijk van hun buren niet verschillen. Deze beslissing was zeker in overeenstemming met de behoefte van vele Doechoboren en ook die van P.V. Verigin, die allang de Doechoborse kleding niet meer droeg. Toch nam haar uitvoering nog 2-3 jaar in beslag [3].

De aansluiting bij de communes was weliswaar vrijwillig, maar er bestond zoiets als morele pressie. Bijna alle Doechoboren hebben zich aangesloten op enkele halsstarrige Normal’niki en Svobodniki na. Dit succes zou niet mogelijk zijn geweest zonder de overtuigingskracht van P.V. Verigin, die er op wees, dat de Doechoboren hun zwakkere broeders niet in de steek mochten laten en dat het hier om een experiment ging. Als de communes niet zouden voldoen, zouden ze opgeheven worden [4].

De hofsteden, samen 2137 in aantal, zijn in 1903 aanvaard [5].

P.V. Verigin wenste een grotere concentratie van de Doechoboren op één plaats en vermoedelijk is het verzoek van de Doechoboren van de Prince Albert-kolonie om zich in de nabijheid van de Zuidelijke kolonie te vestigen, door hem geïnspireerd; dit plan is mislukt [6]

De omstandigheden waren voor Verigin weliswaar gunstig, maar toch was de bundeling van Doechoborse krachten, die hij bereikte, een prestatie.

Hij zou dit, al zijn moreel gezag als geestelijk hoofd ten spijt, niet bereikt hebben, wanneer hij niet flink was opgetreden en niet met een imponerend programma naar voren was gekomen. Verigin had energie en durf genoeg om de ban van traditionalisme te doorbreken. Zij programma was er een van economische expansie.

De economische vooruitgang van de Doechoboren werd belemmerd door gebrek aan trekdieren, machines en gereedschappen. Verigin ging tot grootscheepse aankopen over, die misschien sommigen van zijn geloofsgenoten benauwden, omdat ze te grote risico’s vreesden, maar die waarschijnlijk heel verstandig waren als stap op de weg naar een duurzame welvaart. De Doechoborse commune heeft in 1903 400 paarden gekocht voor 33.000 dollars, andere huisdieren voor 6.300 dollars, zes stoomdorsmachines voor 15.290 dollars en andere machines en gereedschappen oor 45.679 dollars [7].

Om de machines en dieren sneller te kunnen betalen, zijn ca. 1.100 mannen uitgezonden, om gedurende enkele maanden bij de spoorwegen en elders geld te gaan verdienen. Zij hebben 111.679 dollars naar huis gebracht en in de gemeenschappelijke kas gestort. Er waren nog andere verdiensten. Bovendien bespaarde men veel geld door directe aankopen bij de fabrieken. De oogst was matig en men moest geld lenen om te kunnen “ademen” en tegelijkertijd oude schulden af te betalen. De Doechoboren hebben ondanks dit alles aan hun naar het gebied van Jakutsk verbannen broeders 500 dollars kunnen zenden. Bij elkaar bedroegen de inkomsten van de Doechoborse commune in 1903 166.901 dollars, de uitgaven 212.637 dollars. Er bleef een schuld van 45.972 dollars over. Toch ging de Canadese Doechoboria in economisch opzicht vooruit. De vooruitgang was echter niet in elke nederzetting in gelijke mate zichtbaar. P.V. Verigin trachtte hogere opbrengsten te bereiken door verdubbeling van het aantal bebouwde en bezaaide acres en door aankoop van betere soorten granen.
Deze grootste aanpak en geestdrift van Verigin heeft bijna alle Doechoboren meegesleept. De Canadese Doechoboria veranderde ineens in een ordelijke, vrolijk zoemende bijenkorf. Er heerste overal een koortsachtige activiteit en optimisme [8]. En dit was slechts de aanloop tot nog grotere expansie. Het geschokte vertrouwen van de Tolstojanen, Quakers e.a. in de Doechoboren begon zich te herstellen. Er was zelfs een kans, dat de Doechoboren bewondering zouden oogsten bij de Canadezen.

B. De bloei van de Doechoborse Commune

De volgende jaren werd op de in 1903 ingeslagen weg voortgegaan. Deze jaren droegen echter ook een eigen karakter. Doechoboria is tot rust gekomen en alle krachten werden gebruikt voor de economische expansie. Deze betrekkelijke rust is in 1905 pas verstoord, toen het einde van de vastgestelde driejarige termijn voor de aanvaarding van de Canadese nationaliteit in zicht kwam en de oude onrust zich van hun zielen meester maakte.

Doechoboria werd in de jaren 1904-1905 een soort goed werkende landbouwcoöperatie. Het administratie-apparaat werkte goed en het kantoor in Yorkton stond onder leiding van de bekwame administrateurs Ivan Podovinnikov en Aldokin Popov. Het aantal geletterde en organisatorisch bekwame Doechoboren was toen weliswaar klein, maar voldoende om de goede gang van zaken te verzekeren. De bewegingsvrijheid van de leden van de commune was zeer beperkt en zij mochten slechts met de instemming van het bestuur en het kantoor in Yorkton eten en kleding kopen. Zij kregen daarvoor zekere voordelen. Daar de werkzaamheden gespecialiseerd waren en men in ploegen werkte, kregen ze af en toe tijd om uit te rusten.

De meeste Doechoboren aanvaardden deze regeling zonder te morren en velen waren er zelfs blij mee. Dit alles schiep gunstige voorwaarden voor economische bloei. Men kocht honderden huisdieren en breidde het aantal bebouwde acres elk jaar uit, totdat dit in de herfst van 1905 het cijfer van 320.000 bereikte. Men kocht ook honderden acres aan, vooral van de CPR. De landbouwexpansie ging gepaard met mechanisatie. Iedereen scheen toen in Doechoboria bezeten te zijn van machines en mechanisatie. Men wilde zelfs een wolfabriek en een steenhouwerij bouwen. De Doechoborse commune heeft in 1904 machines voor 160.000 dollars aangekocht en in 1905 en 1906 elk jaar voor ca. 60.000. De oogsten waren betrekkelijk goed. Toch eindigde elk jaar met tekorten, wegens de grote investeringen en omdat men oude schulden moesten afbetalen. Voor het jaar 1904 bedroeg het tekort ca. 100.000 dollars, voor het jaar 1905 60.000 dollars. Deze cijfers zijn zelfs onvolledig, omdat men de oude schulden niet vermeldde [9].

De Canadese kooplui gingen klagen, dat de Doechoboren alle machines en andere goederen direct van de fabrieken kochten en hen niets lieten verdienen [10].

De economische expansie werd vergemakkelijkt door een tamelijk stabiele leiding. In februari 1904 is het triumviraat vervangen door een “Centraal Comité” van acht leden. De bevoegdheden van de leden verminderden en de macht van P.V. Verigin, die toch al bestuurslid was voor zijn hele leven, steeg. N. Zibarov en Vasilij Potapov moesten zorgen voor de aan- en verkoop van alle goederen. Zij waren een soort ministers van handel en financiën tegelijkertijd. P.V. Planidin en Fedor Suchačev zouden voor de paarden zorgen. Voor Planidin betekende dit een degradatie. Semen Rybin bleef secretaris. A. Semenov en Ivan Verigin, twee vrijwel onbekende jonge Doechoboren, moesten toezicht houden op de verzorging van de schapen. De ouderlingen wilden aan dit Centraal Comité geen grote bevoegdheden geven. Er werd besloten, dat de algemene vergaderingen van de gedelegeerden eenmaal per half jaar gehouden zouden worden. Dit is echter nooit verwerkelijkt. De ontwikkeling ging daarentegen naar een steeds grotere centralisatie en ook de bevoegdheden van de leiders van de dorpscommunes werden beperkt.

Het Centraal Comité bestond in 1905 uit negen leden. A. Semenov trad af en I.E. Konkin en I. Podovinnikov kwamen er bij. De eerste was een zwager van P.V. Verigin en een oude strijdmaker uit de Kaukasus. De tweede was, zoals wij reeds weten, leider van het kantoor in Yorkton.

Het aantal leden steeg in 1906 tot tien, Van de oude leden bleven er P.V. Verigin, N. Zibarov, V. Potapov, P.V. Planidin, I.E. Konkin, F. Suchačev en S. Rybin over. De overige plaatsen werden bezet door jonge, haast onbekende Doechoboren, en, naar het schijnt, toegewijde bewonderaars van P.V. Verigin. Deze uitbreiding van leden was in overeenstemming met de organisatorische behoeften van de Doechoborse commune, maar kwam ook door toedoen van P.V. Verigin, die aldus zijn plannen nog gemakkelijker kon doorzetten [11].

De persoonlijkheid van P.V. Verigin ging steeds meer overheersen.

Men bereikte daardoor stabiliteit, maar deze ontwikkeling borg gevaren in zich voor de toekomst. De Doechoboren zouden nooit leren. zelfstandig beslissingen te nemen en na het overlijden van Verigin zou er niemand zijn om hem te vervangen.

De Doechoborse gemeenschap verzette zich weliswaar met hand en tand tegen de Canadese invloeden, maar kon zich daaraan toch niet geheel onttrekken. Men liet niet toe, dat Doechoborse meisjes met Canadezen trouwden. Toch imponeerde de Canadese leefwijze de Doechoboren. Reeds de overneming van de Canadese kleding en de aankoop van machines waren een aanpassing aan het nieuwe milieu. Er waren echter nog andere invloeden van morele aard, die betrekking hadden op de verbetering van de positie van de Doechoborse vrouwen. De laatsten waren nog lang in ondergeschikte positie gebleven en werden in de jaren 1899-1903 door hun mannen soms nog met de stok of zelfs met de knoet geslagen, zonder dat iemand daarin iets kwaads zag. Later gingen de Doechoborse vrouwen hun Canadese zusters benijden en gelijkstelling met de mannen eisen. P.V. Verigin en zijn medewerkers zagen zich genoodzaakt de positie van de vrouwen in hun gemeenschap aanzienlijk te verbeteren, allereerst wat de arbeidsvoorwaarden betreft, maar ook moreel.

De Doechoborse vrouwen kregen kiesrecht bij de verkiezingen van ouderlingen [12].

Wij moeten ons overigens over deze aanpassing geen overdreven voorstellingen maken.

De Doechoboren bleven in wezen wat ze voordien waren. De Canadese Doechoboria vormde nog steeds een wereld op zichzelf en het was niet te verwachten, dat dit gauw zou veranderen.

En toch hadden de Doechoborse leiders redenen tot bezorgdheid. Er bestond nl. gevaar, dat de invloed van de Canadese gemeenschap op de jonge generatie der Doechoboren op den duur zou groeien en dat zij niet bij machte zouden zijn om dat te verhinderen. Dit gevaar was er weliswaar niet direct, omdat de meeste Doechoboren op dat ogenblik zich nog te zeer aan elkaar gebonden voelden. Men moest echter ook aan de verdere toekomst denken, als de remmende factoren er niet meer waren. Deze Canadese invloeden dreigden het wezen van het Doechoborendom grondig te veranderen. Zover is het niet gekomen, omdat, zoals wij zullen zien, de rustige ontwikkeling in 1906 onderbroken is en de Doechoborse gemeenschap opnieuw in beroering geraakte.

De Canadese regering oefende inmiddels op de Doechoboren pressie uit, om de Canadese nationaliteit te aanvaarden en de verplichte eed af te leggen. Haar moeite bleef niet zonder succes. De liberale machthebbers van toen waren ten opzichte van de Doechoborse gemeenschap nogal verdraagzaam, door ze er van overtuigd waren, dat de Doechoboren zelf zouden inzien dat hun verzet niet redelijk was; het stond echter te bezien, wat er zou geschieden als de conservatieven aan de macht zouden komen, die de Doechoboren vijandig gezind waren [13].

Hoewel de allermeeste Doechoboren in de Doechoborse commune leefden en zich aan het gezag van P.V. Verigin onderwierpen, waren er twee oppositionele stromingen, aanvankelijk klein, maar die later in betekenis toenamen, nl. de “Farmers” en de “Svobodniki”. Wij zullen beide bewegingen nu afzonderlijk beschrijven.

C. De Doechoboren-Farmers

Het begrip “Farmers” had in Doechoboria aanvankelijk geen vast omschreven inhoud. Men noemde zo in 1899-1900 de buiten de communes staande Doechoboren, in 1903-1906 de Doechoboren, die de individuele hofsteden aanvaard hadden en buiten de dorpscommunes woonden, van 1906 af al die Doechoboren, die èn de individuele hofsteden èn de Canadese nationaliteit aanvaard hadden. Hun aantal mag voor de jaren 1903-1905 op ca. 40-50 gezinnen geschat worden en liep in 1906-1907 plotseling omhoog. Dat hing samen met de komst van de Jakutse Doechoboren, waarover verderop gesproken zal worden. Er waren in die twee jaar 157 gezinnen, die Farmers werden. Het aantal Farmers is zo tot ruim 200 gezinnen gestegen [14].

Deze Farmers vormden geen homogene groep. Zij hadden de drang naar economische zelfstandigheid gemeen, maar verschilden onderling wat hun houding betreft tegenover andere belangrijke beginselen van het leven. Men vond onder hen tal van intelligente figuren, o.a. Vasilij V. Vereščagin en Anton S. Popov. Sommige Farmers hebben het later economisch en intellectueel ver gebracht [15].

Daar de Farmers over het algemeen vlijtig waren, werden hun economische successen vrij spoedig zichtbaar. Dat was een aansporing voor anderen, om hun voorbeeld te volgen, en vormde een gevaar voor het bestaan van de Doechoborse commune. Verigin was daarom niet op hen gesteld en zat hun af en toe dwars [16]. De positie van de Farmers te midden van de Commune was moeilijk. Het kwam tot botsingen met de omgeving en wegens meningsverschillen over de houding tegenover de Commune werden zelfs huwelijken ontbonden [17].

P.V. Verigin had nog een bijzondere reden om ontevreden te zijn. De Farmers vormden weliswaar ook in 1906 een minderheid der Doechoboren, hoogstens 15% van hun aantal, maar de kern van deze individualisten vormden de Jakutse Doechoboren. De laatsten werden vanwege hun heldenmoed en leed in gevangenissen en strafbataljons als een soort heilige martelaars vereerd. En deze geestelijke elite verried nu naar zijn gevoel, en naar het gevoel van velen van zijn geloofsgenoten, de Doechoborse idealen. Dat heeft de “communale” Doechoboren pijnlijk geraakt. Een dierbaar deel van hun verleden werd aangetast en dit kon niet zonder invloed blijven op hun geestesgesteldheid.

Hoe kwam het, dat de Jakutse Doechoboren op deze wijze reageerden? Het was een resultaat van hun teleurstellingen en vaak bittere ervaringen gedurende de laatste jaren, ten dele een gevolg van misverstand.

Deze Jakutse Doechoboren bestonden uit Doechoboren van verschillende strafbataljons en gevangenissen, die in de jaren 1897-1901 naar het gouvernement van Jakutsk in Oost-Siberië verbannen werden. Men noemde hen ook “Sibirjaki”. Zij moesten op de plaats van hun verbanning achttien jaar blijven. De eerste groep vormden 33 Doechoboren uit het disciplinaire bataljon van Ekateringrad, die naar Ust’-Notora verbannen waren, 300 werst van de rivier Amga en 150 werst van Ochotsk verwijderd.

Hun lijden onderweg en gedurende de harde winter gold als een soort heilig martelaarschap. Er kwamen later andere groepen van Doechoboren aan, totdat hun aantal in 1900 het cijfer van ca. 210 bereikte. Zij bouwden vier dorpen en een deel van hen verhuisde naar de stad Jakutsk. De meeste van hen hielden zich met landbouw bezig. Daar de grond meestal onvruchtbaar was en de winter hard, was hun leven in de eerste tijd moeilijk. De magere oogsten waren een onvoldoende beloning voor hun inspanningen. Sommige Doechoboren stierven ten gevolge van deze zware beproevingen, o.a. Vasilij Serstovitov, die als een groot idealist stond aangeschreven. De meeste Jakutse Doechoboren doorstonden echter glansrijk de beproevingen en wisten zich te handhaven. Zij kregen weliswaar wat geld van L.N. Tolstoj en van hun geloofsgenoten in Canada, maar dat zij in leven bleven, was vooral aan hun eigen werk, taaiheid en doorzettingsvermogen te danken. Deze overwinning op de harde omstandigheden van het leven was evenwel slechts mogelijk door het prijsgeven van het vegetarisme. De Jakutse Doechoboren zagen zich al spoedig gedwongen ook de Commune, die ze aanvankelijk spontaan aanvaardden, te laten varen. De individualistische neigingen bleken te sterk, pijnlijke misverstanden en botsingen waren aan de orde van de dag. Wilde men onderling broederlijk en in vrede leven, dan moest men de Commune ontbinden. Nadat dit geschied was, werden de onderlinge betrekkingen bij de Jakutse Doechoboren vriendschappelijk. Ook hun economische toestand verbeterde, voor zover dit bij bannelingen in Oost-Siberië toen mogelijk was. Deze ervaring is diep in hun bewustzijn doorgedrongen en heeft een soort vrees voor de commune geschapen. Zij vonden in 1900-1901 morele steun bij hun broeders in Canada, die een soortgelijke ervaring opgedaan hadden en misschien ook bij de weinige oude Siberische Doechoboren, die geen Commune en vegetarisme kenden en toch broederlijk onder elkaar leefden.

Toen de Canadese communale Doechoboren in 1903-1904 op hen pressie uitoefenden, om opnieuw een commune te vormen en op te houden vlees te eten, antwoordden ze afwijzend. De wegen gingen nu uiteen. Deze vervreemding van hun Canadese broeders was ook door andere omstandigheden veroorzaakt.

De Jakutse Doechoboren hadden geen begrip voor de Svobodniki en hun ideeën.

Het contact met politieke bannelingen en sektariërs van andere geestelijke stromingen had de blik van de Jakutse Doechoboren verruimd en zij gingen de Doechoborse beweging en P.V. Verigin zelf met andere ogen bekijken. Was hun verlangen om zich met hun Canadese geloofsgenoten te verenigen in de eerste jaren groot, het verminderde in 1903-1 904 en was met vrees gemengd. Toen hen op 19 maart 1905 het bericht bereikte over hun amnestie en de toestemming, om naar Canada te gaan, ontvingen ze het met gemengde gevoelens. Hoe zouden hun Canadese geloofsgenoten hen ontvangen? Het viel ook moeilijk alles, wat ze in de laatste 3-4 jaar opgebouwd hadden, te verlaten. Toch zijn er slechts ca. 25-30 Doechoboren in het gebied van Jakutsk gebleven. De overigen, toen 190 in aantal, zijn naar Canada vertrokken. De aantrekkingskracht van de Doechoborse gemeenschap op hen was blijkbaar nog sterk genoeg en wij mogen ook de familiebanden niet vergeten. Bij hen leefde de hoop, dat het uiteindelijk toch goed zou aflopen. Hun ontvangst in de Canadese Doechoboria was echter koel en zakelijk. Men scheen zich hun heldendaden uit de jaren 1895-1900 niet meer te herinneren. Dat stemde de Jakutse Doechoboren bitter.

Maar ook enkele Jakutse Doechoboren zorgden voor een teleurstelling.

Zij waren in Siberië hertrouwd, terwijl in Canada hun eerste vrouwen op hen stonden te wachten. De ontmoeting met hun vroegere mannen was dan ook niet vrolijk en er vloeiden zeker tranen. De meeste nieuw aangekomenen vonden spoedig het leven in de Commune en het vegetarisme ondraaglijk en werden Farmers. De onderlinge vervreemding bleek duurzaam te zijn [18]. Een stuk van de dierbare Doechoborse lijdensgeschiedenis was vernietigd.

Samengevat mag gezegd worden: voor de Doechoborse Commune was het aantal der Farmers niet zo zeer verontrustend, al mag men een getal van ca. 1.000 zielen niet over het hoofd zien, als wel hun kwaliteit.

Onder de Farmers bevonden zich vrij veel intelligente, ondernemingslustige mensen, waaronder ook de Jakutse Doechoboren, de vroegere voorvechters van het hervormde Doechoborendom, maar nu verraders van de ideeën van P.V. Verigin. Dit kwalitatief verlies mag weliswaar niet overdreven worden, omdat zich onder de Communale Doechoboren eveneens intelligente en vlijtige mensen bevonden, toch bestond het gevaar dat de economische successen van de Farmers, die te verwachten waren, de communale Doechoboren zouden verleiden om eveneens de Commune te verlaten en de Farmers te volgen.

D. De Svobodniki

P.V. Verigin en zij Commune hadden niet alleen met de Farmers te maken, maar ook met de Svobodniki. Wij hebben met hen reeds kennis gemaakt bij de “tocht naar Winnipeg” en wat daaraan voorafging.

Wij zeiden toen (zie blz. 135), dat deze beweging opgebouwd was op de grondslagen van de ultra-radikale ideeën van P.V. Verigin van vóór 1897, diens paradijsdromen van volstrekte eenvoud, verwerping van de civilisatie en de terugkeer tot de natuur. De Svobodniki wilden deze ideeën verwerkelijken. Naarmate de beweging verder ging, bouwden de Svobodniki op deze grondslagen voort en traden ten dele buiten de geestelijke wereld van Verigin, hun leermeester. De leer van de komst van de Bruidegom Christus, verder het idee, dat enkele duizenden reinen door deze aarde moeten trekken en de terugkeer tot de natuur verkondigen, waren, zoals reeds gezegd (zie blz.135) naar alle waarschijnlijkheid niet van P.V. Verigin afkomstig [19]. Het is overigens moeilijk om alle geheimen van de Svobodniki te doorgronden, omdat de bronnen niet volledig zijn. Er is in deze beweging iets ongrijpbaars.

Verigin is er in 1903 in geslaagd verreweg de meeste Svobodniki voor de Commune te winnen en van hun radicale ideeën af te brengen. Er bleef echter een groep van ca. 50-60 onverzoenlijke Svobodniki, samen met halfslachtige meelopers ca. 200 zielen, over. Dit waren een soort stoutmoedige en onverschrokken filosofen, iedereen op zijn eigen wijze, die Doechoboria in spanning hielden, amuseerden en irriteerden. Onder hen bevond zich geen figuur van groot formaat, maar men kan aan deze mensen een zekere beweeglijkheid van geest en moed niet ontzeggen. Een beweeglijkheid binnen een zekere beperkte ruimte, die niet overschreden mocht worden, wilden zij Svobodniki blijven. Wij komen vaak de namen tegen van Semen černenkov, Efren (of Efrem) Vlasov, Aleksej M. Machortov, Kuz’ma Novokšenov en Ivan Perepelkin, later “de tsaar der naakten” genoemd [20].

Deze Svobodniki hebben zich bij de Commune niet neergelegd en protesteerden in naam van de volstrekte vrijheid, de terugkeer tot de natuur en de anarchie. Zij beschouwden P.V. Verigin als verrader van zijn eigen beginselen. Naar hun eigen mening heeft God de mens naakt geschapen en deze zou ook naakt moeten blijven m.a.w. naakt moeten gaan lopen. De mens heeft geen bezit en grond nodig. God zelf zal voor zijn voedsel zorgen. Het werk van de geest is onvergelijkbaar veel meer waard als het lichamelijke zwoegen. De mens is juist voor het werk van de geest geschapen.

De Svobodniki handelden naar hun woorden, kleedden zich uit en liepen door de Doechoborse dorpen, overal hun leer verkondigende en volgelingen verzamelende. Zij dachten vermoedelijk, dat de “tocht naar Winnipeg” zich in een of andere vorm zou herhalen. Zij slaagden er niet in, grotere massa’s mensen op de been te brengen. Een groepje van 28-29 Svobodniki liet zich echter niet ontmoedigen en trok op 21 mei 1903 geheel naakt onverwachts Yorkton binnen. De inwoners van deze stad beschouwden hen als krankzinnigen, lachten hen uit of waren ontzet. De Svobodniki, de door hun daad tegen de “valse civilisatie” wilden protesteren, stonden verbaasd, hoe ver zich de mens van de natuur had verwijderd [21]. Zij werden gearresteerd en moesten in de gevangenis van Regina veel doorstaan. Men dwong hen om zich dagelijks te baden, wandelingen te maken, thee en koffie te drinken, op bed in plaats van op de grond te slapen, gymnastiek te doen. Men heeft hun lang haar als schapenwol geschoren en sloeg hen hard als ze weigerden dit te ondergaan of de voorschriften op te volgen. Het ergste was, dat niemand hen ernstig nam en iedereen hen uitlachte. Sommigen van hen vervielen bijna tot wanhoop [22]. Men behandelde hen blijkbaar als een groep krankzinnigen, waarbij in overeenstemming met de opvattingen van de tijd, hardheid niet uitgesloten was.

Men kan zich afvragen of er in het optreden van de Svobodniki geen zucht naar martelaarschap verborgen was en of de toenmalige emigratie-agent, althans wat de Svobodniki betreft, geen gelijk had, toen hij over de Doechoboren als geheel zei: “hun ruggen jeuken zeer verlangend naar zweepslagen” [23]. Het is niet gemakkelijk op deze vraag antwoord te geven. In de leer van de Svobodniki nam het martelaarschap, naar het schijnt, geen belangrijke plaats in. Het verlangen naar martelaarschap bestond bij hen, bewust of onbewust, wel, maar was eerder een erfenis van vroegere generaties der Doechoboren. Martelaarschap was echter niet de hoofdzaak. De Svobodniki streden tegen de moderne beschaving, die ze verafschuwden en vreesden, met alle middelen, die ze ter beschikking hadden. De groei van de welvaart van de Commune, de mechanisatie van het landbouwwerk en de beperkingen van de vrijheid stonden hen tegen. Zij bleven onrustig en kwamen zelfs tot verbranding van landbouwmachines en huizen. Zij hebben in 1905 het huis van H.P. Archer in Voznesenie in brand gestoken, waarbij deze oude vriend der Doechoboren in de vlammen is omgekomen. Zij deden het ook met het huis van P.V. Verigin in Otradnoe, maar hij was toen niet thuis. Enkele van hen die gearresteerd waren zijn in de gevangenissen overleden [24]. Verigin nam tegenover hen een halfslachtige houding aan. Hij beschermde ze soms tegen de woedende menigte, waarschijnlijk omdat hij zich voor hun ideeën verantwoordelijk voelde en wist, dat hun kritiek op zijn pronkzucht, liefdesverhoudingen en autoritair optreden, althans ten dele, gerechtvaardigd was. Af en toe trad hij hard tegen hen op. Dat kon moeilijk anders, daar de beweging der Svobodniki gewelddadige trekken ging vertonen en afbreuk deed aan de reputatie van de Doechoboren als vredelievende mensen [25] Deze agressiviteit was volkomen vreemd aan de vroegere verdraagzame geest van Verigin. De laatste wilde nooit iemand dwingen om zijn overtuiging te aanvaarden. De Svobodniki liepen gevaar, dat ze zouden afdwalen op de weg naar misdaad en dat ze misdadige elementen zouden aantrekken. Daarmee wil niet gezegd worden, dat de Svobodniki van 1903-1907 gewone misdadigers waren!

De vraag of P.V. Verigin al dan niet afstand had gedaan van zijn radicale ideeën van vóór 1897, moet wegens gebrek aan betrouwbare gegevens onbeantwoord blijven. Verigin kon moeilijk de ideeën der Svobodniki op radicale wijze desavoueren. In vele Canadese Doechoboren leefde iets van de Svobodniki en dit kon door buitengewone omstandigheden of gebeurtenissen geactiveerd worden. De Doechoborse leider moest voorzichtig zijn met zijn uitspraken: zijn invloed was sterk, maar niet onbeperkt.

Indien hij of zijn medewerkers terwille van de vrede belangrijke concessies wilden doen aan de Canadese regering, konden zij dat moeilijk ten uitvoer leggen, omdat een belangrijk deel van hun geloofsgenoten het niet zou aanvaarden. Want de anarchistische beginselen waren voor deze groep belangrijker dan P.V. Verigin en er dreigde in dat geval een nieuwe splitsing in de Doechoborse gemeenschap. Verigin en zijn medewerkers moesten naar alle waarschijnlijkheid radicaler zijn dan ze zouden willen, om erger te voorkomen.

Verigin had daarom zo groot gezag in Doechoboria, omdat hij een belichaming scheen te zijn van ideeën, die de Doechoboren dierbaar waren. Hier moet de Commune niet bijgerekend worden. Indien P.V. Verigin deze ideeën zou prijsgeven, dan verloor hij grotendeels zijn invloed. Zijn gezag was derhalve beperkt door de kracht der traditionele ideeën en voorstellingen.

De Svobodniki waren daarom voor de Doechoborse Commune een groter gevaar dan hun geringe aantal deed vermoeden. Zij konden onder gegeven omstandigheden gemakkelijk een centrum worden van verzet, waaromheen zich talrijke oppositionele krachten konden groeperen en de eenheid van Doechoboria voorgoed breken. P.V. Verigin had dus zijn handen niet vrij. Men moet deze situatie in aanmerking nemen bij de beoordeling van de gebeurtenissen van 1906-1907.

E. P.V. Verigin 1903-1907

Het hele leven van Doechoboria concentreerde zich rondom de figuur van P.V. Verigin. Het optreden en gedrag van de Doechoborse leider in persoonlijke aangelegenheden was niet in alle opzichten onberispelijk.

Men verweet hem zijn pronkzucht en minnarijen. Zijn vroegere vrouw en zijn zoon Peter, die in Canada aankwamen, vertrokken daarom al spoedig weer naar Rusland. De kwestie was ingewikkelder, doordat beiden het vegetarisme en de communale inrichting afwezen en Peter P. Verigin zich eventueel als leider van de Farmers kon opwerpen en de positie van zijn vader bedreigen [26].

Het persoonlijke leven van P.V. Verigin ging echter geheel schuil achter zijn werk voor de Commune. Hij beschouwde zich naar alle waarschijnlijkheid als iemand, die op deze aarde een opdracht van God moest uitvoeren.

Hij werd in Doechoboria door velen bemind of tenminste gerespecteerd [27].

Sommigen beschouwden hem — gelijk gezegd — als een incarnatie van Christus, waardoor zijn gezag een godsdienstige fundering kreeg in de trant van vroegere Doechoborse leiders. Anderen zagen in hem slechts de belichaming van de Doechoborse onafhankelijkheid [28]. Verigin wist dit godsdienstige en “nationale” kapitaal nog te vergroten. Hij verstond de kunst zich overal bemind te maken door iedereen naar de mond te praten zonder zijn eigen beginselen prijs te geven. Zelfs de ambtenaren in Ottawa respecteerden hem en wilden niet, dat hem iemand in zijn werk zou storen. Zij zeiden: bedenkt, dat Verigin de Doechoborse profeet is [29].

De Doechoborse leider, die alleen al door zijn sterke lichaamsbouw, levendigheid en vlijt imponeerde [30], dwong ook respect af van de plaatselijke Canadese ambtenaren door zijn behendigheid in het “zaken doen” en door zijn gevoel voor humor [31].

Toch scheen Verigin zich niet op zijn gemak te voelen en verlangde hij bij wijlen naar zijn vaderland. Hij zei eens tot de Russische bezoekers: “Het Russische volk is een groot volk. Men kan het hier uit de verte beter zien. Wat een hoge vlucht, wat een ruimte Bovendien: het is een oprecht en goedig volk. Het leeft in armoede en verlangt naar waarheid.....ik denk, al kijkende naar al die rijkdommen rondom mij heen: het was beter, als wij daar temidden van die armoede gebleven waren. Daar is onze plaats” [32].

Wij zouden zijn woorden als niet gemeend kunnen beschouwen, bedoeld om de Russische bezoekers te vleien, maar zijn latere reis naar Rusland bewijst, dat ze oprecht bedoeld waren.

Verigin was voor de Doechoborse commune onontbeerlijk. Formeel gezien, was het bestuur van de Canadese Doechoboria democratisch en Verigin beschouwde zich als gewoon, gelijkwaardig lid van de commune. Zijn feitelijke macht was echter veel groter, vooral door zijn verkiezing tot lid van het Centraal Comité voor de rest van zijn leven en door de afbrokkeling van de macht van anderen. Hij is langzamerhand een heerser geworden en men gaf hem de naam “Peter Gospodnij” (Peter de Godgewijde). Wij weten niet in hoeverre de latere verwijten gerechtvaardigd zijn, dat hij van zijn macht misbruik maakte en de tegenstanders van de Commune onderdrukte. Verigin heeft naar alle waarschijnlijkheid deze ontwikkeling tot grote macht niet gewild, maar de Doechoboren waren roerig en hij was in deze roerige Doechoboria eigenlijk het enige vaste punt. De door de langdurige spanningen verslapte partijgangers lieten belangrijke besluiten graag aan hem over. Dat was hem enerzijds aangenaam, omdat hij belangrijke dingen kon doorzetten, maar had onaangename gevolgen, doordat er te veel organisatorische arbeid en verantwoordelijkheid op zijn schouders rustte.

Vele Doechoboren hadden eigenlijk geen neiging tot democratie. Zij waren anarchisten en daar P.V. Verigin in hun ogen de vertolker was van de wil van God, wilden ze hem gehoorzamen. Verigin moest zich daarbij neerleggen en raakte langzamerhand aan het dirigeren gewend. Iemand in zijn positie overschrijdt al te gemakkelijk een zekere grens van redelijkheid, vooral als het om uitvoering van dierbare plannen gaat of om het bestaan van de gemeenschap. Des te gemakkelijker, als hij met een haast ongeletterde massa te maken heeft. Het zou echter overdreven zijn, om Verigin een despoot te noemen [34].

Deze toestand moest op den duur tot verstarring leiden en een gevoel van onbehagen met zich brengen. Zover was het in 1904-1906 nog niet, hoewel men verschijnselen van deze beginnende verstarring reeds toen kon waarnemen. Verigin kon het onbehagen opvangen door beziel ende redevoeringen en gesprekken.

Toch waren de grondslagen van zijn “macht” minder hecht en betrouwbaar dan het scheen. Zoals gezegd: hij werd in zijn bewegingsvrijheid beperkt door de kracht van de oeroude Doechoborse traditie en de wispelturigheid van de Doechoborse massa.

Verigin kon niets uitvoeren wat in strijd was met de oude Doechoborse gebruiken. Zijn pogingen, om de langdradige godsdienstoefeningen te vereenvoudigen en te verinnerlijken, liepen op een mislukking uit [35]. Wij zeiden reeds in verband met de Svobodniki, dat hij geen compromis kon sluiten met de Canadese regering, omdat een belangrijk deel van de Doechobor ren hem dan zou verlaten. Zijn handen waren gebonden.

Verigin moest ook rekening houden met de willekeur en wispelturigheid van zijn partijgangers. Zou er een Doechobor opkomen, die een suggestievere persoonlijkheid bezat dan hij, dan zouden naar alle waarschijnlijkheid de meeste Doechoboren hem verlaten en deze opkomeling volgen. Want de meeste Doechoboren waren gevoelsmensen, hoewel zij het ongaarne toegaven. Verigin herinnerde zich nog goed, hoe populair Aleksej Zubkov vóór 1887 in Doechoboria in de Kaukasus was geweest en toch lukte het hem (d.i. Verigin) in 1887 de meerderheid der Doechoboren achter zich te krijgen [36]. De geschiedenis kon zich herhalen, maar dit keer in Verigin’s nadeel.

Zo gevaarlijk was de toestand in de jaren 1905-1906 nog niet. Geen andere Doechobor kon zich met hem meten. Toch slaagde P.V. Verigin ondanks al zijn diplomatieke kunst en behendigheid er niet in, alle Doechoboren te verenigen en bij elkaar te houden. Er waren tekenen van afbrokkeling zichtbaar. Reeds het bestaan in 1906 van de Farmers en de Svobodniki als bijzondere groeperingen, was ipso facto bedenkelijk voor een maatschappij met een absolutistische moraal. Daarmee verminderde ook het gezag van P.V. Verigin en zijn populariteit ging wat achteruit.

F. Scholen en boeken

De kracht van de Doechoborse traditie uitte zich o.a. in de kwestie van de oprichting van scholen. Het probleem van de scholen en het gebruik van boeken rees voor de Doechoboren pas in Canada. De tsaristische regering belette niemand ongeletterd te blijven.

Wij hebben over de houding van de Doechoboren ten opzichte van de scholen geen duidelijk beeld. Elke nederzetting was vóór 1903 vrij om al dan niet een school op te richten [37]. Men aanvaardde vreemde scholen met tegenzin. Dat was psychologisch begrijpelijk: de Doechoboren wilden graag Engels leren, leren schrijven, lezen en rekenen, maar wilden niet door een vreemde gemeenschap geassimileerd worden.

Zij verweerden zich ook n6 1903 tegen de oprichting van vreemde scholen [39]. Behalve de Quaker-scholen (zie blz. 134) bestonden 1903-1906 ook eigen Doechoborse scholen en er was onderwijs in particuliere huizen. In sommige nederzettingen had de Doechoborse jeugd een soort honger naar kennis. Enkele van de ouderlingen drongen er ook op aan scholen te bouwen [40]. Het aantal geletterden is wat gestegen. Toch was deze “bloei” van scholen onder de Doechoboren kortstondig.

Een van de redenen was de halfslachtige houding van Verigin, die weliswaar de noodzaak van elementair onderwijs inzag, maar anderzijds vreesde, dat vele Doechoboren door de lectuur van boeken van het Doechoborse geloof zouden vervreemden [41]. De weifelende houding van Verigin was echter niet de voornaamste oorzaak van de achteruitgang van de scholen. Die was bij de meerderheid van de doorsnee-Doechoboren te zoeken. De laatsten voelden zich bedreigd door de vreemde maatschappij en kennis, uit vrees dat hun oude dierbare gewoontes zouden verdwijnen en ook hun gezag bij hun eigen kinderen. Zij klampten zich daarom aan hun oude beginselen en levensgewoontes vast. De traditie heeft de overwinning behaald op de drang naar vernieuwing en kennis.

G. De reis van P.V. Verigin naar Rusland 1906-1907 en zijn zoeken naar een uitweg

In 1906 herleefde bij de meeste Canadese Doechoboren het verlangen naar een nieuwe emigratie. Botsingen met de Canadese staat en maatschappij waren, om redenen, die wij nog zullen uitleggen, te verwachten.

Verigin en zijn medewerkers hebben besloten, deze te voorkomen door het initiatief zelf in handen te nemen. Het was niet raadzaam, zich door de gebeurtenissen mee te laten slepen. De Doechoborse gemeenschap was toen niet zo arm meer als enkele jaren geleden en niet meer aangewezen op de hulp van buiten. Er waren verschillende mogelijkheden tot emigratie. Verigin wilde met zijn medewerkers eerst het terrein verkennen om daarna een keuze te doen. Hij begon daarom informatieve besprekingen over dit onderwerp met de Amerikaanse Quakers in Philadelphia [42]

Er waren ook plannen voor emigratie naar Californië [43].

Verigin zou echter met de Doechoboren het liefst naar Rusland zijn teruggekeerd. Hij voelde zich niet op zijn gemak te midden van de vreemde gemeenschap en cultuur, die op den duur dreigde de jonge generatie der Doechoboren sterk te beïnvloeden en van de ware weg af te leiden [44]. Misschien ontwaakte in de Doechoborse leider half bewust, half onbewust, een soort Russisch nationaal gevoel. Hij dacht in elk geval, dat er in Rusland gunstigere voorwaarden waren voor de bloei van zijn sekte dan elders in de wereld. Daar er sedert het begin van 1905 in Rusland een revolutie gaande was, wilde hij nagaan of er in dat land gunstige voorwaarden waren voor de terugkeer van de Doechoboren. Een Doechoborse delegatie moest naar Rusland gaan en daar de toestand ter plaatse verkennen. Tot deze afvaardiging behoorde o.a. de 9O-jarige Ivan F. Machortov, verder P.V. Verigin, P.V. Planidin en D.N. Gričin. De reis ging met de grootste geheimhouding gepaard. Zelfs de meeste Doechoboren wisten er tot het laatste ogenblik niets van en vreesden, dat hun leider hen wilde verlaten, omdat ze niet inschikkelijk genoeg waren [45].

Om de Canadese regering te misleiden en haar zand in de ogen te strooien, ging de Doechoborse afvaardiging onderhandelingen voeren met Fr. Olivier, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Fr. Smit, de commissaris voor de emigratie, over allerlei kwesties. De Doechoboren beweerden daarbij, dat ze naar Rusland gingen om arbeiders aan te werven voor de Canadese spoorwegen. De afvaardiging kon geen visa krijgen, omdat de leden daarvan niet de Canadese nationaliteit hadden. Zij kregen echter aanbevelingsbrieven [46]. De delegatie vertrok in november 1906. De Doechoboren bezochten in Rusland Moločnye Vody, D.A. Chilkov en A.M. Bodjanskij in Charkov en L.N. Tolstoj in Jasnaja Poljana.

Zij voerde besprekingen in St. Petersburg met verschillende vooraanstaande figuren, o.a. vorst E.E. Uchtomskij [47], die de Canadese Doechoboria in 1904 bezocht had [48].

Het bleek al spoedig, dat de terugkeer van de Canadese Doechoboren naar Rusland onuitvoerbaar was, tenminste niet op de wijze die de Doechoboren wensten [49]. Verigin heeft enkele weken later aan zijn geloofsgenoten geschreven: “Ik heb in St. Petersburg verschillende ministers ontmoet en met vele generaals besprekingen gevoerd. Zij allen hebben het betreurd, dat de Doechoboren uit Rusland vertrokken waren....Ook de tsaar heeft spijt gehad over wat er met de Doechoboren geschied was en zou het toejuichen, als ze naar Rusland terugkeerden. Ik heb hen naar vrije gronden gevraagd. De regering heeft op het Altajse district in Siberië gewezen. Daar is, voor zover ik weet een vrij zacht klimaat. Maar aan een spoedige verhuizing naar Rusland valt niet te denken” [50].

De inhoud van deze brief was, de laatste zin uitgezonderd, niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Hij is niettemin van betekenis, omdat er in zijn uitgedrukt geheime en vrome wensen van Verigin en van velen van zijn geloofsgenoten, nl., dat de Russische regering voor hen zou capituleren en over haar gedrag spijt zou hebben. Het zou bij die vrome wensen blijven. De reis naar Rusland eindigde met een teleurstelling. Erger was de omstandigheid, dat de verkenningstocht van Verigin de te verwachten botsing met de Canadese staat en maatschappij verhaast heeft, juist op het ogenblik, dat de tijd er nog niet rijp genoeg voor was. De regering was hen een slag voor. Het initiatief gleed Verigin uit de handen en de Doechoboren moesten zien te redden, wat te redden viel.

H. Nieuwe botsingen met de Canadese regering en voorbereidingen voor de emigratie naar Brits-Columbia 1907-1908

Verschillende oorzaken deden in 1906-1907 een crisistoestand ontstaan, die op een botsing met de Canadese regering uitgelopen is De voornaamste was de weigering van de Doechoboren, de Canadese nationaliteit te aanvaarden en de eed aan de Engelse koning af te leggen. De regering beweerde, dat de Doechoboren anders geen definitieve eigenaars van de in 1903 aanvaarde hofsteden konden worden. De leiders van de conservatieve partij, die toen in Ottawa regeerden, hadden minder geduld dan hun liberale voorgangers. Zij hadden misschien nog een of twee jaar gewacht, maar de reis van de Doechoborse afvaardiging naar Rusland en de daarmee gepaard gaande manoeuvres zetten in Ottawa veel kwaad bloed. De Canadese autoriteiten besloten daarom reeds in november 1906 de Gordiaanse knoop op energieke wijze door te hakken en hebben een “commissie van onderzoek” benoemd, die verslag moest uitbrengen over de toestanden in Doechoboria. Wij hebben, jammer genoeg, geen betrouwbare gegevens over het verslag der commissie. Thorsteinen beweerde, dat er volgens het verslag van de genoemde commissie in de Canadese Doechoboria 8.700 Doechoboren leefden in 61 nederzettingen. Het aantal aanvaarde hofsteden bedroeg 2.160, het bebouwde oppervlak 49.429 acres [51]. Rybin schreef van 2757 aangenomen hofsteden [52].

Geen van beide is betrouwbaar.

Het instellen van de genoemde commissie was begin van een actie gericht tegen de Doechoboren. De laatsten kregen op 1 december 1906 een brief van de Canadese regering met het opschrift “To the elders and people of the village”. Daarin is aan de Doechoboren een ultimatum gesteld met bedenktijd van zes maanden, d.i. t/m. mei 1907, om de Canadese nationaliteit te aanvaarden. Anders zouden hun alle gronden ontnomen en aan andere emigranten gegeven worden [53].

De genoemde commissie was naar alle waarschijnlijkheid niet tevreden met de communale instelling en het aantal acres bebouwde grond. Wij zien het uit het gedrag van Mc. Dougall, een regeringsambtenaar, die Doechoboria in januari 1907 heeft bezocht en een standpunt van de regering nog eenmaal herhaald heeft [54].

De regering kon waarschijnlijk moeilijk anders optreden, omdat ze onder pressie stond van de groeiende bevolking, die in de buurt van de Doechoboren woonde en die met lede ogen zag hoe deze een staat in de staat vormden. Men wilde dit niet meer dulden [55].

Na zijn terugkeer uit Rusland zag zich Verigin in een ongewoon moeilijke situatie geplaatst. Er heeft een grote vergadering van de vooraanstaande Doechoboren plaats gevonden, om de toestand te bespreken. De aanwezigen moesten belangrijke besluiten nemen. De botsing met de regering was weliswaar te verwachten geweest, maar toch is zij als een donder slag bij heldere hemel gekomen. De regering moest - naar de mening van de vergaderende Doechoboren - toch na zoveel jaren de Doechoborse beginselen goed kennen en het was niet mogelijk deze daad te verontschuldigen!
P.V. Verigin liet de aanwezigen beraadslagen, omdat hijzelf van de reis vermoeid was. De meerderheid was, naar het schijnt, voor strijd met de regering, maar ook de oppositie was vrij sterk en pleitte voor de aanvaarding van de Canadese nationaliteit of voor een compromis [56]. Dat het niet gemakkelijk was van de grond afstand te doen, bewijst het feit, dat de Doechoboren pogingen deden de Canadese regering van haar plannen af te brengen [57]. Daar de meeste Doechoboren geen afstand wilden doen van hun beginselen, ging de onteigening door. De regering nam echter niet alle grond van de Doechoboren af. Slechts iets meer dan 1600 hofsteden zijn in beslag genomen en aan andere emigranten gegeven. Voor elk gezin van de strijdbare Doechoboren werd 15 acres grond gelaten in voorlopig gebruik, samen 768 hofsteden. Het aantal Farmers werd door Thorsteinen en Hawthorne op resp. 850 en 1000 geschat met 211, resp. 384 hofsteden [58]. Dit verschil in schatting is vermoedelijk te verklaren door het tijdstip van telling. Deze Farmers aanvaardden wel de Canadese nationaliteit.

Sommige Doechoborse nederzettingen hadden voordien grond in de omgeving gekocht [59], zodat de Doechoboren nog eigen landbouwgrond bezaten.

Verigin realiseerde zich echter, dat slechts een nieuwe emigratie de Doechoboren uit het slop zou brengen. Een dergelijke emigratie bood bovendien voordelen van psychologische aard: het vergeten van pijnlijke gebeurtenissen en herinneringen (de botsingen van Doechoborse groeperingen onderling, de tocht naar Winnipeg), het zich losmaken van de Farmers en van de pressie der naburige bevolking, die zeker gauw nieuwe scholen zou gaan oprichten en de Doechoborse kinderen dwingen deze te bezoeken, wijzende op de wettelijke voorschriften.

De plannen van P.V. Verigin vonden gemakkelijk weerklank bij de meeste Doechoboren. Zij verzoende zich vrij snel met hun verlies, blij, een reden te hebben, hun woonplaatsen, die ze nooit leerden liefhebben, te verlaten [60]. Men kon immers een land van eigen keuze kiezen, waar een warmer klimaat en overvloed aan fruit de vegetarische leefwijze zouden vergemakkelijken. De Doechoboren konden, zoals in de Doechoborse geschiedenis al vaak geschied was, radicaal en absoluut met het verleden breken en grondig opnieuw beginnen, een nieuwe maatschappij opbouwen. Natuurlijk: een ideale maatschappij!

De vraag was echter: waarheen? Was er een land te vinden waar de Doechoboren hun gemeenschap op de grondslagen van eigen beginselen konden opbouwen, zonder gestoord te worden door andere menselijke gemeenschappen van welke aard dan ook?

Men ging onmiddellijk aan het werk en zond afgezanten naar warmere streken in Californië en Oregon. De middelen van de Doechoboren waren echter niet voldoende voor de aankoop van gronden aldaar. En zo waren de Doechoboren gedwongen nolentes met minder genoegen te nemen. Zij hebben grond gekocht in een ander deel van Canada, in Brits-Columbia. Men kon niet te lang talmen [61].

De verhuizing van enkele duizenden mensen zou vier jaar in beslag nemen en met grote ontberingen gepaard gaan. De geestdrift was echter aanvankelijk groot en zou nog enige tijd voortduren.

Deze geestdrift en dit idealisme gingen echter met tragiek gepaard. De Doechoboren vonden weliswaar in Brits-Columbia fruitbomen genoeg en hoefden niet de Canadese nationaliteit te aanvaarden en geen eed af te leggen, omdat ze de grond daar voor eigen geld kochten, maar kwamen niettemin opnieuw in botsing met de maatschappij en staat. Deze keer ging het vooral om de kwestie van de scholen. Het bleek, dat er in Canada eigenlijk geen plaats was voor een anarchistische gemeenschap met anti-civilisatorische trekken zoals de Doechoboren van Verigin er een vormden. Men kon geen geheel onafhankelijke Doechoborse gemeenschap opbouwen, omdat de omgeving een “Doechobors rijk” niet wilde dulden. De spanningen met de staatsorganen en de plaatselijke maatschappij duurden voort, hoewel de Communale Doechoboren met iedereen in vrede wilden leven.
Maar Verigin bereikte door de emigratie naar Brits-Columbia zelfs niet de interne eenheid binnen de Doechoborse gemeenschap. De Svobodniki gingen mee naar de nieuwe woonplaatsen en zouden in de volgende jaren door hun uitdagende houding hun geloofsgenoten het leven moeilijk maken. De Farmers bleven weliswaar in de oude woonplaatsen achter, maar in de nieuwe omgeving ontstonden nieuwe Farmers door uittreding uit de Commune, waarvan de reglementen steeds strenger werden en de sfeer somberder.

Zo bleven dus in de nieuwe woonplaatsen de oude partijen bestaan.

Met de emigratie is er feitelijk niet veel veranderd. Slechts de belangstelling van buiten voor de Doechoboren verminderde en de Doechoborse kwestie was niet actueel meer, behalve voor Brits-Columbia. De grootste vriend van de Doechoboren, L.N. Tolstoj, overleed in 1910. De Doechoboren hadden toen het aureool van martelaars en strijders voor de goede zaak al verloren en de rij van hun bewonderaars slonk danig. De tragische Doechoborse geschiedenis zette zich intussen voort.

Naar boven

Pagina 1

Home