Home
De Russische sekte der Doechoboren
Pagina 2
De derde commissie werd door generaal Surovcev en kolonel
Grebenščikov geleid en is al in het begin van november in
Doechoboria gekomen. Deze commissie verscheen, evenals die van
Skvorcov, ook in de Doechoborse nederzettingen in het gebied van Kars
en het gouvernement van Elizavetpol. Zij deed haar werk op degelijke
wijze en alle Doechoborse partijen werden gehoord. Zij bezocht eerst de
verbannen Doechoboren, ging daarna naar Slavjanka en vandaar naar het
gebied van Kars, waar op 14 november 1895 in Spasskoe een grote
vergadering van de leden der commissie met de Doechoborse
afgevaardigden plaatsvond. De commissie sprak daarna in Goreloe en in
Orlovka, in het district van Achalkalaki, met de afgevaardigden van
andere Doechoborse partijen en is tegen het einde van november naar St.
Petersburg teruggekeerd. Generaal Surovcev gedroeg zich op
goedhartig-paternalistische wijze. Het is moeilijk er achter te komen,
of dit alleen tactiek was, om vertrouwen te winnen, dan wel of hij het
oprecht bedoelde. Hij vroeg de Doechoboren-vasters, om te gaan zitten
en zei, dat hij hen als zijn broeders beschouwde. Hij verzocht hen om
niet verlegen te zijn en de volle, onverbloemde waarheid te zeggen,
want hij was door de tsaar gezonden, om de echte waarheid te weten te
komen. Surovcev verwachtte blijkbaar, dat de Vasters zich gevleid
zouden voelen door het feit, dat de tsaar voor hen zoveel tijd over
had. De Doechoboren-vasters waren echter niet onder de indruk. Surovcev
hoorde niets dan klachten over allerlei gewelddaden en de Doechoboren
wezen er op, dat de Russische ambtenaren zelf de wetten overtraden, die
ze aan hen wilden opdringen. Daarom pakte Surovcev in Spasskoe de zaak
op andere wijze aan en begon te klagen: “....ik beklaag mij over
U! U waart voortreffelijke, vertrouwen genietende mensen, maar U hebt
nu de Russische regering gekwetst....”Er ontspon zich een lang
gesprek tussen beiden. Surovcev vroeg hen: “Wat wilt U, waarnaar
streeft U?” Zij antwoordden: “Wij willen van die vrijheid
genieten, die de Verlosser aan alle mensen geschonken heeft.”
Surovcev zei: “Als U de militaire dienstplicht zult vervullen,
dan zullen Uw verwanten uit de gevangenissen vrijgelaten worden”.
Hij beloofde hun emigratie naar een vruchtbare aangename streek van hun
keuze, indien zij zouden gehoorzamen.
Anders zouden zij naar Siberië verbannen worden.
De Doechoboren zeiden onder het begrip “vrijheid” veel meer
dan de “vrijlating uit de gevangenissen” en het “vrij
zijn van vervolgingen” te verstaan. Zij wezen de militaire
dienstplicht af, omdat ze de wet van God niet mochten overtreden. En
wat de verbanning naar Siberië betreft: dat kon hun niet deren.
Zij konden met Gods hulp overal wennen.
Surovcev argumenteerde: “Wij brengen U van de wet van God niet
af. De wet van de tsaar en die van God zijn in overeenstemming met
elkaar. Men moet zich, volgens de wet van God, voor zijn naaste
opofferen en U wilt geen offers brengen voor onze tsaar en wilt hem
tegen zijn vijanden niet beschermen. Indien U hem niet beschermen zult,
dan zal het niet alleen met de tsaar, maar met ons allemaal slecht
aflopen. Legers van andere landen zullen ons aanvallen en ons vaderland
overstromen, dorpen en steden vernielen, onze broeders en zusters in
gevangenschap wegvoeren....” Maar de Doechoboren lieten zich van
hun gedachten niet afbrengen en antwoordden: “Wij zijn altijd
bereid voor iedereen offers te brengen, de tsaar inbegrepen, indien wij
zien, dat hij in nood verkeert....wij zullen echter voor niemand mensen
doden, omdat het door God verboden is. Men moet de mensen tegen hun
vijanden beschermen, niet met wapens, maar met de woorden der waarheid.
Het is nodig, om de mensen de waarheid openlijk te zeggen en zij zullen
zich schamen om kwaad te doen....Indien alle mensen de wil van God
vervulden, dan zou niemand honger lijden....Wij laten U niet door
honger sterven, ofschoon U voor het lichamelijke werk niet geschikt
bent!
….Wij verzetten ons niet tegen de overheid, als deze van ons
datgene verlangt, wat niet in tegenspraak is met de wet van
God....”
Surovcev, die misschien had gewenst, dat de Doechoboren zich rondom de
troon van de christelijke rechtgelovige tsaar zoude scharen zoals
dankbare en liefhebbende kinderen rondom hun vader en beschermer,
begreep ineens, welk een afgrond er gaapte tussen zijn wereld enerzijds
en die van de Doechoboren-vasters anderzijds. Hij merkte wat weemoedig
op: “....Misschien is het mooi om zo te leven, zoals U wilt leven
en misschien hebt U gelijk, maar de tijd is er nog niet rijp
voor”. Hij was verbaasd over de uniformiteit van hun antwoorden.
Surovcev wist, evenals Skvorcov, niet, dat deze aangeleerd waren in de
jaren 1893-1895 in de vorm van “responsieve psalmen”. Dat
neemt niet weg, dat de door de Doechoborse sprekers opgezegde woorden
oprecht bedoeld waren en dat ze goed wisten wat ze zeiden. Surovcev
heeft kort daarna van de Doechoboren afscheid genomen, met de
boodschap, dat ze in mei 1896 de uitslag zouden horen [24].
Het rapport van deze commissie is nooit gepubliceerd. Wat wij over de
vermelde gesprekken weten, kwam van de Doechoboren van Kars en van de
ingelichte buitenstaanders. Omdat de voorsprekers van de Vasters vooral
de Doechoboren van Kars waren, horen wij geen woord over het Sirotskij
dom en de daarmee verbonden twisten. Alles stond op een hoog, zuiver
principieel en geestelijk niveau. Surovcev heeft volgens latere vage
geruchten de regering gerapporteerd, dat de Doechoborse
hervormingsbeweging niet van zuiver godsdienstige aard was en daarom
voor de staat niet ongevaarlijk. De regering zou tot hun verbanning
naar Siberië besloten hebben [25].
De drie commissies hadden geen grote invloed op de gang van zaken.
P;De Russische regering stopte hun verslagen in dossiers en de hele
aangelegenheid in de doofpot. De autoriteiten in St. Petersburg zaten
verlegen met het Doechoborse probleem en wachtten voorlopig af, naar
het spreekwoord: “Komt tijd, komt raad”. Men verwachtte,
dat de verbannen Achalkalaakse Vasters al gauw honger zouden lijden en
dat ze zich aan de regering zouden onderwerpen. Keren wij ons thans
naar deze laatste groep.
D. De verbannen Achalkalaakse Doechoboren-vasters van juli
1895- december 1896
Het lot van de verbannen Achalkalaakse Vasters nam gauw een tragische
wending. De gebieden waar zij kwamen te wonen, werden vroeger
Kartolinië en Kachetië genoemd en de nieuwe namen,
Dušetsk, Tionet, Signach en Gori klonken wat ongewoon in de
oren. Wie kende niet de door plaatselijke dichters bezongen Kachetische
wijn? Het was dan ook een wreed toeval, dat juist de mooie, maar hete
en vochtige dalen van Kachetië de van hooggelegen plaatsen gekomen
Doechoboren noodlottig werden.
Velen van hen leefden maandenlang buiten onder de blote hemel in hun
overdekte wagens, in groepjes van 2-5 gezinnen over de dorpen verspreid
[26]. Sommige Doechoboren slaagden erin kamers te huren [27].
De verbannen Vasters leden gedurende de eerste maanden van hun
ballingschap geen honger; zij brachten wat geld mee: gedeeltelijk
afkomstig van de verkoop van hun goederen, gedeeltelijk van hun
gemeenschappelijke kapitaal. Wij weten niet hoeveel zij bezaten. De
bannelingen koesterden de hoop, dat de toestand over enkele weken zou
veranderen en dat de regering hun eisen zou aanvaarden. De komst van de
genoemde commissies versterkte hen in hun geloof.
Ondraaglijk was echter de isolatie van elkaar, omdat de gewone Vasters
aan de leiding van hun “ouderlingen” gewend waren geraakt
en er dreigde gevaar, dat ze geestelijk zouden verslappen. Leden van de
Doechoborse “geestelijke aristocratie” trokken zich daarom
van het verbod het eigen dorp te verlaten, niets aan, reisden van het
ene dorp naar het andere. Zij brachten vooral geestelijke hulp, maar
ook materiële, als die nodig was. De plaatselijke burgemeesters
lieten het oogluikend toe. De Doechoborse “ouderlingen”
brachten ook bezoek aan hun geloofsgenoten in de gevangenissen, om hen
te sterken [28].
De verbannen Doechoboren stootten op een vijandige houding van de
inheemse bevolking, die hen op alle mogelijke wijze bestal en
beledigde.
Deze houding vloeide uit het verschil in denkwijze en graad van
beschaving voort. De aangekomen Doechoboren konden moeilijk bewondering
hebben voor het bijgeloof der Georgiërs. De verschillen in
levensopvattingen maakten een toenadering en onderling begrip moeilijk.
De Doechoboren moesten zelfs grond kopen, om hun overledenen te mogen
begraven. Zolang ze geld hadden, werden zij door rovers bedreigd [29].
Maar het geld van de Doechoboren raakte langzamerhand uitgeput en
nieuwe rampen doemden op: honger en ziekten. De Achalkalaakse Vasters
kregen weliswaar in de winter van 1895-1896 van hun broeders in het
gebied van Kars 10.000 roebels als geschenk en van hun Elisavetpolse
broeders wat brood, maar de voorraden waren in mei 1896 ongeveer
uitgeput. Vooral in het district van Signach was de toestand ernstig,
maar ook in het district van Gori leden de Vasters veel honger.
Vergeten wij niet, dat ze ook honderden meegebrachte paarden moesten
verzorgen en dat ze geen geld mochten verdienen
De ziekten kwamen al in de herfst van 1895 en waren het gevolg van de
verandering van klimaat en het gebrek aan hygiëne. Koorts, tyfus,
dysenterie, difteritis volgden elkaar op. In 1896 uitten zich al
symptomen van honger: nachtblindheid en scheurbuik. Bijna alle Vasters
werden ziek, hoewel niet allen in dezelfde mate. Enkele van hen bleven
voor de rest van hun leven blind. De verslagen van ooggetuigen waren
schrikaanjagend en zij hadden ongetwijfeld gelijk. In het Kaukasië
van toen was het ook niets ongewoons. Er waren gevallen, dat hele
dorpen uitstierven. De ziekten vonden gemakkelijker hun slachtoffers
toen de Doechoboren toestemming kregen van de plaatselijke autoriteiten
in grotere groepen van 30-50 personen samen te gaan wonen. Zij huurden
bij gebrek aan geld kamers, waar te vele personen in onhygiënische
toestand leefden. Wij hebben geen volledige en nauwkeurige gegevens
over de ziekten en epidemieën. Wel is bekend, dat er tegen het
einde van 1896 ca. 300-350 Doechoboren overleden waren en het aantal
ernstige zieken mag men toen of bij het begin van 1897 op ca. 750
schatten, waarvan ca. 200 kinderen. Het aantal van de verbannen Vasters
slonk daardoor van ca. 4.000 zielen tot 3650-3700 zielen [30].
De toestand van de verbannen Achalkalaakse Doechoboren verbeterde een
beetje in juli 1896. Zij mochten voortaan geld verdienen; eerst in de
landbouw, later ook bij de spoorwegen. Men gaf hun ook toestemming om
hun dorpen te verlaten en bij elkaar te gaan wonen. Zij maakten daarvan
gebruik en verhuisden geleidelijk naar de stations van de spoorwegen.
Deze verandering was vooral aan de plaatselijke autoriteiten te danken
en ook aan de Georgische adel, de zgn. vorsten, die niet uit liefde
voor de Doechoboren handelden, maar hun economische waarde als
arbeiders hadden leren waarderen. Ook de gewone bevolking raakte
langzamerhand aan hen gewend en kreeg van de plagerijen en beledigingen
genoeg. De roverij hield vanzelf op, naarmate de geldmiddelen van de
Doechoboren uitgeput raakten. Er was niets meer over, wat gestolen kon
worden [31].
De Doechoboren-vasters kregen ook af en toe steun van de
Transkaukasische Molokanen, die weliswaar geen begrip hadden voor hun
hervormingsbeweging, maar uit medelijden graag hielpen [32].
De kleine verbetering in hun materieel bestaan kon niet verhinderen,
dat de Doechoboren-vasters in de tweede helft van 1896 een morele
crisis doormaakten, die aanvankelijk zwaar scheen te zijn. Het zag er
naar uit dat ze gauw zouden capituleren. Sommige Vasters verloren het
geloof dat deze vervolgingen nodig waren, begonnen te twijfelen aan de
rechtvaardigheid van de eigen zaak. Enkelen van hen gingen tot de
Kleine partij over. Sommigen van de Vasters begonnen in het geheim wijn
te drinken.
P.V. Verigin schreef op 26 november 1890 aan zijn ouders: “....De
broeders van de Kleinere partij schrijven aan mij, dat enkelen van onze
partij beginnen wijn te drinken en, zoals vroeger, dronken door het
leven gaan. Dat hoeft ons, die naar een leven in God streven, niet in
beroering te brengen, omdat iedereen recht heeft naar zijn eigen wens
en inzicht te leven. Wij raadden weliswaar aan, op te houden vlees te
eten en wijn te drinken enz., maar alleen daarom, opdat iedereen zou
weten, hoe een christen leven moet. Men mag elkaar niet dwingen. In het
leven van onze gemeenschap moet volle vrijheid heersen” [33].
P.V. Verigin wilde geen geweld. De geruchten over dronkenschap onder de
Vasters bleken overdreven te zijn geweest. De malaise was minder groot
dan zij leek te zijn. De Achalkalaakse Doechoboren hebben haar
overwonnen en doorstonden de beproevingen glansrijk. Zij zetten hun
weigering van de militaire dienstplicht voort en hun dienstplichtigen
werden in Suram, Dušetsk en Signach gearresteerd [34]. Het aantal
afvalligen had over het algemeen niet veel te betekenen. De gemoederen
waren tot rust gekomen. De verstandige Doechoborse ouderlingen zijn er
in geslaagd, het beginnende demoralisatie-proces te stuiten. Men kon
zich echter afvragen: voor hoelang? De Doechoboren-vasters, die naar de
noordelijke districten van het gouvernement van Tiflis verbannen waren,
bevonden zich tegen het einde van 1896 in een moeilijke psychologische
oorlog met de Russische regering, maar hun moreel was niet gebroken
E. De Vasters in de gouvernementen van Elizavetpol en Kars van juli
1895 - december 1897
De gelukkigere Doechoboren-vasters van Kars en Elizavetpol hielpen
zoveel mogelijk hun verbannen geloofsgenoten. Maar ook hun leven
verliep in onrust en botsingen met de Russische regering wegens de
weigering van de dienstplicht en ook wegens het niet betalen van
militaire belastingen. Er volgend talrijke arrestaties in december 1895
en in januari en oktober 1896 in Kars, in mei 1896 en Elizavetpol. Het
aantal gearresteerden groeide gestadig. Ook de vijf broers van P.V.
Verigin zaten in de gevangenis [35]. De arrestaties duurden gedurende het
jaar 1897 voort en onttrokken steeds meer krachten aan de landbouw. De
Doechoboren-vasters waren daarbij niet altijd consequent. Hun geloof
verbood hen de wereldlijke rechtbanken te erkennen en er gebruik van te
maken. Maar zij deden het soms toch. Veroordeeld door lagere instanties
gingen zij in beroep bij de gerechtshoven. Een van deze processen
duurde maandenlang en eindigde met slechts geringe wijzigingen van
enkele straffen [36].
Omdat de Russische autoriteiten geen militaire belastingen ontvingen,
namen ze koren en vee in beslag. Het vee werd op ondeskundige en
onmenselijke wijze ter plaatse afgeslacht, hetgeen de humanitair
ingestelde Vasters schokte. Doechoborse vrouwen probeerden af en toe
het vee te beschermen en de “rovers” met ijzeren stangen op
een afstand te houden.
P.V. Verigin veroordeelde deze houding: men moet de rechtvaardige zaak
met deemoedige woorden verdedigen en de eigen handen buiten het spel
laten. Anders loopt alles op geweld uit. Men bewijst de geestelijke
superioriteit niet met de vuisten, maar door zachtmoedigheid. En men
mag dieren niet méér liefhebben dan mensen [37].
F. De Doechoboren in de gevangenissen: 1895-1897
Het aantal van de in gevangenissen zittende Doechoboren veranderde
steeds en bewoog zich in de jaren 1896-1897 tussen de 250 en 300
personen, waarvan ca. 120 in de gevangenis van Elizavetpol en ca. 120
in de vesting Metech in Tiflis. Het grootste gedeelte kwam uit het
gebied van Kars, verder kwamen ze uit het gouvernement van Elizavetpol.
Het aantal gevangen Achalkalaakse Vasters was onbekend [38].
In Tiflis zaten o.a. drie naaste medewerkers van P.V. Verigin, nl. V.I.
Obedkov, I.I. Ponomarev en G. černenkov.
Sommige van de opgesloten Vasters stierven of werden naar Siberië
verbannen en hun plaatsen werden door nieuwe arrestanten ingenomen. Hun
levensomstandigheden waren zeker moeilijk; zij zaten vaak in donkere
koude cellen en kregen weinig te eten. Zij gedroegen zich over het
algemeen moedig, al was de werkelijkheid naar alle waarschijnlijkheid
iets minder mooi dan de latere verslagen der Tolstojanen willen doen
geloven. Sommigen van de opgesloten Doechoboren correspondeerden druk
met de Tolstojanen, ze kregen van hen morele steun en soms ook bezoek
en wat geld. Zij voelden zich in zekere mate gevleid door de berichten,
dat de gehele wereld van hun strijd en leed wist en hun heldenmoed
bewonderde [39]. Wij moeten echter niet denken, dat de opgesloten
Vasters in hun verzet tegen de Russische staat alleen volhardden, om de
bewondering van de buitenwereld te oogsten. Zij streden voor de
volmaakte vrijheid voor hun eigen gemeenschap, met of zonder
bondgenoten. De laatsten waren zeker welkom, maar zij bepaalden niet de
richting van de Doechoborse politiek. Daar de Doechoboren-vasters elk
gebruik van materiële wapens afwezen, werd deze strijd met morele
en geestelijke wapens gevoerd, d.i. door lijdelijk verzet.
In april 1897 vond de nieuwe gouverneur-generaal van Kaukasus, vorst
G.S. Golicyn, dat er te veel Vasters in de Kaukasische gevangenissen
zaten. De tsaar heeft vermoedelijk op zijn advies 30 april 1897
besloten hun gevangenis in ballingschap te veranderen [40]. Al in juli
1897 vertrokken dertig gevangen Doechoboren naar Oost-Siberië. De
overige gevangen Vasters gingen naar de afgelegen bergachtige en
ontoegankelijke plaatsen van Transkaukasië: 78 in het gouvernement
van Elizavetpol, 78 in dat van Bakoe en 84 in het gouvernement van
Erivan [41]. Deze cijfers zijn weliswaar niet geheel betrouwbaar, omdat
de verslaggevers onmogelijk alles konden weten; zij bevestigen echter,
dat het totale aantal der gevangen Doechoboren-vasters ca. 300 bedroeg.
De naar arme Tataarse dorpen in de genoemde drie Kaukasische
gouvernementen verbannen Vasters-gevangenen hadden het erg moeilijk.
Zij woonden geïsoleerd, twee in elke nederzetting, zonder
mogelijkheid om geld te verdienen en geplaagd door ziekten, hoewel,
minder dan de verbannen Achalkalaakse Vasters. Zij kregen wat steun van
hun broeders uit Kars, maar dat werd steeds moeilijker, omdat de
laatsten zelf onder strenge bewaking stonden. De Tataarse bevolking
had, anders dan de spotzieke en nogal diefachtige Georgiërs met de
Achalkalaakse Vasters, medelijden met hen en had hun graag geholpen als
zij niet zelf zo arm was geweest [42].
Er bleven daarna slechts kleine groepjes van Doechoboren in de
gevangenissen, maar hun aantal is moeilijk te schotten [43].
Men mag samenvattend zeggen, dat de in gevangenissen vertoevende
Doechoboren-vasters, op kleine uitzonderingen na, vastbesloten en
standvastig bleven en trots waren op hun Doechoboria. Hun heldenmoed
werd in de schaduw gesteld van die der Doechoboren-vasters in de
disciplinaire bataljons. Hun belevenissen vormen een afzonderlijke
paragraaf.
G. De Doechoboren-vasters in disciplinaire bataljons 1895-1897
De zgn. “disciplinaire bataljons” waren militaire
strafbataljons voor de opvoeding van ongedisciplineerde of opstandige
soldaten, misdadige personen inbegrepen. In deze bataljons kwamen ca.
50 Doechoboren-vasters terecht. De gegevens over deze bataljons zijn
talrijker dan die over de gevangenissen, komen van de Doechoboren zelf
en onderscheiden zich door een grotere levendigheid. Er is echter een
zekere disproportie: terwijl wij over de Doechoboren in het
strafbataljon van Ekateringrad vrij veel weten, zijn de bronnen over de
Vasters in andere bataljons, bijv. die in Turuchansk en Tersk, vrij
schaars.
De Vasters in het disciplinaire bataljon in Ekateringrad golden als
martelaars-helden en als de trots van Doechoboria. Daar zijn in oktober
1895 de reeds genoemde (zie blz. 60) elf dienstweigeraars uit
Elizavetpol gekomen. Het aantal Vasters groeide gestadig: in maart 1896
waren er ca. 25, in oktober 1896 bereikte hun aantal 39-41 [44].
De commandant van het disciplinaire bataljon, kolonel Maslov, zijn
plaatsvervanger, kolonel Margunov en andere autoriteiten hebben de
aangekomen Doechoboren op vriendschappelijke wijze gewaarschuwd wat hun
te wachten stond. Zij spraken hen toe alsof zij kleine kinderen waren
en deden een beroep op hen zich aan het gezag te onderwerpen [45]. De
Doechoboren wezen dit af. Er volgde een korte tijd van rust van een of
twee dagen. Daarna begonnen de verplichte oefeningen.
De Vasters weigerden eraan deel te nemen, evenals aan gewone
gymnastische oefeningen en werden daarvoor afgeranseld. De uitvoerders
van de straffen hadden geen medelijden. Zij ranselden de opstandelingen
met doornige roeden af: dertig slagen gevolgd door verblijf in een
koude kerker voor de tijd van 24 uren. De gestraften in Ekateringrad
kregen voldoende eten, maar de Doechoboren-vasters hadden er geen
profijt van, omdat ze vegetariërs waren en het voedsel voor een
groot deel uit vlees bestond. Zij kregen slechts of pond brood per dag.
Men wilde hen met geweld dwingen vlees te eten. Dat lukte nooit en zij
leden liever honger.
De standvastigheid van de Vasters prikkelde de leiding van het
disciplinaire bataljon tot steeds strengere straffen en het aantal
slagen per keer steeg tot 50-80. Vooral M. Lebedev, die als de
hoofdschuldige gold, Fedor Plotnikov en Michail Ščerbinin werden
zwaar geranseld, zodat stukjes vlees en huid van hun lichamen vielen
[46].
Wij zien hier een tragische botsing van twee totaal verschillende
werelden, die niet gewend zijn compromissen te sluiten, tenzij
misschien in de allergrootste nood. De Doechoboren konden hun
beginselen moeilijk prijsgeven en de Russische autoriteiten wilden, dat
de bestaande wetten gehoorzaamd zouden worden. Het ging niet om de
Doechoboren alleen; men vreesde, dat bij een tegemoetkoming aan de
laatsten andere groeperingen het voorbeeld van de Vasters zouden
volgen. Elke staat strijdt voor eigen zelfbehoud.
De leiding van het bataljon zat intussen met de Vasters verlegen en
rapporteerde over hun hardnekkig verzet aan de hogere instanties. De
zaak lag niet zo gemakkelijk als bij andere gevangenen. De vrienden van
de Doechoboren verspreidden geruchten over het ongewone sadisme in
Ekateringrad. Het was niet aangenaam om door de openbare mening
veroordeeld te worden.
Een ogenblik scheen het alsof de Russische autoriteiten toch gewonnen
hadden. De Vasters waren in juni 1896 uitgeput en gebroken.
Zij hebben zich aan de autoriteiten onderworpen, om niet van honger om
te komen.
De Doechoboren ouderlingen, die hun leed als heilig beschouwden en die
hen vaak bezochten, zijn daardoor opgeschrikt. V.A. Potapov, Nikolaj
Zibarov, J.R. Kanygin e.a. gingen beraadslagen, wat te doen. De
capitulatie van de Vasters in Ekateringrad kon een ongunstige invloed
hebben op de massa der andere Vasters en tot een volledige nederlaag
van hun beweging leiden. Men moest daarom snel handelen, om het ergste
te voorkomen. De Doechoborse leiders hebben drie mannen uitgekozen, die
de Vasters in het disciplinaire bataljon moesten overreden, om op hun
besluit terug te komen en hun verzet tegen de regering te hervatten.
Het waren: Emel'jan R. Kanygin, de opstandige burgemeester van Troickoe
van 1887, verder Ivan Rylkov en Fedor Novokšenov, wier zonen in
het disciplinaire bataljon van Ekateringrad zaten.
Zij bereikten na een nogal avontuurlijke reis Ekateringrad. De
autoriteiten waren toen erg soepel. De bezoekers moesten echter
beloven, dat ze hun geloofsgenoten en zonen tot trouw aan de gekroonde
tsaar en trouwe dienstbetrachting zouden aansporen. De bezoekers waren
gedwongen meegaandheid te veinzen. Zij brachten grote hoeveelheid brood
mee en spraken met hun geloofsgenoten Tataars. Zij kenden deze taal,
omdat ze handelsbetrekkingen onderhielden met de Transkaukasische
Tataren.
Hun woorden waren een aansporing tot hervatting van hun verzet tegen de
regering en zelfs tot zelfmoord door een soort hongerstaking. Onder de
wachters bevond zich echter een Kazanse Tataar en deze waarschuwde de
commandant. De bezoekers moesten toen onmiddellijk vertrekken [47].
Zij hebben in elk geval hun taak volbracht. Het duurde echter nog
veertien dagen, voordat de Doechoboren in het bataljon moed vatten en
hun strijd weer begonnen. De herinneringen aan de doorstane martelingen
lagen nog te vers in het geheugen, maar hun geweten overwon alle
bezwaren.
De leiding van het disciplinaire bataljon ging weer tot martelingen
over, die steeds ondraaglijker en vernederender waren. Michail
Ščerbinin is enkele tijd daarna aan de gevolgen daarvan
overleden.
Dit is vermoedelijk in september 1896 gebeurd [48].
De Doechoborse verhalen beweren verder, dat de commandant van het
strafbataljon direct de hogere instanties waarschuwde en dat de
minister van Binnenlandse Zaken, Goremykin en luitenant-generaal
Vannovskij besloten, om de Doechoboren-vasters en dienstweigeraars uit
de disciplinaire bataljons te verwijderen en naar Siberië te
verbannen. De laatsten volhardden hardnekkig in hun verzet, de straffen
hadden geen effect en zij hadden een schadelijke invloed op de tucht in
deze bataljons [49]. Deze visie op de gebeurtenissen is ten dele onjuist.
De genoemde beslissing van de hogere autoriteiten is reeds op 4
augustus 1896 gevallen, onafhankelijk dus van de nieuwste
ontwikkelingen in Doechoboria. Zij is op 5 augustus door de tsaar
bekrachtigd [49].
Het duurde echter tot ca. 6-7 november voordat de commandanten van,
disciplinaire bataljons haar te weten kwamen. Daarom was de
doodmarteling van Ščerbinin mogelijk. De uitvoering van het
genoemde besluit liet daarom zolang op zich wachten, omdat men eerst
een geschikt gebied moest vinden. Men koos uiteindelijk
Ust’-Notora in het gebied van Jakutsk in Oost-Siberië. [33]
van de dienstweigeraars zijn op 25 november 1896 uit Ekateringrad
vertrokken; 5 of 7 van hen zijn daar gebleven en hebben zich aan de
regering onderworpen. Onder de laatsten bevond zich ook M. Lebedev [50].
Intussen deden de Tolstojanen moeite om de Doechoboren in de
disciplinaire bataljons te helpen door het schrijven van brieven aan de
commandant van het disciplinaire bataljon. Deze brieven hadden geen
directe invloed op de beslissing van de regering en enkele konden die
ook niet hebben, omdat ze na 5 augustus geschreven zijn. Een brief van
I.M. Tregubov aan Maslov van 9 mei 1896 was zonder weerklank gebleven
en de brieven van L.N. Tolstoj en Vl.G. čertkov aan dezelfde van 31
oktober resp. 1 november 1896, geschreven naar aanleiding van de
marteling van M. Ščerbinin, die zijn dood ten gevolge had,
kwamen te laat om de gang van zaken wezenlijk te kunnen
beïnvloeden [51]. Helemaal zonder uitwerking bleven de brieven en
bemoeienissen van de Tolstojanen echter niet. De vrees voor
veroordeling door de openbare mening deed Maslov een zachtere houding
aannemen. Men kon verandering merken in het gedrag van de commandant
van het bataljon. Een van de meest radicale Doechoborse leiders van de
verbannen Achalkalaakse Vasters, Nikolaj čevel’djev is bij zijn
bezoek aan Ekateringrad in november door Maslov vriendschappelijk
ontvangen. Er ontspon zich een levendige godsdienstige discussie,
waarbij de bekende Doechoborse en orthodoxe argumenten (zie blz. 76)
herhaald werden. N. čevel’djev zong ook een Doechoborse psalm
voor. Maslov verstond zeker niet alles, omdat daarin archaïsmen
voorkwamen, zoals “čerovanie”, d.i. de hardheid,
ongevoeligheid van de ziel enz. Hij luisterde echter geboeid, omdat het
zo indrukwekkend klonk: “Zo roept God door de trompet van zijn
slaaf: onderwerpt U, lieve mensen, aan de krachtige hand van God! Hebt
elkaar lief, zoals Ge Uzelf liefhebt en God zal U sterken en U de
hemelse zaligheid schenken; de Heer zal U door het hemelse brood van
zijn verstand verzadigen; hij laat U water drinken uit de bron van zijn
heilige leven.!! [52]
De kolonel was gefascineerd, maar begreep niet, dat het bezoek van de
beminnelijke N. čevel’djev niet zo onschuldig was. De laatste
ging naar Ekateringrad in opdracht van de Doechoborse ouderlingen, om
op de vijf of zeven capitulerende Doechoboren pressie uit te oefenen,
in de eerste plaats op Lebedev, om zich bij de overige 33 aan te
sluiten en het verzet tegen de staat te hervatten. Zij gesprek met hen
was roerend, maar vruchteloos. De capitulanten hadden niet meer de
kracht, om de rol van helden te spelen. De morele pressie van N.
čevel’djev was vermoedelijk niet zo zachtaardig als hij later
schreef.
De Doechoborse ouderlingen waren hardnekkig en gaven hun plannen niet
op. Op 25 december 1896 is de ouderling Nikolaj Fofanov bij de
“deserteurs” op bezoek geweest, maar ook deze deed
vergeefse moeite. Er moet opgemerkt worden, dat deze capitulanten later
niet naar Canada zijn geëmigreerd en dat men hun latere
lotgevallen heeft verzwegen.
Het is best mogelijk, dat ze, door deze pressie gekwetst, hun geloof in
de juistheid van de in de juistheid van de Doechoborse beginselen
verloren hebben. Dat is echter alleen maar een vergissing. Allen waren
geletterde mannen [53].
Intussen waren de overige 33 al op de weg naar Ust’-Notora, twee
en twee aan elkaar vastgeketend. Zij voelden zich lichamelijk zo zwak,
dat het voor hen in de gevangenis van Vladikavkaz moeilijk viel de
trappen tot de tweede verdieping te beklimmen [54]. Wij zullen de
lotgevallen van deze groep later volgen.
Kleine groepjes van Doechoboren zaten in de disciplinaire bataljons van
Tersk, Turuchansk, Karachansk en Samarkand. Hun positie was iets
draaglijker als die van hun geloofsgenoten in Ekateringrad [55]. Ook
zij zijn weldra grotendeels naar Ust’-Notora overgeplaatst.
De Doechoborse ouderlingen zijn er dus slechts met moeite in geslaagd,
de meerderheid van hun volgelingen in de strafbataljons vast in handen
te houden. Enkele Vasters zijn aan hun greep ontsnapt. Het gezag der
ouderlingen brokkelde geleidelijk af. Dat was niet aan opstandigheid of
aan het ontbreken van geloof bij de gedetineerden te wijten, maar
daaraan, dat hun uithoudingsvermogen langzamerhand uitgeput raakte.
Waarschijnlijk zouden op den duur alle Doechoboren in de disciplinaire
bataljons gecapituleerd hebben. Zover is het echter niet gekomen. De
Russische regering heeft door haar besluit van 4-5 augustus 1896,
zonder dat zij dat wist, de Doechoborse leiders en hun beweging
geholpen. De verbanning naar Siberië was een geringer kwaad dan
het leven in de disciplinaire bataljons. De aanstaande bannelingen
kregen nieuwe hoop en daardoor ook de kracht, om te volharden.
H. De Tolstojanen en de Doechoboren-vasters in 1896
De Tolstojanen correspondeerden sinds herfst 1895 druk met de leiders
der Vasters en waren op deze wijze min of meer op de hoogte van de
gebeurtenissen in Kaukasië. Bovendien bracht de in de buurt van
Doechoboria wonende familie Nakašidze af en toe bezoek aan de
gevangen of verbannen Doechoboren. De laatsten kregen morele steun niet
alleen van hun Russische vrienden, maar ook van buitenlandse
Tolstojanen, zoals de Engelsman John Kenworthy [56]. De Vasters wilden
aanvankelijk de rol van helden Spelen en hun leed in stilte dragen,
maar de nood was ondraaglijk en dwong hen ertoe hulp te vragen bij hun
vrienden, in de eerste plaats de Tolstojanen. A. Maude, de Canadese in
Rusland wonende Tolstojaan, gaf direct wat geld [57]. Wij hebben
weliswaar geen duidelijke berichten over de eerste maanden van 1896,
maar het is niet uitgesloten en het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat
de Doechoboren ook van andere Tolstojanen en niet-Tolstojanen kleine
geldelijke geschenken kregen. Er geschiedde echter niets op grote
schaal. Men wist eigenlijk niet, wat men moest doen. De Tolstojanen
hoopten waarschijnlijk op een gunstige uitslag van de commissie van
onderzoek van generaal Surovcev (zie blz. 77) zodat de regering tot
rede zou komen en aan de Vasters concessies zou doen.
L.N. Tolstoj zelf maakte toen een crisis door. Hij wilde weglopen uit
zijn huis, geen “maatschappelijke parasiet” meer zijn en
als een gewone boer gaan leven. De gebeurtenissen in Doechoboria waren
een van de redenen, dat hij dit plan ging uitstellen. Tolstoj had
echter nog tal van andere zorgen, o.a. het organiseren van hulp aan de
hongerenden in het Volga-gebied. En ook al zou hij de Doechoboren op
een grootscheepse wijze willen helpen, hij wist niet hoe hij het zou
moeten doen [58]. Er waren in de toenmalige omstandigheden ook weinig
mogelijkheden. De gevoelens van Tolstoj waren gecompliceerd: hij voelde
enerzijds, dat het leed der Doechoboren niet eeuwig kon voortduren en
dat er iets gedaan moest worden. Anderzijds waren hem de Doechoborse
heldenmoed en onverzettelijkheid, evenals hun martelaarschap dierbaar.
Tolstoj zelf was, al zijn schrijven over deemoed ten spijt, een trots
mens en voelde zich in zekere mate met de Doechoboren verwant.
Tolstoj had bovendien, zoals vele Russen van zijn tijd, verering voor
het martelaarschap. Hij was er van overtuigd, dat uit het leed der
Doechoboren iets goeds zou voortkomen. Toen in 1896 D.A. Chilkov de
noodzaak en het nut van het martelaarschap betwijfelde, antwoordde
Tolstoj hem: “Maar ik denk, dat voor de oprichting van het
Koninkrijk Gods deze vervolgingen onontbeerlijk zijn; zij stellen de
klaarheid en kracht van ons geloof op de proef. En zelfs duizenden, die
zich als gelovigen beschouwden, door deze vervolgingen afvallig zullen
worden en slechts één de beproevingen doorstaat, is deze
ene voor het werk van God meer waard dan al die duizenden. En U zegt:
kan het niet ook zonder deze vervolgingen?” [59].
Tolstoj wenste zeker niet, dat de Doechoboren gemarteld zouden worden
of dat ze zouden doodbloeden. Hij verwelkomde echter hun botsing niet
de Russische regering en vond hun leed nuttig. Hij hoopte, dat dit
medelijden zou wekken bij de anderen en dat er op deze wijze in Rusland
een bredere humanitaire en pacifistische beweging zou ontstaan als een
belangrijke stap op de weg naar de oprichting van het Koninkrijk Gods.
Ilja Nakašidze, die hem in augustus 1896 in Jasnaja Poljana
bezocht, heeft in hem de hoge dunk van de Doechoboren versterkt. De
bezoeker vertelde, op hoe tactvolle en liefderijke wijze de verbannen
of gevangen Vasters met elkaar omgingen. Tolstoj raakte hierover in
geestdrift en merkte op: “Hoe sterk ontvlamt af en toe in de ziel
van de gewone Russische mens de geweldige kracht der christelijke
liefde en geen aardse regering is in staat om haar te blussen”
[60].
De Doechoboren konden toen wat geld verdienen en het Doechoborse
probleem leek voor een ogenblik niet acuut. Er kwamen echter ai spoedig
alarmerende berichten uit de Kaukasus en ze dwongen Tolstoj en zijn
leerlingen om voor de Doechoboren iets te doen. Vooral het lot van de
doodgemartelde M. Ščerbinin maakte op de Jasnopoljaanse wijze
een diepe indruk. Hij schreef op 30 oktober/12 november 1896 aan Vl.G.
čertkov: “....Ik wist al eerder van de verschrikkelijke toestand
der Doechoboren, maar ik kende de vreselijke details niet. Wat U over
die doodgemartelde Doechobor schrijft, is verschrikkelijk...Is het
werkelijk waar? Wat weet U daarover?” [61].
Tolstoj en zijn leerlingen hebben, gelijk gezegd, brieven geschreven
aan kolonel Maslov, de commandant van het disciplinaire bataljon in
Ekateringrad (zie blz. 83)
Tolstoj vond sommige van de berichten over de Doechoboren wat
overdreven, hoewel hij inzag, dat men hen helpen moest [62]. De Vasters
gaven hem vermoedelijk aanleiding tot een wat voorzichtigere houding
door hun geheimhouding, die best te begrijpen was in de moeilijke
omstandigheden van hun leven, maar die al te gemakkelijk tot
misverstand konden leiden. Er kwamen bovendien bij de Tolstojanen
mensen uit de Kaukasus op bezoek, die een wat realistischer visie
hadden op de Doechoborse beweging en de bereikte resultaten. Een van
hen was de gewezen Chlyst Emel’jan Echčenko [63]. Wij weten
echter niet wat ze zeiden, omdat hun verslagen nergens opgetekend zijn.
Toch waren het leed en de nood der Doechoboren-vasters zo reëel
als men zich maar denken kon en men kon aan hun beweging, al hun
gebreken ten spijt, idealistische en oprechte beweegredenen niet
ontzeggen.
Het is een feit, dat Tolstoj en zijn leerlingen zich door de genoemde
kritische stemmen niet erg lieten beïnvloeden en in de laatste
drie maanden van 1896 een grootscheepse hulpactie gingen organiseren.
Zij sloegen daarbij twee wegen in: om te beginnen, het inzamelen van
geld. Tolstoj had een principiële afkeer van dit soort
weldadigheid, omdat, naar zijn gevoel, elke hulp door geldmiddelen van
andere mensen bedrog is, schijnheiligheid en aansporing tot
schijnheiligheid [64]. Doch gezien het leed en de nood der Doechoboren
liet hij zijn beginselen en bezwaren varen. Hoewel het christelijke
martelaarschap Tolstoj dierbaar was, was hij, zoals gezegd (zie
blz.84-85) een man, die terwille van beginselen mensen laat doodbloeden
of door honger omkomen.
Hij nam 1000 roebel van de gelden, die voor de hongerlijdenden in het
Volga-gebied bestemd waren, kreeg 1000 roebel van N.D. Rostovcev en
verder niet minder dan 54.000 franken van de, blijkbaar niet
onvermogende, Spanjaard D. Zanini. Tolstoj wilde ook de opbrengst van
zijn kleinere werken aan de Vasters schenken. Al dit geld werd door de
kennissen van Tolstoj in Tiflis aan de Doechoboren overhandigd 65.
De tweede weg tot hulpverlening was de volgende: Vl.G. čertkov, P.I.
Birjukov en I.M. Tregubov hebben samen een brochure geschreven en
uitgegeven onder de titel “Pomogite” (Helpt!); een beroep
op het geweten van de Russische regering en maatschappij. L.N. Tolstoj
heeft zich slechts aarzelend aangesloten bij zijn leerlingen en alleen
een slotwoord geschreven. Het is niet geheel duidelijk, waarom.
Misschien verwachtte hij slechts een gering succes van een dergelijke
actie [66]. Het is echter niet uitgesloten, dat hij niet voor alle daarin
verwerkte gegevens en bewering kon instaan. Hij stond altijd wat
kritischer tegenover de Doechoborse hervormingsbeweging dan de meesten
van zijn leerlingen. Hoe het ook moge zijn: de brochure is op 20
december 1896 gedrukt en Vl.G. čertkov haastte zich onmiddellijk daarna
naar St. Petersburg, om haar onder vooraanstaande personen en eigen
kennissen te verspreiden. De drie auteurs raadden de Russische regering
aan, om het Doechoborse probleem opnieuw en grondig te onderzoeken, de
Grotere partij in haar strijd met de Kleinere partij gelijk te geven,
haar ambtenaren in de Kaukasus niet meer te vertrouwen en alle
Doechoboren van de dienstplicht vrij te stellen. čertkov zorgde er
voor, dat aan elke belangrijke persoon een exemplaar gezonden zou
worden en vergat daarbij zelfs de tsaar niet. De brochure werd ook
onder de intelligentsia verspreid.
Een van de exemplaren heeft Goremykin, de toenmalige Minister van
Binnenlandse Zaken bereikt. Deze liet alle drie auteurs arresteren.
čertkov werd nogal ontzien, omdat hij tot de hoge adel behoorde en
grote landgoederen bezat in het gouvernement van Voronež. Men heeft hem
toegestaan, op 13 februari 1897 naar Engeland te vertrekken, aldaar
vijf jaren lang in ballingschap te leven en al die tijd inkomsten te
ontvangen van zijn bezittingen. Hij woonde in verschillende kleine
plaatsen bij London en in Essex. P.I. Birjukov, de
zachtmoedige gewezen marine-officier, is naar Bausk in het gouvernement
van Koerland verbannen en mocht eerst in januari 1898 čertkov volgen.
I.M. Tregubov, de gewezen orthodoxe priester, wist te ontkomen en
leefde verborgen in Moskou.
De Russische politie nam bij de huiszoekingen bijna alle door čertkov
verzamelde gegevens over de Doechoboren en andere Russische sekten, in
beslag [67].
Hoewel de Tolstojanen hun doel niet bereikt hadden, zonder gevolgen
bleef hun actie niet. Zij populariseerden de Doechoborse zaak bij de
Russische intelligentsia. Bovendien: de verbanning van enkele
Tolstojanen naar Engeland zou op den duur, zoals wij nog zullen zien,
goede vruchten dragen.
De aankomst van vorst Golicyn in 1897 als gouverneur-generaal in
Kaukasië heeft zeker met de Tolstojaanse actie niets te maken;
daarvoor waren de Doechoboren en Tolstojanen niet belangrijk genoeg.
Toch is de Russische regering door de Doechoborse kwestie enigszins in
verlegenheid gebracht. Zij wilde graag de rol van beschermer Spelen van
de in Turkije zwaar vervolgde Armeniërs, waarvan er ca. 20.000
naar Rusland uitgeweken waren en nu gold ze zelf als een onderdrukker
[68].
De verbanning van zijn voornaamste medewerkers was voor Tolstoj zeker
een zware slag.
Hij liet dit echter niet naar buiten blijken en betreurde het, dat
hijzelf niet onder de verbannen was [69].
Voor de Doechoboren zou de verbanning van de Tolstojanen naar het
buitenland op den duur grote voordelen opleveren. Dat konden ze echter
in het begin van 1897 moeilijk vermoeden.
Hoewel de daadwerkelijke en effectieve hulp van de Tolstojanen aan de
Doechoboren-vasters eerst in de herfst 1896 op gang kwam, was ze voor
hen van grote betekenis. Deze hulpactie, eenmaal begonnen, duurde
jarenlang en heeft de Doechoboren van een morele nederlaag gered en
voor een fysieke ondergang behoed.
J. P.V. Verigin en de gebeurtenissen in Doechoboria juli 1895 -
december 1897
P.V. Verigin woonde intussen in Obdorsk, ver in Noord-Siberië. Hij
ontving van zijn volgelingen geld genoeg om er royaal van te kunnen
leven, maar de Doechoborse leider schonk een gedeelte daarvan aan
anderen en leefde sober. P.V. Verigin werkte vrijwillig als
meubelmaker, houthakker, hooide en teelde, voor zover het ging, groente
in een door hemzelf gebouwde broeikas. Hij imponeerde door zijn
lichamelijke kracht, zijn innemend beheerst optreden, het ontbreken van
elk spoor van onderdanigheid en door zijn gevoel voor humor. De
Doechoborse leider debatteerde hartstochtelijk met politieke
bannelingen, verraste hen door zijn intelligente antwoorden, maar
stootte hen af door de eenzijdigheid van zijn denken en de
ontoegankelijkheid en geslotenheid voor de argumenten van anderen [70].
Verigin stond, de verre afstand ten spijt, in een haast ononderbroken
contact met Doechoboria. Daar de correspondentie vaak gecensureerd en
belemmerd werd, was een persoonlijk contact nodig. Enkele van zijn
voornaamste volgelingen, o.a. V.I. Obedkov, I.I. Ponomarev, I.
Obrosimov, M. Androsov, I. Ivin, wisselden elkaar als koeriers af. Hun
aantal verminderde echter door de arrestaties [71]. Deze verbinding, hoe
moeilijk ook in stand gehouden, was onontbeerlijk. Doechoboria had een
geestelijke leiding nodig.
Verigin wist, dat zijn verbannen volgelingen veel leed te verdragen
hadden, maar het was hem niet bekend, dat het kwaad zo grote afmetingen
had aangenomen. Zijn volgelingen wilden de rol van heldhaftige
krachtfiguren spelen en verzwegen voor hem hun zwakheden en
moeilijkheden en hij kon op zo’n enorme afstand niet alles
duidelijk zien. Misschien wilden de ouderlingen uit het district van
Achalkalaki voor hem een en ander verbergen, o.a. hun overmoedige
houding tijdens de verbranding van wapens. De trots van zijn
geloofsgenoten beviel Verigin niet. Vandaar zijn vermaningen tot
deemoed en verzoening. Men moet elke trots en haat uit eigen hart
bannen en zich liever bezig houden met aanplanten van groente- en
fruitbomen,
Overal wonen mensen, broeders en kinderen van God de Vader en men moet
er voor zorgen, hun liefde te verdienen. Het is zinloos rijkdommen
opeen te hopen. Het voornaamste is de innerlijke vrede [72].
Toen hij later te weten kwam hoe erg de toestand van zijn
geloofsgenoten was, stelde hij aan hen voor een smeekschrift te
schrijven aan de tsaar, om een eind te maken aan hun leed. Hij
redeneerde zo: misschien wisten ze in St. Petersburg niet eens, wat er
in Doechoboria geschiedde. De Doechoboren zouden graag belastingen
betalen, doch wilden van de dienstplicht vrijgesteld worden. De
regering zou hun standpunt begrijpen. Waarom zou zij zichzelf beroven
van duizenden vredelievende, vlijtige mensen, die veel belasting konden
betalen? [73].
Deze redenering lijkt naïef, maar was te begrijpen bij Verigin,
die onvoldoende ingelicht was en de ware betekenis van de eigen sekte
overschatte. Zijn plan viel vermoedelijk bij zijn volgelingen in
slechte aarde, zeker bij de ouderlingen. Wij horen tenminste niets over
de uitvoering daarvan.
Verigin gaat daarna door met aan te sporen tot deemoed. Hij voelde aan,
dat ze verbitterd waren en vond, dat het schadelijk was voor hun ziel
[74].
Een van zijn brieven wekt de indruk, alsof hij zich van de tragiek van
het bestaan van zijn geloofsgenoten niet goed bewust was: “Smeekt
de Hemelse Vader en Hij zal U eten zenden. Men moet zijn dagelijkse
brood door werk verdienen, maar het is eveneens van belang, dat men
deze geschenken van God niet verspilt; men kan dit voorkomen door
onthouding en een sober leven....” [75]. Deze regels zijn
geschreven in de tijd, dat de Achalkalaakse Vasters bijna geen
werkgelegenheid en brood hadden. Verigin drong bij de Elizavetpolse
Vasters en die uit Kars erop aan, fruitbomen te planten; zoveel
mogelijk fruitbomen, overal waar het enigszins kon [76]
Doch Verigin kreeg ook alarmerende berichten. Een Doechobor met de
beginletter F. (waarschijnlijk Fofanov) schreef in een brief, die niet
gedateerd is, maar die in de tweede helft van 1896 geplaatst moet
worden, dat vele verbannen Vasters vragen, naar hun oude woonplaatsen
te mogen terugkeren. Verigin werd daardoor wat opgeschrikt en vroeg: is
de toestand werkelijk zo slecht? [77]. Het bericht van F. was zeker niet
uit de lucht gegrepen. Er waren ongetwijfeld Vasters, die de Russische
autoriteiten vroegen naar hun oude woonplaatsen te mogen terugkeren.
Hun aantal was zeker niet groot en het gevaar bleek kleiner te zijn dan
het aanvankelijk leek. De toestemming van vorst Golicyn van maart 1897,
waarover wij het straks zullen hebben (zie blz. 92 , was vermoedelijk
een antwoord op smeekschriften van de Vasters.
Verigin ging, nadat hij de brief van F. ontvangen had, onmiddellijk
handelend optreden. Hij schreef een smeekschrift “aan de
keizerin”. Wij weten niet of er de echtgenote vande regerende
tsaar mee bedoeld was of de keizerin-weduwe. Wij moeten dit
smeekschrift in geen geval verwarren met een ander smeekschrift, dat
ongeveer een jaar later aan de keizerin-weduwe is overhandigd, of met
de latere brief van Verigin aan de echtgenote van de regerende keizer.
Het smeekschrift, waarover wij het nu hebben, is geschreven in augustus
1896 en door I.M. Tregubov aan L.N. Tolstoj overhandigd. Vorstin
Aleksandra Andreevna Tolstaja moest het bij de keizerin indienen. Het
smeekschrift was in elk geval op 25 november 1896 in Tolstoj’s
handen, maar het staat niet vast of het werkelijk overhandigd is [78].
Verigin had zijn volgelingen geen lichamelijk voedsel aan te bieden en
hij moest iets doen, om hun moreel te verbeteren. Dus bood hij hun
geestelijk voedsel aan in de vorm van verdere hervormingen.
Hij stelde aan zijn geloofsgenoten in september 1896 voor, om hun
gemeenschap in plaats van de “Doechoboren” of
“Vasters” “De Christelijke gemeenschap van
Wereldbroederschap” te noemen en liet tegelijkertijd tien nieuwe
“christelijke geboden”, een soort geloofsbelijdenis,
afkondigen, die als een “psalm” voorgedragen moesten worden
en als een soort Doechoborse encycliek moesten gelden. De
“encycliek” begon met de woorden “Uit de algemene
opvattingen”. Het was een mengsel van Oud-Doechoborse, eigen
Verigiaanse, Tolstojaanse en modern-evolutionistische denkbeelden,
gelijk zijn hele leer was.
Wij hebben in een von de vorige hoofdstukken een en ander er uit
aangehaald en het is niet nodig dat hier te herhalen (zie blz. 47,52).
Verigins voorstel is aanvaard op een vergadering van 10 december 1896.
De plaats wordt niet genoemd, maar lag in het gouvernement van Tiflis.
Wij weten niet of er ook afgevaardigden van Elizavetpolse Vasters en
die van Kars aanwezig waren. In geval van neen moeten er vergaderingen
verondersteld worden, die plaatsvonden in afzonderlijke gouvernementen
om over het voorstel van Verigin te beraadslagen. Wij hebben over de
vergadering in het gouvernement van Tiflis slechts één
verslag, nl. dat van Elena P. Nakašidze hetwelk niet
gepubliceerd is (wij kunnen de inhoud daarvan enigszins reconstrueren
op grond van de reactie van L.N. Tolstoj en aanhalingen van
Tolstojanen), en dat was naar alle waarschijnlijkheid eenzijdig en
vaag.
Zij was ingenomen met de invoering van de gemeenschap van goederen,
waarbij de ouderlingen de nadruk zouden hebben gelegd op de
vrijwilligheid van een dergelijk besluit. Ook Tolstoj was geestdriftig;
echter niet zozeer over de gemeenschap van goederen als wel over de
geest waarin de aanneming geschiedde: een regering zonder gebruik van
geweld. Hij zag daarin een experiment, waarvan het slagen van twee
voorwaarden afhankelijk was: 1) de vrijwillige tucht van de zijde van
jongeren en geestelijk zwakkeren; 2) het verstandig en tactvol optreden
van de ouderlingen [80].
Het is merkwaardig, dat wij in de “psalm” “Uit de
algemene opvattingen” geen aansporing tot de gemeenschap van
goederen vinden. Het tiende “gebod”, dat spreekt over het
leven in gemeenschap op de grondslag van wederzijds eerbied, is te vaag
en laat een dergelijke interpretatie eigenlijk niet toe [81]. En toch zal
Elena P. Nakašidze wel gelijk hebben. Wij weten weliswaar, dat
de Vasters al in 1894 tot de invoering van de gemeenschap van goederen
besloten. hebben, maar dit besluit werd blijkbaar slechts ten dele
uitgevoerd (zie blz. 54). In ballingschap was de gemeenschap van
goederen eigenlijk hard nodig, om zich te kunnen redden en het moreel
hoog te houden.
Sommige Doechoboren verdienden wat geld en kregen van hun broeders van
Elizavetpol en Kars geschenken, anderen weer niet. Het lag dan voor de
hand, dat men dit geld en deze geschenken onder elkaar zou delen.
De ijver van de ouderlingen werd echter geremd door het bewustzijn, dat
men in een christelijke gemeenschap geen geweld mocht gebruiken, omdat
God een God is van vrijheid en liefde. Er bleef slechts een morele
pressie over.
De volgelingen van P.V. Verigin hebben de “tien geboden”
uit het hoofd geleerd. De nieuwe naam “De Christelijke
Gemeenschap der Wereldbroederschap” was overigens niet in staat
de oude naam “de Doechoboren” te verdringen en werd meestal
slechts in officiële brieven en bij feestelijke aangelegenheden
gebruikt. De naam “Doechoboren” was te diep geworteld.
Wij hebben te weinig gegevens om te kunnen zien hoe diep de invloed van
de tien geboden op de massa der Vasters is geweest. Er waren zeker
groepjes van Doechoboren, die ze begrepen en ter harte namen. Er waren
Vasters in de gevangenissen, die zijn negende gebod, dat onthouding van
thee, melk en brood inhield, zeer ernstig namen, zodat hij hun ijver
moest matigen, anders waren ze gestorven. Hij schreef hun 18 maart
1897: “Men mag ook thee drinken, omdat de thee de bloedsomloop
bevordert, Ik denk, dat men voorlopig ook melk gebruiken mag”
[82].
Hij was gedwongen zijn volgelingen niet alleen te troosten en tot
deemoed te vermanen, te waarschuwen voor dwang en haat, maar ook hun
apathie en verlangen naar de dood te matigen. Vandaar ook zijn
aandringen bij hen, hun kinderen niet te verwaarlozen [83].
Verigin had geen illusies wat zijn volgelingen betreft. Hij schreef op
22 december 1896 aan I.M. Tregubov: “Ik zie nu in de handelingen
van onze gemeenschap niets bijzonder goeds, maar ik hoop, dat in onze
gemeenschap enkele ware christenen gevormd zullen worden....”
[84].
Deze woorden lijken onbillijk: Verigin stelde aan zijn volgelingen
strengere morele eisen, dan waaraan de middeleeuwse monniken hadden te
voldoen. In andere brieven was hij wat optimistischer. Hij maakte
plannen voor het geval, dat de regering hun een emigratie zou toestaan.
Wij zien een vast aaneengesloten gemeenschap, gebouwd op de grondslagen
der christelijke liefde, naar het schijnt met de gemeenschap van
goederen en in elk geval met scholen voor de opleiding der kinderen
[85].
Verigin had eigenlijk geen reden om te vrezen, dat zijn volgelingen
zich zo gauw in groten getale aan de Russische overheid zouden
onderwerpen of hun geloof verraden. Het gevaar lag elders: nl., dat zij
zijn ideeën verkeerd zouden begrijpen en toepassen, waardoor ze
van een blij, vrolijk, deemoedig en irenisch christendom een
zwaarmoedige pessimistische leer zouden maken, met de liefde tot
martelaarschap en het verlangen naar de dood. Hij vreesde ook verborgen
vijandschap jegens de rest van de wereld gepaard gaande met een
hardnekkige afwijzing van elke verzoening. Daarom was hij met zijn
volgelingen niet tevreden: de hervormingsbeweging liep hem gedeeltelijk
uit de hand. Verigin begreep blijkbaar niet, dat het voor zijn
geloofsgenoten bij zo grote spanningen, beledigingen, zo veel honger en
ziekten, onmogelijk was met een vrolijk, blij gezicht rond te lopen.
Het ligt dan ook voor de hand, dat zij van de nood een deugd gingen
maken.
Er staat geschreven: men leeft niet door brood alleen. Men kan het
echter ook omkeren en zeggen: men leeft niet door geest alleen. En -
wat is er aan te doen wanneer zowel brood als geest ontbreken?
K. De Doechoboren-vasters en de Tolstojanen van januari 1897 af
t/m. januari 1898
Het is alsof de invloed van P.V. Verigin op de Doechoboren in 1897
verminderde, terwijl die van L.N. Tolstoj groeide. Dat was wel te
begrijpen. De Vasters wantrouwden weliswaar hun verbannen leider niet,
maar hun betrekkingen met hem werden wegens de grote afstand en andere
belemmeringen steeds moeilijker. Zijn irreële eisen werden
weliswaar aanvaard, maar men wist, dat hij behalve geestelijke troost
aan de Vasters niets te bieden had. Voor een geestelijk mens zou
weliswaar ook dit voldoende moeten zijn, maar de harde ellende dwong de
Vasters er toe nauwere betrekkingen aan te knopen met de Tolstojanen,
door wie een uitweg uit het slop te verwachten was, al bleef het
voorlopig alleen bij hoop.
De Vasters ontvingen van de Tolstojanen tegen het einde van 1896 en
vooral in 1897 niet alleen uitingen van bewondering en geestelijke
steun, maar ook materiële hulp, die tientallen van hen het leven
heeft gered. Tolstoj zelf schreef hun, dat ze hun doel reeds bereikt
hadden. Hun leed was niet vergeefs, maar had zegen gebracht aan vele
mensen. Hij en vele anderen waren trots op hen, omdat ze baanbrekers
waren van een betere toekomst. Tolstoj waarschuwde echter voor een
overmatige trots en een overdreven gevoel van eigenwaarde. Men moest
als een waar christen alleen dan zich verzetten als men niet anders
kon. Indien het alleen een kwestie van prestige was, dan raadde hij hen
aan zich, alleen al terwille van hun vrouwen en kinderen, aan de
regering te onderwerpen [86]. Deze raad is echter eerst in augustus
1897 gekomen.
Al met al reden voor de Vasters om dankbaar te zijn. Het bleef niet bij
een schriftelijk contact. De Doechoborse ouderlingen wilden Tolstoj
ontmoeten en nader met hem kennis maken. Misschien zijn zij door de
briefwisseling onder indruk gekomen van zijn sterke persoonlijkheid en
dit in sterkere mate dan ze wilden toegeven. De eerste poging,
ondernomen door P.V. Planidin en I.I. Ivin in december 1896, is op een
mislukking uitgelopen [87]. De tweede poging in het midden van januari
1897 was een succes. Het schijnt, dat de krachtige, taaie en
onverschrokken M. Androsov op Tolstoj een goede indruk heeft gemaakt
[88]. Zijn bezoek heeft in elk geval bij de grote Russische schrijver de
pro-Doechoborse gevoelens sterkt. Hij ging voor hen geld inzamelen en
deed zelfs pogingen, om ze de Nobelprijs voor vrede te bezorgen [89].
Zijn leerling P. Boulanger, die van Franse afkomst was, trachtte de
Doechoboren te helpen door het publiceren van artikelen in Russische
tijdschriften. Het eerste is op 20 maart 1897 zonder bezwaar in
Russkië Vedomosti verschenen, met het tweede ging het heel wat
moeilijker. Eerst op 6 augustus 1897 heeft de redactie van
Birževyë Vedomosti gewaagd het op te nemen, maar zij liet het
voorafgaan door een artikel van I. Jasinskij, die zeer kritisch stond
tegenover de Doechoboren. P. Boulanger is kort daarna verbannen en naar
Engeland vertrokken [30].
De in Moskou ondergedoken levende I.M. Tregubov heeft zich ca. 10 maart
1897 (op zijn laatst op 17 maart) op aanraden van zijn leermeester naar
de Kaukasus begeven, om de toestand ter plaatse te verkennen. Wij weten
over zijn reis alleen, dat hij met Ivan V. Verigin gesproken heeft, een
bezoek gebracht heeft aan de Doechoboren in de gevangenis van Nucha en
dat hij op 5april 1897 gearresteerd is, vlak voor het gerechtsgebouw
van Tiflis. Er zijn indirecte aanwijzingen, dat hij met Vasilij Potapov
gesproken heeft. Er zijn nl. in de verslagen van beide mannen, Tregubov
en Potapov, opvallende overeenkomsten, die doen vermoeden, dat Tregubov
de door hem verzamelde gegevens vooral van V. Potapov ontving. Tregubov
is naar Goldingen in het gouvernement van Koerland verbannen [91].
Wat zag en hoorde I.M. Tregubov in Doechoboria tijdens zijn verblijf?
Het beeld dat hij van de toestand der Achalkalaakse Vasters kreeg, was
erg somber. Van het gemeenschappelijke kapitaal van 15.000 roebels, dat
ze tegen het einde van 1896 hadden, was nog slechts 6.000 roebels
overgebleven. Hoewel zij zeer sober leefden, bijna uitsluitend brood
aten of groentesoep en slechts bij uitzondering rijst of boekweit,
slonk het geld zienderogen en men kon zich afvragen, waarvan ze in juli
zouden moeten leven. In de eerste maanden van 1897 volgde een nieuwe
golf van ziekten: koortsen, oogziekten, maagziekten, dysenterie...Ten
gevolge daarvan zijn er ca. 150-170 Doechoboren-vasters overleden,
zodat hun aantal ca. 3500-3550 slonk. Het laatste cijfer bleef enkele
maanden lang vrij stabiel, omdat de later overledenen door
nieuwgeborenen aangevuld werden. De meeste slachtoffers waren in het
district van Gori en Signach te vinden.
Sommige van de verbannen Vasters kregen een kans om geld te verdienen,
vooral bij de spoorwegen. Hun verdiensten waren echter te klein om het
gevaar van honger af te wenden [92].
De gegevens van Tregubov zijn ten dele bevestigd door een plaatselijke
arts en zijn herhaald door Vasilij Potapov, een vooraanstaande Vaster
[93].
Het bleef echter niet bij het bezoek van Tregubov. Ook andere
Tolstojanen zoals LA. Sulleržickij en F. Grauberger hebben een bezoek
aan hen gebracht en wel kort na de arrestatie van Tregubov.
Sulleržickij was een gewezen schilder en onderofficier van de marine,
die eerst wegens dienstweigering in de gevangenis zat, maar later toch
(op raad van Tolstoj) in Turkestan diende. Hij hield van het leven en
de mensen en vermoedde toch zeker niet, dat de Doechoboren in de
volgende jaren een zeer belangrijke rol in zijn leven zouden spelen
[94].
Hij was al tegen het einde van april terug en zijn indrukken over het
karakter en het moreel der Doechoboren waren zeker gunstig [95]. Over
zijn metgezel wordt verder niet gesproken.
Sulleržickij had saaie fanatici verwacht, maar vond mensen met een
buitengewone vitaliteit, verstandig, vrolijk, oprecht en vastberaden
[96]
.
De aandacht van de Vasters is voor een ogenblik van de Tolstojanen
afgeleid door de aankomst in de Kaukasus van de nieuwe
gouverneur-generaal, vorst G.S. Golicyn, die bij hen, zoal niet grote
verwachtingen, dan toch hoop op een redelijke oplossing wekte. Zijn
aankomst luidde een grootscheepse russificatiepolitiek in. In verband
daarmee zijn in juli 1897 de gouverneurs van Tiflis en Elizavetpol, de
vorsten Šervašîdze en Nakašidze, ontslagen
en door Bekov, resp. generaal Kireev vervangen [97]. Dit alles had
overigens met de Vasters niets te maken.
Wat konden de Doechoboren-vasters van Golicyn verwachten? Deze koele
man met zijn “raison d’état” had zeker geen
persoonlijke ressentimenten tegen hen. Hij bestudeerde hun kwestie en
vond dat ze als anarchisten gevaarlijk waren voor Rusland, omdat ze de
grondslagen van de staat ondergroeven. Hij gaf waarschijnlijk toe, dat
zijn voorganger en diens medewerkers fouten hadden gemaakt; deze konden
echter niet goedgemaakt worden. Men had hier immers met gevaarlijke
sektariërs te maken. De enige goede onderdanen waren naar zijn
gevoel de orthodoxe Russen [98]. Toch probeerde Golicyn voor het
Doechoborse vraagstuk een oplossing te vinden, die in overeenstemming
zou zijn met de belangen van de staat. Hij wist dat er Vasters waren,
die verlangden naar hun oude woonplaatsen te mogen terugkeren en
kondigde daarom amnestie aan voor al die verbannen en gevangen gezette
Vasters, die zich aan de regering zouden onderwerpen en alle
verplichtingen voortaan zouden vervullen. Golicyn verwachtte blijkbaar,
dat vele, zo niet alle Vasters, zich, alleen al vanwege hun
ontberingen, aan de regering zouden onderwerpen en van zijn amnestie
gebruik maken. Hij kwam echter bedrogen uit. Wij hebben weliswaar geen
precieze cijfers, maar men kan gemakkelijk berekenen, dat slechts ca.
150-250 Doechoboren-vasters zich onderworpen hebben; deze zijn naar hun
oude woonplaatsen teruggekeerd. Het aantal der verbannen Achalkalaakse
Vasters slonk daardoor tot ca. 3300, d.i. het onomstotelijk vaststaande
aantal der emigratielustige Achalkalaakse Vasters in januari 1898 [99].
Volgens de verslagen van de Doechoboren hebben hun leiders op 29 of 30
april 1897 uit eigen beweging een bezoek gebracht aan Golicyn, om met
hem over de toestand te spreken. Daar beide partijen bij de ontstane
discussie op hun standpunt bleven staan, is er geen verandering gekomen
[100]. Deze voorstelling van zaken is naar alle waarschijnlijkheid
onjuist. Het is aannemelijker, dat Golicyn zelf de Doechoborse leiders
ter gelegenheid van de afkondiging van de amnestie naar zijn residentie
in Vladikavkaz geroepen heeft [101].
Voor de verbannen Vasters was er geen terugkeer mogelijk zonder
volledige onderwerping. De meesten van hen bleven daarom in hun verzet
volharden. Geen van beide partijen voelde zich overwonnen. Golicyn kon
verwachten, dat het uithoudingsvermogen van de Vasters op den duur
uitgeput zou raken. Daar de laatsten geen blijk gaven van zwakte, heeft
hij op 15 juni 1897 de maatregelen tegen hen verscherpt. Hun
bewegingsvrijheid werd weer strenger beperkt, in de tijd, dat. hun
financiële middelen bijna uitgeput waren [102]. Met de uitvoering
van de maatregelen van Golicyn, betrekking hebbende op de beperking van
de bewegingsvrijheid, viel het nogal mee. Zij werden slechts in het
district van Signach strenger toegepast en ook daar zagen de
plaatselijke autoriteiten een en ander door de vingers. De Vasters
woonden in steeds grotere groepen bij elkaar, o.a. in Skra, verdienden
toen wat geld bij boeren of bij de spoorwegen en konden, hoewel onder
moeilijke omstandigheden, hun verzet voortzetten [103]. De orthodoxe
missionaris Skvorcov merkte wat bitter op: “Zij hebben, naar het
schijnt, niets geleerd” [104].
Golicyn bleef koelbloedig en rustig. Men kon zich afvragen hoe lang
deze toestand van “koude oorlog” zou voortduren.
Het ontbrak de Doechoboren-vasters niet aan morele steun. Vl.G. čertkov
wist intussen in Engeland de belangstelling van allerlei
anti-militaristische groeperingen voor de Doechoboren te wekken. Het
waren kleine, vrij onbetekenende groepjes van Tolstojanen, anarchisten
en vegetariërs in West-Europa en de Verenigde Staten, die steun
beloofden [105].
Hoe klein deze groepjes in de Angelsaksische wereld ook waren, hun
geestdrift en idealisme mogen niet over het hoofd gezien worden. Van
meer betekenis was, dat ook de Engelse Quakers voor de
Doechoboren-vasters gingen interesseren. Ook deze waren, wat aantal
betreft, klein. Zij telden in Engeland ca. 20.000 zielen en er waren in
de toenmalige wereld ca. 100.000 Quakers, de meesten van hen in de
Verenigde Staten. De Quakerse gemeenschap was echter tamelijk vermogend
en deed vrij veel aan weldadigheid. Deze Quakers beseffen, dat hun
geloof een zekere verwantschap vertoonde met het Doechoborse. Ook zij
waren in zekere zin mystici en legden de nadruk op de “innerlijke
verlichting”. In de l7de eeuw waren ze ook anarchistisch gezind
geweest. Van die tijd af is er veel veranderd en de Quakers zijn,
anders dan de Doechoboren, sterk verburgerlijkt. Zij bleven echter
anti-militaristen en verwierpen het gebruik van geweld door christenen.
Zij verkeerden in een gemakkelijke positie, omdat er toen in de
Angelsaksische wereld nog geen algemene dienstplicht was. De Quakers
herinnerden zich ook hun bezoeken aan Doechoboria, hoe schaars en
weinig betekenend ze ook mochten zijn. Zij schonken aan de Vasters wat
geld. Wij weten niet hoeveel, omdat dit geld samen met dat van andere
groeperingen is gezonden. Alles bij elkaar kregen de Vasters tegen het
einde van 1897 ca. 9.000-10.000 roebels, waarvan 7050 overhandigd op 1
januari 1898 door de Engelsman Arthur St. John 106. (zie blz. 94 ).
De Doechoboren kregen morele steun niet alleen van de Angelsaksische
anti-militaristen en anarchisten, maar ook van de Russische
progressieve intelligentsia, die met hen sympathiseerde en van hun
strijd op de hoogte was. De missionaris Skvorcov was daardoor
geïrriteerd [107].
Al deze morele en materiële steun kon niet verhinderen, dat de
Vasters door hun strijd steeds meer uitgeput raakten. Daarom bleef de
brief van L.N. Tolstoj van 19/20 augustus 1897 (zie blz. 90 ) niet
zonder uitwerking op hen. Hij heeft hun wil om te volharden verzwakt.
De Doechoborse leiders besloten met de gouverneur-generaal vorst
Golicyn te gaan spreken in de hoop, dat ze er in zouden slagen begrip
bij hem te vinden. De laatste weigerde echter een onderhoud. Dit
geschiedde in het begin van september 1897 [108].
De vooraanstaande Vasters besloten daarom zich tot een hogere instantie
te wenden en gingen een smeekschrift schrijven “aan de
keizerin”. Uit de bronnen is niet duidelijk, welke keizerin er
mee bedoeld wordt: de regerende keizerin Aleksandra Fedorovna of de
keizerin-weduwe Maria Fedorovna. Misschien wisten de Doechoborse
ouderlingen niet eens hoe de regerende keizerin heette. Het
smeekschrift is volgens de aanwijzingen van P.V. Verigin opgesteld. De
precieze inhoud is ons niet bekend, maar het ging zeker over de
toestemming om te mogen verhuizen: of naar een geschikte streek binnen
Rusland of emigreren naar het buitenland.
De ouderlingen in Kaukasië wachtten op een gunstige gelegenheid om
het smeekschrift te mogen overhandigen. Deze deed zich voor bij het
bezoek van Maria Fedorovna, de keizerin-weduwe, omtrent 25 september
1897, aan Abastum. De Doechoborse leiders hebben van deze gelegenheid
dan ook gebruik gemaakt en een delegatie gezonden, waarvan ook Vasilij
Potapov lid was. De Doechoboren werden evenwel niet tot de vorstin
toegelaten en mochten het verzoekschrift slechts aan haar secretaris,
vorst Barjatinskij, overhandigen [109]. Dit smeekschrift is aan de
gouverneur-generaal Golicyn doorgegeven. Deze heeft het aan de Minister
van Binnenlandse Zaken gezonden met de opmerking, dat hij geen bezwaar
had tegen het inwilligen van het verzoek. Hij dacht, dat het inderdaad
de beste oplossing was om zich van deze schadelijke en onrustige
elementen te ontdoen [110]. Wij vinden bij de Doechoboren een andere
visie, nl. dat het smeekschrift door Maria Fedorovna aan de senaat is
overhandigd en pas daarna naar Golicyn ging [111]. Deze voorstelling is
zeker onjuist, omdat de gouverneur-generaal toch in een ambtelijk
verslag wel niet zal liegen over feiten die bekend waren.
Iets eerder dan zijn geloofsgenoten heeft ook P.V. Verigin een
smeekschrift geschreven, dat gericht was aan de regerende keizerin
Aleksandra Fedorovna. Dit smeekschrift was een meesterstuk van
Doechoborse diplomatie: een smeekschrift bijna zonder smeken. Het begon
met de woorden: “Zuster Aleksandra! Moge zich God ontfermen over
Je ziel....” en het vervolgde “.... Daarginds lijden nu
vrouwen en kinderen het meest. Onze schuld bestaat daarin, dat wij
proberen, voor zover wij daartoe in staat zijn, christenen te
worden....De beste oplossing zou zijn, als men ons toeliet, ons op een
plaats te vestigen, waar wij rustig zouden kunnen leven en werken. Wij
willen tegenover de staat alle verplichtingen in de vorm van
belastingen nakomen, maar wij mogen niet als soldaten dienen. Indien de
regering dit onaanvaardbaar vindt, laat zij er dan mee instemmen, dat
wij naar een andere Europese staat verhuizen. Wij zouden graag naar
Engeland gaan, of liefst naar Amerika, waar velen van onze broeders in
Jezus Christus leven”. Het smeekschrift eindigt met de woorden:
“Peter, slaaf van Christus [112]. Dus geen onderdaan van de
Russische tsaar, maar van God. Wij weten niet wat met het smeekschrift
van P.V. Verigin geschiedde.
Over het besluit van de regering zal straks gesproken worden.
Intussen naderde het bezoek van Arthur St. John (zie blz. 94 ), aan
Doechoboria.
De laatste was een gewezen Brits officier in Indië en later een
vastberaden antimilitarist en Tolstojaan, die diep onder de indruk was
van het geïdealiseerde beeld van de Doechoboren. Er school energie
genoeg in deze volmaakte gentleman en idealist, die waarschijnlijk
slechts één fout had, namelijk zijn naïveteit. Hij
bevond zich reeds op 8 september 1897 in Jasnaja Poljana, maar kon door
allerlei omstandigheden Tiflis eerst op 30 december bereiken. Daar is
hij ontvangen door L.A. Sulleržickij [113]
Sulleržickij was St. John enkele dagen voor en heeft op 27 december een
bezoek gebracht aan de verbannen Doechoboren in Skra. Daar woonden in
primitieve hutten ca. 400 mensen bij elkaar. Zij zagen er wat gezonder
uit dan enkele maanden geleden. Hun toestand was echter benard, omdat
de mogelijkheden om geld te verdienen beperkt waren en de kleine
geldelijke geschenken van hun broeders uit Kars ontoereikend waren.
Sulleržickij hoorde, dat vooral de verbannen Vasters in Dušetsk
en Signach het moeilijk hadden [114]. Hij heeft op 30 december 1897 in
Tiflis de buitenlandse gast ontmoet, daarna ook Ilja Nakašidze
en van de eerste het genoemde bedrag van ca. 7050 roebels ontvangen,
die voor de Vasters bestemd waren (zie blz.94 ).
Alle drie mannen vertrokken op 31 december 1897 naar Skra. Zij konden
zich vrij bewegen, omdat ze geen Doechoboren waren, het was echter
gevaarlijk, met de laatsten contacten te hebben. In Skra heeft op 1
januari 1898 een grote vergadering plaatsgevonden, waaraan 150
afgevaardigden van de Achalkalaakse Vasters deelnamen (wij zeiden al,
dat de maatregelen van Golicyn betrekking hebbende op de beperking van
de bewegingsvrijheid der Doechoboren door de lagere instanties bijna
niet uitgevoerd waren). De Doechoboren waren tevreden over het bezoek
van drie vrienden en dankbaar voor het geld. Wat de gasten direct
opviel, was de discipline der Vasters. Zij vonden de Doechoborse
godsdienstoefeningen te langdradig en vroegen de Vasters of ze niet
overbodig gerekt waren. De Vasters werden daardoor een beetje in
verlegenheid gebracht, waren het niet eens met hen, maar bleven
vriendelijk en beleefd. A. St. John was onder de indruk van hun
zachtmoedig, beschaafd en waardig optreden, wat hij van deze eenvoudige
boeren niet had verwacht. Hij was verbaasd over de grote variëteit
van typen bij hen en over hun gezangen, die wat ongewoon klonken voor
oor. Wat hem ook prettig aandeed, was hun levendige belangstelling voor
de wereld buiten Rusland [115]. A. St. John kende echter slechts
onvoldoende Russisch en de Doechoboren spraken meest hun dialect. Hij
was voor het gesprek te veel van L.A. Sulleržickij en anderen
afhankelijk.
De Engelse gast bracht daarna een bezoek aan de Molokaanse dorpen
in de omgeving en verweet de Molokanen, dat ze het voorbeeld van de
Doechoboren niet wilden volgen. Maar dezen trokken zich daarvan niets
aan, wezen er op, dat de Vasters geen scholen hadden en vertelden hem
over de volgelingen van P.V. Verigin dingen, die hij niet wilde geloven
en die vermoedelijk roddelpraatjes waren [116]. A. St. John voelde zich
na enkele dagen niet goed en ging naar Tiflis, om te herstellen.
Hij heeft daar op 10 februari 1898 de Doechoborse leider Vasilij
Potapov ontmoet, die bij de gouverneur ging vragen, hoe het met hun
smeekschrift stond. De Engelsman is daarom gearresteerd en moest
Rusland verlaten, nadat hij nog een poging gedaan had de Doechoboren te
bezoeken. De Russische autoriteiten zagen in hem een spion, vooral
omdat hij een gewezen officier was. Deze uitwijzing heeft op 12
februari 1898 o.st. plaatsgevonden.
L.A. Sulleržickij heeft reeds in januari van dat jaar Doechoboria
verlaten en wist aan de greep van de politie te ontkomen [117].
Wij hebben aan het bezoek van A. St. John aan Doechoboria enige
aandacht besteed omdat het voor de Vasters van de grootste betekenis is
geweest. Hij bleef jarenlang een toegewijde en betrouwbare vriend der
Vasters. Hij stond in contact met de Engelse Quakers en kon als
ooggetuige zijn gunstige indrukken aan hen mededelen. Zijn stem klonk
zeker overtuigender dan de propaganda van Vl.G. čertkov en diens
medewerkers.
De Doechoboren hebben daarvan in de volgende jaren veel geprofiteerd.
St. John was een van die mannen, die de Vasters een uitweg uit hun
moeilijke toestand hielpen zoeken en deze ook gevonden hebben.
Dit alles is van des te groter betekenis, omdat de Vasters door samen
loop van omstandigheden Rusland moesten verlaten en zich elders gaan
vestigen.
De beslissing van de Minister over het Doechoborse smeekschrift (zie
blz. 93) viel reeds in januari 1898. De gouverneur-generaal liet op 24
januari 1898 afschriften daarvan aan alle Kaukasische gouverneurs
zenden. In het besluit stond o.a.: “...Hun verzoek, om zich te
mogen groeperen en in een Russische streek samen te gaan wonen,
vrijgesteld zijnde van de dienstplicht, is niet ingewilligd”.
De Vasters hadden nu slechts twee mogelijkheden: of de emigratie naar
het buitenland dan wel onderwerping aan de plaatselijke autoriteiten.
Het was te verwachten, dat ze het eerste zouden kiezen.
De toestemming had slechts betrekking op de verbannen Achalkalaakse
Vasters. Dienstplichtigen en de naar het hoge noorden of Siberië
verbannen Vasters mochten niet emigreren. De overigen mochten Rusland
onder de volgende voorwaarden verlaten: a) iedereen moest zich een
paspoort voor het buitenland aanschaffen, wat 10 roebels per persoon
kostte; b) elke Vaster emigreerde voor eigen rekening; c) ieder van hen
moest voor zijn vertrek een verklaring ondertekenen, dat hij nooit naar
Rusland zou terugkeren; indien hij dat wel deed, zou hij naar een van
de ongastvrije streken van Siberië verbannen worden [118].
De Achalkalaakse Vasters hebben eerst op 21 februari 1898 een afschrift
hiervan gekregen [119].
Met deze beslissing begon een nieuw hoofdstuk in de Doechoborse
geschiedenis. De gebeurtenissen van 1897 samenvattend, moeten wij
constateren, dat de Doechoboren-vasters hun strijd, al hun
weerstandsvermogen ten spijt, aan het verliezen waren. De Russische
autoriteiten wilden niet naar hun wensen handelen en hun strijd vond
weinig weerklank in de Kaukasus zelf. Zij werden slechts gesteund door
de Tolstojanen en met hen verwante groeperingen. Deze hulp was
weliswaar welkom, maar bracht een onaangename afhankelijkheid met zich.
De Vasters waren daarom nolens-volens tot een soort terugtocht
gedwongen.
De brief van Tolstoj had hun beslissing weliswaar versneld, maar
zij zouden hun smeekschrift hoogstwaarschijnlijk ook zonder de genoemde
brief geschreven hebben. Hun aan de keizerin gericht smeekschrift was
een uiting van hun neiging tot de terugtocht.
Men mag echter evenmin van een volledige overwinning van de regering
spreken. Daarvoor bleven de meeste Vasters te lang in hun verzet
volharden. Het genoemde smeekschrift was naar alle waarschijnlijkheid
ook geen echte uiting van onderdanigheid, maar alleen een verzoek om te
mogen emigreren. In het smeekschrift van P.V. Verigin werden twee
soorten van emigratie voorgesteld, nl. of naar één van de
streken van Rusland, of naar het buitenland. De schrijver hoopte
blijkbaar (en de overige Vasters naar alle waarschijnlijkheid ook), dat
de regering hen vanwege hun economische waarde in Rusland zou laten
wonen. De regering heeft echter tot buitenlandse emigratie besloten en
daarmee de Doechoboren-vasters voor onverwachte problemen geplaatst.
Kort samengevat: de strijd van de Doechoboren-vasters met de Russische
regering eindigde onbeslist. Zij moesten Rusland verlaten zonder dat ze
een voldoening kregen voor de hun aangedane beledigingen.
VII. DE EMIGRATIE
A. Voorbereidingen
De emigratie, hoewel ze die zelf verzocht hadden, stelde de
Doechoboren-vasters voor moeilijke problemen. Zij overstelpten L.N.
Tolstoj met brieven en vroegen om raad 1. Tolstoj had eigenlijk graag
gewenst, dat de Vasters in Rusland zouden blijven, maar zag in, dat het
onder de gegeven omstandigheden niet mogelijk was. De emigratie was in
de eerste plaats een financieel probleem. De vraag was, hoe de
verbannen Vasters het voor de verhuizing benodigde geld bijeen zouden
brengen. Tolstoj drong er op aan, dat ook de Vasters van Kars en
Elizavetpol een verzoekschrift zouden indienen en emigreren.
Vermoedelijk wilde hij een verbrokkeling van de Doechoborse gemeenschap
voorkomen en hij dacht ook, dat de Vasters van Elizavetpol en die van
Kars aan hun broeders geld konden voorschieten. Een emigratie van een
grotere groep was ook goedkoper. Tolstoj ontplooide toen, zijn
vergevorderde leeftijd ten spijt, een ongewoon drukke activiteit. Hij
schreef brieven aan buitenlandse en Russische vrienden de kranten met
een oproep, om de Vasters te helpen [2]. In Rusland heeft slechts de
betrekkelijk liberale Petrogrodski Vedomosti zijn oproep van 19 maart
1898 gepubliceerd en moest daarvoor een zware prijs betalen:
stopzetting van de editie voor de tijd van twee maanden [3]. Het is niet
juist te beweren, zoals Tugan-Baranovskij deed, dat Tolstoj de
Doechoboren trachtte te overreden, om in Rusland te blijven [4]. Hij
schreef op 2 april 1898 zelfs een verzoekschrift aan de tsaar, om ook
aan de dienstplichtige Vasters toestemming te geven het land te mogen
verlaten [5].
Er waren toen verschillende plannen voor de emigratie. Men noemde
Texas, Cyprus, Chinees Turkestan, Mantsjoerije, Bulgarije. Twee
Doechoborse ouderlingen P.V. Planidin en D. černov zijn in april in
Jasnaja Poljana aangekomen, om alles te bespreken; zij spraken ook met
de vorst E.E. Uchtomskij, een liberaal aandoende en
nationalistisch-imperialistisch gerichte journalist en politicus in St.
Petersburg [6].
Er waren problemen niet alleen met het vaststellen van het aantal
Vasters die wilden emigreren en van andere persoonlijke gegevens, maar
ook met het verkrijgen van de goedkeuring van P.V. Verigin, wat voor
het moreel van de Vasters van de grootste betekenis was. De leider der
Vasters schijnt niet ingenomen te zijn geweest met de emigratie naar
het buitenland ofschoon hij ook een smeekschrift in deze richting
geschreven had. Hij besefte terdege, dat een dergelijke beslissing
vergaande gevolgen kon hebben en schrok daarvoor terug. Hij schreef op
15 augustus 1898 aan L.N. Tolstoj: “...Ik ben persoonlijk bijna
volkomen tegen de emigratie, omdat de leden van onze gemeenschap naar
volmaaktheid streven en naar welk land zij ook verhuizen, zij brengen
hun zwakheden met zich mee. Dat men in het buitenland vrijer leven kon?
Het verschil is vermoedelijk niet groot....” Maar Verigin schikte
zich in de omstandigheden, hoe moeilijk het hem ook viel en ontvouwde
plannen voor het geval, dat de emigratie uitgevoerd zou worden [7].
Verigin zag op grote afstand niet voldoende de benarde positie van zijn
geloofsgenoten. Tolstoj heeft hem daarop attent gemaakt in zijn brieven
van 1 november en 5 december 1898: “Ik ben het met U eens, dat
niet de woonplaats belangrijk is, evenmin als de omstandigheden en de
omgeving waarin wij leven, maar onze geestesgesteldheid....maar ik, die
in vrijheid en gunstige levensomstandigheden leef, heb geen recht, om
aan de medemensen te zeggen: ontbeert nog, lijdt nog, lijdt nog.....het
is jammer, dat deze mensen niet tot het einde geleden hebben en
daardoor anderen niet hielpen de waarheid te leren kennen.” [8].
De redeneringen van Verigin hadden toen geen praktische betekenis meer.
De Vasters gingen noodgedwongen hun eigen weg. Zij hebben V.A. Potapov
en F.P. Borisov gekozen, om naar Engeland te gaan en daar besprekingen
te voeren over de emigratie. De Russische regering heeft het afgewezen.
Het was te betreuren: Potapov, en waarschijnlijk ook zijn metgezel,
waren wegens hun tact en zachtheid van optreden uitermate geschikt voor
deze taak [9].
Er was, zoals we al zagen, een zekere, voor de buitenwereld verborgen
spanning tussen de Doechoborse ouderlingen enerzijds en Verigin
anderzijds, die zich waarschijnlijk uitte bij het bezoek van Vasilij
Pozdnjakov van oktober 1898 aan Obdorsk. Pozdnjakov trad daarna nooit
meer als een Doechoborse leider op en emigreerde in 1900 naar
Californië, zich losmakend van de Doechoborse gemeenschap.
Wij kunnen de redenen van deze spanning alleen maar gissen [10]. Verigin
zag misschien in de wat overmoedige, romantische Pozdnjakov een van de
schuldigen aan de tragische ontwikkeling van de lotgevallen van de
Doechoboren-vasters in het Achalkalaakse district. Misschien was er ook
van een misverstand sprake.
Pozdnjakov heeft daarna een bezoek gebracht aan L.N. Tolstoj en heeft
op zijn gastheer een diepe indruk gemaakt. De grote kunstenaar voelde
in Pozdnjakov, die later verzen ging schrijven, een verwante ziel. Hij
bewonderde zijn energie, kinderlijk vertrouwen in God en de zuiverheid
van zijn beweegredenen. Tolstoj schreef op 1 november 1898 over zijn
bezoeker aan Vl.G. čertkov: “....Wat een verwonderlijke klaarheid
van besef, van verstand en gevoel en daarbij die energie en dat
uithoudingsvermogen.....hij is een van die mensen, die nooit voor iets
bang zijn. Wij hebben een gemeenschap nodig, waar zulke mensen gevormd
worden. En een dergelijke gemeenschap is er” [11].
D. černov, die op 5 december 1898 zijn tweede bezoek aan Tolstoj
bracht, maakte op zijn gastheer eveneens een diepe indruk.
Tolstoj schreef over hem: “....standvastig, helder, zachtmoedig,
zoals zij allen, deze mensen van de vijfentwintigste eeuw....”
[12].
Deze Doechoborse afgezanten hebben hun diplomatiek werk op
voortreffelijke wijze gedaan. Zeker, zij hadden dit succes omdat ze
oprecht waren en geloofden in wat ze verkondigden.
Vandaar Tolstojs geestdrift voor de Doechoborse zaak gedurende het jaar
1898. Intussen gingen de in buitenland levende Tolstojanen geld
inzamelen voor de Doechoboren. Van alle aanvankelijke emigratieplannen
bleef er slechts één over: dat van de Engelse Quakers, om
de Vasters naar Cyprus te laten verhuizen. Deze Quakers handelden
verrassend snel: al tegen het einde van maart 1898 is een speciaal
comité gevormd voor de hulp aan de Doechoboren met vertakkingen
in de Verenigde Staten, Canada en Australië. En dit, terwijl zij
de Doechoboren nauwelijks kenden! Tolstoj en diens leerlingen lieten
gaarne een gedeelte van het werk aan dit comité over [13].
Dit plan was snel geïmproviseerd, maar het duurde toch nog langer
dan vier maanden voordat een groep van de Vasters naar Cyprus kon
vertrekken. Er waren verschillende omstandigheden die de uitvoering van
de emigratie vertraagden.
De in Engeland levende Tolstojanen maakten ruzie onder elkaar, wat
vaker gebeurt als een groep verschillend geaarde mannen, losgerukt van
eigen geboorteland, moeilijke problemen moet oplossen. Vl.G. čertkov
was een beginselvast man, maar al te autoritair en P.I. Birjukov, P.
Boulanger en D.A. Chilkov konden zijn gezag niet aanvaarden. Deze breuk
in de Tolstojaanse gelederen ging weliswaar niet zo ver, dat hij
onderlinge samenwerking onmogelijk maakte, maar hij verlamde niettemin
hun werkkracht, althans in zekere mate, en maakte hun acties minder
doeltreffend [14]. Dit alles in een tijd, toen de Doechoboren van hen
afhankelijk waren en veel van hen verwachtten.
De Tolstojanen hadden ook veel te weinig geld, om de emigratie der
Doechoboren te kunnen betalen. L.N. Tolstoj verzamelde voor dit doel
tot 1 juli 1898 met moeite ca. 5.000 roebels en de Tolstojanen in
Engeland volgens sommige berichten 5.000 roebels, volgens andere
£ 1100 of £ 1300; in elk geval alles bij elkaar een te
gering bedrag [15].
De emigratie werd ook bemoeilijkt door het ontbreken van precieze
gegevens over de Doechoboren. De Vasters van Kars en Elizavetpol wisten
aanvankelijk niet, of ook zij zouden emigreren dan wel thuis blijven.
Zij hebben eerst in het begin van juli verzoekschriften ingediend,
waarin ze verlof vroegen om te emigreren. De chicanes en hooghartigheid
van de plaatselijke Russische ambtenaren dwongen hen ten slotte er toe,
een duidelijke beslissing te nemen [16]. Het is dan ook geen wonder,
dat Tolstoj zich in juli nogal onbehaaglijk en half ziek voelde. De
Doechoborse kwestie liet hem geen rust.
Er waren echter twee gelukkige omstandigheden: a) de verbannen
Achalkalaakse Vasters brachten door verkoop van hun overblijvende
paarden en wagens en van de schenkingen in de laatste maanden ca.
47.000 roebels bij elkaar; b) de Engelse Quakers hebben aan de
Doechoboren geld geschonken: 16.890 pond sterling als garantiesom voor
de naar Cyprus emigrerende 1126 Vasters en 950 pond sterling als
reisgeld. Samen bij elkaar 17.840 pond en dit bedrag nam nog toe, omdat
men van plan was alle verbannen Achalkalaakse Vasters naar Cyprus te
laten emigreren [17].
Ziende dat Tolstoj vermoeid was, heeft Vl.G. čertkov aangeboden, de
organisatie van de emigratie zelf te leiden. Dit ging echter niet door
[18].
L.N. Tolstoj bleef ondanks zijn ziekte niet stil zitten. Hij ging,
hoewel met veel tegenzin, om geld bedelen bij vermogende mensen [19].
Tolstoj begon bovendien drie literaire werken te schrijven, waarvan de
opbrengst voor de emigratie van de Vasters bestemd was, nl.
“Vader Sergij”, “Opstanding” en
“Irtenev” [20]. Hij bleef het erkende hoofd bij de
organisatie van de emigratie, hoewel de uitvoering daarvan voor een
goed deel in handen van anderen overging, in de eerste plaats de
Quakers en later van L.A. Sulleržickij.
Ook de Doechoboren wilden bij de organisatie van de emigratie actief
meewerken. Zij zonden twee afgezanten, nl. Ivan Ivin en Peter Machortov
met hun gezinnen naar Engeland, om te adviseren en te bemiddelen.
Beiden waren zeker niet dom en daarbij waardig in hun optreden, maar
kenden geen vreemde taal en dit feit, afgezien van gebrek aan geld,
beperkte hen in hun bewegingsvrijheid en maakte hen te zeer van anderen
afhankelijk. Bovendien: zij waren niet geheel vrij van zekere
onaangename karaktertrekken zoals zelfzucht en kleinzieligheid, die hen
voor de Doechoborse gemeenschap minder representatief maakte als het
bijv. met V. Potapov, P.V. Planidin enz. het geval ware geweest. De
beide afgezanten bevonden zich ca. 15 juni met hun gezinnen in Engeland
en werden door de aldaar levende Tolstojanen hartelijk verwelkomd [21].
De Doechoborse gezinnen voelden zich in Engeland al spoedig ongelukkig
[22]. Dit was ten dele aan de afscheiding van hun geloofsgenoten en het
ongewone klimaat te wijten, ten dele ook aan de gespannen onderlinge
betrekkingen tussen de Tolstojanen. Beide Doechoborse afgezanten gingen
direct diplomatiek aan het werk en legden de toestand in Doechoboria
uit: enerzijds een sterke onderdrukking door de regering, anderzijds de
ongeduldig geworden Achalkalaakse Vasters, die zeer snel Rusland wilden
verlaten en desnoods op eigen houtje naar Turkije of Perzië wilden
vertrekken [23].
Toen was de kwestie van de emigratie van de Achalkalaakse Vasters naar
Cyprus al in volle gang en A. St. John en W. Sturge vertoefden op dit
eiland in opdracht van de Quakers, om voor de Doechoboren het pad te
effenen. Cyprus scheen hun om twee redenen geschikt voor de emigratie
van de Doechoboren: a) er was geen dienstplicht. Engeland koloniseerde
om economische en politieke redenen de dunbevolkte streken van Cyprus,
voorlopig echter met weinig succes; b) Cyprus lag niet ver van Rusland
af [24].
De onderhandelingen van beide mannen met het Engelse bestuur van het
eiland stuitten echter op grote moeilijkheden. Dit laatste eiste een
waarborgsom van 25 pond voor elke emigrant. P. Stevens, de Engelse
consul in Batoem, werd te hulp geroepen en slaagde erin, om deze som
tot £ 15 te reduceren. Ook dat was nog vrij veel. De Quakers
hebben zich echter bereid verklaard deze som voor de Doechoboren te
betalen.
Ivan Ivin en Peter Machortov gingen in gezelschap van D.A. Chilkov zelf
Cyprus bezichtigen. Zij zijn daar in juli aangekomen en zagen na enkele
dagen van verblijf met schrik, dat dit eiland ongeschikt was voor de
vestiging van hun geloofsgenoten. Er heerste te grote hitte, men vond
daar geen bossen en zeer weinig water, landbouwgronden waren te duur en
er bestond geen gelegenheid om op andere wijze geld te verdienen.
Zij hebben naar Londen getelegrafeerd en aan hun geloofsgenoten in
Kaukasië geschreven, om deze actie te staken, maar het was al te
laat [25].
De laatsten waren inmiddels ongeduldig geworden en vroegen Tolstoj om
een deskundige, die de eerste groep naar Cyprus zou begeleiden [26].
Tolstoj liet zijn keuze vallen op de ons reeds bekende L.A.
Sullerfickij (zie blz. 91). Hij was o.a. deskundige op het gebied van
de scheepvaart en kon ook redelijk Engels spreken. Men had, gezien de
kennis, toewijding en het karakter van Sulleržickij, geen betere man
kunnen vinden. Wel was hij wat overgevoelig en kende hij ogenblikken
van wanhoop, waarbij zijn leven hem zinloos leek. Hij koos dit werk, om
voor een onpersoonlijk doel te leven en op deze wijze zijn sombere
gedachten uit te bonnen. Tolstoj moest echter eerst de Doechoboren
vragen of ze Sulleržickij aanvaardden, en G.S. Golicyn om toestemming
voor de keuze van deze helper der Vasters bij hun emigratie. Hij
schreef brieven naar alle kanten; op 21 juli had hij bevestigend
antwoord van allen gekregen. Sulleržickij mocht naar de Kaukasus
vertrekken [27]. Hij kreeg echter geen paspoort, om de Doechoboren op
de weg naar Cyprus te kunnen begeleiden [28].
Sulleržickij is pas op 5 augustus 1898 in Batoem aangekomen. Het
ontbreken van deskundige leiding in Kaukasië was goed te merken.
De eerste groep van Achalkalaakse Vasters stond gereed, om op het schip
“Durau”, eigendom van “Mssageries Maritimes”,
naar Cyprus te vertrekken. De meesten van hen woonden redelijk in
Batoem in een fabriekshal. Velen van hen verdienden 70-80 kopeken per
dag en aten meestal brood en aardappelen. Sulleržickij schrok toen hij
het schip zag. De “Durau” was beslist ongeschikt voor
vervoer van emigranten. Er waren o.a. geen hygiënische
voorzorgsmaatregelen genomen en er waren ook geen reddingsboten aan
boord. Het was al te laat om het contract ongedaan te maken. Door zijn
ingrijpen is er een en ander verbeterd, maar de toestand kon niet
ideaal genoemd worden.
De Vasters hadden veel te lijden van de chicanes van de Russische
ambtenaren. De uitreiking en de controle der paspoorten duurde
eindeloos lang, evenals het tellen der passagiers. Eindelijk kon het
schip op 7augustus 1898 ‘s avonds vertrekken. Sulleržickij was
diep bewogen [29].
Het wantrouwen der Russische autoriteiten was ten dele gerechtvaardigd.
Terwijl het aantal der emigranten 1126 moest bedragen, schreef men
later over 1137 personen [30]. Er waren dus enkele verstekelingen.. De
vertrekkende Vasters waren zeker blij, dat ze Rusland konden verlaten,
maar er was geen sprake van een juichende stemming. Wij weten niet, of
ze in die tijd al de waarschuwende brief van P. Machortov en I. Ivin
gelezen hadden (zie blz. 100). Er was echter een andere omstandigheid,
die de geestdrift van de naar Cyprus vertrekkende Vasters matigde, nl.
de vrees voor de verbrokkeling van de Doechoborse gemeenschap. De
hervormingsgezinde Doechoboren hoopten, dat ze zich op
één plaats zouden kunnen vestigen en daar een soort
“Koninkrijk Gods op deze aarde” opbouwen [31].
Men kon zich ook afvragen, of dat wegens de hoge waarborgsom (zie blz.
100) realiseerbaar was.
B. Het verblijf van de Doechoboren-vasters op Cyprus, augustus 1898
t/m. 1899
De Doechoboren zijn op 14 augustus in Larnaka op Cyprus aangekomen en
moesten enkele dagen in quarantaine blijven. Op Cyprus vertoefde toen
behalve A. St. John en W. Sturge ook P.I. Birjukov. Alle drie wilden de
Doechoboren helpen bij het oplossen van technisch-organisatorische
kwesties.
De Doechoboren zelf maakten langzamerhand kennis met het eiland en de
inwoners. De belangstelling van de Grieken, die de achtergestelde
meerderheid, d.i. ongeveer drie kwart van de ca. 210.000 zielen
tellende bevolking, vormden en van vereniging van hun eiland met
Griekenland droomden, verflauwde gauw. Zij keken met een zekere
minachting neer op deze onbegrijpelijke Kaukasische dwepers, die zich
op onbescheiden wijze als een gemeenschap van heiligen beschouwden.
Er was meer contact met de op Cyprus wonende Armeniërs en vooral
met de Turken, die de bevoorrechte groep waren en wier taal enigszins
geleek op de Tataarse. Vele Doechoboren kenden goed Tataars. De Turken
begrepen weliswaar het geloof van de Vasters niet, maar hadden
sympathie voor hen, omdat ze door de Russische regering vervolgd waren
[32].
De Engelsen probeerden het eiland te koloniseren: om economische
redenen, maar ook om de Griekse meerderheid te
“neutraliseren” en daardoor het eiland stevig in handen te
houden. Elke poging liep echter op een mislukking uit: Indiërs,
Tsjerkessen, Maltezers, Joden en Armeniërs wisselden elkaar af. De
redenen voor deze mislukkingen waren de ontzettende hitte in de
broeierige vochtige dalen, die gepaard ging met gevaarlijke ziekten,
o.a. malaria. Daarom eisten de Engelsen een zo hoge waarborgsom [33].
De houding van de Tolstojanen tegenover de emigratie van de Doechoboren
naar Cyprus was halfslachtig. Hoop op slagen wisselde met twijfel of.
Zij hebben het Quakerse plan bij gebrek aan beter aanvaard, maar hadden
eigenlijk liever een andere oplossing gezien. Door de hoge waarborgsom
kwam de vestiging op Cyprus duur uit en men gaf het plan om ook de
overige Vasters naar dit eiland te doen verhuizen, op. Dat betekende
een pijnlijke splitsing in de gemeenschap van de Doechoboren-vasters
[34].
De Quakers kochten en pachtten voor de Doechoboren achtereenvolgens ca.
500-700 desjatinen land in Athalassa en wat grond in Kuklija en
Pergamos. De grond in de twee eerste plaatsen was zeer vruchtbaar.
De vestiging van de Vasters duurde tot 10 september.
Aanvankelijk scheen alles in orde te zijn, maar spoedig kwam de
ontgoocheling. Cyprus was een heel ander land als het district van
Achalkalaki in de Kaukasus: droge hete zomers, vochtige winters zonder
sneeuw, oogsten in mei, robuuste en peperdure koeien en ossen, weinig
water, bijna geen bossen, duur hout, goedkope ijzerwaren. Hun
ervaringen met de landbouw waren hier van geen nut. Men moest opnieuw
beginnen en leren. Er heerste in de zomer een ontzettende hitte.
Bovendien: de wens van de Doechoboren, om bij elkaar te mogen wonen, is
niet in vervulling gegaan, want de genoemde drie nederzettingen lagen
op tamelijk grote afstand van elkaar [35]. De moeilijkheden van de
Doechoboren namen toe. Het bouwen van stevige huizen en dorpen bleek
onzinnig in aanmerking genomen die talrijke puinhopen en bouwvallen die
gedeeltelijk door aardbevingen, ten dele ook door oorlogen veroorzaakt
waren. Cyprus leek niet op het Beloofde Land, maar scheen een
spookachtig oord te zijn. Er begonnen zich nog andere spoken te melden
in de vorm van ziekten, vooral de tropische koortsen, van een andere
soort als in de Kaukasus. Op 20 september waren vele Doechoboren ziek
en acht van hen zijn overleden. Hun ouderlingen, onder wie ook V.
Potapov, werden wanhopig en schreven op die dag, verlegen, met een
pijnlijk gevoel een zeer tactvolle brief aan de Engelse Quakers over
hun hopen loze toestand en smeekten hen om ze te helpen naar Canada te
emigreren [36]. Tegen het einde van september 1898 wist iedereen, dat
de
emigratie van de Doechoboren naar Cyprus mislukt was. Het aantal
overledenen steeg.
Tegen het einde van september waren er al 51, in november 65-70 en dit
cijfer zou in januari 1899 boven de 100 stijgen [37].
De Engelse Quakers namen de schuld voor dit alles op zich en voelden
zich verplicht de Doechoboren verder te helpen en hen naar Canada te
laten emigreren. Zij hadden echter slechts 4.000 pond bijeen en zo
moest de emigratie enkele maanden uitgesteld worden [38].
De Tolstojanen konden ook voorlopig weinig doen. P.I. Birjukov verliet
het eiland. Het leek praktischer om eerst de overige Doechoboren te
laten emigreren en met de Cyprische te wachten [39].
W. Sturge en St. John bleven op het eiland om de Doechoboren te helpen.
Vooral de tweede heeft zich flink geweerd. W. Sturge deed ook goed
werk, maar was bij de Doechoboren minder bemind, omdat hij realist was
en niet zo vriendelijk. De Doechoboren gaven hem dan ook aanleiding om
onvriendelijk te zijn. De beproevingen die ze moesten doorstaan, bleven
niet zonder gevolgen voor hun moreel. Er waren gevallen van
dronkenschap, diefstallen en denunciatie bij de politie.
De aanvankelijk idealistisch gestemde en goedgelovige A. St. John
klaagde daarover in zijn brief aan L.N. Tolstoj in januari 1899 [40].
Het getuigt van zijn goed karakter, dat hij met de begonnen hulp aan de
Doechoboren doorging en nog lange tijd voor hen werkte. Zijn geloof in
de Doechoboren hield stand, hoewel het een meer realistische vorm
aannam.
Tolstoj was St. John dankbaar, dat hij hem de waarheid schreef. De
grote schrijver was gedurende 1898 weliswaar onder de indruk van de
idealiserende berichten over de Doechoboren, maar toch niet geheel. Hij
wist dat er in een bredere gemeenschap, de moreel hoogstaanden
uitgezonderd, altijd mensen zijn, de op een lager moreel peil staan.
Hij kende daarom aan de overtredingen op Cyprus geen al te grote
betekenis toe, Tolstoj prees St. John en dacht, dat voor de Doechoboren
zelf een kritische vriend meer waard was dan een goedgelovige [41].
Eerst in 1899 tekenden zich de mogelijkheden voor verdere emigratie af.
Er rezen echter grote problemen met betrekking tot hun overtocht. Het
was niet lonend, om een schip te huren voor 1.000 personen.
Men zou nog ongeveer 900 andere Vasters moeten meenemen.
De overige Doechoboren wilden echter niet meevaren met de Cyprische
groep, omdat ze besmetting vreesden [42]. Dat gaf de in ballingschap in
Ust’-Notora levende Doechoborse ouderling Vasilij
Šerstovitov, wiens familieleden op Cyprus vertoefden en die een
oprecht en waarheidlievend man was, aanleiding tot een machtige uitroep
van verontwaardiging [43]. In die tijd werkten al enkele verpleegsters
onder de Doechoboren van Cyprus [44].
Eerst in april 1899 werd het de Doechoboren op dit eiland vergund naar
Canada te emigreren. Wij komen daarop later terug [45].
C. Diplomatieke voorbereidingen voor de emigratie naar Canada
Het idee, om de Doechoboren-vasters naar Canada te laten emigreren, was
waarschijnlijk van de beroemde anarchist Peter Kropotkin afkomstig, die
in 1897 in dit land reisde en kennis maakte met James Mavor, een
hoogleraar in de politieke economie en constitutionele geschiedenis aan
de Universiteit van Toronto [46]. Kropotkin kende de Doechoboren in het
Amoer-gebied goed en veronderstelde, dat de Transkaukasische dezelfde
noeste werkers waren.
De Tolstojanen waren zich in elk geval al in juni 1898 bewust van deze
mogelijkheid. Het plan de Doechoboren naar Canada te laten emigreren is
bijzonder actueel geworden na de terugkeer van D.A. Chilkov met I. Ivin
en P. Machortov uit Cyprus, toen dit eiland ongeschikt bleek te zijn
voor de emigratie van de Vasters. Tolstoj heeft in het begin van
augustus brieven gewisseld met de genoemde J. Mavor [47] en de
Tolstojanen hebben besloten een delegatie naar Canada te sturen, die
het terrein zou verkennen en met de autoriteiten aldaar besprekingen
zou voeren. Deze delegatie bestond uit vier mannen: Aylmer Maude, een
reeds jarenlang in Rusland levende en bij de “Russian Carpert
Company” werkende Canadees en toegewijde leerling van Tolstoj, I.
Ivin en P. Machortov met hun gezinnen en D.A. Chilkov. De laatste was
deskundige op het gebied van landbouw en nam iedereen voor zich in door
zijn beminnelijk optreden. Deze heterogene groep vertrok op 19/31
augustus uit Liverpool naar Canada [49]. Daar de beide Doechoboren geen
Engels konden spreken, was het duidelijk, dat de overige twee
afgevaardigden het voornaamste werk zouden moeten verrichten.
De eerste indruk over Canada was zeer gunstig [48]. Het is merkwaardig,
dat A. Maude, voordat hij de uitslag van zijn besprekingen wist, aan
Tolstoj een telegram zond met het verzoek alvast 100 Doechoboren naar
Canada te sturen [49].
De delegatie van vier leden is op 30 augustus/11 september in Quebeck
aangekomen en A. Maude ging al gauw onderhandelingen voeren met de
directeuren van de Canadian Pacific Railway (CPR), nadat hij vergeefs
naar J. Mavor gezocht had, die toevallig uitstedig was. Deze
onderhandelingen verliepen succesvol. De delegatie kreeg de belofte van
vervoer van de Doechoboren van een der oostelijke havens naar het
binnenland, ongeacht de afstand, voor 6 dollar per volwassen persoon en
25 centen per kind. De CPR beloofde bovendien werk op de lijn
Trail-Creek [50].
A. Maude trachtte vermoedelijk eerst een aantal inlichtingen, evenals
de steun van invloedrijke personen, te krijgen, voordat hij met de
ministers ging onderhandelen. Dat was te begrijpen. Zijn positie bij de
onderhandelingen met de Minister van Binnenlandse Zaken. Clifford
Sifton en diens plaatsvervanger J.A. Smart was namelijk moeilijk. De
winter was in zicht en niemand wilde de emigranten gratis voeden.
De regering stond voor een lastige beslissing, omdat zij onaangename
ervaringen had opgedaan met andere groepen van emigranten. A. Maude
trachtte de bezwaren tegen de emigratie van de Doechoboren weg te nemen
door er op te wijzen, dat de Vasters een afzonderlijk, moreel
hoogstaand volk waren en dat de meeste Doechoboren geen last zouden
veroorzaken: van de ca. 7500 voor de emigratie in aanmerking komende
personen waren er 3100 uit Kars, die de reis zelf konden betalen en tot
het voorjaar konden wachten,1100 uit Elizavetpol, die het eerste
eveneens konden doen, maar onmiddellijk wilden verhuizen, 2200
verbannen Achalkalaakse Vasters, die ca. 3.000 pond bezaten en de 1100
Cyprische Doechoboren, die op den duur ook naar Canada wilden
emigreren.
Slechts de twee laatste groepen zouden enige last kunnen veroorzaken.
De Canadese regering liet zich al spoedig door humanitaire overwegingen
leiden en beloofde het zgn. “commissiegeld” aan de
Doechoboren te betalen, dat bestemd was voor mensen, die de emigratie
organiseerden. Het bedroeg 1 pond of $ 4.86 voor een volwassen man en
de helft van deze som voor een onvolwassen man. De Doechoboren zouden
bovendien nog het zgn. “premiegeld” ontvangen, dat bestemd
was voor die emigranten, die in de woeste westelijke streken gingen
wonen. Dit bedroeg ca. anderhalf pond sterling per persoon. De regering
stemde al op ca. 25 september er mee in, de arme Achalkalaakse Vasters
toe te laten en gedurende de wintermaanden te subsidiëren. De
Tolstojanen en de Doechoboren moesten zelf het organisatorische werk
verrichten. De kwestie van de overige Vasters bleef nog gedurende
enkele weken onopgelost [51].
De afgevaardigden hebben hun onderhandelingen voor enige tijd
onderbroken en zijn op 4/16 september naar het westen vertrokken om
nieuwe woonplaatsen voor de Doechoboren te zoeken. Zij zijn op 7/19
september in Edmonton in Alberta aangekomen. De Doechoborse leden van
afvaardiging zochten naar een stuk land, waar alle Vasters bij elkaar
zouden kunnen wonen. Zij vonden het vrij spoedig, nl. bij het
“Beaver Lake”. A. Maude en D.A. Chilkov wilden de wensen
van hun Doechoborse metgezellen respecteren. Er was zeker reden om blij
te zijn: die streek was vrij vruchtbaar en had een betrekkelijk zacht
klimaat. De hoop der Doechoboren is echter niet in vervulling gegaan.
De plaatselijke bevolking had bezwaren tegen de vestiging van de
Doechoboren en ook de Canadese regering was met deze plannen niet
ingenomen: men vertrouwde het niet geheel en herinnerde zich aan de
opstonden van blanke kolonisten en Indianen van twintig jaar geleden.
Zouden de afzonderlijk wonende Doechoboren zich niet als een
zelfstandige staat van Canada afscheiden? [52].
Het gevolg hiervan was, dat de vier afgevaardigden andere woonplaatsen
moesten gaan zoeken. Eigenlijk slechts drie van hen, want A. Maude
vertrok om de onderhandelingen met de regering voort te zetten.
Daar de Doechoboren bij elkaar wilden wonen, was het vinden van
geschikte gronden niet gemakkelijk. Dat kon slechts op een behoorlijke
afstand van de Canadian Pacific Railway verwerkelijkt worden, in de
hoger in het noorden gelegen gebieden, die weliswaar vaak eveneens
vruchtbaar waren, maar die zich door bijzonder strenge winters
onderscheidden en waar de gewassen steeds door vorst bedreigd werden.
Alle nieuwe landerijen in het Westen van Canada waren in grote stukken
verdeeld “townships” genoemd. Een “township”
was ca. 36 vierkante mijlen groot en verdeeld in secties van ca. 640
acres.
Iedere volwassene emigrant-familiehoofd kreeg van de regering onder
zekere voorwaarden een vierde van een sectie, d.i. 160 acres grond in
persoonlijk eigendom (een acre is 0.4047 ha). Men noemde deze 160 acres
een “homestead”, d.i. zoiets als een boerenerf of hofstede.
Wij zullen ze voortaan hofsteden noemen. Voor de emigranten kwamen
slechts de aan de regering behorende secties in aanmerking, d.i. alle
secties met even kadastrale nummers. De oneven nummers waren merendeels
eigendom van de CPR, met uitzondering van twee, die bestemd waren voor
bouw en onderhoud van scholen en met uitzondering van de gronden,
behorende aan de “Hudson Bay Company”. Daardoor was het
voor de Doechoboren niet mogelijk compacte nederzettingen te vormen.
Men moest óf secties kopen, óf grond ruilen. De CPR deed
graag concessies aan de Doechoboren, maar er was ook toestemming nodig
van de Canadese regering.
A. Maude deed inmiddels stappen in Montreal en Ottawa om de subsidies
voor de Achalkalaakse Vasters te verkrijgen en de toelating van de
overige Doechoboren in Canada en allerlei technische kwesties die met
de emigratie samenhingen te regelen. De Vasters zouden ook een speciale
oorkonde krijgen over vrijstelling van de dienstplicht, ofschoon deze
in Canada toen niet bestond. Dit alles om de Doechoboren gerust te
stellen. A. Maude bereikte voor hen bijna alles wat hij wilde bereiken.
Hij idealiseerde de Vasters, maar geloofde werkelijk wat hij beweerde
en zijn oprecht gezicht wekte overal vertrouwen. En zo kregen de
Doechoboren de toezegging van het commissiegeld, verlof tot ruil van de
hofsteden, huisvesting. Op 15/27 oktober kwam de toestemming voor de
Elizavetpolse vasters om nog gedurende de winter in Canada te mogen
aankomen, voor de overige groepen om dit later te mogen doen en op 6
december 1898 n. st. kwam ook een speciale vrijstelling van de
dienstplicht voor alle Vasters, waarschijnlijk met het oog op de
toekomst [53].
D.A. Chilkov zette met Ivin en Machortov het zoeken naar geschikte
gronden voort. Zij konden niet al te lang talmen, omdat de berichten
uit de Kaukasus te verontrustend waren. De beide Doechoboren zochten
gronden, ver gelegen van de bewoonde wereld. Zij vonden vrij gauw
geschikte streken, hoewel ze niet een groot geheel vormden en op drie
plaatsen gelegen waren: 1) bij de Thunder Hill in het noordoosten van
Assiniboia, later de “Noordelijke kolonie” genoemd; 2) bij
Devils Lake, 18 mijlen zuidoostelijk van de eerste, later de
“Zuidelijke kolonie” genoemd; 3) gebieden bij Duck Lake in
Saskatoon in Saskatchewan, ca. 250 mijlen ten westen van de noordelijke
kolonie, later de “Prins Albert-kolonie” genoemd. Samen bij
elkaar 600 vierkante mijl. Dit alles vond vlak voor 15 oktober 1898 n.
st. plaats. De keuze leek, gezien de gegeven omstandigheden en
geaardheid der Doechoboren, goed [54].
Daar Chilkov en Maude tijd over hadden tot de uiteindelijke
beslissingen van de Canadese regering zou afkomen, zocht ieder van hen
in de tussentijd andere bezigheid. Chilkovs werk had met de Doechoboren
niets te maken. A. Maude heeft een grote reis gemaakt door de Verenigde
Staten, waar hij bij zijn vrienden en kennissen propaganda maakten voor
de Doechoboren [55]. Hij verliet op 3/15 december 1898 Canada met een
gevoel van tevredenheid. Het scheen hem toe, dat alles goed geregeld
was en dat de Doechoboren alle burgerlijke plichten die met de
militaire dienst niets te maken hadden, graag zouden vervullen en geen
bezwaren zouden hebben tegen het individueel aanvaarden der hofsteden.
Het gedrag van Ivin en Machortov scheen hem een bevestiging daarvan
[56].
Ivin en Machortov zelf waren naar alle waarschijnlijkheid minder
tevreden. Het mislukken van het Beaver Lake-plan maakte hen onzeker en
zij durfden bijna niet een beslissing te nemen. De Canadese regering
was van plan, om een speciaal tijdelijk comité te vormen voor de
verdeling van de commissie- en premiegelden, de aankoop van etenswaren
en gereedschap, evenals voor het zoeken van werkgelegenheid [57].
De beide Doechoboren zagen daarin blijkbaar een ongewenste inmenging in
hun aangelegenheden. Geen van beiden was voorstander van een
gemeenschap van goederen, hoewel ze dit tegenover hun geloofsgenoten
niet durfden te zeggen. Chilkov begreep hen goed en werd door de vraag
gekweld of de Doechoboren werkelijk een collectivistische gemeenschap
wilden vormen. Hij troostte zich met de gedachte, dat Ivin en Machortov
slechts uitzondering waren [58].
Ook Tolstoj was ontevreden. Hij was ongeduldig en begreep niet dat al
die ingewikkeld schijnende juridische en economische regelingen nodig
waren, om toekomstige botsingen en misverstanden te voorkomen. De grote
schrijver praatte over de “harteloos praktische John Bull”.
Tolstoj had ook een zeker voorgevoel, dat het met de Doechoboren in
Canada niet goed zou gaan [59]. De geest, die uit de handelingen van de
Canadese regering naar voren trad, was hem vreemd en zijn geest stond
voor de in de Angelsaksische wereld heersende ideeën maar weinig
open.
D. L.A. Sulleržickij en de Kaukasische Doechoboren t/m. 10
december 1898
L.A. Sulleržickij bleef inmiddels in Kaukasië en ging vanuit deze
streek de emigratie der Doechoboren organiseren. Hij stond voortdurend
in contact met Tolstoj en vond een geschikte helper in P. Stevens, de
toenmalige Engelse consul in Batoem. De taak van Sulleržickij was
precieze gegevens te verkrijgen over het aantal Doechoboren, die voor
de emigratie in aanmerking kwamen, hun toestand en beschikbare
geldmiddelen, verder hun vervoer te organiseren vanuit hun woonplaatsen
naar Batoem en schepen te huren voor de overtocht [60].
De Doechoboren gaven slechts ongaarne de van hen gevraagde
inlichtingen. De door ziekten uitgeputte Achalkalaakse Vasters, die
Sulleržickij reeds min of meer kenden, waren vrij volgzaam. Hun aantal
bedroeg na het vertrek van de Cyprische groep 2097 zielen en zij
bezaten ca. 42.000-44.000 roebels. Lastiger waren de Elizavetpolse
Vasters, die hun bezittingen verkocht hadden en vreesden, dat hun geld
op zou zijn, voordat een schip naar Canada gehuurd was. Het aantal
gegadigden was bij hen aan schommelingen onderhevig en bewoog zich
tussen 1100 en 1520 personen. Uiteindelijk bleek, dat er 1350
emigratielustigen waren. De schattingen van hun kapitaal lopen uiteen
van ca. 60.000 roebels tot 550.000 roebels; het bedroeg 100.000-150.000
roebels. De gegevens over de Vasters van Kars waren betrouwbaarder. Het
aantal emigratielustigen daalde hier van ca. 3.100 in augustus tot
2.916 personen in september. Hun kapitaal werd op ca. 150.00-200.000
roebels geschat, maar was misschien nog iets hoger. Ook zij maakten
haast met de emigratie, ofschoon zij juist een rijke oogst
binnengehaald hadden en rustig konden wachten. Zij vreesden verandering
in de houding van de regering en waren bezorgd over het lot der
dienstplichtigen. De regering verbood hun hun bezittingen te verkopen
voordat ze van de Canadese regering toestemming tot immigratie gekregen
hadden. De Elizavetpolse Vasters en in mindere mate die van Kars,
hadden vermoedelijk nog een andere reden om met de emigratie haast te
maken, hoewel er daarover niet geschreven wordt: men wilde de twisten
ontlopen met andere Doechoborse partijen en met de capitulerende
Vasters, die hun dagelijkse leven vergiftigden. Wij moeten bedenken,
dat het aantal volhardende Vasters mettertijd verminderde. In 1895
waren er ca. 12.000. In 1898 wilden slechts ca. 7.500 naar Canada
emigreren. Dit kon niet zonder invloed blijven op de onderlinge
betrekkingen.
Het kapitaal van de Vasters leek voldoende te zijn om de emigratie te
bekostigen, indien zij al hun bezittingen onder elkaar zouden verdelen
en nauw met elkaar zouden samenwerken. Er was echter geen behoorlijke
samenwerking tussen de drie groepen van Vasters. En zo moesten de
Tolstojanen voor de arme Achalkalaakse Vasters zorgen [61].
Sulleržickij was een bekwaam man en men kon verwachten, dat hij er in
zou slagen al de talrijke met de emigratie samenhangende problemen op
te lossen. Soms waren echter de gevaren, die zijn werk bedreigden, hem
te machtig. Hij is in zijn werkzaamheden gestoord door de bij de
Vasters in de eerste helft van september ontstane paniek en door de
tegenwerking van de Russische autoriteiten.
Volgens Sulleržickij was de genoemde verwarring ontstaan door
tegenstrijdige berichten van D.A. Chilkov en Vl.G. čertkov. De
Doechoboren van Kars verloren ineens vertrouwen in de leiding van deze
twee mannen en die van de Tolstojanen in het algemeen. Daar
Sulleržickij niet precies is en de correspondentie van Chilkov en Maude
slechts ten dele bewaard is gebleven, weten wij niet welke berichten de
verwarring hebben veroorzaakt. De Doechoboren van Kars verzochten P.
Stevens om hulp bij de emigratie naar Canada. Anders zouden ze
óf naar Turkije, óf naar Perzië vertrekken. Deze
paniek maakte zich ook van de overige Vasters meester. P. Stevens, die
goed wist welke offers Sulleržickij voor de Doechoboren bracht, raakte
daardoor in verlegenheid. Sulleržickij is er op den duur in geslaagd de
gemoederen tot bedaren te brengen. De begaafde Doechobor P.V. Planidin
was hem daarbij vermoedelijk behulpzaam [62].
Ook I.L. Goremykin, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, zat
Sulleržickij dwars, met het gevolg, dat deze op 7 oktober uit de
Kaukasus werd uitgewezen, op 25 oktober vertrekken moest en de
emigratie vanuit Centraal Rusland ging leiden. Tolstoj wist door een
morele pressie op de Russische autoriteiten te bereiken, dat
Sulleržickij ca. 15 november naar de Kaukasus mocht terugkeren,
begeleid door Tolstoj’s zoon Sergej [63]. De laatste had voordien
een lange reis gemaakt door West-Europa, waar hij enkele kwesties moest
oplossen in verband met het huren van een schip en besprekingen voeren
over de uitgave van sommige geschriften van zijn vader, waarvan de
opbrengst bestemd was voor de bekostiging van de emigratie der
Doechoboren. Het voornaamste werk de “Opstanding” zou
echter in Rusland en wel door A.F. Marks, de redacteur van Niva,
uitgegeven worden [64].
Daar de opbrengst van Tolstoj's werken eerst na enkele weken en
misschien ook maanden binnen zou komen en de Achalkalaakse Vasters
dringend geld nodig hadden, was Tolstoj gedwongen om in september en
oktober brieven te schrijven aan welgestelde mensen met het verzoek, om
de Doechoboren te helpen. Hij kreeg op deze wijze niet veel, slechts in
december 1898 is er een geschenk gekomen van 30.000 roebels [65].
Het is dan ook geen wonder, dat de overgevoelige Sulleržickij,
geprikkeld door deze moeilijkheden, af en toe in een depressieve
stemming verkeerde. Hoe moeilijk was het, schreef hij, de mensen lief
te hebben! [66].
Inmiddels waren twee andere Doechoborse afgezanten in Engeland
aangekomen, nl. N. Zibarov en I. Obrosimov, die in de
hervormingsbeweging een belangrijke rol speelden en zeker bekwaam
waren, maar die in de gegeven omstandigheden wegens gebrek aan
technische kennis en ervaring weinig meer konden uitrichten dan
propaganda te maken voor de Doechoborse zaak en hun geloofsgenoten in
de Kaukasus in hun brieven te troosten [67].
Door de reis van Sergej L. Tolstoj naar Engeland en door het werk van
mannen als Sulleržickij, Stevens en Maude werd het werk van čertkov in
de schaduw gesteld, wat deze zeker onaangenaam vond, evenals het
wantrouwen van de Vasters tegenover hem. Toen er in oktober 1898 wegens
zijn slordigheid een misverstand ontstond tussen hem en zijn
leermeester over het verzenden van geld, heeft hij daarvan gebruik
gemaakt om zich uit de Doechoborse aangelegenheden terug te trekken
[68].
Tolstoj, die over het gebrek aan samenwerking tussen de groepen van
Doechoboren in de Kaukasus onvoldoende was ingelicht, verzuchtte in
zijn brief van 12 december 1898 aan A. Maude: “Op hoe eenvoudige
en gemakkelijke wijze bereiken de Doechoboren dat, wat voor ons met
onze intelligentie en geleerdheid onbereikbaar schijnt” [69].
Hij verstond onder het woord “dat” de eensgezindheid en
broederlijke samenwerking.
De onderhandelingen met de scheepvaartmaatschappijen duurden wekenlang.
Sulleržickij wilde eerst twee grote schepen huren, elk voor ca. 3.000
passagiers, omdat op deze wijze de overtocht betrekkelijk goedkoop was.
Omdat het echter aanvankelijk er naar uitzag, dat er slechts 2200
Vasters gedurende de winter 1898/99 in Canada toegelaten zouden worden,
ging hij zijn plannen wijzigen en zocht naar een kleiner schip. Hij
vond het in de “Lake Huron”, dat eigendom was van
“Beaver Line”. Dit schip was berekend op 1300 passagiers,
maar kon eventueel ook 2.100-2200 mensen meenemen, al was dat door de
wet verboden. Het kostte 6.000 pond, d.i. 57900 roebels. Op 21 oktober
1898 was het schip gehuurd en het moest op 2 december in Batoem
aankomen [70].
Daar de Canadese regering inmiddels (zie blz. 105) toestemming had
gegeven nog gedurende de wintermaanden ook de Elizavetpolse Vasters
binnen te laten, was het nodig om ook een tweede schip te zoeken. Daar
Sulleržickij veel te veel werk had met allerlei andere voorbereidingen,
liet hij het aan P. Stevens over. De keuze viel op de “Lake
Superior”, een schip van dezelfde maatschappij als de “Lake
Huron”, dat 1550 passagiers mocht vervoeren, maar eventueel 450
personen meer kon opnemen. Het schip werd op 24 november gehuurd voor
6.500 pond, d.i. 62725 roebels. De “Lake Superior” zou op 6
december 1898 in Batoem aankomen en tien dagen na de “Lake
Huron” vertrekken [71].
Met het huren van twee schepen waren echter nog niet alle problemen
opgelost. Men moest het vervoer van 2076 Achalkalaakse Vasters per
trein uit hun woonplaatsen in Ksanka, Kasni, Gori, Skra, Kareli en Gomi
naar Batoem verzekeren en uitvoeren. Hetzelfde gold ook voor de
Elizavetpolse Vasters en die van Kars [72].
Het kostte enige moeite om van de Vasters de door de Canadese regering,
de “Beaver Line” en de CPR geëiste lijsten met
gegevens te verkrijgen.
L.N. Tolstoj en L.A. Sulleržickij zorgden ook voor artsen en
verpleegsters. [73]
De “Lake Huron” moest 2076 Achalkalaakse Vasters opnemen,
de “Lake Superior” 2.000, waarvan 1350 Elizavetpolse en 650
van Kars. Het eerste schip is op 7 december uit Batoem vertrokken. Van
de tweede groep, die op 21 december zou vertrekken, moesten 50
Elizavetpolse Vasters in Batoem achterblijven, omdat ze niet tijdig
paspoorten aangeschaft hadden [74].
Door het vertrek van de meest bedreigde Vasters uit Batoem is de
emigratie van de Doechoboren in een nieuw stadium gekomen. Men had
gevoel, dat de hele actie zou slagen.
E. Personen rondom de emigrerende Doechoboren
Vl.G. čertkov en P.I. Birjukov, die in de jaren 1896-1897 als de
voornaamste Tolstojaanse vrienden en helpers van de Doechoboren
optraden, raakten tijdens de organisatie van de emigratie steeds meer
op de achtergrond en zouden eerst later weer een rol van betekenis
spelen; deze was echter meer van morele dan praktische betekenis. Beide
mannen hadden niet de vereiste technische en organisatorische
capaciteiten. P.I. Birjukov was er niet gelukkig mee dat de Quakers in
de Doechoborse aangelegenheden een groot aandeel kregen. Daarom
verwelkomde hij het, vermoedelijk van H.P. Archer afkomstige idee, om
een van de Quakers onafhankelijk Doechobors fonds te vormen. Dit fonds
zou door een Doechobors comité beheerd worden. Ook D.A. Chilkov
was met dit plan ingenomen en ging het meteen uitvoeren. Zijn
bedoelingen daarbij waren echter andere dan die van Archer en Birjukov.
Terwijl de laatsten dit fonds als een tijdelijke instelling zagen om de
aanvankelijke moeilijkheden in het nieuwe vaderland te overwinnen en
eventueel om de Doechoboren te helpen hun eigen onafhankelijkheid te
bewaren, zag Chilkov daarin een middel om de gemeenschap van goederen
door te drijven.
P. Machortov en I. Ivin verzetten zich tegen Chilkovs plannen en ook de
later aangekomen Doechoboren waren daarmee niet ingenomen. Dit fonds is
spoedig op een mislukking uitgelopen en de ingezamelde som van 700
dollars is op raad van L.N. Tolstoj aan de commissaris van de emigratie
Mc Creary overhandigd voor de behoeften van de Doechoboren. Tolstoj
troostte toen Chilkov en schreef, dat mensen als Ivin en Machortov
uitzonderingen waren [75]. Beide mannen, Tolstoj en Chilkov begrepen
echter niet, dat het hier niet ging om de gemeenschap van goederen
alleen, maar dat de Doechoboren geen inmenging in hun eigen
aangelegenheden wilden dulden.
De Doechoboren wilden slechts luisteren naar de stem van hun leider
P.V. Verigin, die zich met de emigratie verzoend had en hun op 6
januari 1899 een brief zond, met aanwijzingen hoe ze hun leven in
Canada moesten inrichten. Hij wenste de Doechoborse gemeenschap als een
aaneensluiting van talrijke communes. De nederzettingen moesten
hoogstens 50 gezinnen tellen. Elke nederzetting zou een afzonderlijke
economische eenheid vormen, waarbij de meeste goederen
gemeenschappelijk zouden worden. De dorpen moesten te midden van bossen
gebouwd worden volgens een vast plan: alle huizen in twee rijen langs
de weg, elk huis klein en slechts voor één gezin. P.V.
Verigin ried zijn volgelingen ook aan, om zich aan hun nieuwe land aan
te passen en om hun kinderen thuis te leren lezen en schrijven, omdat
dat in Canada onontbeerlijk was. Ook een boek kon de mens verlichten
[76]. Hij raadde hun echter niet aan, om eigen scholen te bouwen of om
hun kinderen naar de Canadese scholen te sturen. Verigin kleedde zijn
aanwijzingen in de vorm van een raad en wilde zijn volgelingen niets
opdringen [77].
De raadgevingen van P.V. Verigin hadden ongetwijfeld een veel grotere
kans op succes dan het fonds van Chilkov, al was de invloed van de
verbannen Doechoborse leider in het laatste jaar wat zwakker geworden.
Hij was ten slotte hun opperste leider en raadgever. Verigin beval zijn
volgelingen aan, slechts vertrouwen te hebben op God en in hun eigen
krachten, en om het eigen verstand te gebruiken. Het moest hun morele
plicht zijn, het van de Quakers en Tolstojanen ontvangen geld later
terug te geven [78].
Vele maatschappelijk mislukte Russische en buitenlandse Tolstojanen,
evenals allerlei andere Russen, die zich in Amerika niet op hun gemak
voelden, maakten voorbereidingen om zich bij de Doechoborse gemeenschap
aan te sluiten. Zij verwachtten van de Doechoboren genezing van hun
ziel. Onder hen bevonden zich slechts twee mannen van betekenis: A.M.
Bodjanskij en H.P. Archer. Tolstoj is geschrokken van deze zwerm van
bewonderaars en vereerders en trachtte, op enkele uitzonderingen na,
deze beweging zoveel mogelijk af te remmen. Zouden deze mensen de
onschuldige Doechoboren geen onheil brengen? Wilden zij aan de Vasters
hun eigen ongeluk overbrengen? [79]. Tolstoj begreep wel goed, dat de
Doechoboren zichzelf wilden blijven en dat het raadzaam was hen met
rust te laten. De nieuwkomers zouden al gauw aan de Doechoboren lessen
willen geven of hen op dwaalwegen brengen.
Inmiddels waren de twee genoemde schepen op weg naar Canada.
F. De tocht der Doechoboren over de Atlantische Oceaan en hun
aankomst in Canada
De “Lake Huron” is op 8/20 januari 1899 na een nogal
stormachtige reis van 33 dagen in Halifax in Canada aangekomen. Dankzij
de tactvolle en bekwame leiding van L.A. Sulleržickij bleven de
Doechoboren rustig en gedisciplineerd. Deze laatste dwong bewondering
af van de kapitein Evans en de overige leden van de bemanning [80].
Men bewonderde eveneens de Doechoboren. Ook de beide op het schip
aanwezige artsen waren met hen ingenomen, vooral Aleksej J. Bakunin.
De laatste noemde hen later “de mensen van de 25ste eeuw”.
Indien hij daardoor Tolstoj wilde vleien, vergiste hij zich in diens
geestesgesteldheid. Tolstoj vond deze overdreven lof wat onaangenaam en
schreef op 15 maart 1899 aan zijn zoon Sergej: “Hij ziet alles te
rooskleurig. Ik ben daartegen blij, als ik ook schaduwen zie. Anders is
het beeld niet reëel genoeg” [81].
Canada scheen de Doechoboren-vasters op een waarlijk hartelijke wijze
te ontvangen. De pro-Doechoborse propaganda van A. Maude en diens
vrienden begon blijkbaar vruchten af te werpen. Het is waar, dat aan de
openbare ovaties vooral de met de Doechoboren sympathiserende groepen
deelnamen en dat er vele toeschouwers uit nieuwsgierigheid gekomen
waren, maar de geestdrift van talrijke Canadezen valt niet te
ontkennen. Geen enkele groep emigranten was op een zo vorstelijke wijze
verwelkomd. De Doechoboren zijn zelfs door artillerieschoten begroet,
wat voor deze verwoede anti-militaristen zeker een verrassing Was.
Enkele officiële persoonlijkheden, gevolgd door journalisten,
hebben hen welkom geheten. Onder hen bevond zich Smart, de
plaatsvervanger van de Minister van Binnenlandse Zaken, J.T. Bulmer,
een afgevaardigde van de vakbonden en de leiders van de Canadese, resp.
Amerikaanse Quakers, Job.S. Gidley en Joseph S. Elkinton. Ook D.A.
Chilkov was aanwezig. Er werden toespraken gehouden en er werd
gezongen. De Doechoboren vielen op door hun kleding en vooral Ivan F.
Machortov, een grijsaard van 85 jaar met een lange witte baard, die in
1887 tot de meest roerige en romantische volgelingen van P.V. Verigin
behoorde, trok de aandacht.
De ontscheping verliep niet ordelijk genoeg: vele Doechoboren konden
hun bagage niet vinden. De Vasters zijn daarna in vijf comfortabele
treinen naar het Westen gebracht. Hun reis werd herhaaldelijk vertraagd
door geestdriftige menigten op de stations. Men bood de Vasters fruit,
gebakjes en kleding aan. Zij zijn in Montreal door de delegatie van de
“Bond der Canadese Vrouwen” feestelijk onthaald.
De Doechoboren hebben deze idealisten niet teleurgesteld. Zij
imponeerden door hun beheerst, beminnelijk optreden, ordelijkheid en
zindelijkheid, evenals door hun lichaamskracht. Zij passeerden eerst op
13/25 januari 1899 Ottawa [82].
Deze waarlijk koninklijke ontvangst had echter gevaarlijke kanten. Het
betekende immers dat men van de Doechoboren veel verwachtte en de kans
was groot, dat ze deze verwachtingen zouden teleurstellen. De mens is
nu eenmaal geen ideaal wezen en slaagt bij zijn streven naar het
volmaakte slechts min of meer — of eventueel helemaal niet.
De aangekomen Doechoboren werden in vijf nieuwe, voor hen gebouwde
tehuizen gehuisvest. De indeling kwam overeen met die van hun
geboorteplaats; 600 Doechoboren uit Bogdanovka gingen in Winnipeg
wonen, 300 uit Troickoe in Portage la Praire, 400 uit Orlovka in
Brandon, 300 uit Tambovka in Yorkton, 400 uit Spasskoe en Efremovka in
Dauphine. Deze cijfers zijn slechts een ruwe schatting: wij weten, dat
er ca. 80 personen meer waren. Deze arme Achalkalaakse Vasters kregen
van de Canadese regering het commissiegeld en subsidiegeld van tezamen
ca. 70.000 roebels, waarvan 30.000 in juli uitbetaald moesten worden.
Al dit geld werd gebruikt voor aankoop van voedsel en
landbouwgereedschappen. Dat gold alleen voor de Achalkalaakse Vasters.
Men veronderstelde, dat de overige Doechoboren in staat waren hun reis
en verblijf zelf te bekostigen en men hield geen rekening met de
ongunstige verhouding van de valuta’s. De regering heeft vier
vooraanstaande burgers van Winnipeg uitgekozen, om het geld te beheren
en een soort comité te vormen [83].
Er moesten belangrijke vraagstukken opgelost worden: aankoop en vervoer
van levensmiddelen, bouw van huizen, zoeken naar een geschikte
werkgelegenheid. De meeste Doechoboren van de “Lake Huron”
bleven voorlopig in de tehuizen voor de emigranten wonen. 150 mannen
gingen noodwoningen bouwen voor hun geloofsgenoten, die zich bij de
Swan River wilden vestigen, anderen vonden werk in de houtindustrie.
Het was de bedoeling, dat deze Achalkalaakse Vasters zich bij de Swan
River en Thunder Hill in Saskatchewan zouden vestigen en aldaar de zgn.
“Noordelijke kolonie” vormen. De vestiging van deze groep
op hun nieuwe woonplaatsen begon al in april 1899, maar is wegens
slechte weersomstandigheden vertraagd [84]. De leiders van deze groep
der Doechoboren besloten bij de bouw van nederzettingen de raad van P.V.
Verigin op te volgen, vooral wat het aantal huizen betreft (niet meer
dan 50) en de vestiging te midden van bossen, ofschoon dit, gezien de
toen veel voorkomende bosbranden, niet praktisch leek [85].
Het tweede schip met de Doechoboren, de “Lake Superior”, is
op 15/27 januari 1899 in Halifax aangekomen. De reis van deze groep
Vasters verliep niet zo gemakkelijk als die van het eerste schip.
Allerlei ongunstige omstandigheden hebben er toe bijgedragen: ook de
“Lake Superior” had een stormachtige reis, de organisatie
en hygiënische maatregelen schoten tekort, de kapitein W. Taylor
was minder evenwichtig dan Evans. Bovendien: het schip was eigenlijk
niet geschikt voor de vaart in de noordelijke zeeën. De
Doechoboren van de tweede groep waren minder beheerst dan die van het
eerste schip. Sergej L. Tolstoj die hun leider was, bleek niet
opgewassen te zijn tegen zijn taak. Hij verviel in een zwaarmoedige
stemming, toen hij al die ellende zag en de mopperende menigte
aanhoorde [86].
Met de aankomst in Halifax eindigde het leed der Doechoboren echter
niet. Zij waren gedwongen 21 dagen in quarantaine door te brengen. In
zekere zin was het een voordeel voor hen, dat er in die tussentijd
verschillende tehuizen voor emigranten gereed of vrij kwamen. Nadelig
waren echter de extra-uitgaven voor die 21 dagen, waarvan het cijfer
ons niet bekend is. De verplichte inenting tegen de pokken en andere
strenge voorschriften worden door hen zeker als onaangenaam
ondervonden, alleen al omdat deze uit Elizavetpol en Kars afkomstige
Vasters eigenlijk nooit met de moderne medische wetenschap en haar
hygiënische maatregelen in aanraking gekomen waren. Hun onthaal in
Canada was bescheidener dan dat van hun voorgangers en de bevolking
toonde minder belangstelling.
De Doechoboren van het tweede schip werden in de tehuizen in East
Selkirk en Winnipeg gehuisvest. Al spoedig begon hun vestiging op hun
nieuwe woonplaatsen. De Elizavetpolse Vasters gingen zich tussen de
White Sand River en Dead Horse Creek vestigen, ten dele ook bij Devils
Lake, door de Doechoboren in Good Spirit Lake herdoopt. Deze plaatsen
lagen ten noordoosten van Yorkton in het territorium van Assinoboia,
dat later deel zal uitmaken van de staat Saskatchewan. De Doechoborse
nederzettingen aldaar zouden spoedig de benaming de “Zuidelijke
kolonie” dragen. Ook de 650 Vasters van Kars vestigden zich op
deze plaatsen [87]. In de nabijheid woonden Mennonieten, Indianen,
Oekraïners uit Galicië en enkele Engelsen. De eerste
indrukken van de nieuwe inwoners waren goed: zij zagen geen
politiemannen en voelden zich vrij. Er waren geen dieven. Wat een
vertrouwen van de inwoners onderling Men ging hoopvol de toekomst
tegemoet [88].
Serge L. Tolstoj vertrok spoedig uit Canada. Sulleržickij deed nog wat
werk bij de organisatie van de bevoorrading en maakte eveneens de
balans op van de reis van de twee schepen, die slechts fragmentarisch
in de vorm van klad-aantekeningen bewaard is gebleven en die er als
volgt uitzag:
De ontvangsten:
Het door Tolstoj ingezamelde geld: 36.666 roebels;
Persoonlijk geschenk van Tolstoj: 30.000 roebels;
Het geld van de Elizavetpolse Doechoboren en die van Kars: 77.000
roebels;
Het door de Engelse Tolstojanen geschonken geld: 9.600 roebels;
Andere inkomsten: 3.255 roebels.
Samen: 156.521 roebels.
De uitgaven:
Voor de “Lake Huron”: 57.900 roebels;
Voor de “Lake Superior”: 62.725 roebels. N.B. Hij rekende
het van de kapiteins en agentschappen uitbetaalde geld niet mee;
Aan CPR reisgeld van de beide groepen samen: 43.759 roebels;
Twee kleine uitgaven van resp. 3.009 en 3255 roebels.
Samen: 169.648 roebels.
Er ontbraken dus 13.127 roebels.
N.B. De berekeningen van Sulleržickij van ponden sterling in dollars en
roebel zijn onnauwkeurig en zijn door de schrijver dezes verbeterd.
De door de Quakers geschonken bedragen werden niet geteld, omdat ze
voor de Cyprische Doechoboren besteed werden. Hoe gebrekkig en
onvolledig deze klad-rekening ook is, zij geeft niettemin een inzicht
in de financiële moeilijkheden, waarmee men te kampen had [89].
Sulleržickij verliet spoedig Canada, om de overtocht van de resterende
Doechoboren te organiseren. Er waren 1020 overlevende Vasters op Cyprus
en 2275 in de Kaukasus. Hij had bepaalde plannen, maat wilde eerst met
de Quakers in Londen overleg plegen. De laatsten hebben echter niet op
hem gewacht en reeds ca. 16/18 maart 1899 een schip gehuurd voor het
vervoer van de Cyprische groep alleen. De keuze viel op de bekende
“Lake Superior.” Het schip is gehuurd voor 4.500 pond. De
Quakers wensten, dat Sulleržickij met de Cyprische groep naar Canada
zou meegaan en hij heeft dit aanvaard.
Alles ging echter moeilijker dan bij de eerste groep, omdat hij niet
alles naar zijn wens kon krijgen. Sulleržickij wilde ook een deel van
de Doechoboren van Kars meenemen, omdat men op deze wijze geld kon
besparen.
De Quakers wilden zich tot de Doechoboren op Cyprus beperken en wezen
het meenemen van de overigen af. Zij konden er terecht op wijzen, dat
de Doechoboren van Kars met hun Cyprische broeders niet wilden meegaan,
uit vrees voor besmetting. Men moest de toestand niet nog ingewikkelder
maken. De Quakers hebben aan de onvermogende Cyprische groep geld
geleend, maar het was de vraag, of het wel voldoende was. Er moest nog
een en ander geregeld worden met de CPR en ook met de kapitein van het
schip, die zoals gezegd een moeilijk iemand was. De Cyprische
Doechoboren konden, al deze moeilijkheden ten spijt, al op 6/18 april
1899 naar Canada vertrekken. Op het schip bevonden zich behalve
Sulleržickij nog A. St. John, W. Bellow en een aantal Russische
verpleegsters [90].
De Cyprische Doechoboren zijn 28 of 29 april/10 of 11 mei 1899, na een
stormachtige reis in Quebeck aangekomen. Het verblijf in de quarantaine
duurde zeer kort, zodat zij spoedig in Yorkton in tenten konden gaan
wonen. Zij kochten voor het van de Quakers geleende geld, waarvan wij
de hoeveelheid niet weten, landbouwgereedschappen en trekdieren en
verhuisden geleidelijk naar hun nieuwe woonplaatsen aan de rechter
oever van de rivier Assiniboion in de buurt van de woonplaatsen van de
Elizavetpolse Vasters van het tweede schip, d.i. in de Zuidelijke
kolonie. Zij hadden echter pech, omdat de beste gronden reeds door
andere emigranten in bezit waren genomen [91].
Daar Sulleržickij met het derde schip zijn handen vol had, moest zijn
medewerker in Batoem, P. Stevens, het vierde schip huren. Deze heeft de
“Lake Huron” gehuurd voor 6750 pond, d.i. 65137 roebels
[92]. Het aantal passagiers is niet bekend, maar er gingen behalve de
2270-2275 Doechoboren-vasters van Kars nog kleine groepjes van andere
sektariërs, o.a. Doechoboren-vleeseters mee. Het schip was zeker
propvol [93].
Het viel niet mee om voor deze vierde groep een geschikte reisleider te
vinden. Tolstoj liet zich door čertkov overreden en koos Vl.D.
Bonč-Bruevič, een gewezen, sterk links georiënteerde landmeter,
die later een trouwe volgeling van VI.I. Lenin zou worden. Bonč-Bruevič
interesseerde zich in de laatste maanden zeer voor de Russische sekten
in het algemeen en voor de Doechoboren in het bijzonder. Met hem ging
een aantal offervaardige Tolstojanen mee, onder wie A.N. Konin, zoon
van een koopman. Ook Vera Veličkina, een vrouwelijke arts, was
belangrijk [94].
De Doechoboren van Kars verkochten inmiddels hun bezittingen voor ca.
170.000-200.000, roebels. Het was voor hen gunstig, dat de CPR ook aan
de vierde groep verlaging van reisgeld beloofde, zodat de uitgaven van
de Doechoboren van Kars tot ca. 100.000 roebels beperkt konden blijven
[95].
De “Lake Huron” is op 20 april 1899 o.st. (2 mei n.st,) uit
Batoem vertrokken en is op 26 mei/ 7 juni 1899 in Quebeck aangekomen
[96].
Vl. Bonč-Bruevič werd naar alle waarschijnlijkheid gedreven door
het ideaal van een communistische maatschappij. Hij wist zich niet het
vertrouwen te winnen van de op het schip aanwezige Doechoboren. De
Doechoboren van Kars, die door de vervolgingen minder getroffen waren
dan hun broeders van Achalkalaki, traden in hun betrekkingen tot de
Tolstojanen en andere helpers zelfbewuster op. Hun groter financieel
vermogen maakte hen wat onafhankelijker, ofschoon zij in het overige
ook op hun helpers aangewezen waren. Men merkte bij hen spoedig
verschillen in rijkdom op, hetgeen er op wees, dat de invoering van de
gemeenschap van goederen bij hen niet geslaagd was. Men verweet hen
gebrek aan zelftucht en herriemakerij. Bonč-Bruevič en de Tolstojanen
waren daardoor teleurgesteld en geneigd om hen al te ongunstig te
beoordelen. De onderlinge verhouding werd slechter, toen er op het
volgepropte schip een pokken-epidemie uitbrak. Sulleržickij had de
Vasters al in maart er op attent gemaakt, dat zij zich moesten laten
inenten. De Doechoboren van Kars, afkerig van de moderne beschaving,
hebben deze raad genegeerd.
Bonč-Bruevič dacht er helemaal niet aan en had ook te weinig gezag om
de inenting door te zetten [97]. De in Canada aangekomen Doechoboren
van
de vierde groep moesten daarom 21 dagen lang in quarantaine blijven wat
voor hen onaangenaam was en hen 5.000 dollars kostte. De Quakers hebben
hen geholpen [98] De slechte indruk, die de Doechoboren van Kars op hun
helpers en buitenstaanders gemaakt hadden, bleef enige tijd voortduren.
Zij werden na de afloop van hun quarantaine naar East Selkirk en
Winnipeg gebracht en vandaar langzamerhand naar hun nieuwe
woonplaatsen. Ca. 1450 van hen gingen 90 km ten zuiden van de stad
Prince Albert in Saskatchewan wonen, in de zgn. “Prince
Albert-kolonie”, anderen, 820-825 in getal, vestigden zich bij
het Good Spirit Lake. Bij het Good Spirit Lake vormde zich een
afzonderlijke Doechoborse kolonie, afgescheiden van de Zuidelijke
kolonie.
Daar er zich voordien al 650 Vasters van Kars in de Zuidelijke kolonie
hadden gevestigd, waren dezen door de emigratie geografisch in drie
groepen gescheiden. [99]
Door de aankomst van het vierde schip is de emigratie in hoofdzaak
voltooid, al kwamen er in de volgende maanden en jaren nog kleine
groepjes Doechoboren aan. Er zijn in de loop van 1899 in totaal ca.
7.375-7.400 Doechoboren-vasters naar Canada geëmigreerd. Men mag
het aantal der in Kaukasiër gebleven Doechoboren op ca. 12.000
schatten, waarvan ca. 4.000 Vasters [100]. Verigins afkeer van emigratie
naar het buitenland was dus ten dele gerechtvaardigd geweest. Hij had
terecht gevreesd, dat een deel van zijn volgelingen voor een dergelijke
stap zou terugschrikken en liever thuis zou blijven.
Daar er in Canada bijna uitsluitend Doechoboren-vasters leefden en de
naam “Vasters” in onbruik raakte, zullen wij voortaan
slechts de naam Doechoboren gebruiken.
De emigratie van de Doechoboren naar Canada was bijna uitsluitend het
werk van de Tolstojanen en de Quakers geweest. De Doechoboren zelf
hadden zich eerder door de gebeurtenissen laten meeslepen dan dat zij
hun koers zelf bepaalden. Hun pogingen, om zich tegen de gang van zaken
te verzetten, zoals die van de Doechoboren van Kars, waren op een
mislukking uitgelopen. De Doechoborse passiviteit is uit verschillende
omstandigheden te verklaren, waarvan de vier voornaamste waren: 1) de
Doechoboren waren economisch te zwak om op onafhankelijke wijze te
kunnen optreden; 2) zij hadden eigenlijk geen centrale leiding. Verigin
woonde ver weg in Obdorsk en zijn invloed in Doechoboria is tijdelijk
wat kleiner geworden, omdat hij de hopeloze toestand van zijn
volgelingen niet tijdig inzag. Verigin had ook te weinig technische en
aardrijkskundige kennis om de emigratie te kunnen organiseren; 3)
gebrek aan samenwerking tussen de drie groepen van Vasters onderling;
4) de plannen der Vasters waren niet reëel genoeg om uitgevoerd te
kunnen worden. Vandaar die betrekkelijke passiviteit der Doechoboren.
De plaats van P.V. Verigin namen, althans tijdelijk en
gedeeltelijk, de Tolstojanen in. Ook zij waren onderling verdeel en ook
hun plannen hadden soms een utopisch karakter. Toch zijn zij er in
geslaagd een imposante organisatie in verschillende landen op te bouwen
en de emigratie van de Doechoboren-vasters naar Canada tot stand te
brengen. Vl.G. čertkov en P.I. Birjukov hadden de verdienste dat ze
belangstelling hadden gewekt voor de Vasters, maar verdwenen later
steeds meer naar de achtergrond. De emigratie was, gelijk wij zagen,
voornamelijk het werk van vier onvermoeibare mannen: L.N. Tolstoj, L.A.
Sulleržickij, A. Maude en D.A. Chilkov.
De Engelse Quakers hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld.
Zij maakten aanvankelijk fouten, maar steunden de Doechoboren flink met
geld en zonder hun hulp was de emigratie naar alle waarschijnlijkheid
onmogelijk geweest, zeker niet in 1899.
Daar de Doechoborse ouderlingen in verschillende opzichten technisch
onervaren waren en geen Engels kenden, zouden de Tolstojanen en Quakers
ook in de volgende maanden als raadgevers en helpers der Doechoboren
optreden. Dat zou voor dezen weliswaar in materieel opzicht voordelig
zijn, maar anderzijds een onaangename afhankelijkheid met zich
meebrengen. Laten wij niet vergeten, dat de Doechoboren een van die
menselijke groeperingen waren, die op hun onafhankelijkheid bijzonder
waren gesteld. De emigratie naar Canada bracht dus niet onmiddellijk de
verlangde vrijheid en onafhankelijkheid. Dat was op zichzelf niet zo
erg, omdat al die beperkingen slechts van tijdelijke aard waren. Het
ging er alleen om, wat de Doechoboren precies onder de begrippen
“vrijheid” en “onafhankelijkheid” verstonden.
Bij de emigratie is gebleken, dat de Doechoboren geen ideale christenen
waren. Het egoïsme van sommige Doechoboren van Kars, de
moedeloosheid bij anderen, konden moeilijk verborgen blijven. Een koele
onpartijdige waarnemer kon het verklaren door de spanningen en
misverstanden van de laatste vijf jaren, door omstandigheden, die grote
eisen stelden aan hun moreel. De emigratie zelf vereiste van de
Doechoboren een algehele heroriëntatie. Hun oude vijanden, de
Doechoboren van de Kleinere partij en de Russische staat waren
verdwenen, zonder dat de volgelingen van Verigin een schitterende
overwinning hadden behaald. Zij moesten zich eveneens verzoenen met het
feit, dat een deel van hun broeders thuis bleef, waardoor hun aantal
slonk.
Zij bevonden zich in een ander, vreemd land, met andere problemen en
gevaren, waaraan ze nog eerst moesten wennen. De opbouw van hun
materieel bestaan eiste heldenmoed: niet de heldenmoed van de martelaar
en stervende mens, maar die van de dagelijkse harde arbeid. Wij zullen
zien, of ze zich ook daarin helden zullen tonen.
Sommige groepen van de Doechoboren begonnen deze strijd om het bestaan
uitgeput en met verzwakte krachten. Toch was er in juni 1899 hoop, dat
op den duur alles in orde zou komen.
VIII. CANADESE DOECHOBORIA 1899-1902
A. De vestiging van de Doechoboren in hun nieuwe woonplaatsen in
1899. Hun streven naar onafhankelijkheid
De in Canada aangekomen Doechoboren werden plotseling met een heel
ander milieu van land en mensen geconfronteerd dan in de Kaukasus. Men
vond er geen bergen, maar vlakten, in het noorden begroeid met
espenbossen, in het zuiden bijna zonder bomen. Overal stroomden vele
rivieren en beken en men zag ook meren als broedplaatsen van talloze
muggen. In de tijden van dooi of aanhoudende regens veranderden hele
streken in modderpoelen. De winters waren streng en duurden lang. Het
westen van Canada was toen overigens dun bevolkt. Slechts Manitoba had
de status van provincie met Winnipeg als hoofdstad. Het overige gebied
vormde de zgn. “Northwest-Territories” en werd door een
“lieutenant-gouvernor” bestuurd. Er waren vier districten:
Saskatchewan, met de hoofdstad Batleford, Assiniboia met de hoofdstad
Regina, Alberta met de hoofdstad Edmonton en Athalabasco met de
hoofdstad Athalabasca. De oorspronkelijke inwoners, de Indianen, waren
naar het westen of noorden teruggedrongen en woonden o.a. achter de
Thunder Hill. De eerste schaarse immigranten kwamen uit Engeland
of de Engelssprekende gebieden van Canada.
Na 1885 stroomden er mensen van andere origine binnen: Zweden en
Hongaren vanuit de Verenigde Staten, Duitse Mennonieten, die uit
Rusland gekomen waren, leren, Finnen en Oekraïners uit
Galicië. Zeer velen van deze kolonisten vluchtten echter weg,
afgeschrikt door de moeilijkheden van het ruwe klimaat en de bebouwing
van de grond. Op de nieuw ontgonnen gronden wilde geen tarwe groeien,
evenmin als fruitbomen. Men moest zich tot haver, aardappels en groente
beperken, wat de landbouw minder aantrekkelijk maakte. Deskundigen
zochten naar bijzondere soorten van tarwe en rogge, die strenge winters
konden trotseren en zij zijn daarin geslaagd. Daarmee is ook een
ommekeer in de emigratie gekomen. De bevolking groeide gestadig en ook
de hoeveelheid bebouwde grond: werden er in 1881 bij 105.681 inwoners
56.971 acres bebouwd, in 1891 zijn deze cijfers tot 219.305 inwoners en
1.010.430 acres gestegen en in 1901 tot 419.572 inwoners en 2.495.466
acres.
Ter vergelijking moet vermeld worden, dat Canada in 1900 ca. 5 miljoen
inwoners telde. Bij deze snelle kolonisatie speelden kerken en sekten
een belangrijke rol. Zij leefden onderling in vrede en geen van hen,
Methodisten, Presbyterianen, Baptisten, Quakers, de leden van het Leger
des Heils enz. waande zich een uitverkoren volk te zijn.
Verdraagzaamheid en samenwerking waren in de harde levensomstandigheden
geboden. Men werkte overal onvermoeibaar, bouwde wegen, dorpen,
spoorwegen, herbergen, maar ook scholen, kerkgebouwen en ziekenhuizen [1].
Het toezicht op de vestiging van de Doechoboren was in handen van W.F.
Mc Creary, de “Commissioner of Immigration, die in Winnipeg
woonde. Onder zijn leiding werkten tal van zgn. land-agenten,
landmeters en tolken. Naast deze Canadese ambtenaren werkten gedurende
enkele maanden ook verschillende vrienden der Doechoboren mee: L.A.
Sulleržickij, H.P. Archer, D.A. Chilkov, A.N. Konin, Vl.D.
Bonč-Bruevič, A. St. John, A.M. Bodjanskij en de vrouwelijke arts Vera
Veličkina met enkele verpleegsters.
De Doechoborse nederzettingen werden slechts geleidelijk gebouwd en
waren aanvankelijk alleen geografische begrippen. Er waren, net als in
de Kaukasus, vier groepen van Doechoborse nederzettingen,
“kolonies” genoemd. In de noordelijke kolonie, westelijk en
zuidelijk van de Swan River en Thunder Hill, vestigden zich bijna
uitsluitend de Achalkalaakse Doechoboren. Er woonden aanvankelijk ca.
1400 mensen. De nederzetting Voznesenie vormde het geestelijk centrum
van deze kolonie. In de zuidelijke kolonie, noordoostelijk van Yorkton
gelegen, vestigden zich ca. 1800 Achalkalaakse Doechoboren, ca. 650
Doechoboren van Kars en ca. 675 van de Elizavetpolse, bij elkaar ca.
3125 zielen. Men stichtte daar twee geestelijke centra, nl. in de
dorpen Terpenie en Poterpevše.
In het laatste dorp woonden verwanten van P.V. Verigin. Ten westen van
de zuidelijke kolonie in de zgn. Good Spirit Lake-kolonie vestigden
zich ca. 820-825 Doechoboren van Kars en ca. 675 van die van
Elizavetpol, bil elkaar ca. 1495-1500 zielen. De Prince Albert-kolonie
bij de steden Prince Albert, Saskatoon en Rosthern werd uitsluitend
bewoond door de Doechoboren van Kars, ca. 1450 in aantal. De dorpen
Terpenie en Petrovka mochten als geestelijke centra beschouwd worden.
Het is moeilijk om het aantal dorpen te bepalen, vooral omdat hun namen
af en toe veranderd werden en zij soms in tweeën gesplitst werden.
Afgaande op de vage en tegenstrijdige berichten, kunnen wij hun aantal
op ca. 50-65 schatten. Dat betekende, ruw geschat, ca. 115-150 inwoners
per dorp [2].
Dit wijst er op, dat de Doechoboren de raad van P.V. Verigin opvolgden.
Ook in andere opzichten werden de dorpen volgens diens aanwijzingen
gebouwd: brede straten, los staande uniforme eengezinshuizen te midden
van bossen [3].
De geringe omvang van de Doechoborse dorpen was echter ook een gevolg
van moeilijkheden bij het ruilen van stukken grond, waardoor een
grotere concentratie van de Doechoboren verhinderd werd.
De bouw van nederzettingen nam enkele maanden in beslag. Voor de
financieel sterkere Doechoboren van Kars en Elizavetpol was het
gemakkelijker, vooral omdat ze door de vervolgingen niet zo uitgeput
waren als hun Achalkalaakse broeders. Dat weerspiegelde zich in de
welvaart van hun dorpen, hoewel de financiële middelen van de wat
gelukkigere Doechoboren vrij gauw uitgeput waren en ook zij spaarzaam
moesten zijn. Er bestond, de Achalkalaakse Doechoboren uitgezonderd,
ook individueel verschil in rijkdom tussen de Doechoboren onderling [4].
De vestiging van de Doechoboren geschiedde niet zonder strubbelingen.
Enkele huizen werden door vergissing of lichtvaardigheid op vreemde
bezittingen gebouwd en moesten gesloopt worden. Men ruilde veel stukken
land om aaneengesloten Doechoborse dorpen te krijgen. De Canadese
autoriteiten hebben zich daarbij neergelegd. Dit ruilen van grond kon
echter niet altijd uitgevoerd worden (zie blz. 104). Het streven van de
Doechoboren om in hun eigen dorpen te wonen wekte echter argwaan bij de
naburige bevolking die van mening was, dat ze een afzonderlijk
“rijk” wilden oprichten. Naar hun opvattingen behoorde
Canada aan de Canadezen [5].
De Doechoboren werden via betrekkelijk kleine plaatsen, die eindpunten
van spoorwegen waren, zoals Yorkton en Cowan, bevoorraad.
De Canadese regering heeft behalve het commissiegeld en premiegeld (zie
blz. 105) nog een subsidie van 20.000 dollars gegeven, die echter
waarschijnlijk later in het jaar 1899 uitbetaald is. De Doechoboren
hebben dit geld later terugbetaald en hebben het blijkbaar als een
lening beschouwd [6]. W.F. Mc Creary was er de beheerder van. De
Doechoboren kregen niets direct in handen. Een dergelijke regeling was
nodig en praktisch, hoewel sommige Doechoboren het als lastig
ondervinden konden en het gevoel hadden, dat ze behandeld werden als
onmondige kinderen. De Doechoboren hadden bij hun aankomst in Canada,
voor zover ons bekend, geen gekozen vertegenwoordigers die algemeen
vertrouwen konden genieten en het werk van de Canadezen hadden kunnen
overnemen. De Doechoboren kenden overigens geen Engels en slechts ca.
300 van hen waren geletterd. [7] De afhankelijkheid der Doechoboren was
onvermijdelijk een gevolg van hun zwakke positie en onontwikkeldheid.
De bevoorrading van de Doechoboren met levensmiddelen werd af en toe
bemoeilijkt door zware regens. Rivieren traden buiten hun oevers en
grote vlakten veranderden in modderpoelen, hetgeen in streken zonder
behoorlijke wegen en bruggen ongelukkige gevolgen moest hebben. Het
ploegen en zaaien werd daardoor vertraagd. Sulleržickij begon met grote
spoed wegen te verbeteren en nieuwe aan te leggen [8]. Het slechte weer
had onaangename gevolgen voor de gezondheid der Doechoboren, vooral
voor de zwaar beproefde Achalkalaakse groep. Het vegetarische voedsel
was in het Canadese klimaat niet geschikt om het 1ichaam te sterken in
zijn strijd met de natuur. Men vertelde later, dat sommige Doechoboren
toen vis begonnen te eten [9]. Dat is mogelijk, hoewel niet zeker.
Juist in deze tijd moesten de Doechoboren veel werk verzetten om in
leven te kunnen blijven. Reeds de bouw van de huizen vergde veel van
hun krachten. En dit was slechts het begin. De Doechoboren bezaten
weliswaar grond genoeg, maar zij hadden weinig werktuigen en trekdieren
om hem te bebouwen. Men moest geld investeren om de nieuwe gronden te
kunnen ontginnen. De ter beschikking van de Doechoboren staande
geldmiddelen waren niet onuitputtelijk. De Doechoboren uit Kars en
Elizavetpol konden zich redden, maar hun geloofsgenoten van Achalkalaki
moesten geld gaan verdienen om zich staande te houden. Zij vinden werk,
vooral bij de spoorwegen. De werkzaamheden op hun land, het ploegen en
zaaien, begonnen vrij laat in het jaar en vorderden langzaam. Het
gebrek aan trekdieren dwong de Doechoborse mannen en vrouwen om
zichzelf als trekdieren te gaan inspannen. Dit geschiedde vooral in de
dorpen, waar de vroegere Achalkalaakse Doechoboren woonden [10]. De
openbare mening van West-Canada was daardoor geschokt. Wat een barbaars
volk is het, dat zijn vrouwen op dergelijke wijze mishandelt! [11].
De hoeveelheid bebouwde grond is onbekend. Er zijn weliswaar
schattingen die uiteen lopen van 263-366 ha, maar deze lijken te laag
en hebben waarschijnlijk slechts betrekking op een deel van de
Doechoboren in Canada [12].
De geschetste wijze van werken leidde tot uitputting, apathie en
bevorderde de verbreiding van ziekten. De toestand verergerde daardoor
omdat sommige Doechoboren de verworvenheden van de moderne geneeskunde
niet wilden aanvaarden [13].
Inmiddels gingen vele Doechoborse mannen en vrouwen geld verdienen. Het
meest voordelig was het werk bij de spoorwegen. Reeds van het begin af
werkten tientallen Doechoboren daarbij, van wie 135-200 aan de Canadian
Northern Railway. Later zou hun aantal tot ca. 600 oplopen.
Het verliep niet zonder moeilijkheden, De Doechoboren wilden soms
bepaald soort werk niet aanvaarden, deden hun werk slecht, werden
weggestuurd of liepen zelf weg voordat hun contract was afgelopen
(meestal uit vrees voor het lot van hun gezinnen). Op andere plaatsen
deden de Doechoboren hun werk goed, maar de spoorwegmaatschappijen
talmden met het uitbetalen van geld. W.F. Mc Creary had redenen genoeg,
om zich te ergeren [14].
Het geduld van Mc Creary werd echter ook op andere wijze op de proef
gesteld. Vera Veličkina, de in de zuidelijke kolonie werkende
vrouwelijke arts, heeft tegen het einde van augustus 1899 aan haar
vrienden en kennissen alarmerende berichten over de toestanden in de
Doechoborse dorpen gestuurd. Zij vreesde grote sterfte en hongersnood
in de a.s. wintermaanden [15]. Eén van haar verslagen is in handen
gekomen van een zekere W.S. Osborne. Deze vertaalde het en publiceerde
het in het dagblad “The Free Press”. Een golf van
verontwaardiging volgde. Oppositiebladen zoals “the Morning
Telegram” citeerden het op 15 september en later en vielen de
regering aan. Was het nodig geweest, om duizenden zwakkelingen,
bedelaars en armlastigen het land binnen te halen? [16].
Mc Creary heeft dit met ergernis gelezen: indien de Doechoboren honger
leden of zouden lijden, dan was het hun eigen schuld [17]. Hij begreep
al dat geweeklaag niet. Mc Creary zelf was eens als pionier begonnen en
wist van het door de Doechoboren in de afgelopen jaren doorstane leed
weinig af. Hij zag dus niet dat de grens van het menselijke
uithoudingsvermogen hier bereikt was en vergat dat het niet de
Doechoboren zelf waren, die geklaagd hadden, maar Vera Veličkina.
Zijzelf trachtten hun leed te verbergen. Vera Veličkina heeft naar alle
waarschijnlijkheid een beetje overdreven, maar haar stap was
begrijpelijk genoeg. Zij kon als arts moeilijk anders handelen en zij
heeft door deze stap de Doechoboren een goede dienst bewezen, omdat ze
Tolstoj, de Quakers en anderen tot intensievere hulp aan de Doechoboren
bewoog. De toestand der Doechoboren verbeterde inmiddels in de volgende
maanden, dankzij allerlei gunstige omstandigheden. Zij deden hun werk
bij de spoorwegen op den duur goed en kregen nieuwe aanbiedingen voor
werk, o.a. bij de spoorweg Port Arthur-Rainy River, waar spoedig 500
Doechoboren aan de slag gingen. Het belangrijkste was echter, dat men
op sommige lijnen ook gedurende de wintermaanden kon doorwerken. Dat
betekende redding voor de Doechoboren, want men verdiende in de
zomermaanden niet zoveel om in de winter daarvan te kunnen leven en aan
graangewassen werd meestal door vorst zoveel schade toegebracht, dat
men van misoogst spreken kon [18].
Van veel minder betekenis was de werkgelegenheid bij sommige boeren, in
de bossen en de houtindustrie [19].
De Doechoboren kregen steun van verschillende zijden. Die van de Duitse
Mennonieten was niet zonder betekenis, al werd hij wat hooghartig
verstrekt. Van grotere betekenis was echter de steun van de Quakers,
die reeds in juni wat geld geschonken hadden. Wij weten niet hoeveel,
omdat de berichten tegenstrijdig zijn en afwisselend over 800 pond,
8000 dollars en 8000 roebels spreken [20]. In de volgende maanden
kwamen
tientallen koeien; ossen, wagens met wol en koren enz. Verschillende
vooraanstaande Quakers bezochten de Doechoborse nederzettingen. Zelfs
de oude J. Elkinton schrok voor de vermoeienissen van de reis niet
terug [21]. De Doechoboren waren zeker dankbaar voor de geboden steun.
Zij waren echter naar alle waarschijnlijkheid minder ingenomen met de
pogingen van de Quakers om scholen voor hen op te richten, evenmin met
allerlei adviezen van de zijde van de Quakers, die allemaal goed
bedoeld waren, maar die door de Doechoboren opgevat konden worden als
inmenging in hun eigen aangelegenheden [22]. De Doechoboren bleven zich
ook in Canada beschouwen als een soort heilig, volmaakt volk; zij
meenden de “geestelijke kennis” te bezitten en vonden de
wereldlijke scholen onnodig en schadelijk. Wij komen op de
Quakerscholen later terug.
De Quakers van hun kant waren ervan overtuigd, dat ze de dragers waren
van een hogere beschaving en dat ze deze aan de Doechoboren moesten
overdragen. De beide groepen konden door deze verschillende wijzen van
denken wel correct met elkaar omgaan, zij konden echter moeilijk
vrienden worden in de ware betekenis van het woord.
De Doechoboren kregen ook geldelijke steun van Tolstoj. Het geld voor
de werken, waarvan hij de opbrengst voor de Doechoboren had bestemd,
begon in 1899 binnen te stromen en hij heeft een deel aan de
Doechoboren gezonden.
Wij mogen dit bedrag op ca. 21 .000—25.000 schatten [23].
Daar de Doechoboren niet wisten hoeveel geld ze als geschenk zouden
krijgen en of ze zelfs wel geschenken zouden krijgen, trachtten ze
aanvankelijk leningen te sluiten. Zij zijn daarin na enige moeite
geslaagd [24]. Deze leningen, hoe drukkend ook, maakten hen
onafhankelijker ten opzichte van de buitenwereld. Het is interessant
dat juist in deze gespannen tijd sommige groepen Doechoborse
spoorwegarbeiders reeds tegen het einde van augustus 1899 tot
afbetaling wilden overgaan van hun oudere schulden aan de Quakers. Hun
drang naar onafhankelijkheid was blijkbaar zo sterk, dat ze liever
honger wilden riskeren dan zich gebonden te voelen. Mc Creary is
daardoor geschrokken en deed alles, om het te verhinderen [25].
De materiële toestand der Doechoboren verbeterde in de loop van de
tweede helft van 1899 zodat ze de komende winter konden overleven, maar
in psychologisch opzicht was de ontwikkeling ongunstig. De Doechoboren
verloren veel goodwill bij de Canadezen en ook bij hun vrienden. De
schuld daaraan lag aan beide zijden. De Doechoboren beschouwden zich,
zoals gezegd, als een soort gemeenschap van heiligen, daarin gesterkt
door het schrijven van hun Tolstojaanse vrienden. Zij zonderden zich
van het begin in hun eigen dorpen af, droegen eigen kleding en leefden
als vegetariërs. Dit alles ging gepaard met een grote dosis van
wantrouwen tegenover de buitenwereld. Dat maakte een toenadering van de
zijde van de Canadezen moeilijk.
Maar ook de Canadezen droegen schuld aan de gespannen atmosfeer.
Canadese jongens lachten de Doechoboren uit en treiterden hen. o.a.
door het gooien van steentjes in hun thee. De buren waardeerden hun
vlijt, behulpzaamheid en eerlijkheid, maar hadden weinig begrip voor
hun “anders zijn”.
Waarom wilden ze geen profijt trekken van een hogere civilisatie? [26].
Sommige jonge Doechoboren konden de voortdurende morele pressie van de
Canadese
maatschappij niet volhouden of voelden zich door de laatste
aangetrokken, kochten Canadese kleding en maakten zich van de
Doechoborse gemeenschap los. Hun aantal was zeker klein, maar het feit
alleen was belangrijk en een uiting van een beginnende morele crisis
[27]. Wij zullen er straks op terugkomen.
De spanningen tussen de Canadese maatschappij enerzijds en de
Doechoborse gemeenschap anderzijds was weliswaar verontrustend, maar
nam aanvankelijk nog geen scherpe vormen aan. Men kon toen nog hopen,
dat beide op den duur aan elkaar zouden wennen en zich aan elkaar
zouden aanpassen.
De door de Doechoboren opgedane onaangename ervaringen waren aan de
plaatselijke arbeiders, werkbazen en farmers te wijten. De Canadese
ambtenaren gedroegen zich tegenover hen correct, sommige zelfs
vriendschappelijk. Er was toen nog geen sprake van botsing met de
Canadese staat.
Het streven van de Doechoboren naar een volmaakte onafhankelijkheid
heeft er toe geleid, dat ze ook de aanwezigheid van de Tolstojanen en
andere vrienden, die hun kwamen helpen, als onaangenaam en ongewenst
ondervonden. De laatsten hadden zich over het algemeen een ideaal beeld
over de Doechoboren gevormd en de Doechoboren vreesden ook, dat ze hun
zwakheden zouden ontdekken en zien, dat de werkelijkheid minder mooi
was. Dat merkten de vrienden der Doechoboren ook al gauw. Het
uitverkoren Doechoborse volk was soms bijgelovig, achterlijk in
technisch opzicht en had een afkeer van de moderne geneeskunde. De
Doechoboren vonden daarom de aanwezigheid van de verpleegsters
overbodig. Er waren ook gevallen van dronkenschap [28]. De Doechoboren
waren achterdochtig en aanvaardden slechts ongaarne nuttige technische,
economische en andere adviezen. Zij keken met minachting neer op dit
alles. Zij zeiden het meestal niet, maar lieten het hun vrienden voelen
Vandaar dat dezen zich te midden van het wat onwennig voelden [29].
Zelfs de geheel onbaatzuchtige en altruïstisch ingestelde L.A.
Sulleržickij wekte wantrouwen op bij zijn Doechoborse vrienden, ondanks
het feit, dat hij wegens de vermoeienissen bij zijn werk enige tijd
ziek is geweest. Hij heeft gevoeld, dat hij in Doechoboria een
onwelkome gast was en is tegen het einde van 1899 naar Rusland
vertrokken zonder te mopperen [30]. Van de andere Tolstojanen was slechts
A.M. Bodjanskij redelijk. Hij begreep, dat men van de Doechoboren niet
meer verwachten kon en mocht dan wat ze in staat waren te bereiken,
gezien hun morele en materiële mogelijkheden [31].
De andere vrienden van de Doechoboren waren min of meer teleurgesteld
en klaagden bij Tolstoj. Tolstoj was door deze berichten niet
verontrust. Hij is in die tijd, wat de Doechoboren betreft, realist
geworden, en zag in, dat in een gemeenschap van zeven tot acht duizend
zielen niet allen ineens volmaakt en heilig kunnen worden. Hij was niet
pessimistisch gestemd over de ontwikkeling in de Canadese Doechoboria.
Het belangrijkste voor hem was, dat in de Doechoborse gemeenschap het
aantal moreel hoogstaande figuren groter was dan elders in de wereld.
Dat verheugde hem. De overige Doechoboren zouden hun hoogstaande
broeders op de weg naar de volmaaktheid later inhalen [32]. Reeds het
feit, dat de Doechoboren beginselen hebben, die een christelijke
samenleving mogelijk maakten, was verheugend. [33]
Tolstoj was ook in een ander opzicht redelijker dan zijn leerlingen,
nl. inzake het door hem aan de Doechoboren geschonken geld. D.A.
Chilkov ried hem aan, dit in de vorm van leningen aan arme Doechoborse
gezinnen te geven. Dezen zouden het later aan de Doechoborse
gemeenschap als geheel teruggeven. Bij een verdeling in gelijke delen
zouden ook de vermogende Doechoboren hun deel krijgen en dit was
ongewenst [34].
Vl.G. čertkov waarschuwde Tolstoj om dit geld niet aan de Mc Creary te
zenden, omdat deze naar zijn mening, de Doechoboren uitbuitte [35]. Dit
idee kon gemakkelijk bij hem opkomen, omdat al het geschonken en
subsidiegeld onvoldoende bleek te zijn. Tolstoj keurde weliswaar het
idee van Chilkov goed, maar wilde de Doechoboren niets opdringen. Hij
zond het geld via W.F. Mc Creary aan A. St. John, omdat hij in deze
laatste het meest vertrouwen had. Hij moest dan na overleg met
Sulleržickij, H.P. Archer en de Doechoborse leiders beslissen, hoe men
het geld het best besteden kon [36].
De Tolstojanen en andere vrienden van de Doechoboren hadden voor de
Doechoborse gemeenschap een cultureel en economisch programma
uitgewerkt en trachtten het ook daadwerkelijk uit te voeren. Aan
sommige projecten was slechts een kort leven beschoren. Tot deze
behoorde de bouw van een ziekenhuis in Michailovko en de oprichting van
openbare bibliotheken [37]. Een ervan is echter wel, althans met
tijdelijk succes bekroond, nl. de oprichting van coöperatieve
Doechoborse winkels in Yorkton en Swan River, waarvoor A.N. Konin aan
de Doechoboren 3.600 dollars leende. In deze winkels werkten voorlopig
A.M. Bodjanskij en Vl.D. Bonč-Bruevič, omdat de Doechoboren, naar het
schijnt, over geen geschikt personeel beschikten. Bij deze winkels
werden kantoren en opslagplaatsen gebouwd. Alle bestellingen, aankopen
en verkopen in de Canadese Doechoboria, misschien met uitzondering van
de Prince Albert-kolonie, geschiedden door en over deze kantoren. Zelfs
het door de individuele Doechoboren verdiend geld moest aan deze
kantoren overhandigd worden en ook geldelijke geschenken, die van de
Quakers uitgezonderd [38].
Wij weten niet in hoeverre deze regeling wat de individuele verdiensten
betreft is geslaagd. Voor de rest is zij consciëntieus
doorgevoerd.
Een dergelijke regeling had enerzijds economische voordelen voor de
Doechoboren, omdat ze in staat waren hun inkopen op een voordeligere
wijze te doen en daardoor de heersende nood in een kortere tijd te
overwinnen. Er waren anderzijds ook nadelen aan verbonden: het leven in
Doechoboria was te veel gereglementeerd en gecentraliseerd. De
doorvoering daarvan ging daarom niet zonder spanningen. De Doechoboren
hadden wel reden om weerspannig te zijn. De leiding van deze projecten
was in handen van niet-Doechoboren. Deze helpers waren weliswaar vaak
eveneens anarchisten, maar hun anarchisme ging niet zo ver als dat van
de Doechoboren.
Mannen als Bodjanskij, Sulleržickij e.a. kritiseerden wel de moderne
samenleving, maar maakten geregeld gebruik van de verworvenheden van de
moderne techniek en medische wetenschap. Hun negativisme was, in
tegenstelling tot dat van de Doechoboren, alleen maar theoretisch van
aard. Wat voor hen een spel was, was voor de Doechoboren een diepe
ernst. Bovendien beschouwden de Doechoboren zich als een uitverkoren
volk en konden dus vreemde leiding niet dulden. De instelling van de
coöperatieve winkels was niet zonder bijbedoelingen geschied. Deze
winkels zouden een machtig instrument worden bij de invoering van de
gemeenschap van goederen, een idee, waarvan de Tolstojanen, evenals
vele progressieve Russen van die tijd bezeten waren.
De Doechoboren waren het op dit laatste punt onderling niet eens.
Daarom juist was de bemoeienis van de buitenstaanders met hun zaken
voor hen zo pijnlijk. Zij hebben zich daarbij neergelegd, omdat ze
voorlopig te zwak stonden en niets beters wisten. De helpers van de
Doechoboren van hun kant wilden geen heersers worden over Doechoboria.
Zij trachtten alleen bepaalde ideeën te verwerkelijken en zorgden
voor de opleiding van jonge Doechoboren, die hen zouden kunnen
vervangen [39].
De zwakte van de Doechoboren was niet alleen het gevolg van hun
uitputting, gebrek aan geld en hun onwetendheid, maar ook van de
verdeeldheid en twisten binnen hun gemeenschap, die hun energie en
ondernemingslust in zekere mate verlamden. Het grootste twistpunt was
de kwestie van de invoering van de gemeenschap van goederen. Bij hun
aankomst in Canada twijfelde er geen Doechobor aan, of deze zou
doorgevoerd worden, al waren in hun binnenste niet alleen in dezelfde
mate met dit idee ingenomen. Het was echter een “officieel”
ideaal, gesanctioneerd door P.V. Verigin en niemand durfde zich er
tegen te verzetten. Reeds de bouw van de Doechoborse dorpen geschiedde
niet alleen daarom, om zich van de rest van de wereld af te zonderen,
maar ook met het oog op de a.s. gemeenschap van goederen. En toch heeft
de invoering daarvan tot twisten en verdeeldheid geleid. Hoe is dit te
verklaren?
P.V. Verigin, die de invoering van de gemeenschap van goederen aanried,
dacht aan kleine dorpscommunes, die van elkaar onafhankelijk zouden
zijn, maar in geval van nood elkaar zouden helpen. Elke dorpscommune
zou gemeenschappelijke werkplaatsen en opslagplaatsen hebben en de
grond gemeenschappelijk bebouwen [40]. Verigin wilde blijkbaar op deze
wijze de hebzucht van zijn volgelingen zo niet vernietigen, dan toch
intomen en hen leren broederlijk naast elkaar en voor elkaar te leven.
Economische voordelen waren voor hem van mindere betekenis.
Deze kleine communes zijn dan ook in de Canadese Doechoboria gedurende
mei en juni 1899 overal opgericht. De vorm verschilde van plaats tot
plaats. Sommige dorpscommunes werden streng gesloten collectivistische
gemeenschappen, andere, vooral in de Prince Albert-kolonie, waren wat
losser en vormden een overgangsvorm tussen de volmaakte gemeenschap van
goederen enerzijds en de individuele eigendom anderzijds [41].
Sommige Doechoborse leiders, waarschijnlijk beïnvloed door de
Tolstojanen en Vl.D. Bonč-Bruevič, namen daarmee geen genoegen en
gingen van één grote commune dromen, die liefst de gehele
Canadese Doechoboria zou omvatten. Dat was vooral met Vasilij Potapov
het geval. Hij trachtte zijn plannen ook door te zetten. Eén
grote, strak-centralistisch georganiseerde commune zou verspilling van
goederen en krachten tegengaan en de Doechoboren helpen hun
moeilijkheden te overwinnen. Potapov was leider van de nederzetting
Radionovka in de Zuidelijke kolonie. Hij was toen een jonge man, sprak
rustig, zonder pathos en overtuigend. Hij werd gerespecteerd en er ging
van hem veel invloed uit. Men kon verwachten, dat hij de toen nog arme
Doechoboren voor zijn plannen zou winnen. Potapov ging het naar alle
waarschijnlijkheid niet in de eerste plaats om materiële
voordelen, hoewel deze ook van belang waren, wilden de Doechoboren deze
periode overleven. Hij wilde de Canadese Doechoboria voor
versplintering en ondergang redden. Terwijl de Canadese gemeenschap er
naar streefde de Doechoboren te assimileren, wilde hij de Doechoborse
gemeenschap als een bijzondere groep behouden.
Potapovs plan is weliswaar al in juni in beginsel aanvaard, maar bleek
reeds zeer gauw onuitvoerbaar te zijn. De op 9 juli 1899 in Michailovka
vergaderende leiders van de Noordelijke kolonie besloten, een grotere,
hun eigen kolonie omvattende en de dorpscommunes overkoepelende,
commune te vormen en rieden de andere kolonies aan, hetzelfde te doen.
Dus: vier communes in plaats van een! Slechts de Zuidelijke kolonie
heeft het voorbeeld van de Noordelijke gevolgd. Aan geen van beide
grotere communes was lang leven beschoren. De eerste ging reeds in
augustus ten onder, de tweede in feite ook maar leidde nog enkele
maanden lang een schijnbestaan. Het al te groot centralisme werkte
demoraliserend op de werklust en gaf aanleiding tot twisten en
botsingen [42].
Door het uiteenvallen van de grotere communes is het proces van
desintegratie niet geëindigd. Op verschillende plaatsen vielen ook
de kleine dorpscommunes uiteen, vooral in de Prince Albert-kolonie, in
de Good Spirit Lake-kolonie, maar ook in de Noordelijke kolonie. Ten
slotte bereikte het desintegratieproces ook de Zuidelijke kolonie. Er
waren op 1 januari 1900 in de Canadese Doechoboria 2215 individuele
onafhankelijke boeren, genoemd farmers, 3574 Doechoboren, die in
communes leefden met provisorisch karakter en lossere organisatie, en
slechts 1605 vastberaden “communisten”. Over het algemeen
waren de vroegere Achalkalaakse Vasters meer geneigd om in communes te
leven dan hun overige broeders; men mag aan dit feit echter niet al te
grote betekenis toekennen. Het geleidelijk uiteenvallen van de
dorpscommunes ging met hevige twisten gepaard [43]. Deze felheid was
daardoor te verklaren, dat het ideaal van de gemeenschap van goederen
vele Doechoboren dierbaar was geworden, de individuele boeren niet
uitgezonderd.
Het mislukken van de communes was een onvermijdelijk gevolg van hun
onvermogen om met elkaar in een nauw aangesloten gemeenschap te leven.
Maar de verstoring van een dierbare droom was voor sommigen bijzonder
pijnlijk.
Er bleven tegen het einde van 1899 enkele communes over, die als een
voorbeeld konden dienen. Tot deze behoorde de nederzetting Voznesenie
in de Noordelijke kolonie, die onder de leiding van de energieke
Nikolaj Zibarov stond. Deze bleek een bekwaam leider en econoom. In de
Noordelijke kolonie lag ook de commune van Uspenie, geleid door de
krachtige, harde, koppige en weinig diplomatieke Emel’jan R.
Kanygin. In de Zuidelijke kolonie waren drie bekende communes te
vinden: Terpenie, geleid door de begaafde, geduldige, vooruitziende en
economisch bekwame Pavel Planidin en de strenge communes in Verovka en
Blagodarenie, de eerste geleid door Anton Fofanov, de tweede o.a. door
Ivan Streljaev. Blagodarenie stond aangeschreven als een vesting van
een streng, onverdraagzaam Doechoborendom en dat maakte zijn inwoners
bij de buren onbemind.
Er bestonden nog twee befaamde communes in de Prince Albert-kolonie,
nl. in Terpenie (niet te verwarren met de Terpene in de Zuidelijke
kolonie; zie hierboven) en in Petrovka. De eerste werd geleid door
Semen Vereščagin, een zachtmoedige, idealistische, wat dromerige
figuur. Zij werd blijkbaar als een modeldorp beschouwd, een plaats
waarnaar bij voorkeur bezoekers geleid en waar gasten ontvangen werden
[44].
Het uiteenvallen van de Doechoborse communes was behalve aan hun
onvermogen in gemeenschap te leven, ook aan andere oorzaken te wijten.
De Canadese maatschappij was afkerig van het communisme en de
individuele farmers in de buurt leefden in een betrekkelijke welvaart.
Wat een verleiding voor sommige Doechoboren om hen in hun
individualisme te volgen! Er ontbraken grote inspirerende leiders met
voldoende technische en economische kennis, die een groter
gemeenschappelijk bedrijf met succes zouden kunnen leiden.
P.V. Verigin kon bezielende brieven schrijven, maar dat was niet
voldoende.
Zijn afwezigheid deed zijn invloed verminderen. Die van de overige
Doechoborse leiders bleef tot kleinere groeperingen beperkt.
Wij moeten er echter de nadruk op leggen, dat er tegen het einde van
1899 nog slechts van een gedeeltelijke mislukking van de Doechoborse
communes kon gesproken worden. Men wist nog niet, dat het kwaad zich
zou voortzetten. Een collectivistische idealist kon hopen, dat het hier
om een tijdelijke crisis ging, die spoedig overwonnen zou kunnen
worden. Laten wij niet vergeten, dat de Doechoborse gemeenschap toen de
grootste groepering op de wereld was, die het communistische experiment
had gewaagd! Alle andere pogingen voordien zijn vroeg of laat op een
mislukking uitgelopen.
Het is niet te verwonderen, dat de ogen van de toenmalige radicale
socialisten, communisten en andere extremistische groeperingen, op de
Doechoboren gericht waren. Daarbij komt, dat het communisme een ideaal
bleef zelfs voor de meeste individuele Doechoborse boeren. Zij gaven
hun zwakheid toe, maar bleven het als een ideaal zien, omdat het van
P.V. Verigin uitging. Er bestond dus geen concurrerende ideologie en in
theorie geen alternatief.
De Doechoboren moesten ook in andere opzichten concessies doen als ze
in leven wilden blijven. Het is zeer waarschijnlijk, dat sommigen van
hen in de tweede helft van 1899 vis gingen eten. Het was echter een
voorbijgaand verschijnsel, evenals het beginnen van roken en drinken.
De allermeeste Doechoboren keerden in de zomer 1900 tot hun beginselen
terug [45].
De oogst is in 1899 mislukt en de toestand leek in de winter 1899/1900
hopeloos, hoewel de Doechoboren wat geld konden verdienen. Land, mensen
en klimaat schenen hun vijandig gezind te zijn. Het is dan ook niet te
verwonderen, dat in het voorjaar van 1900 enkelen van hen trachtten
naar Californië te emigreren, aangespoord door een Amerikaanse
journalist van Russische afkomst, P.A. Demens-Tverskoj en ook A.M.
Bodjanskij. Dit plan is voor het grootste deel mislukt wegens de
ongunstige voorwaarden en al te grote risico’s, maar ook door het
energieke optreden van L.N. Tolstoj, die zijn Doechoborse vrienden
waarschuwde voor een dergelijke stap. Ook de Canadese regering deed
haar best, het te verhinderen. Aan de Doechoboren bleef niets anders
over dan zich met Canada te verzoenen, al was de verzoening meer schijn
dan werkelijkheid. Slechts enkelen zijn er in geslaagd Californië
te bereiken. Onder hen bevonden zich ook de ons bekende Vasilij
Pozdnjakov en Ivan Obrosimov, die naar alle waarschijnlijkheid de
eindeloze spanningen onder hun geloofsgenoten beu waren en naar een
rustiger leven hunkerden. Zij zouden nooit naar Canada terugkeren [46].
Men mag samenvattend zeggen dat de vestiging van de Doechoboren op hun
nieuwe woonplaatsen voor hen niet de verlangde rust en
onafhankelijkheid had gebracht. Hun streven naar afzondering wekte het
wantrouwen van de Canadese maatschappij, die hen liefst geassimileerd
zou hebben.
Hun gebrek aan kennis en technische bekwaamheid, maakte hen afhankelijk
van hun vrienden en helpers. Zij moesten deze leiding nolens volens
aanvaarden. Deze afhankelijkheid was weliswaar slechts tijdelijk van
aard, maar niettemin moeilijk te verdragen, omdat de Doechoboren zich
nu eenmaal als een superieur soort mensen beschouwden. De plannen van
hun helpers, die zich eveneens als superieur beschouwden, waren vaak
praktisch en redelijk; zij maakten echter misbruik van hun positie om
op de Doechoboren pressie uit te oefenen. Er bleek daarbij, dat de
Doechoboren consequentere anarchisten, vijanden van de moderne
beschaving waren dan de Tolstojanen. De eersten wezen zelfs de
verworvenheden van de moderne medische wetenschap en boekenkennis af.
De Tolstojanen maakten hiervan graag gebruik.
De economische toestand zag er somber uit wegens de uitputting van hun
krachten in de voorafgaande jaren en het gebrek aan geld. Hij is wat
verbeterd door geldverdiensten, leningen en geschenken. Erger dan de
bemoeizucht van de buitenwereld was echter de verdeeldheid binnen de
Doechoborse gemeenschap zelf over de gemeenschap van goederen. Deze
onderneming liep gedeeltelijk op een mislukking uit, hoewel de
allermeeste Doechoboren in hun hart het communisme trouw bleven. De
mislukking was niet aan kwade wil toe te schrijven, maar aan het
onvermogen in gemeenschap te leven. De Canadese Doechoboren waren door
harde noodzaak gedwongen ook hun vegetarisme tijdelijk te laten varen.
De daarmee gepaard gaande twisten en spanningen verlamden ten dele hun
werkkracht en ondernemingslust en verzwakten hun positie ten opzichte
van hun helpers en de Canadese maatschappij. De Canadese Doechoboren
hadden toen geen grote leiders met voldoende gezag, die de in
ballingschap vertoevende P.V. Verigin zouden kunnen vervangen.
Een deel van de Doechoboren, vooral die in de Zuidelijke kolonie,
trachtte deze moeilijkheden te ontvluchten door een nieuwe emigratie,
nl. naar Californië. Deze ging echter vrijwel niet door en de
Doechoboren moesten zich nolens volens met Canada verzoenen.
B. De Doechoboren en hun vrienden en helpers in de jaren 1900-1902.
De verering van P.V. Verigin
De Doechoboren zijn in Canada niet met rust gelaten. Samen met hen en
in hun midden gingen groepjes van Tolstojanen, anarchisten,
communisten, avonturiers, dromers en mislukkelingen wonen, die hun
eigen moeilijkheid trachtten te ontvluchten en in de Doechoborse
gemeenschap een soort “collectieve verlosser” zagen [47].
Men mag hier van een tijdelijke aantrekkingskracht van de Doechoborse
gemeenschap spreken. De Doechoboren voelden zich wat gevleid door deze
bewonderaars. De laatsten oefenden haast geen invloed op de Doechoboren
uit en vertrokken geleidelijk toen ze merkten, dat de werkelijkheid
minder mooi was dan ze gedacht hadden. Zij zouden later slechts
sporadisch op een of andere plaats verschijnen.
Van grotere betekenis was de aanwezigheid van mannen als A.M.
Bodjanskij, N. Dudenko, H.P. Archer, S.P. Prokopenko, A. St. John en
Vl.D. Bonč-Bruevič, die als helpers der Doechoboren bij de Doechoborse
aangelegenheden actief betrokken waren [48]. Zij onderhielden weliswaar
vriendschappelijke betrekkingen met individuele Doechoboren, maar hun
invloed in de Canadese Doechoboria was reeds in 1899 verzwakt en ging
steeds meer afbrokkelen. Zij zouden na een kortere of langere tijd
Doechoboria verlaten. De invloedrijkste van hen was A.M. Bodjanskij,
maar zijn invloed bleef tot economische aangelegenheden beperkt en mag
ook niet overschat worden. De meeste helpers van de Doechoboren zagen
het geleidelijk verval der communes met lede ogen aan en beschouwden
het als een overwinning van zelfzucht en moreel verval. Zij zijn erin
geslaagd L.N. Tolstoj te overtuigen, dat dat werkelijk het geval was.
Deze voelde zich gedrongen de Doechoboren te waarschuwen. Hij deed het
in zijn brief van 15/27 februari 1900. Deze begon met verwijten aan het
adres van de Doechoboren. Zij doorstonden in Rusland veel leed en
moesten voor hun idealen hun geboorteland verlaten. Nu ze in Canada
wonen, laten ze hun beginselen varen en gaan ze als gewone burgers
leven. Iedereen van hen probeert zijn privaat bezit te vergroten en
laat zijn geloofsgenoten in de steek. Zijn kennissen in Rusland lachen
hem nu uit: waar blijven de Doechoboren en hun beroemde communes? Hij
begrijpt weliswaar de harde levensomstandigheden, waarin ze leven en
dat het voor luiaards moeilijk valt te werken. Bedenkt echter: men kan
onmogelijk twee heren tegelijkertijd dienen. De mens moet kiezen tussen
God en Mammon Hun particuliere eigendommen zullen andere mensen tot
nijd en diefstal prikkelen en verleiden. Men moet, om eigen bezittingen
te beschermen, zijn toevlucht nemen tot geweld en moord. Alles hangt
met elkaar samen. Men kan nooit als een half-christen leven. Het
christen-zijn is ondeelbaar. Alles of niets! Een christen leeft nooit
voor zichzelf, maar voor anderen. Wie zijn leven redden wil, die
verliest het. Het leven in communes betekent besparing van krachten en
goederen. Bovendien: een communaal christelijk leven wekt bewondering
en liefde op bij de naburige bevolking. Hij wil hun de precieze vorm
van deze commune niet voorschrijven, maar zou haar verdwijnen
betreuren. Voor een christen heeft het geen zin privaat eigendom te
hebben. Hij streeft in de eerste plaats naar het Koninkrijk Gods [49].
Deze houding van Tolstoj is verrassend, daar hij voordien, in
tegenstelling tot vele van zijn leerlingen, nooit de maatschappijvorm
belangrijk vond. Een maatschappijvorm moet beantwoorden aan de
behoeften van de zielen en kan niet geforceerd worden [50]. Hij moest
bovendien weten, dat de gemeenschap van goederen bij de hervormingen
van Verigin weliswaar belangrijk was, maar anderzijds geen centrale
plaats innam.
Bij nader inzien echter kan men zijn reactie wel begrijpen. Tolstoj,
die ver weg van Canada woonde, kon de toestanden daar niet duidelijk
zien. Hij had zich een negatief beeld gevormd van de individualistische
maatschappij in Noord-Amerika, zwarter dan deze verdiende. Tolstoj
vreesde, dat de Doechoboren gewone Canadese burgers zouden worden en
daardoor ontrouw aan hun historische zending, d.i. om als een voorbeeld
te stralen, of beter gezegd, als een fakkel de weg te wijzen naar de
verwerkelijking van het Koninkrijk Gods op deze aarde.
Dat wil echter niet zeggen, dat hij voorstander was van een streng
georganiseerde commune. De precieze vorm was niet van belang. Waar het
hem om ging was, dat de Doechoboren als een bijzondere, afgezonderde
gemeenschap broederlijk onder elkaar en voor elkaar zouden leven, niet
denkende aan bezittingen, maar aan hun naasten en God. Tolstoj wenste
als anarchist eigenlijk helemaal geen eigendom. Hij was er zich echter
goed van bewust, dat een dergelijke volmaakte anarchie een hoge graad
van morele volmaaktheid veronderstelde. Daarom gaf hij de voorkeur aan
de gemeenschap van goederen, omdat deze z.i. een kleiner kwaad was dan
de individuele eigendom en omdat de leden van de communes daardoor met
elkaar leerden samenwerken, door niet voor zichzelf, maar voor hun
naasten te leven. Hij beschouwde de overigens vaag omschreven communes,
niet als een doel op zichzelf, maar als een middel voor een hoger doel,
d.i. de vermeerdering van de naastenliefde onder de mensen en de
oprichting van het Koninkrijk Gods op deze aarde. De opvattingen van
Tolstoj waren niet duidelijk genoeg omschreven en zo kon de indruk
ontstaan, dat hij helemaal geen eigendom wenste, in welke vorm dan ook,
omdat de Doechoboren al volmaakt waren.
De opvattingen van Tolstoj over de communes waren in overeenstemming
met die van Verigin, die in deze maatschappelijke vorm eveneens een
middel zag om de Doechoboren nader tot elkaar te brengen en voor
slechte invloeden van buiten te behoeden. Er was echter een verschil:
Verigin streefde naar alle waarschijnlijkheid een strengere isolatie
van de Doechoborse gemeenschap van de buitenwereld na dan Tolstoj
wenselijk achtte. Tolstoj wilde, dat de Doechoboren een afzonderlijke
groep zouden vormen, maar te midden van deze wereld en als voorbeeld
voor anderen. Verigin wenste een grotere isolatie: een soort
gemeenschap van heiligen, die in afzondering van de overige wereld
leefden: Verigin bleek weliswaar tijdens de tweede helft van zijn
ballingschap een voorstander van nauwe samenwerking van verwante
groepen (dus een gedeeltelijke opheffing van de Doechoborse isolatie),
maar zijn houding was halfslachtig en dit opheffen van de isolatie had
nooit betrekking op de buitenwereld als geheel. Enerzijds vreesde hij
misschien voor het bestaan van de Doechoborse gemeenschap, anderzijds
was het bewustzijn, dat de Doechoboren een uitverkoren volk waren, ook
bij hem te diep ingeworteld. Men kon zich afvragen, of hij door zijn
invloed het streven van de Doechoboren naar volstrekt isolement kon
doorbreken. Zij waren door de eeuwen heen gewend afzonderlijk te leven
en het viel hun moeilijk deze gewoonte te laten varen, in het bijzonder
in het vreemde Canadese milieu.
Heeft de brief van Tolstoj invloed gehad op de Doechoboren? Het
antwoord moet luiden: ja en neen. Ja, omdat ze zijn argumenten straks
zouden gebruiken bij hun anarchistische eisen ten opzichte van de
Canadese regering, waarbij ze Tolstoj niet goed begrepen. Neen, omdat
zijn brief het uiteenvallen van de Doechoborse communes niet
tegenhield.
De Doechoboren antwoordden Tolstoj, voor zover wij kunnen nagaan,
slechts indirect. Zij gaven toe, dat ze enkele van hun beginselen
ontrouw waren geworden, maar wezen er op, dat ze in de belangrijkste
kwesties goede christenen bleven. Zij wezen ook op de verbeterde
betrekkingen met de Canadezen [51]. En zij hadden gelijk: al de
spanningen en botsingen ten spijt bleven de Doechoboren hun zwakkere
broeders steunen. Het verval van de communes leidde niet tot grof
egoïsme [52]
Slechts weinige Doechoboren waren L.N. Tolstoj echt toegedaan. De
meesten respecteerden hem, waren hem dankbaar voor de geboden hulp,
maar wilden zich door hem niet laten leiden. Een minderheid was zelfs
afkerig van hem [53]. De Doechoboren hadden overigens Tolstoj nog nodig.
Zij hoopten, dat door zijn hulp Verigin vrijgelaten zou worden en naar
Canada zou kunnen emigreren. Hetzelfde gold voor kleine groepjes van
verbannen Doechoboren, vooral dat in Ust’-Notora.
Het moreel gezag van mannen als Vl.G. čertkov, P.I. Birjukov, D.A.
Chilkov, A. Maude en Vl.D. Bonč-Bruevič was aan het tanen. Deze
ontwikkeling was veroorzaakt door de te grote geografische afstand en
het ontbreken van directe contacten, door psychologische fouten van de
vroegere helpers en vrienden van de Doechoboren en de onderlinge ruzies
van deze helpers. Elk van deze laatsten gaf een eigen blad uit waarin
hij vaak de overigen scherp kritiseerde; van een samenwerking was geen
sprake meer. Dat ondermijnde hun gezag bij de weinige geletterde
Doechoboren, die hun publicaties lazen [54]. Het meest
“populair” bleven nog čertkov en Birjukov, omdat ze zich
met de Doechoborse aangelegenheden in Canada niet al te zeer bemoeid
hadden en omdat ze verschillende brochures over de Doechoborse
hervormingsbeweging uitgaven. De vrienden en helpers van de Doechoboren
hebben echter aan de Doechoborse gemeenschap een grote dienst bewezen
door het publiceren van hun psalmen, verhalen, memoires en brieven.
Niet alles bleek voor de publicatie geschikt te zijn. Enkele
schrifturen, zoals de memoires van Chudjakov, zijn om een of andere
reden niet gepubliceerd. Van grote betekenis was het uitgeven van de
brieven van P.V. Verigin. Op zijn minst 55-60 exemplaren van deze
uitgave zijn in handen gekomen van de Canadese Doechoboren en hebben
bijgedragen tot de verspreiding van zijn ideeën over de terugkeer
tot het paradijs, ideeën, die voordien slechts aan enkele
ingewijden bekend waren [54]. Dit feit st in verband met het ontstaan van
de beweging van de Svobodniki, waarover wij straks zullen spreken.
De laatst genoemde Tolstojanen correspondeerden nog jarenlang met de
Doechoboren, maar de betrekkingen werden steeds koeler. Deze
vervreemding werd veroorzaakt door de geringe steun van de zijde van
deze Tolstojanen aan hun Doechoborse vrienden bij hun latere botsingen
met de Canadese staat en maatschappij.
Terwijl de invloed van de Tolstojanen in de Canadese Doechoboria
langzamerhand verdween, herleefde de cultus van P.V. Verigin. De
Doechoboren zijn hun verbannen leider eigenlijk steeds trouw gebleven
en hebben reeds na hun aankomst in Canada zijn adviezen opgevolgd. Doch
in de jaren 1900-1901 nam deze verering duidelijker vormen aan.
Misschien was het een soort reactie op de opdringerigheid van de
omliggende wereld. Verigin werd genoemd o.a. “Heilige Vader en
onze God Peter”, “Herder”, “Herdersstaf”,
“Witte Tsaar”, “Onze bruidegom en heerser over onze
zielen, Peter”, “Ladder tot de Hemel”, en de
“Wijze Man”. Hij was door engelen en gloeiende sterren
omgeven. Ook wijlen Lukerija Vasil’evna Kalmykova werd vereerd
als de “Heilige Maagd en Moeder Gods” [56].
De Tolstojanen waren door deze verering onaangenaam getroffen en in hun
democratische- rationalistische gevoelens gekwetst. Zij waren, al de
veroordelingen van de moderne civilisatie ten spijt, kinderen van de
moderne tijd, terwijl de Doechoborse verering van Verigin een oeroude
theocratische geest ademde. Tolstoj drong er bij de verbannen
Doechoborse leider op aan dit primitief bijgeloof en deze goddelijke
verering van zijn persoon een einde te maken [57].
De verering van Verigin droeg niet altijd een dergelijk karakter. Vele
Doechoboren vereerden hem, omdat hij voorstander, voorvechter en
symbool was van de Doechoborse onafhankelijkheid tegenover de
omliggende wereld. Men moet echter de irrationele stroming niet
veronachtzamen. De groeiende invloed van Verigin was echter
betrekkelijk en kon het uiteenvallen van de Doechoborse communes niet
verhinderen.
Het is opvallend, dat de in deze tijd geschreven brieven van Verigin
aan zijn geloofsgenoten in Canada zuiver economische en technische
raadgevingen bevatten, die soms zeer progressief klinken [58]. Men zou
kunnen denken, dat deze brieven geschreven waren, om in handen te komen
van de Tolstojanen en deze te misleiden. Dat was hoogstwaarschijnlijk
echter niet het geval. Laten wij niet vergeten, dat Verigin behalve
leider van zijn godsdienstige beweging ook een vlijtige boer was met
technische belangstelling.
Bovendien: de onrust in Doechoboria in 1902 doet vermoeden, dat er geen
brieven van Verigin waren met geestelijke raadgevingen. Indien zij
geschreven waren, gingen zij onderweg verloren en bereikten niet de
plaats van hun bestemming.
Men mag echter zeggen, dat in de jaren 1900-1902 P.V. Verigin in
Doechoboria de invloed van Tolstoj en de Tolstojanen langzamerhand
heeft verdrongen.
De Doechoboren waren echter ook met de invloed van de Quakers
geconfronteerd. De Quakers deden geen moeite om de Doechoboren te
bekeren, maar trachtten scholen op te richten. Dat lukte slechts
tijdelijk en in beperkte mate, zodat de vrees van Doechoborse ouders,
dat hun kinderen in een ongewenste geest zouden worden opgevoed,
ongegrond leek. De Quakers, die hun materiële hulp aan hun
vrienden voortzetten, waren weliswaar niet vrij van een zeker gevoel
van culturele superioriteit ten opzichte van de Doechoboren, maar
gedroegen zich doorgaans tactvol en toonden zich verdraagzaam en
geduldig. Zij vonden sommige Doechoborse gebruiken vreemd en Oosters en
hun godsdienstoefeningen te langdradig, hadden echter bewondering voor
hun goede eigenschappen, met name hun doorzettingsvermogen en
beginselvastheid. De over het geheel positieve houding der Quakers
tegenover de Doechoboren werd weliswaar in de jaren 1901-1902 zwaar op
de proef gesteld, maar toch hebben zij nooit hun vrienden scherp
veroordeeld [59]. De Doechoboren bleven door de invloed van de Quakers
haast onaangeroerd. De taalkundige, psychologische en andere
barrières waren te groot om in paar maanden tijds verwijderd te
kunnen worden.
Kort gezegd: de Doechoboren hebben zich in de jaren 1900-1902 aan het
gezag en de invloed van hun vroegere vrienden en helpers geleidelijk
ontworsteld en zijn weer zichzelf geworden.
C. De economische groei van Doechoboria in de jaren 1900-1902
De drang van de Doechoboren naar onafhankelijkheid ging gepaard met hun
groeiende welvaart. De oogst in de jaren 1900-1902 was vrij goed en de
mogelijkheid om geld te verdienen redelijk. Bovendien: de Quakers
schonken in het begin een en ander, o.a. meer dan 200 schapen, op zijn
minst twee wagons met meel, suiker en wol, weefstoelen ter waarde van
1600 dollars en zaden voor 3700 dollars [60].
De concrete gegevens over deze vooruitgang zijn schaars en hebben
slechts betrekking op bepaalde dorpen. Toch zijn er bepaalde lijnen en
tendenties zichtbaar. Het schijnt, dat de economische vooruitgang
sneller was in de Prince Albert-kolonie dan elders, omdat de inwoners
in de jaren 1896-1898 minder beproevingen doorstonden en wat meer geld
ter beschikking hadden. Men moet zich echter over deze kapitalen geen
overdreven voorstellingen maken [61]. Ook de Noordelijke kolonie ging
geleidelijk economisch vooruit [62]. Ingewikkelder was de toestand in
de Zuidelijke kolonie waar de Doechoboren gevestigd waren, die in de
laatste jaren het meest geleden hadden (de Cyprische groep), samen met
de groepen uit Kars en Elizavetpol. De onderlinge tegenstellingen waren
daar scherper dan elders en deze kolonie bleef gedurende langere tijd
een haard van onrust. Ook hier was echter langzame economische
vooruitgang te zien en de Doechoboren hier waren in 1902 zelfs in staat
4.000 dollars te schenken aan hun broeders in Jakutsk en kleine giften
aan andere groepen [63]. De welvaart werd zeker wat vertraagd door de
afbetaling van schulden.
Met de groeiende welvaart gaat het uiteenvallen van de dorpscommunes
gepaard (zie blz.123). Wij weten niet, hoever dit proces ging. Het is
ons alleen bekend, dat er in de Prince Albert-kolonie geen enkele
commune overbleef.
Dit verval van de communes ging zeker met spanningen gepaard, die voor
de buitenwereld verborgen bleven, maar in de zielen van de Doechoboren
sporen nalieten [64]. Vandaar de emotionele bewogenheid bij het
ontstaan van de beweging der Svobodniki in 1902.
Uit de ons ter beschikking staande vage verhalen is ons niet duidelijk,
welke groep het welvarendste was: de communes of de individuele boeren.
Wij zijn geneigd reeds vanwege het voortgaande uiteenvallen der
communes te zeggen: de tweede, maar dit zal vermoedelijk niet in alle
plaatsen het geval zijn geweest. Er waren hoogstwaarschijnlijk ook
communes, die onder leiding van een bekwame man nog gedurende enige
tijd economisch bloeiden, misschien zelfs tot de komst van P.V.
Verigin.
Maar ook na het uiteenvallen van de communes verschilde de Doechoborse
samenleving sterk van de Canadese. De Doechoboren bleven bij elkaar in
dorpen wonen en hadden, al hun twisten ten spijt, een sterk
gemeenschapsgevoel. De Engelse en andere boeren in de omgeving leefden
op geïsoleerde boerderijen te midden van hun velden als koningen
in hun rijk. Er was echter nog iets wat de twee gemeenschappen van
elkaar scheidde. De Doechoboren waren gewend hun emoties vrij en
openhartig te uiten, terwijl hun buren hun gevoelens trachtten, althans
in zekere mate, te beheersen. De Doechoboren hadden het gevoel, dat de
Canadezen koel zakelijk waren en dat ze geen menselijke warmte kenden.
Er waren in de jaren 1900-1902 Doechoboren, die er toe neigden zich met
de Canadese werkelijkheid te verzoenen. Zij leerden Engels en zagen de
voordelen in van de Canadese samenleving [65]. Het ging echter slechts
om kleine groepjes en een spontane aanpassing op een bredere basis bleef
uit.
De verschillen in de levensgewoontes waren in het algemeen te groot, om
gauw overbrugd kunnen worden.
Het uiteenvallen van de communes en de groeiende welvaart werden door
sommige beginselvaste Doechoboren beschouwd als het afdwalen van de
goede weg en de ware zending en een afglijden in de richting van
materialisme en egoïsme. Deze gevoelige mannen zagen plotseling
hun hoogstaande en veeleisende idealen in elkaar storten, voelden zich
verraden of kregen gewetenswroeging. Was het de taak van een christen
om aardse rijkdommen te vergaren? En zo leidde de groeiende welvaart in
Doechoboria bij sommige Doechoboren niet tot de te verwachten
tevredenheid, maar tot onrust. Deze innerlijke spanning is vergroot
door de twisten van de Doechoborse gemeenschap met de Canadese regering
over de registratie van hofsteden en andere kwesties, welke wij in de
volgende paragraaf zullen bespreken.
D. Botsing met de Canadese regering over de registratie van
hofsteden, huwelijken, geboorten en sterfgevallen
De naar Canada geëmigreerde Doechoboren brachten plannen mee voor
de oprichting van een geheel onafhankelijke Doechoboria, dat als een
soort Koninkrijk Gods op deze aarde moest worden. Zij wilden geen
Canadese burgers worden. De Canadese regering verwachtte daarentegen
van hen, dat ze wel goede burgers zouden worden. De Doechoboren
begrepen eerst gedurende de eerste maanden van 1900 tot hun schrik, dat
de Canadese vrijheid geen absolute vrijheid was, maar een relatieve, en
dat ze “onderdanen” moesten worden van een
“stoffelijke staat” [66]. Daar de absoluut anarchistisch
ingestelde volgelingen van Verigin niet gewend waren concessies te doen
aan de staat, waren er conflicten te verwachten.
Het is niet juist te beweren, zoals St. Jamieson doet in het
verzamelwerk uitgegeven onder de redactie van Hawthorne, dat de
aantrekkingskracht van de Canadese maatschappij op de Doechoboren zeer
groot was en dat de ouderlingen van deze gemeenschap daarom op
kunstmatige wijze botsingen met de Canadese regering teweeggebracht
hebben, om hun sekte in een positie van onderdrukten te brengen en
daardoor voor de opslorping door de Canadese maatschappij te redden
[67]. Men moet in het optreden van de meeste Doechoboren veeleer een
instinctieve reactie zien, hoewel de ouderlingen als hun voorsprekers
optraden. De reeds vermelde brief van L.N. Tolstoj van 15/27 februari
1900 (zie blz. 126) leverde hun welkome argumenten, evenals de
geschriften van Vl.G. čertkov [68]. Het zou echter onjuist te beweren,
dat de laatsten de latere botsingen veroorzaakt hebben. De Doechoboren
van Verigin waren allang absolute anarchisten en hadden daarin geen
leraar nodig.
De in Canada levende Doechoboren wensten in 1900 geen conflict met de
regering van dat land. Zij koesterden de hoop, dat de laatste zich bij
hun verlangens zou neerleggen en voor hen speciale regelingen zou
maken. Men kan bij de zwaar beproefde en uitgeputte Doechoboren
moeilijk verwachten, dat ze botsingen wilden uitlokken. Zij hadden
echter zekerheid nodig en daarom hebben de op 22 juni 1900 hun in
Blagodarenie vergaderende ouderlingen een petitie aan de Canadese
regering opgesteld, waarin ze hun wensen en vrees uiteenzetten [69]. De
inhoud van de petitie was vredelievend van aard. De gegevens zijn te
vaag en wij weten niet hoeveel Doechoboren de schrijvers van de petitie
vertegenwoordigden. De keuze van de ultraradicale nederzetting
Blagodarenie als plaats van de vergadering spreekt voor zichzelf. Onder
de ondertekenaars bevond zich ook Vasilij Potapov. Wij hebben de
indruk, dat slechts de Doechoboren van de Zuidelijke en Noordelijke
kolonie aan deze actie deelnamen, hoewel dit moeilijk te bewijzen is
[70]. De latere gebeurtenissen zouden laten zien, dat de ondertekenaars
van de petitie, zo niet Doechoboria als geheel, dan toch een brede
stroming binnen de Doechoborse gemeenschap vertegenwoordigden.
De petitie begon met dankbetuigingen aan het adres van de Canadese
regering. Men betreurde het echter, dat er in Canada wetten bestonden,
die in tegenspraak waren met de wet van God en die men niet kon
aanvaarden. Men kon de geëiste registratie van de hofsteden als
privaat bezit niet aannemen. De mens mag zich slechts dat toe-eigenen,
wat door zijn werk is verworven, maar niet de grond, die door God
geschapen is om alle mensen te dienen. Uit een dergelijke verdeling
komen twisten, maatschappelijke discriminatie en oorlogen voort. De
petitionarissen verzochten daarom de regering, met hen een dergelijke
regeling te treffen, zoals zij met de Indianen gedaan had. Dit kon op
tweeërlei wijze gebeuren: a) de grond als gemeenschappelijk
eigendom van de Doechoborse gemeenschap erkennen; b) hem als eigendom
van de staat aan de Doechoborse gemeenschap in een ongelimiteerd
gebruik geven. Zij zouden dan een pachtsom willen betalen. De
Doechoboren konden ook de registratie van huwelijken, geboorten en
sterfgevallen met de daaraan verbonden betalingen niet aanvaarden,
omdat ze dit als een schending van de wet van God beschouwden. Deze
registratie en betalingen vernietigen naar hun mening de wettigheid van
het huwelijk. Volgens de wet van God is een huwelijk alleen dan geldig,
indien het ontstaat als gevolg van wederzijdse liefde en uit vrije wil.
Is dat niet het geval, dan zal het huwelijk voor God, de registratie
ten spijt, onwettig blijven. Alleen God maakt het huwelijk wettig.
Zeker, iedereen die van zijn vrouw scheidt, pleegt overspel. Anderzijds
echter is de wet van God de wet van de vrijheid en een zichtbare zonde
is lichter dan een geheime. De registratie van geboorten en
sterfgevallen is overbodig. De hemelse Vader weet ook zonder de
registratie goed, wie hij in deze wereld gestuurd heeft en wie hij
teruggeroepen heeft. De Doechoboren waren echter bereid statistische
gegevens te verstrekken over het aantal geborenen en overledenen [70].
De in de petitie uitgedrukte gedachten waren oude Doechoborse idealen,
maar op een heldere wijze uitgedrukt. Waar het hun eigenlijk om ging
was, dat ze, op de betaling van belastingen of pachtgeld na, geheel
onafhankelijk wilden zijn en tegenover de Canadese staat als
één geheel optreden. Het was geen zuiver materiële
kwestie: de individuele aanvaarding van de hofsteden was verbonden met
de aanvaarding van de Canadese nationaliteit en de eed aan de Engelse
koningin, wat de Doechoboren beslist niet wilden. Zij vreesden ook, dat
de registratie van geboorten de eerste stap zou zijn tot de
verafschuwde dienstplicht en een algehele knechting. In Canada was toen
weliswaar geen algemene dienstplicht, maar de Doechoboren wisten het
blijkbaar niet of hadden wantrouwen in de bedoelingen van de staat. De
wortels van hun houding lagen echter nog dieper: zij hadden een
onoverwinnelijke afkeer van alle juridische regelingen van welke aard
dan ook [71]. De ongelukkige afloop van het proces over het Sirotskij dom
deed deze tendentie versterken. Zij kenden slechts één
wet, nl. die van God.
Wij zeiden reeds, dat de schrijvers van de petitie enkele argumenten
van L.N. Tolstoj overnamen en dat dit niet betekent, dat zij zijn
ideeën overnamen (zie blz.126). Men mag echter spreken van een
Tolstojaanse formulering van de oude Doechoborse eisen.
De petitie van de Doechoboren wekte verbazing op bij hun Canadese
vrienden, de Quakers en sommige Tolstojanen.
Ook de Canadese regering was in verlegenheid gebracht door de
Doechoborse petitie. Men schreef haar aan een misverstand toe. De
regering besloot te trachten, door middel van A. Maude en de Quakers de
Doechoboren van hun onbegrijpelijke ideeën af te brengen [72]. A.
Maude heeft zich bereid verklaard om dat te doen en schreef op 20
augustus 1900 een brief aan zijn Doechoborse vrienden. Ook hij was
verbaasd, omdat hij de individualistische neigingen van I. Ivin en P.
Machortov kende. Hij zette de Doechoboren de toestand uiteen en wees er
allereerst op, dat hun afgevaardigden in 1898 met de bestaande Canadese
regelingen tevreden waren geweest. Er bestaat — zei hij —
alleen voor de Indianen een afzonderlijke regeling, omdat zij de
oorspronkelijke inwoners van het land waren. De overige in Canada
wonende groeperingen moeten de wetten respecteren. Dat geldt ook voor
de Doechoboren.
Indien de Doechoboren hun grond gemeenschappelijk willen bebouwen,
kunnen ze het doen na de individuele aanvaarding van de hofsteden.
Indien onder hen mensen zijn, die privaat bezit wensen en individueel
de hofsteden bebouwen, moeten ze vrijheid hebben dit te doen. Er mag
geen dwang bestaan, slechts overreding en overtuiging. A. Maude vreesde
blijkbaar, dat de Doechoborse ouderlingen door de gemeenschappelijke
aanvaarding van de gronden of gepachte landerijen, hun geloofsgenoten
zouden willen dwingen tot de gemeenschap van goederen. Nog meer
verbaasd was A. Maude over de afwijzing van de registratie van
huwelijken, geboorten en sterfgevallen.
Weten de Doechoboren dan niet, dat hun emigratie daarom zo vlot
verliep, omdat ze lijsten met persoonlijke gegevens verstrekt hadden?
Hoe kan men door registratie de wet van God schenden? Men kan de
Canadese wetten gehoorzamen, zonder de wet van God te overtreden. Hun
weigering zal aanleiding geven tot verdenkingen en kwade geruchten. Men
mag deze dingen niet afwijzen alleen, omdat ze onaangenaam zijn [73].
De brief van A. Maude heeft de Doechoboren pijnlijk getroffen.
Zijn vrees voor dwang was niet geheel ongegrond, als wij bedenken, dat
sommige Doechoboren de Canadese regelingen aanvaardden of weifelend
waren [74]. Toch was de gemeenschap van goederen voor de Doechoboren
geen hoofdzaak. Zij streefden geen communisme, maar anarchisme na. Daarom
waren enkelen van hen wel geneigd een compromis te aanvaarden inzake de
hofsteden, maar bijna allen waren gekant tegen de registratie van
huwelijken, geboorten en sterfgevallen. De Doechoborse gemeenschap
overschreed nooit het aantal van enkele duizenden zielen, en men had
nog geen behoefte aan een ingewikkelde organisatie en administratie met
registratie, om een goede gang van zaken te waarborgen. De Doechoborse
ouderlingen ging het er om, het anders zijn van hun gemeenschap te
waarborgen.
A. Maude wist niet, dat het verstrekken van gegevens door de
Doechoboren aan L.A. Sulleržickij en de scheepvaartmaatschappijen niet
zonder moeilijkheden was verlopen (zie blz.106) Hij zag eveneens over
het hoofd, dat de aanvaarding van de hofsteden met de aflegging van de
eed en de aanvaarding van de Canadese nationaliteit gepaard ging. Hij
dacht zeker, dat de Doechoboren door een sluier van godsdienstige
argumenten hun primitieve levensgewoonten en gemakzucht wilden
verbergen en verdedigen.
De ouderlingen van de Doechoboren hebben hem reeds op 20 september 1900
geantwoord. Hun brief was bepaald niet vriendelijk. Zij vergeleken hem
met de Russische ambtenaren in de Kaukasus, die eerst kwamen om hen te
vleien en kort daarna hen als rebellen bestempelden. Zij verwachtten
van hem, dat hij hun zaak zou verdedigen. Zij wezen de beschuldigingen
van het uitoefenen van dwang van de hand. Men kan de menselijke wetten
veranderen, maar de wet van God is voor geen verandering vatbaar. De
Canadese wetten legaliseren ook onzedelijke handelingen. Zij hadden er
geen bezwaren tegen, gegevens voor de statistiek te verstrekken, maar
wilden de registratie niet aanvaarden. Zij wilden alleen datgene
bewaren, waaraan zij gewend waren en slechts de raadgevingen van hun
broeders en ouderlingen volgen. Het afwijken van deze weg in het
verleden had voor hen kwade gevolgen gehad. De wetten van de mens zijn
in tegenspraak met de wet van God. Het Nieuwe Testament eist van de
mensen, dat ze hun hele leven aan de Waarheid onderwerpen. Elk
compromis is uit den boze. Het verval van het christendom is begonnen
met de aanvaarding van compromissen [75].
Deze onvriendelijke reactie was begrijpelijk genoeg, omdat de trotse
Doechoboren geen berispingen wilden aanvaarden van een niet-Doechobor.
De Doechoboren wilden hun oude gewoontes, hoe dan ook, bewaren. Een
onpartijdige waarnemer kan daarbij opmerken, dat de menselijke wetten
weliswaar onvolmaakt en soms ook onzedelijk zijn, maar in elk geval
voor verbetering vatbaar, en dat ook de “raadgevingen van hun
broeders” en de “wet van God” in hun midden kunnen
ontaarden: de eerste kunnen in bevelen veranderen en de tweede in een
despotische regering van hun leider, waartegen men zich moeilijk
verzetten kan, omdat zijn macht op godsdienstige grondslagen berust.
De Quakers verloren de hoop niet, dat ze er in zouden slagen de
Doechoboren van hun gedachten af te brengen [76]. Zij hebben hun vrienden
een brief geschreven, waarin ze ongeveer als volgt redeneerden: er zijn
goede en slechte wetten en de goede moeten gehoorzaamd worden. Men
moest immers de veiligheid en rechten van de goede mensen waarborgen en
beschermen. Eigendom is op zichzelf geen kwaad. Men mag van de eerlijk
verworven bezittingen genieten en andere mensen steunen [77].
De Doechoboren hebben op 10 januari 1901 geantwoord. Hun in Yorkton
geschreven brief was door F. Dutov, Ivan Ponomarev en Vasilij Potapov
ondertekend, drie mannen, die vermoedelijk de voornaamste leiders in
deze strijd waren. De inhoud was een uitvoerige herhaling van hun oude
anarchistische argumenten [78].
Ook de plaatselijke Canadese ambtenaren maakten de Doechoboren er op
attent, dat de registratie van de hofsteden slechts een formeel
karakter droeg en dat niemand hen later zou weerhouden in communes te
leven. Zij moesten echter de wetten gehoorzamen [79]. De Doechoboren
bleven echter in hun afwijzende houding volharden. Alleen God is de
eigenaar van de grond en iedereen mag hem vrij bebouwen. Zij erkenden
slechts de wet van God en deze was de wet van volstrekte vrijheid [80].
De Canadese regering heeft op de Doechoborse petitie van 22 juni 1900
eerst op 7 januari 1901 geantwoord. Haar brief was beleefd wat de vorm
betreft, maar duidelijk genoeg: de Doechoboren zijn verplicht de
hofsteden op de gebruikelijke en wettelijk voorgeschreven wijze te
aanvaarden, nadat ze aan zekere voorwaarden voldaan hadden. Deze
regeling was het resultaat van jarenlange ervaring en men kon haar
onmogelijk zo maar veranderen. Als ze dit weigeren te doen, dan
verliezen ze hun rechten op deze hofsteden en de door hem bebouwde
gronden zouden aan andere emigranten toegewezen worden. Als ze het wel
doen en 10 dollar per persoon betalen, dan krijgen ze het zgn.
“patent” met eigendomsrechten in handen en mogen dan met
hun gronden doen wat hun belieft. De regering was bereid in geval van
nood voor de betaling uitstel te geven, maar zij wees vastberaden elke
concessie inzake de registratie van huwelijken, geboorten en
sterfgevallen van de hand. Deze vielen weliswaar onder de bevoegdheden
van de plaatselijke autoriteiten in Regina, maar er golden dezelfde
wetten voor alle Canadese burgers van de Atlantische Oceaan af tot de
Stille Oceaan toe en deze wetten moesten gehoorzaamd worden. Men zal
geen afzonderlijke wetten voor de Doechoboren maken [81]
De Canadese regering kon als regering niet anders handelen. De
Doechoboren kregen drie jaar, als ze Canadese burgers zouden worden, de
mogelijkheid, de bestaande wetten te veranderen. Maar de Doechoboren
wensten niet als gewone Canadese burgers behandeld te worden. Zij
begrepen ineens, welk een onoverbrugbare kloof hen van de Canadese
staat en maatschappij scheidde. Hun leiders vergaderden in
Voskresenovka in de Noordelijke kolonie en schreven op 11 februari 1901
een brief aan I.G. Suriff, de vertegenwoordiger van de regering, waarin
zij een tussenoplossing voorstelden. Zij gaven toe, dat de regering
niet anders kon handelen en dat hun standpunten onverzoenlijk waren.
Zij vroegen daarom de regering toestemming, om in Canada zo lang te
mogen blijven wonen, totdat zij een ander land hadden gevonden,
waarheen zij konden emigreren en waar ze naar hun beginselen konden
leven. Zij wilden de Canadezen hun eigen wetten niet ontnemen, alleen
voor zichzelf de volste vrijheid bewaren en aan de slavernij der
civilisatie ontkomen. De Doechoboren richtten tegelijkertijd een oproep
tot de regeringen van de hele wereld met de vraag, of er ergens een
land is, waar ze zich zouden kunnen vestigen en hun gemeenschap op de
grondslagen van hun beginselen opbouwen, d.i. zonder de wet van God te
overtreden. Zij hebben nog afzonderlijke oproepen gericht, o.a. tot de
sultan van Turkije en de sjah van Perzië. De genoemde brief en de
oproepen waren ondertekend door 47 Doechoborse leiders. Men vindt daar
namen van verschillende radicale geslachten zoals čevel’djev,
Dutov, Rjazancev en Kuchtinov. Ook Vasilil Potapov en Ivan Ponomarev
hebben ondertekend. Onder de ondertekenaars bevonden zich twee
ultra-radicale figuren, die later een belangrijke rol speelden bij het
ontstaan van de beweging van Svobodniki, nl. Aleksej Machortov en Efren
Vlasov. De eerste scheen een goedige, onhandige man te zijn, een met de
beste bedoelingen bezielde dromer. De tweede maakte de indruk van een
koelbloedige fanaticus. Enkele belangrijke Doechoborse leiders bleven
afzijdig en hun namen ontbraken bij de ondertekenaars. Wij zoeken op de
lijst vergeefs naar Semen Vereščagin, Nikolaj Zibarov, Emel'jan
Kanygin of Pavel Planidin [82].
De vertegenwoordigers van de regering reageerden snel op deze brief der
Doechoboren en waarschuwde hen nog eens, dat ze de Canadese wetten
moesten gehoorzamen [83]. De Doechoboren Ivan Ponomarev, L. Makeev en
V. Medvedev antwoordden op 23 maart 1901 met een brief met verwijten. De
Canadezen hadden aan hun gemeenschap de volste vrijheid beloofd en
willen nu hun beloften niet nakomen. De regering moest hun verblijf in
Canada als een provisorium beschouwen en geen pressie op hen uitoefenen
[84].
In Doechoboria heerste enige spanning. De aanvaarding der hofsteden zou
echter eerst over enkele maanden moeten geschieden en de Doechoboren
verloren nog niet de hoop op een minnelijke schikking. De Canadese
regering trachtte deze spanning te verminderen door een speciale
bevestiging van de vrijstelling van de Doechoboren van de dienstplicht
[85]. Daar er toen in Canada nog geen dienstplicht bestond, geschiedde
dit blijkbaar met het oog op de mogelijke invoering ervan in de
toekomst. De regering hoopte blijkbaar, dat daardoor de Doechoboren op
den duur bereid zouden zijn de Canadese wetten te aanvaarden. De
spanning in Doechoboria verminderde echter niet, maar steeg tegen het
einde van 1901 en kwam tot uiting in een woordenwisseling tussen de
Doechoborse afgevaardigden enerzijds en de Canadese ambtenaren
anderzijds op 28 december 1901 in het dorp Voznesenie (86). De kwestie
van de registratie van de hofsteden, huwelijken, geboorten en
sterfgevallen bleef onopgelost en het was te verwachten, dat de
spanning in Doechoboria in 1902 nog zou stijgen.
Men kon weliswaar merken, dat niet alle Doechoboren achter de
verwerping van de Canadese wetten stonden en dat er vooral in de Prince
Albert-kolonie een neiging bestond deze te aanvaarden. De gematigden
deden echter haast niets om de actie van de, overigens sterke radicale
stroming, in het openbaar te desavoueren [87]. Zij schrokken
vermoedelijk
terug voor een splitsing binnen de Doechoborse gemeenschap in een voor
hen nog vreemd land en vrees den misschien ook de veroordeling door
P.V. Verigin.
De radicale Doechoboren zochten steun bij de Tolstojanen en Tolstoj
zelf. Het resultaat van hun actie was teleurstellend. Vl.G. čertkov
verdedigde hen weliswaar bij Tolstoj [88], maar deed verder niets voor
hen.
P.I. Birjukov kon zich met de actie van de Doechoboren niet geheel
verenigen, maar deed tenminste iets. Hij zorgde voor de publicatie van
de Doechoborse brieven in deze kwestie en stelde aan de Canadese
regering een compromis-oplossing voor: de registratie van de hofsteden,
huwelijken enz. zou weliswaar doorgaan, maar op een voor de Doechoboren
aanvaardbare wijze [89]. Zijn voorstel had geen enkele betekenis, omdat
zijn publicatie vermoedelijk door de Canadese regering niet eens
gelezen is.
Tolstoj raadde begin januari 1901 de Doechoboren op een voorzichtige
wijze aan, om de Canadese eisen te aanvaarden. Hij zei weliswaar, dat
ze alle moeite moesten doen, om de grond niet als privaat, maar als
gemeenschappelijk bezit te krijgen, maar was anderzijds van mening, dat
ze eventueel ook de individuele hofsteden mochten aanvaarden. Het
belangrijkste is, dat er onder hen eendracht zou heersen. Als er geen
eendracht bestaat, dan zal ook de gemeenschap van goederen geen heil
brengen. De hele kracht is niet in de uiterlijke vormen gelegen, maar
in de innerlijke geestesgesteldheid. Hij zag niet in, waarom zij de
registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen zouden afwijzen.
Deze waren in geen enkel opzicht in tegenspraak met de christelijke
leer [90].
Tolstoj drukte zich wat duidelijker uit in zijn brief aan P.V. Verigin:
het beviel hem niet, dat de Doechoboren weigerden de grond als privaat
bezit te aanvaarden. Een dergelijke afwijzing zou alleen dan zin hebben
als ze volmaakt zouden zijn. Hetzelfde kon gezegd worden over de
registratie van huwelijken, geboorten en sterfgevallen [91].
Deze brief is gedateerd 17 januari 1902. Dat lijkt misschien wat laat,
maar wil moeten bedenken, dat de kwestie van de registratie nog in het
jaar 1902 actueel was, hoewel men daarover wat minder praatte.
Tolstoj schreef op 19 april 1902 aan Vl.G. čertkov: “Er is geen
grotere vijand van de eigendom dan ik. In het geval van de Doechoboren
wordt echter niet de eigendom als zodanig afgewezen, maar alleen het
buiten de commune staande private bezit. En ik denk, dat het
onbelangrijk is en geen zin heeft, om daarover met de regering ruzie te
maken, de vijanden wapens tegen zichzelf in handen te geven en het
eigen leven te verstoren, omdat men immers daarna tot nog grotere
compromissen zijn toevlucht nemen moet.
Hetzelfde geldt voor de afwijzing van de registratie van huwelijken
enz. Het belangrijkste is de liefde te vermeerderen in zichzelf en in
andere mensen” [92].
Tolstoj zag in de Doechoboren mensen, die in een zeer korte tijd een
hoge berg wilden beklimmen, waarbij ze gemakkelijk konden uitglijden en
in een afgrond vallen [93]. Tolstoj en de Doechoboren verschilden in de
grondbeginselen niet zo veel, maar de Doechoboren waren veel meer
formalisten.
Van de Tolstojanen was dus eigenlijk geen steun te verwachten. Ook de
Quakers hadden geen begrip voor de Doechoborse verlangens. Met
uitzondering van kleine groepjes van niet religieuze anarchisten
juichte toen niemand de Doechoboren toe [94]. Zij stonden dus eenzaam
in hun strijd. Hun morele positie was daarbij slechter dan ooit tevoren.
Niemand dwong hen, dienstplicht te verrichten en ze werden niet
vervolgd. Hun droom een geheel onafhankelijke Doechoboria op te bouwen
op christelijk-anarchistische grondslagen, waar ze afzonderlijk als een
klein, maar uitverkoren volk zouden kunnen leven, bleek ook in Canada
niet te verwezenlijken. Slechts een deel van hen was bereid
compromissen te sluiten. De overigen werden daardoor des te meer
verbitterd.
Zo kwamen de oude problemen, waarmee ze in de Kaukasus geconfronteerd
waren, in een andere vorm terug. Men kon de tsaristische macht en
onderdrukking ontvluchten, maar niet de moderne civilisatie.
E. De Doechoborse afkeer van beschaving
Het bleek al spoedig, dat de radicale Doechoboren niet alleen tegen de
staat en wetten gekant waren, maar ook tegen de gehele moderne
beschaving. Dit kwam reeds tot uiting gedurende de jaren 1900-1901 in
hun afkeer van scholen. De Quakers probeerden in hun kolonies scholen
op te richten waar onbetaalde onderwijzeressen vrijwillig werkten. Zij
zijn daarin alleen in de Good Spirit Lake-kolonie geslaagd. Ook in de
laatste kolonie bleef het succes van hun werk beperkt, hoewel men niet
van een mislukking mag spreken. De meeste Doechoboren wilden van
scholen niets weten en slechts weinigen zagen het nut van onderwijs in.
Onder hen bevonden zich intelligente mannen als Anton S. Popov en
Vasilij V. Vereščagin; zij vonden echter weinig weerklank bij
hun geloofsgenoten. De Quakers probeerden dit negativisme te verklaren
door vermeende wantoestanden op de Russische scholen en de vrees, de
eigen moedertaal te verliezen [95].
De redenen van de Doechoborse afkeer van scholen lagen echter dieper.
Zij waren tegen alle wereldse wijsheid gekant, omdat deze tot hoogmoed
leidt en de mensen van elkaar scheidt en vervreemdt. Zij hadden geen
verlangens hun blik te verruimen en vonden hun eigen geestelijke
wijsheid voldoende. En er bestond bovendien het gevaar, dat hun
kinderen opgeleid zouden worden in de militaristische geest, die ze
verafschuwden. Volgens de Doechoborse leer moet de wil van een christen
in overeenstemming zijn met die van God. Voor vele Doechoboren was P.V.
Verigin de vertolker van de wil van God, ja zelfs de incarnatie van
God. Zij wilden eerst zijn mening horen. De houding van de opperste
Doechoborse leider in de schoolkwestie was in de jaren 1897-1898
halfslachtig en is pas tegen het einde van 1898 wat positiever
geworden. Hij vond het elementaire onderwijs nodig en was niet tegen de
scholen gekant, hoewel hij een onderwijs thuis liever had gezien [96].
Wij hebben van hem over dit onderwerp slechts één brief.
Men kan zich afvragen, of er iets van zijn oude wantrouwen tegenover de
geletterdheid bleef bestaan, toen hij zag, dat juist de geletterde
Doechoboren ongaarne zijn leiding aanvaardden [97]. Wij zijn geneigd
hier op een bevestigend antwoord te geven.
De Doechoboria was tegen het einde van 1901 en het begin van 1902 vol
spanningen. Het feit, dat de Doechoboren niet als een afzonderlijk
volk, maar als gewone Canadese burgers beschouwd werden, werkte
blijkbaar als een schok op hen. Dit feit, het voortgaande verval van de
communes en de verslapping van het vegetarisme in sommige dorpen, heeft
bij de radicaal gezinde Doechoboren een felle reactie in het leven
geroepen. Verschillende onaangenaamheden van het dagelijkse leven,
zoals de voortdurende muggenplaag [98], droegen bij tot verhoging van
deze spanning. Verschillende ouderlingen trachtten het vuur van
godsdienstige geestdrift levend te houden. Tot hen hoorden vooral
Nikolaj Zibarov, die niet tevreden was wegens de verzwakking van hun
geloof en hun eenzijdig gericht zijn op materiële zaken (99),
verder Ivan I. Ponomarev, Semen černenkov en Vasilij I. Obedkov, die in
1900 of 1901 uit hun ballingschap terugkeerden [100]. Deze laatsten
waren vermoedelijk ingewijd in de radicale, alleen voor de geestelijke elite
bestemde “paradijs-leer” van Verigin. Toch bleven deze
mannen zwijgen tot het einde van 1901. In het genoemde jaar zijn nl.,
zoals wij reeds weten (zie blz. 126), in London brieven gepubliceerd
van P.V. Verigin uit de jaren 1895-1897, waar de vermelde ideeën
uitgedrukt waren. Tegen het einde van 1901 bereikten ca. 55-60
exemplaren Doechoboria en werden gretig gelezen. Het aantal geletterde
Doechoboren was toen weliswaar vrij klein, maar in elk geval voldoende,
om de ideeën van de verbannen leider overal te verspreiden. Bij de
opgewonden stemming, die er toen onder de radicale Doechoboren heerste,
waren zij zeer ontvankelijk voor deze ideeën [101].
Er ontstond reeds tegen het einde van 1901 een nieuwe beweging,
aanvankelijk klein, die echter steeds groeide [102]. De leden daarvan
verkondigden de volmaakte vrijheid van alles en van allen: vrijheid van
de wetten, maar ook van alle banden van het materiële leven. Zij
hielden op met eieren te eten en roomboter te gebruiken en dronken geen
melk en thee. Zij gebruikten, evenals de Kaukasische Prygunen
tientallen jaren daarvoor, geen suiker. Men ging hen
“Svobodniki” noemen in verschil tot hun tegenstanders, de
“Normal’niki” [103].
Dit waren de typische ideeën van P.V. Verigin van een absolute
vrijheid van de christen, van terugkeer tot de paradijsstaat-natuur en
absoluut humanitarisme (zie blz.24—25). Men mocht de dieren, onze
kleinere broeders, niet onderdrukken. Het was verboden, kalveren melk
te ontstelen en in eieren waren de kiemen van het toekomstige leven
geborgen.
Groepen van ijverige propagandisten liepen van dorp tot dorp en
verkondigden overal de nieuwe wijze van leven [104]. Vele Doechoboren
lieten zich door hen meeslepen. Sommigen wisten waarschijnlijk zelf
niet wat er met hen geschiedde. Zij hadden plotseling een gevoel, dat
er grote dingen op komst waren. Als gevolg van hun leer hielden ze op,
paarden en ossen als trekdieren te gebruiken. De mens mocht geen heer
zijn op deze aarde en moest aan anderen de vrijheid gunnen. Daar deze
nieuwe wijze van leven zeer moeilijk was vol te houden in streken waar
geen fruit en haast geen groente groeide, besloten de leiders der
Svobodniki naar een andere streek te zoeken, waar ze als consequente
vegetariërs en vrijheidsmensen wel zouden kunnen leven.
Behalve deze ideeën kwamen daarbij nog andere op, o.a. die van de
spoedige wederkomst van Christus [105].
De beweging der Svobodniki telde in juli 1902 ca. 2.000 volgelingen,
hoofdzakelijk gerekruteerd uit de Noordelijke en Zuidelijke kolonies,
maar er waren ook kleine groepjes uit de overige twee kolonies,
waaronder die van de roerige Ivan Perepelkin uit de Prince
Albert-kolonie [106]. Wij hebben weliswaar geen precieze gegevens, maar
men mag aannemen, dat het aantal der praktiserende Svobodniki nooit een
derde van alle Canadese Doechoboren overschreed. Er waren nog enkele
weifelaars [107].
In augustus 1902 deden de Svobodniki nog een stap verder op de weg naar
de volmaaktheid: zij lieten alle huisdieren vrij, wat op een plechtige,
sentimentele wijze geschiedde. De Svobodniki brachten al hun vee, ca.
500-600 stuks bij elkaar, in de omgeving van Fort Pelly en lieten het
in de vrije natuur aldaar los. De aanwezigen zongen
“psalmen” en zeiden tot hun dieren: “Vaarwel, onze
gewezen kostwinnaars. Moge God U redden daarvoor, dat U aan ons voedsel
en drank leverde en ons bij ons werk hielp”. Zij maakten daarbij
diepe buigingen tot op de grond. De Svobodniki hebben de Canadese
regering op de hoogte gesteld van hun actie. Zij verzochten haar er
voor te zorgen, dat deze dieren in de a.s. winter niet door honger
zouden omkomen. Het beste zou zijn, naar hun mening, deze dieren naar
de warme eilanden in de Stille Oceaan over te brengen, waar ze zich
zonder belemmeringen zouden kunnen vermenigvuldigen. Een speciale
afvaardiging kreeg opdracht, deze brief te overhandigen aan de agent
van de regering in Yorkton.
De laatste stond verbaasd te kijken en probeerde de Svobodniki van hun
gedachten af te brengen: waren de huisdieren niet door God geschapen,
om de mens te dienen? Hij haalde ook de bijbel aan, echter vergeefs. De
Svobodniki wisten het beter. Deze agent alarmeerde de Canadese politie
en die reageerde zeer snel. De meeste dieren werden gevangen en voor
15.000 dollars verkocht.
Het geld bleef voorlopig in handen van de agent totdat de Doechoboren
tot bezinning zouden komen. Enkele schapen zijn door wolven opgevreten
of door Indianen gestolen.
Spoedig na de vrijlating van de dieren volgde de verbranding van de uit
geiten- en schapenvellen gemaakte jassen en bontmantels, omdat er
daarvoor dieren waren opgeofferd en ook omdat daarvoor arbeiders in
mijnen en fabrieken moesten zwoegen. De Svobodniki hebben verder in
september al het geld dat ze bezaten aan de emigranten-agent in Yorkton
overhandigd. Zij wilden geheel naar de eisen van de wet van God leven,
die de wet van volmaakte vrijheid en liefde is en hoopten op een
grandioze vernieuwing van het leven.
Naarmate de tijd voortschreed, traden enkele figuren steeds duidelijker
als leiders van de Svobodniki naar voren. Het waren: Nikolaj Zibarov,
Semen čemenkov, Ivan I. Ponomarev, Kuz’ma Novokšenov en
Efren Vlasov [108].
Wij mogen deze beweging der Svobodniki niet geheel vereenzelvigen
met de radicale richting uit de iaren 1900-1901. Er waren vele
Doechoboren, die aan beide deelnamen, maar er waren ook uitzonderingen.
Bijv. een der voornaamste leiders uit de jaren 1900-1901, Vasilij
Potapov, bleef in 1902 geheel afzijdig. Ontoegankelijk voor deze
beweging bleven ook mannen als Semen Vereščagin, Emel’jan
Kanygin en Pavel Planidin. De laatste werd zelfs beschouwd als de
leider van de Normal’niki en dus tegenstander van de Svobodniki.
De Canadese Doechoboria bevond zich in staat van beroering. Daar de
winter naderde, de onderlinge twisten het leven op den duur ondraaglijk
maakten en de nieuwe wijze van leven aan de voorstanders daarvan zware
eisen stelde en op de oude woonplaatsen eigenlijk niet te
verwerkelijken was, kon men verwachten, dat de beweging in een of
andere opzienbarende daad zou culmineren. Een voorteken daarvan was de
bijeenkomst van ca. 2.000 Svobodniki in Poterpevše-Otradnoe in
de Zuidelijke kolonie, na vele omzwervingen door alle Doechoborse
dorpen [109].
F. De tocht van de Svobodniki naar Winnipeg
De grote te verwachten daad werd wat later “de tocht naar
Winnipeg” genoemd, hoewel deze plaats nooit bereikt is.
Wat wilden de Svobodniki eigenlijk? Het is moeilijk bij een irrationele
beweging als deze een zuiver beeld van de beweegredenen te krijgen.
Ongetwijfeld was er een verlangen om op radicale wijze met de huidige
toestand te breken. Misschien wilde men de Canadese regering
vóór zijn, van wie men verwachtte dat zij de grond wegens
niet nakomen der voorschriften in beslag zou nemen. Mogelijk was er ook
een praktisch motief: bij het naderen van de winter een warme streek op
te zoeken, waar fruit en groente een vegetarisch leven mogelijk zouden
maken. Zeker lijkt wel dat er een geëxalteerde stemming heerste,
de verwachting dat er iets groots zou geschieden, misschien wel dat
Christus zou wederkomen en dat het einde der tijden nabij was. Men
wilde niet achterom zien, als de vrouw van Lot, maar vooruit, in de
hoop misschien de bruidegom Christus te ontmoeten. Want de Doechoborse
gemeenschap was immers Christus’ bruid, een collectieve Christus?
(aldus zie b1z. 25,73). Men ging dus op een pelgrimsreis vol
verwachtingen, en misschien ook wel met missionaire bedoelingen. Na
decennia van defensief wachten was dit voor het eerst een groot,
geestelijk offensief [110].
Het is onjuist te beweren, dat de Svobodniki door hun actie de regering
tot tegemoetkomingen wilden dwingen [111]. Men kon bij de tocht moeilijk
spreken van een georganiseerde actie met het oog om één
bepaald doel te bereiken.
De door de Svobodniki verkondigde ideeën waren weliswaar
grotendeels de radicale gedachten van P.V. Verigin van weleer, het zou
echter onjuist zijn te beweren, dat hij de beweging der Svobodniki in
het leven geroepen heeft en hun de tocht naar Winnipeg aangeraden
[112].
De publicatie en het lezen van zijn brieven heeft weliswaar de stoot
gegeven tot het ontstaan van de beweging, maar deze, eenmaal ontstaan,
leidde een onafhankelijk leven. Bovendien: de ideeën van de
wederkomst van Christus en over het naderende einde van “deze
tijden” waren, voor zover wij kunnen nagaan, niet van Verigiaanse
herkomst. Zij zijn onder de radicale Doechoboren ontstaan gedurende de
spanningen van 1900-1902.
De ideeën van de Svobodniki waren in elk geval van Doechoborse
herkomst. Het is onjuist te beweren, zoals enkele Canadezen en Russen
deden, dat A.M. Bodjanskij, een onder de Doechoboren levende
Tolstojaan, of Silvestr Muž, een geheimzinnige in Yorkton levende
Russische sektariër, meegewerkt hebben aan het ontstaan van de
beweging der Svobodniki. [113]
De leiders van de in Poterpevše-Otradnoe verzamelde
Svobodniki, als er van leiders in de ware betekenis van het woord
gesproken worden mag, waren ongeveer dezelfde als voordien: Ivan I.
Ponomarev, Nikolaj Zibarov, Semen černenkov, Ivan Perepelkin en
misschien ook Vasilij I. Obedkov [114]. Kuz’ma Novokšenov
en Efren Vlasov worden niet genoemd, maar wij mogen wel aannemen, dat ze
er ook bij waren.
De keuze van het genoemde dorp als plaats van samenkomst was niet
zonder bijbedoeling. Daar woonde nl. de moeder van P.V. Verigin en men
wilde háár zegen hebben. Die wilde zij niet geven. De bij
haar wonende broer van P.V. Verigin, Grigorij, trachtte de Svobodniki
er toe te bewegen naar huis te gaan, omdat hun tocht God en P.V.
Verigin niet zou behagen [115]. De argumenten van Grigorij V. Verigin
bleven naar alle waarschijnlijkheid niet geheel zonder uitwerking. De
meeste verslagen spreken van ca. 1700 pelgrims na zijn redevoering
[116]. Dus: een vermindering met ca. 300! De meerderheid bleef in elk geval
volhouden. Slechts enkele van de verslagen spreken van ca. 2.000 ook na
diens redevoering [117]. De verslagen van de aanwezige journalisten
wijzen echter in de richting van ca. 1.700 [118] en zij lijken ons
geloofwaardiger.
Deze ca. 1.700 Svobodniki begaven zich in de richting van Yorkton met
de bedoeling de Canadese Doechoboria voorgoed vaarwel te zeggen. Er
bevonden zich onder hen talrijke vrouwen en kinderen. Velen gingen
barrevoets, zonder hoofdbedekking, armoedig gekleed en zonder
voedselvoorraden. De Hemelse Vader zorgt immers voor de vogels en
planten. Waarom zou Hij niet voor de mens zorgen, mits deze vertrouwen
heeft in Zijn goedheid en zich aan Zijn wetten onderwerpt? Het weer
bleef gedurende de eerste dagen mooi en vrij warm en de wandelaars
kregen genoeg voedsel en onderdak. Zij zijn op 28 oktober 1902 ‘s
avonds in Yorkton aangekomen. Een poging van de Canadese
emigratie-agent Spiers om hen tegen te houden en tot terugkeer te
bewegen, is mislukt [119].
De Svobodniki brachten de inwoners van Yorkton wat aan het schrikken
door hun somber gezang, slechte kleding en fanatiek uiterlijk. Zij
vreesden voor ziekten en ook voor het lot der Doechoborse vrouwen en
kinderen. De bevolking trachtte de Doechoboren te overreden naar huis
te gaan. Daar deze naar een streek wilden gaan waar fruitbomen
groeiden, werd voor de wandelaars een hoop fruit gekocht. Daar de
Svobodniki niet van gedachten wilden veranderen, grepen de autoriteiten
in, zonderden de Doechoborse vrouwen en kinderen, ca. 1060 in aantal,
af en sloten ze in het emigratie-huis op. Hetzelfde geschiedde met ca.
100 oude mannen. De rest, ca. 500-550 in aantal, mocht voor de stad
onder de blote hemel overnachten. De burgerij wilde hen de volgende dag
dwingen naar huis terug te keren, maar men liet hen toch gaan, toen men
hun fel verzet zag [120].
De tocht van de Svobodniki werd een sensatie. De pers was er natuurlijk
al gauw bij. De wandelaars liepen verder in oostelijke richting.
Sommigen verkeerden in een fatalistische stemming, alsof ze zich door
een magische kracht aangetrokken voelden. Het weer veranderde
inmiddels. Het sneeuwde en strenge nachtvorst maakte het overnachten
onder de blote hemel ondraaglijk. Zij waren vermoeid, leden honger en
sommigen hadden bloedende voeten. Het viel de Engels sprekende
bevolking niet gemakkelijk, om aan enkele honderden mensen aalmoezen te
geven. De Svobodniki probeerden op nogal onhandige wijze propaganda te
maken voor hun eigen geloof. De resultaten waren nihil, omdat er
slechts weinigen van hen in staat waren wat Engels te spreken en ook
wegens de naïeve vorm van de verkondiging. De pelgrims wekten
daarom meer medelijden dan bewondering. Hun aantal slonk na 3-4 dagen
van de tocht tot ca. 400-450. Zij kregen van de bevolking van Binscart
en Foxwarren wat te eten. De Svobodniki zijn op 8 november 1902 in een
treurige staat in de stad Minnedosa aangekomen. Zij lieten zich daar in
de val lokken en overmeesteren, hoewel het niet zonder verzet ging en
zijn onder bewaking op een trein gezet en naar Yorkton gebracht [121].
De Doechoborse vrouwen in Yorkton maakten het inmiddels de Canadese
autoriteiten niet gemakkelijk. Zij verzetten zich tegen de scheiding
van hun mannen. De felsten onder hen weigerden het Canadese eten te
ontvangen en gingen gras eten. Ze werden tussen 10-15 november in
groepjes verdeeld en naar de Doechoborse nederzettingen overgebracht
[122].
In het midden van november 1902 bevonden zich de wandelende Svobodniki
weer in Doechoboria. Hun aankomst was uiteraard niet vrolijk. Men stond
weer precies op de plaats, waar men begonnen was en de moeilijkheden
waren nog groter geworden. Zij kregen het door de verkoop van het
vrijgelaten vee verkregen geld in handen [123]. De schaarse bronnen staan
ons niet toe om ons een betrouwbaar beeld te vormen over hun ontvangst
door de Normal’niki. Wij mogen slechts veronderstellen, dat deze
op sommige plaatsen vrij koel was, maar hartelijk daar, waar
familieleden herenigd werden.
De allermeeste Svobodniki hebben de nieuwe toestand nolentes volentes
aanvaard. Men hoefde nu wel geen spoedige herhaling van hun avontuur te
vrezen, maar de verwarring in de hoofden van de radicale Doechoboren
bleef groot en slechts een buitengewone gebeurtenis kon hen tot rust
brengen [123].
De tocht der Svobodniki van 1902 heeft nog meer dan de gebeurtenissen
van 1900-1901 hun vrienden van hen vervreemd, waarbij men niet altijd
een onderscheid maakt tussen de Svobodniki en Normal’niki. Dit
gold vooral voor de Quakers en de buitenlandse Tolstojanen. De
Russische Tolstojanen probeerden de Doechoboren nog een beetje te
verdedigen voor de openbare mening, maar deden het met minder
overtuiging dan voordien [124]. Zij beseften nu blijkbaar, dat de
Doechoboren verder van hen afstonden dan ze geloofd hadden.
Slechts L.N. Tolstoj bewonderde de Svobodniki wegens de diepte en
echtheid van hun godsdienstig gevoel [125].
De “tocht naar Winnipeg”, dat nooit bereikt werd, was dus
bepaald geen succes. De Svobodniki bereikten de verlangde verandering
niet, vonden geen nieuwe streek waar ze zich zouden kunnen vestigen,
ontmoetten onderweg niet de Christus en hadden geen succes met hun
godsdienstige propaganda. En toch mag men niet van een volkomen
mislukking spreken. De Svobodniki hebben aan de omliggende wereld hun
vastberadenheid en het streven naar onafhankelijkheid getoond en hun
eigen karakter onderstreept. Er kwamen nog twee onverwachte winsten
bij: de wettelijke regeling en aanvaarding van de hofsteden werd
uitgesteld en P.V. Verigin mocht, vermoedelijk na een diplomatieke
interventie van de Canadese regering in St. Petersburg, de plaats van
zijn verbanning verlaten en zich in Canada, te midden van eigen
geloofsgenoten, vestigen. Men hoopte blijkbaar, dat de Doechoboren
onder zijn sterke leiding tot rust zouden komen en meer geneigd zouden
zijn de Canadese wetten en gewoontes te aanvaarden.
G. De terugkeer van P.V. Verigin uit ballingschap
Voor P.V. Verigin kwam de vrijlating onverwachts. Wij weten niet in
hoeverre hij ingelicht was over de gebeurtenissen in de Canadese
Doechoboria. Hij verscheen op 30 oktober 1902 o.st. tot grote verbazing
van Tolstoj in Jasnaja Poljana en vertrok de volgende dag op aanraden
van Tolstoj zelf, die vreesde dat de wispelturige Russische regering op
haar besluit zou terugkomen [127]. De ontmoeting schijnt overigens niet
harmonisch te zijn verlopen, al weten we niet waarover het verschil van
mening liep.
Tolstoj vond Verigin niet voldoende “geestelijk”, hoewel
een sterke persoonlijkheid [128]. P.V. Verigîn bevond zich zeker
al op 7/20 november in Londen en is door de Tolstojanen op hartelijke
wijze ontvangen. P.I. Birjukov kwam zelfs uit Zwitserland over en ook
A. Maude, Vl.G. čertkov en A. St. John waren aanwezig. Op vragen
antwoordde hij echter vaag [129]. Hij kon ook moeilijk anders doen. Het
was voor hem psychologisch onmogelijk zijn eigen geloofsgenoten te
desavoueren, alleen al, omdat hij niet wist, wat zich precies in de
Canadese Doechoboria afspeelde en omdat hij voor een goed deel
verantwoordelijk was voor de ideeën van de radicale Doechoboren.
Hij was het met hen in vele kwesties eens, zeker wat de houding
tegenover de staat betreft en wilde geen instrument worden van de
buitenwereld tegen eigen geloofsgenoten. Verigin sprak een duidelijke
taal bij de door de Tolstojanen georganiseerde “meeting” op
14/27 november 1902, waar men hem vragen mocht stellen. Verigins
antwoorden waren een echt anarchistische geloofsbelijdenis: Christus
was een mens, die 2000 jaren geleden leefde. Wij zijn overtuigd, dat
hij slechts de deur tot de waarheid geopend heeft en aan ons de
vrijheid gegeven om vooruit te gaan. Het eten van vlees is aangenaam.
Alleen het doden is niet mooi....Het huwelijk is een liefdesband.
Bestaat er geen liefde meer, dan is er geen band meer en men kan de
mensen moeilijk met geweld bij elkaar houden.... “Ik heb gehoord,
dat een deel der Doechoboren in Canada Christus’ voorbeeld
gevolgd heeft, al hun geld bij elkaar gebracht en aan een
regeringsambtenaar overhandigd heeft. Zij zijn daarna vrij geworden.
Men kan niet tegelijkertijd God en de regering dienen. God leidt tot
vrijheid, de regering tot geweld.” De Canadese Doechoboren
streefden naar een volledige vrijheid, waarbij iedereen zoveel land
bebouwen mag, als hij voor zijn behoeften nodig heeft....Roken en
drinken is schadelijk en overbodig.
Verigin maakte op de weinige aanwezigen een goede indruk en men juichte
hem toe [130]. Hij is vrij spoedig uit Engeland vertrokken.
In St. John in Canada stonden intussen de Doechoborse afgezanten op hem
te wachten. Het waren uitsluitend vertegenwoordigers van de
Normal’niki, o.a. P. Planidin en G.V. Verigin [131]. Na zijn
aankomst heeft Verigin zijn toespraak aan de verlangens van de
toehoorders aangepast. Hij noemde de “tocht naar Winnipeg”
een pijnlijk misverstand en spoorde de Doechoboren aan om als een groot
gezin bij elkaar te leven. Hij keurde de tot dusverre toegepaste vorm
van communisme af, omdat de vrijheid al te zeer in het gedrang kwam.
Elk gezin moet een eigen buis en andere kleine bezittingen hebben,
evenals twee paarden en twee koeien. Slechts het bebouwen van de velden
en de arbeid in de werkplaatsen moesten gemeenschappelijk geschieden en
gemeenschappelijk blijven. De door de Quakers onlangs geopende school
beviel hem niet. Laat de Quakers hun eigen kinderen onderwijzen [132].
In Winnipeg wachtten op hem vertegenwoordigers van de Canadese
autoriteiten en journalisten. Zij merkten, dat Verigin goed en Westers
gekleed was. De Doechoborse leider antwoordde op hun vragen
terughoudend [133].
De ontvangst van P.V. Verigin in Doechoboria zelf was geestdriftig,
zelfs uitbundig. Hij is op 24 december 1902 n.st. in
Poterpevše-Otradnoe aangekomen, om eerst zijn moeder te
bezoeken. De uit alle nederzettingen samengestroomde Doechoboren zongen
psalmen en zeiden urenlang hun gebeden op, die met de bekende diepe
buigingen gepaard gingen. Iedereen was ontroerd. Gedurende enkele dagen
werd het huis van zijn moeder, waar hij zijn intrek nam, door vele
Doechoboren bezocht. Verigin, die van nature praatziek was en behalve
als hij sliep of in stilte bad, nooit zweeg, vond dit prettig. Hij
probeerde blijkbaar alle Doechoboren met elkaar te verzoenen, zonder
van de Doechoborse beginselen iets prijs te geven. Hij praatte iedereen
naar de mond, in zekere zin zelfs de Canadese autoriteiten.
Hij zei tot zijn geloofsgenoten, dat Canada een voortreffelijk land was
met een hard, maar gezond klimaat. Het was de wil van God, dat ze daar
gekomen waren en zij moesten geen ander land zoeken. Hij prees de
Normal’niki, omdat zij zo redelijk waren, maar ook de Svobodniki
voor hun streven naar volmaaktheid. Hij zei tot hen, dat ze, voordat ze
aan anderen hun geloof wilden verkondigen, eerst zelf volmaakt moesten
worden en bij deze verkondiging hun vrouwen en kinderen thuis moesten
laten. De vrijlating van de dieren was een fout. Wij moeten hen als
onze medewerkers beschouwen, waarbij ze voor hun werk en diensten
onderdak, voedsel en verzorging krijgen. Hij zei ook, dat ze de
Canadese wetten moesten respecteren, maar drukte zich daarbij vaag uit.
De Doechoboren moesten onder elkaar als broeders en zusters leven, om
zich gelukkig te voelen. Dat was slechts in een commune te bereiken.
[134] Gemeenschap van goederen was voor P.V. Verigin een middel om de
Doechoboren nader bij elkaar te houden en hun gemeenschap voor de
ondergang te redden. Het viel Verigin blijkbaar niet moeilijk, de
Normal’niki voor dit idee te winnen. Hun communes vielen
weliswaar uiteen wegens hun onvermogen gezamenlijk te leven en werken,
maar ze bleven de gemeenschap van goederen als een ideale toestand
beschouwen en dachten nu, dat het onder de krachtige leiding van P.V.
Verigin beter zou gaan. Moeilijker ging het met de Svobodniki. Hij is
er echter in geslaagd ook hen voor zich te winnen. Het verlangen van de
Svobodniki naar de Bruidegom Christus kon gemakkelijk bevredigd worden
door er op te wijzen, dat hijzelf de Bruidegom Christus was en gekomen
was om de Doechoborse gemeenschap te leiden. Andere verlangens waren
moeilijker te bevredigen. Het droombeeld van een ideale warme streek,
waar fruitbomen groeien en waar ze in een volmaakte vrijheid zouden
kunnen leven, kon onmogelijk met een paar woorden verdrongen worden, al
waren het woorden van P.V. Verigin. Wij mogen op grond van latere
gebeurtenissen veronderstellen, dat Verigin aan de Svobodniki beloofde,
dat de Doechoboren na 3 à 4 jaar naar een of andere warme streek
zouden verhuizen. Dit zou echter op een doordachte en georganiseerde
wijze geschieden. Een verhuizing kost echter veel geld: daarom moesten
de Svobodniki zich rustig gedragen en gedurende die 3 à 4 jaren
in de te vormen Doechoborse commune goed werken, om er een bloeiende
onderneming van te maken. Een vermogende verhuist veel gemakkelijker
dan een armlastige! Het moet in het midden blijven of Verigin deze
belofte wilde nakomen. Misschien wilde hij voorlopig tijd winnen onder
het motto: “komt tijd, komt raad”. Wij komen later op deze
kwestie terug.
De tocht van P.V. Verigin door de Doechoborse nederzettingen werd een
grote triomf. Hij werd overal als een grote leider en redder
toegejuicht en aanvaard. Slechts een onbetekenend klein aantal van
Svobodniki bleef zich tegen hem verzetten [135]. Het viel voor Verigin
niet moeilijk in de door botsingen, twisten en spanningen verdeelde,
vermoeide en uitgeputte Doechoboria zijn gezag op te bouwen en zijn
plannen door te zetten. Zijn moreel prestige, van vroeger daterend, was
enorm. Hij was een incarnatie van Christus en symbool van de
Doechoborse onafhankelijkheid. Hij kon als een verzoener van alle
tegenstellingen optreden en als voorvechter van de eenheid van alle
Canadese Doechoboren. Verigin bracht bovendien opbouwende plannen mee
op economisch gebied en kon de werklust van eigen geloofsgenoten
stimuleren. Met zijn komst begint een nieuw hoofdstuk in de Doechoborse
geschiedenis.
Samengevat: de Canadese Doechoboren gingen in de jaren 1900-1902 in
economisch opzicht vooruit, maar raakten, wat andere problemen en
facetten van het leven betreft, in botsing met elkaar en de Canadese
regering. Slechts de komst van P.V. Verigin heeft, naar alle
waarschijnlijkheid, de Canadese Doechoboria van deze morele malaise
bevrijd en voor verval en ondergang behoed. Hij kreeg een enorm moreel
en later ook feitelijk gezag in Doechoboria. Het was de vraag, op welke
wijze hij dit zou gebruiken.
IX. DOECHOBORIA ONDER DE KRACHTIGE LEIDING VAN P.V.VERIGIN
1903-1908
A. Organisatie van een nieuwe grote commune. Het triumviraat van
P.V. Verigin, P.V. Planidin en N.S. Zibarov
P.V. Verigin was in 1903 niet meer de man van 1893-1895. Hoewel hij aan
zijn voornaamste beginselen onwrikbaar bleef vasthouden, had hij zijn
meest extreme ideeën laten varen. Hij was zelfs bereid de Canadese
wetten te aanvaarden mits deze niet in tegenspraak waren met de
Doechoborse leer. Hij was ouder geworden, maar bleef hoog als een eik
en lichamelijk sterk. Zijn bruine ogen, die nu eens peinzend, spottend
en dan weer scherpzinnig en ernstig keken, verrieden zijn geestelijke
kracht. In deze Verigin ontwaakte ineens een onstuimige
ondernemingslust, een liefde tot het landbouwwerk en zelfs de
mechanisatie. Het leek wel alsof deze “materiële mens”
in hem zijn geestelijke ik zou verdringen. In Canada openden zich voor
deze energieke man grote mogelijkheden. Hij ging spoedig aan het werk.
P.V. Verigin riep voor 10 februari 1903 een grote vergadering van
Doechoborse ouderlingen in Otradnoe samen `[1]. Ook Canadese ambtenaren
waren aanwezig, althans bij een gedeelte van de vergadering. Verigin
trad zeer omzichtig op en wees op de noodzaak, de individuele hofsteden
te aanvaarden, de verplichte som van 10 dollars daarvoor te betalen,
evenals 2 dollars per persoon voor het onderhoud van wegen. Men kon
— zei Verigin — concessies doen, omdat de regering ze ook
deed, die immers de aanvaarding van de Canadese nationaliteit en de
eedaflegging drie jaar uitgesteld had.
Gaven de Doechoboren niets toe, dan verloren ze de bebouwde grond en
hadden ze niets om van te leven. Het was weliswaar geen ideale
toestand, maar onder de gegeven omstandigheden geboden. Zij konden deze
private hofsteden na de aanvaarding als gemeenschappelijk eigendom
beschouwen.
Sommige ouderlingen hadden aanvankelijk bezwaren tegen de aanvaarding,
maar lieten zich door Verigin tot instemming bewegen en zo is zijn
voorstel eenstemmig aanvaard. De aanwezige ouderlingen namen ook andere
voorstellen van Verigin aan: elk dorp mocht niet meer dan 40 huizen en
gezinnen tellen en elke nederzetting zou een kleine commune vormen.
Deze dorpscommunes zouden alle grond gemeenschappelijk bebouwen en
werktuigen, vee en kas in collectief bezit hebben. Alle Doechoborse
dorpscommunes zouden lid worden van één grote
overkoepelende Doechoborse commune, die hun bewegingsvrijheid in zekere
mate zou beperken. Aan het hoofd van elke dorpscommune zouden twee, op
democratische wijze gekozen mannen staan, de Grote Commune zou door een
triumviraat geleid worden, bestaande uit P.V. Verigin, P.V. Planidin en
N.S. Zibarov. Semen Rybin was als secretaris toegevoegd. P.V. Planidin
gold als de voornaamste leider van de gematigde Doechoboren en de
Normal’niki en een economisch kundige man. N.S. Zibarov was een
leider van de Svobodniki en, naar alle waarschijnlijkheid een van de
betrekkelijk “redelijken”. Men besloot een Doechobors
kantoor in Yorkton te openen, door middel waarvan de dorpscommunes alle
inkopen zouden doen; daardoor zou men geld besparen en het economisch
beleid doelmatiger maken. Men kwam hiermee terug op het idee, afkomstig
van de Doechoborse vrienden en helpers van 1899 (zie blz. 120), dat men
slechts gedurende een korte tijd verwerkelijkt was geweest en op den
duur mislukt wegens het verzet der Doechoboren.
Het triumviraat moest in belangrijke aangelegenheden de afgevaardigden
uit de hele Doechoboria raadplegen [2]. Daar er in Doechoboria na de
twisten van 1902 behoefte bestond aan een centraal gezag, kon men
verwachten, dat niemand deze drie mannen bij hun besluiten ernstig zou
dwarsbomen. Omdat N.S. Zibarov zich een toegewijde én volgzame
volgeling van P.V. Verigin toonde en P.V. Planidin vredelievend van
aard was, was het vrijwel zeker, dat Verigin verreweg de voornaamste
rol zou spelen. De omstandigheid, dat hij ook de geestelijke leider
was, versterkte uiteraard zijn positie.
Enige tijd later zijn andere besluiten genomen, o.a. over de
afschaffing van de oude Doechoborse kleding en haar vervanging door
Engelse. De Doechoboren mochten voortaan door hun uiterlijk van hun
buren niet verschillen. Deze beslissing was zeker in overeenstemming
met de behoefte van vele Doechoboren en ook die van P.V. Verigin, die
allang de Doechoborse kleding niet meer droeg. Toch nam haar uitvoering
nog 2-3 jaar in beslag [3].
De aansluiting bij de communes was weliswaar vrijwillig, maar er
bestond zoiets als morele pressie. Bijna alle Doechoboren hebben zich
aangesloten op enkele halsstarrige Normal’niki en Svobodniki na.
Dit succes zou niet mogelijk zijn geweest zonder de overtuigingskracht
van P.V. Verigin, die er op wees, dat de Doechoboren hun zwakkere
broeders niet in de steek mochten laten en dat het hier om een
experiment ging. Als de communes niet zouden voldoen, zouden ze
opgeheven worden [4].
De hofsteden, samen 2137 in aantal, zijn in 1903 aanvaard [5].
P.V. Verigin wenste een grotere concentratie van de Doechoboren op
één plaats en vermoedelijk is het verzoek van de
Doechoboren van de Prince Albert-kolonie om zich in de nabijheid van de
Zuidelijke kolonie te vestigen, door hem geïnspireerd; dit plan is
mislukt [6]
De omstandigheden waren voor Verigin weliswaar gunstig, maar toch was
de bundeling van Doechoborse krachten, die hij bereikte, een prestatie.
Hij zou dit, al zijn moreel gezag als geestelijk hoofd ten spijt, niet
bereikt hebben, wanneer hij niet flink was opgetreden en niet met een
imponerend programma naar voren was gekomen. Verigin had energie en
durf genoeg om de ban van traditionalisme te doorbreken. Zij programma
was er een van economische expansie.
De economische vooruitgang van de Doechoboren werd belemmerd door
gebrek aan trekdieren, machines en gereedschappen. Verigin ging tot
grootscheepse aankopen over, die misschien sommigen van zijn
geloofsgenoten benauwden, omdat ze te grote risico’s vreesden,
maar die waarschijnlijk heel verstandig waren als stap op de weg naar
een duurzame welvaart. De Doechoborse commune heeft in 1903 400 paarden
gekocht voor 33.000 dollars, andere huisdieren voor 6.300 dollars, zes
stoomdorsmachines voor 15.290 dollars en andere machines en
gereedschappen oor 45.679 dollars [7].
Om de machines en dieren sneller te kunnen betalen, zijn ca. 1.100
mannen uitgezonden, om gedurende enkele maanden bij de spoorwegen en
elders geld te gaan verdienen. Zij hebben 111.679 dollars naar huis
gebracht en in de gemeenschappelijke kas gestort. Er waren nog andere
verdiensten. Bovendien bespaarde men veel geld door directe aankopen
bij de fabrieken. De oogst was matig en men moest geld lenen om te
kunnen “ademen” en tegelijkertijd oude schulden af te
betalen. De Doechoboren hebben ondanks dit alles aan hun naar het
gebied van Jakutsk verbannen broeders 500 dollars kunnen zenden. Bij
elkaar bedroegen de inkomsten van de Doechoborse commune in 1903
166.901 dollars, de uitgaven 212.637 dollars. Er bleef een schuld van
45.972 dollars over. Toch ging de Canadese Doechoboria in economisch
opzicht vooruit. De vooruitgang was echter niet in elke nederzetting in
gelijke mate zichtbaar. P.V. Verigin trachtte hogere opbrengsten te
bereiken door verdubbeling van het aantal bebouwde en bezaaide acres en
door aankoop van betere soorten granen.
Deze grootste aanpak en geestdrift van Verigin heeft bijna alle
Doechoboren meegesleept. De Canadese Doechoboria veranderde ineens in
een ordelijke, vrolijk zoemende bijenkorf. Er heerste overal een
koortsachtige activiteit en optimisme [8]. En dit was slechts de aanloop
tot nog grotere expansie. Het geschokte vertrouwen van de Tolstojanen,
Quakers e.a. in de Doechoboren begon zich te herstellen. Er was zelfs
een kans, dat de Doechoboren bewondering zouden oogsten bij de
Canadezen.
B. De bloei van de Doechoborse Commune
De volgende jaren werd op de in 1903 ingeslagen weg voortgegaan. Deze
jaren droegen echter ook een eigen karakter. Doechoboria is tot rust
gekomen en alle krachten werden gebruikt voor de economische expansie.
Deze betrekkelijke rust is in 1905 pas verstoord, toen het einde van de
vastgestelde driejarige termijn voor de aanvaarding van de Canadese
nationaliteit in zicht kwam en de oude onrust zich van hun zielen
meester maakte.
Doechoboria werd in de jaren 1904-1905 een soort goed werkende
landbouwcoöperatie. Het administratie-apparaat werkte goed en het
kantoor in Yorkton stond onder leiding van de bekwame administrateurs
Ivan Podovinnikov en Aldokin Popov. Het aantal geletterde en
organisatorisch bekwame Doechoboren was toen weliswaar klein, maar
voldoende om de goede gang van zaken te verzekeren. De
bewegingsvrijheid van de leden van de commune was zeer beperkt en zij
mochten slechts met de instemming van het bestuur en het kantoor in
Yorkton eten en kleding kopen. Zij kregen daarvoor zekere voordelen.
Daar de werkzaamheden gespecialiseerd waren en men in ploegen werkte,
kregen ze af en toe tijd om uit te rusten.
De meeste Doechoboren aanvaardden deze regeling zonder te morren en
velen waren er zelfs blij mee. Dit alles schiep gunstige voorwaarden
voor economische bloei. Men kocht honderden huisdieren en breidde het
aantal bebouwde acres elk jaar uit, totdat dit in de herfst van 1905
het cijfer van 320.000 bereikte. Men kocht ook honderden acres aan,
vooral van de CPR. De landbouwexpansie ging gepaard met mechanisatie.
Iedereen scheen toen in Doechoboria bezeten te zijn van machines en
mechanisatie. Men wilde zelfs een wolfabriek en een steenhouwerij
bouwen. De Doechoborse commune heeft in 1904 machines voor 160.000
dollars aangekocht en in 1905 en 1906 elk jaar voor ca. 60.000. De
oogsten waren betrekkelijk goed. Toch eindigde elk jaar met tekorten,
wegens de grote investeringen en omdat men oude schulden moesten
afbetalen. Voor het jaar 1904 bedroeg het tekort ca. 100.000 dollars,
voor het jaar 1905 60.000 dollars. Deze cijfers zijn zelfs onvolledig,
omdat men de oude schulden niet vermeldde [9].
De Canadese kooplui gingen klagen, dat de Doechoboren alle machines en
andere goederen direct van de fabrieken kochten en hen niets lieten
verdienen [10].
De economische expansie werd vergemakkelijkt door een tamelijk stabiele
leiding. In februari 1904 is het triumviraat vervangen door een
“Centraal Comité” van acht leden. De bevoegdheden
van de leden verminderden en de macht van P.V. Verigin, die toch al
bestuurslid was voor zijn hele leven, steeg. N. Zibarov en Vasilij
Potapov moesten zorgen voor de aan- en verkoop van alle goederen. Zij
waren een soort ministers van handel en financiën tegelijkertijd.
P.V. Planidin en Fedor Suchačev zouden voor de paarden zorgen. Voor
Planidin betekende dit een degradatie. Semen Rybin bleef secretaris. A.
Semenov en Ivan Verigin, twee vrijwel onbekende jonge Doechoboren,
moesten toezicht houden op de verzorging van de schapen. De ouderlingen
wilden aan dit Centraal Comité geen grote bevoegdheden geven. Er
werd besloten, dat de algemene vergaderingen van de gedelegeerden
eenmaal per half jaar gehouden zouden worden. Dit is echter nooit
verwerkelijkt. De ontwikkeling ging daarentegen naar een steeds grotere
centralisatie en ook de bevoegdheden van de leiders van de
dorpscommunes werden beperkt.
Het Centraal Comité bestond in 1905 uit negen leden. A. Semenov
trad af en I.E. Konkin en I. Podovinnikov kwamen er bij. De eerste was
een zwager van P.V. Verigin en een oude strijdmaker uit de Kaukasus. De
tweede was, zoals wij reeds weten, leider van het kantoor in Yorkton.
Het aantal leden steeg in 1906 tot tien, Van de oude leden bleven er
P.V. Verigin, N. Zibarov, V. Potapov, P.V. Planidin, I.E. Konkin, F.
Suchačev en S. Rybin over. De overige plaatsen werden bezet door jonge,
haast onbekende Doechoboren, en, naar het schijnt, toegewijde
bewonderaars van P.V. Verigin. Deze uitbreiding van leden was in
overeenstemming met de organisatorische behoeften van de Doechoborse
commune, maar kwam ook door toedoen van P.V. Verigin, die aldus zijn
plannen nog gemakkelijker kon doorzetten [11].
De persoonlijkheid van P.V. Verigin ging steeds meer overheersen.
Men bereikte daardoor stabiliteit, maar deze ontwikkeling borg gevaren
in zich voor de toekomst. De Doechoboren zouden nooit leren.
zelfstandig beslissingen te nemen en na het overlijden van Verigin zou
er niemand zijn om hem te vervangen.
De Doechoborse gemeenschap verzette zich weliswaar met hand en tand
tegen de Canadese invloeden, maar kon zich daaraan toch niet geheel
onttrekken. Men liet niet toe, dat Doechoborse meisjes met Canadezen
trouwden. Toch imponeerde de Canadese leefwijze de Doechoboren. Reeds
de overneming van de Canadese kleding en de aankoop van machines waren
een aanpassing aan het nieuwe milieu. Er waren echter nog andere
invloeden van morele aard, die betrekking hadden op de verbetering van
de positie van de Doechoborse vrouwen. De laatsten waren nog lang in
ondergeschikte positie gebleven en werden in de jaren 1899-1903 door
hun mannen soms nog met de stok of zelfs met de knoet geslagen, zonder
dat iemand daarin iets kwaads zag. Later gingen de Doechoborse vrouwen
hun Canadese zusters benijden en gelijkstelling met de mannen eisen.
P.V. Verigin en zijn medewerkers zagen zich genoodzaakt de positie van
de vrouwen in hun gemeenschap aanzienlijk te verbeteren, allereerst wat
de arbeidsvoorwaarden betreft, maar ook moreel.
De Doechoborse vrouwen kregen kiesrecht bij de verkiezingen van
ouderlingen [12].
Wij moeten ons overigens over deze aanpassing geen overdreven
voorstellingen maken.
De Doechoboren bleven in wezen wat ze voordien waren. De Canadese
Doechoboria vormde nog steeds een wereld op zichzelf en het was niet te
verwachten, dat dit gauw zou veranderen.
En toch hadden de Doechoborse leiders redenen tot bezorgdheid. Er
bestond nl. gevaar, dat de invloed van de Canadese gemeenschap op de
jonge generatie der Doechoboren op den duur zou groeien en dat zij niet
bij machte zouden zijn om dat te verhinderen. Dit gevaar was er
weliswaar niet direct, omdat de meeste Doechoboren op dat ogenblik zich
nog te zeer aan elkaar gebonden voelden. Men moest echter ook aan de
verdere toekomst denken, als de remmende factoren er niet meer waren.
Deze Canadese invloeden dreigden het wezen van het Doechoborendom
grondig te veranderen. Zover is het niet gekomen, omdat, zoals wij
zullen zien, de rustige ontwikkeling in 1906 onderbroken is en de
Doechoborse gemeenschap opnieuw in beroering geraakte.
De Canadese regering oefende inmiddels op de Doechoboren pressie uit,
om de Canadese nationaliteit te aanvaarden en de verplichte eed af te
leggen. Haar moeite bleef niet zonder succes. De liberale machthebbers
van toen waren ten opzichte van de Doechoborse gemeenschap nogal
verdraagzaam, door ze er van overtuigd waren, dat de Doechoboren zelf
zouden inzien dat hun verzet niet redelijk was; het stond echter te
bezien, wat er zou geschieden als de conservatieven aan de macht zouden
komen, die de Doechoboren vijandig gezind waren [13].
Hoewel de allermeeste Doechoboren in de Doechoborse commune leefden en
zich aan het gezag van P.V. Verigin onderwierpen, waren er twee
oppositionele stromingen, aanvankelijk klein, maar die later in
betekenis toenamen, nl. de “Farmers” en de
“Svobodniki”. Wij zullen beide bewegingen nu afzonderlijk
beschrijven.
C. De Doechoboren-Farmers
Het begrip “Farmers” had in Doechoboria aanvankelijk geen
vast omschreven inhoud. Men noemde zo in 1899-1900 de buiten de
communes staande Doechoboren, in 1903-1906 de Doechoboren, die de
individuele hofsteden aanvaard hadden en buiten de dorpscommunes
woonden, van 1906 af al die Doechoboren, die èn de individuele
hofsteden èn de Canadese nationaliteit aanvaard hadden. Hun
aantal mag voor de jaren 1903-1905 op ca. 40-50 gezinnen geschat worden
en liep in 1906-1907 plotseling omhoog. Dat hing samen met de komst van
de Jakutse Doechoboren, waarover verderop gesproken zal worden. Er
waren in die twee jaar 157 gezinnen, die Farmers werden. Het aantal
Farmers is zo tot ruim 200 gezinnen gestegen [14].
Deze Farmers vormden geen homogene groep. Zij hadden de drang naar
economische zelfstandigheid gemeen, maar verschilden onderling wat hun
houding betreft tegenover andere belangrijke beginselen van het leven.
Men vond onder hen tal van intelligente figuren, o.a. Vasilij V.
Vereščagin en Anton S. Popov. Sommige Farmers hebben het later
economisch en intellectueel ver gebracht [15].
Daar de Farmers over het algemeen vlijtig waren, werden hun economische
successen vrij spoedig zichtbaar. Dat was een aansporing voor anderen,
om hun voorbeeld te volgen, en vormde een gevaar voor het bestaan van
de Doechoborse commune. Verigin was daarom niet op hen gesteld en zat
hun af en toe dwars [16]. De positie van de Farmers te midden van de
Commune was moeilijk. Het kwam tot botsingen met de omgeving en wegens
meningsverschillen over de houding tegenover de Commune werden zelfs
huwelijken ontbonden [17].
P.V. Verigin had nog een bijzondere reden om ontevreden te zijn. De
Farmers vormden weliswaar ook in 1906 een minderheid der Doechoboren,
hoogstens 15% van hun aantal, maar de kern van deze individualisten
vormden de Jakutse Doechoboren. De laatsten werden vanwege hun
heldenmoed en leed in gevangenissen en strafbataljons als een soort
heilige martelaars vereerd. En deze geestelijke elite verried nu naar
zijn gevoel, en naar het gevoel van velen van zijn geloofsgenoten, de
Doechoborse idealen. Dat heeft de “communale” Doechoboren
pijnlijk geraakt. Een dierbaar deel van hun verleden werd aangetast en
dit kon niet zonder invloed blijven op hun geestesgesteldheid.
Hoe kwam het, dat de Jakutse Doechoboren op deze wijze reageerden? Het
was een resultaat van hun teleurstellingen en vaak bittere ervaringen
gedurende de laatste jaren, ten dele een gevolg van misverstand.
Deze Jakutse Doechoboren bestonden uit Doechoboren van verschillende
strafbataljons en gevangenissen, die in de jaren 1897-1901 naar het
gouvernement van Jakutsk in Oost-Siberië verbannen werden. Men
noemde hen ook “Sibirjaki”. Zij moesten op de plaats van
hun verbanning achttien jaar blijven. De eerste groep vormden 33
Doechoboren uit het disciplinaire bataljon van Ekateringrad, die naar
Ust’-Notora verbannen waren, 300 werst van de rivier Amga en 150
werst van Ochotsk verwijderd.
Hun lijden onderweg en gedurende de harde winter gold als een soort
heilig martelaarschap. Er kwamen later andere groepen van Doechoboren
aan, totdat hun aantal in 1900 het cijfer van ca. 210 bereikte. Zij
bouwden vier dorpen en een deel van hen verhuisde naar de stad Jakutsk.
De meeste van hen hielden zich met landbouw bezig. Daar de grond
meestal onvruchtbaar was en de winter hard, was hun leven in de eerste
tijd moeilijk. De magere oogsten waren een onvoldoende beloning voor
hun inspanningen. Sommige Doechoboren stierven ten gevolge van deze
zware beproevingen, o.a. Vasilij Serstovitov, die als een groot
idealist stond aangeschreven. De meeste Jakutse Doechoboren doorstonden
echter glansrijk de beproevingen en wisten zich te handhaven. Zij
kregen weliswaar wat geld van L.N. Tolstoj en van hun geloofsgenoten in
Canada, maar dat zij in leven bleven, was vooral aan hun eigen werk,
taaiheid en doorzettingsvermogen te danken. Deze overwinning op de
harde omstandigheden van het leven was evenwel slechts mogelijk door
het prijsgeven van het vegetarisme. De Jakutse Doechoboren zagen zich
al spoedig gedwongen ook de Commune, die ze aanvankelijk spontaan
aanvaardden, te laten varen. De individualistische neigingen bleken te
sterk, pijnlijke misverstanden en botsingen waren aan de orde van de
dag. Wilde men onderling broederlijk en in vrede leven, dan moest men
de Commune ontbinden. Nadat dit geschied was, werden de onderlinge
betrekkingen bij de Jakutse Doechoboren vriendschappelijk. Ook hun
economische toestand verbeterde, voor zover dit bij bannelingen in
Oost-Siberië toen mogelijk was. Deze ervaring is diep in hun
bewustzijn doorgedrongen en heeft een soort vrees voor de commune
geschapen. Zij vonden in 1900-1901 morele steun bij hun broeders in
Canada, die een soortgelijke ervaring opgedaan hadden en misschien ook
bij de weinige oude Siberische Doechoboren, die geen Commune en
vegetarisme kenden en toch broederlijk onder elkaar leefden.
Toen de Canadese communale Doechoboren in 1903-1904 op hen pressie
uitoefenden, om opnieuw een commune te vormen en op te houden vlees te
eten, antwoordden ze afwijzend. De wegen gingen nu uiteen. Deze
vervreemding van hun Canadese broeders was ook door andere
omstandigheden veroorzaakt.
De Jakutse Doechoboren hadden geen begrip voor de Svobodniki en hun
ideeën.
Het contact met politieke bannelingen en sektariërs van andere
geestelijke stromingen had de blik van de Jakutse Doechoboren verruimd
en zij gingen de Doechoborse beweging en P.V. Verigin zelf met andere
ogen bekijken. Was hun verlangen om zich met hun Canadese
geloofsgenoten te verenigen in de eerste jaren groot, het verminderde
in 1903-1 904 en was met vrees gemengd. Toen hen op 19 maart 1905 het
bericht bereikte over hun amnestie en de toestemming, om naar Canada te
gaan, ontvingen ze het met gemengde gevoelens. Hoe zouden hun Canadese
geloofsgenoten hen ontvangen? Het viel ook moeilijk alles, wat ze in de
laatste 3-4 jaar opgebouwd hadden, te verlaten. Toch zijn er slechts
ca. 25-30 Doechoboren in het gebied van Jakutsk gebleven. De overigen,
toen 190 in aantal, zijn naar Canada vertrokken. De aantrekkingskracht
van de Doechoborse gemeenschap op hen was blijkbaar nog sterk genoeg en
wij mogen ook de familiebanden niet vergeten. Bij hen leefde de hoop,
dat het uiteindelijk toch goed zou aflopen. Hun ontvangst in de
Canadese Doechoboria was echter koel en zakelijk. Men scheen zich hun
heldendaden uit de jaren 1895-1900 niet meer te herinneren. Dat stemde
de Jakutse Doechoboren bitter.
Maar ook enkele Jakutse Doechoboren zorgden voor een teleurstelling.
Zij waren in Siberië hertrouwd, terwijl in Canada hun eerste
vrouwen op hen stonden te wachten. De ontmoeting met hun vroegere
mannen was dan ook niet vrolijk en er vloeiden zeker tranen. De meeste
nieuw aangekomenen vonden spoedig het leven in de Commune en het
vegetarisme ondraaglijk en werden Farmers. De onderlinge vervreemding
bleek duurzaam te zijn [18]. Een stuk van de dierbare Doechoborse
lijdensgeschiedenis was vernietigd.
Samengevat mag gezegd worden: voor de Doechoborse Commune was het
aantal der Farmers niet zo zeer verontrustend, al mag men een getal van
ca. 1.000 zielen niet over het hoofd zien, als wel hun kwaliteit.
Onder de Farmers bevonden zich vrij veel intelligente,
ondernemingslustige mensen, waaronder ook de Jakutse Doechoboren, de
vroegere voorvechters van het hervormde Doechoborendom, maar nu
verraders van de ideeën van P.V. Verigin. Dit kwalitatief verlies
mag weliswaar niet overdreven worden, omdat zich onder de Communale
Doechoboren eveneens intelligente en vlijtige mensen bevonden, toch
bestond het gevaar dat de economische successen van de Farmers, die te
verwachten waren, de communale Doechoboren zouden verleiden om eveneens
de Commune te verlaten en de Farmers te volgen.
D. De Svobodniki
P.V. Verigin en zij Commune hadden niet alleen met de Farmers te maken,
maar ook met de Svobodniki. Wij hebben met hen reeds kennis gemaakt bij
de “tocht naar Winnipeg” en wat daaraan voorafging.
Wij zeiden toen (zie blz. 135), dat deze beweging opgebouwd was op de
grondslagen van de ultra-radikale ideeën van P.V. Verigin van
vóór 1897, diens paradijsdromen van volstrekte eenvoud,
verwerping van de civilisatie en de terugkeer tot de natuur. De
Svobodniki wilden deze ideeën verwerkelijken. Naarmate de beweging
verder ging, bouwden de Svobodniki op deze grondslagen voort en traden
ten dele buiten de geestelijke wereld van Verigin, hun leermeester. De
leer van de komst van de Bruidegom Christus, verder het idee, dat
enkele duizenden reinen door deze aarde moeten trekken en de terugkeer
tot de natuur verkondigen, waren, zoals reeds gezegd (zie blz.135) naar
alle waarschijnlijkheid niet van P.V. Verigin afkomstig [19]. Het is
overigens moeilijk om alle geheimen van de Svobodniki te doorgronden,
omdat de bronnen niet volledig zijn. Er is in deze beweging iets
ongrijpbaars.
Verigin is er in 1903 in geslaagd verreweg de meeste Svobodniki voor de
Commune te winnen en van hun radicale ideeën af te brengen. Er
bleef echter een groep van ca. 50-60 onverzoenlijke Svobodniki, samen
met halfslachtige meelopers ca. 200 zielen, over. Dit waren een soort
stoutmoedige en onverschrokken filosofen, iedereen op zijn eigen wijze,
die Doechoboria in spanning hielden, amuseerden en irriteerden. Onder
hen bevond zich geen figuur van groot formaat, maar men kan aan deze
mensen een zekere beweeglijkheid van geest en moed niet ontzeggen. Een
beweeglijkheid binnen een zekere beperkte ruimte, die niet overschreden
mocht worden, wilden zij Svobodniki blijven. Wij komen vaak de namen
tegen van Semen černenkov, Efren (of Efrem) Vlasov, Aleksej M.
Machortov, Kuz’ma Novokšenov en Ivan Perepelkin, later
“de tsaar der naakten” genoemd [20].
Deze Svobodniki hebben zich bij de Commune niet neergelegd en
protesteerden in naam van de volstrekte vrijheid, de terugkeer tot de
natuur en de anarchie. Zij beschouwden P.V. Verigin als verrader van
zijn eigen beginselen. Naar hun eigen mening heeft God de mens naakt
geschapen en deze zou ook naakt moeten blijven m.a.w. naakt moeten gaan
lopen. De mens heeft geen bezit en grond nodig. God zelf zal voor zijn
voedsel zorgen. Het werk van de geest is onvergelijkbaar veel meer
waard als het lichamelijke zwoegen. De mens is juist voor het werk van
de geest geschapen.
De Svobodniki handelden naar hun woorden, kleedden zich uit en liepen
door de Doechoborse dorpen, overal hun leer verkondigende en
volgelingen verzamelende. Zij dachten vermoedelijk, dat de “tocht
naar Winnipeg” zich in een of andere vorm zou herhalen. Zij
slaagden er niet in, grotere massa’s mensen op de been te
brengen. Een groepje van 28-29 Svobodniki liet zich echter niet
ontmoedigen en trok op 21 mei 1903 geheel naakt onverwachts Yorkton
binnen. De inwoners van deze stad beschouwden hen als krankzinnigen,
lachten hen uit of waren ontzet. De Svobodniki, de door hun daad tegen
de “valse civilisatie” wilden protesteren, stonden
verbaasd, hoe ver zich de mens van de natuur had verwijderd [21]. Zij
werden gearresteerd en moesten in de gevangenis van Regina veel
doorstaan. Men dwong hen om zich dagelijks te baden, wandelingen te
maken, thee en koffie te drinken, op bed in plaats van op de grond te
slapen, gymnastiek te doen. Men heeft hun lang haar als schapenwol
geschoren en sloeg hen hard als ze weigerden dit te ondergaan of de
voorschriften op te volgen. Het ergste was, dat niemand hen ernstig nam
en iedereen hen uitlachte. Sommigen van hen vervielen bijna tot wanhoop
[22]. Men behandelde hen blijkbaar als een groep krankzinnigen, waarbij
in overeenstemming met de opvattingen van de tijd, hardheid niet
uitgesloten was.
Men kan zich afvragen of er in het optreden van de Svobodniki geen
zucht naar martelaarschap verborgen was en of de toenmalige
emigratie-agent, althans wat de Svobodniki betreft, geen gelijk had,
toen hij over de Doechoboren als geheel zei: “hun ruggen jeuken
zeer verlangend naar zweepslagen” [23]. Het is niet gemakkelijk
op deze vraag antwoord te geven. In de leer van de Svobodniki nam het
martelaarschap, naar het schijnt, geen belangrijke plaats in. Het
verlangen naar martelaarschap bestond bij hen, bewust of onbewust, wel,
maar was eerder een erfenis van vroegere generaties der Doechoboren.
Martelaarschap was echter niet de hoofdzaak. De Svobodniki streden
tegen de moderne beschaving, die ze verafschuwden en vreesden, met alle
middelen, die ze ter beschikking hadden. De groei van de welvaart van
de Commune, de mechanisatie van het landbouwwerk en de beperkingen van
de vrijheid stonden hen tegen. Zij bleven onrustig en kwamen zelfs tot
verbranding van landbouwmachines en huizen. Zij hebben in 1905 het huis
van H.P. Archer in Voznesenie in brand gestoken, waarbij deze oude
vriend der Doechoboren in de vlammen is omgekomen. Zij deden het ook
met het huis van P.V. Verigin in Otradnoe, maar hij was toen niet
thuis. Enkele van hen die gearresteerd waren zijn in de gevangenissen
overleden [24]. Verigin nam tegenover hen een halfslachtige houding aan.
Hij beschermde ze soms tegen de woedende menigte, waarschijnlijk omdat
hij zich voor hun ideeën verantwoordelijk voelde en wist, dat hun
kritiek op zijn pronkzucht, liefdesverhoudingen en autoritair optreden,
althans ten dele, gerechtvaardigd was. Af en toe trad hij hard tegen
hen op. Dat kon moeilijk anders, daar de beweging der Svobodniki
gewelddadige trekken ging vertonen en afbreuk deed aan de reputatie van
de Doechoboren als vredelievende mensen [25] Deze agressiviteit was
volkomen vreemd aan de vroegere verdraagzame geest van Verigin. De
laatste wilde nooit iemand dwingen om zijn overtuiging te aanvaarden.
De Svobodniki liepen gevaar, dat ze zouden afdwalen op de weg naar
misdaad en dat ze misdadige elementen zouden aantrekken. Daarmee wil
niet gezegd worden, dat de Svobodniki van 1903-1907 gewone misdadigers
waren!
De vraag of P.V. Verigin al dan niet afstand had gedaan van zijn
radicale ideeën van vóór 1897, moet wegens gebrek
aan betrouwbare gegevens onbeantwoord blijven. Verigin kon moeilijk de
ideeën der Svobodniki op radicale wijze desavoueren. In vele
Canadese Doechoboren leefde iets van de Svobodniki en dit kon door
buitengewone omstandigheden of gebeurtenissen geactiveerd worden. De
Doechoborse leider moest voorzichtig zijn met zijn uitspraken: zijn
invloed was sterk, maar niet onbeperkt.
Indien hij of zijn medewerkers terwille van de vrede belangrijke
concessies wilden doen aan de Canadese regering, konden zij dat
moeilijk ten uitvoer leggen, omdat een belangrijk deel van hun
geloofsgenoten het niet zou aanvaarden. Want de anarchistische
beginselen waren voor deze groep belangrijker dan P.V. Verigin en er
dreigde in dat geval een nieuwe splitsing in de Doechoborse
gemeenschap. Verigin en zijn medewerkers moesten naar alle
waarschijnlijkheid radicaler zijn dan ze zouden willen, om erger te
voorkomen.
Verigin had daarom zo groot gezag in Doechoboria, omdat hij een
belichaming scheen te zijn van ideeën, die de Doechoboren dierbaar
waren. Hier moet de Commune niet bijgerekend worden. Indien P.V.
Verigin deze ideeën zou prijsgeven, dan verloor hij grotendeels
zijn invloed. Zijn gezag was derhalve beperkt door de kracht der
traditionele ideeën en voorstellingen.
De Svobodniki waren daarom voor de Doechoborse Commune een groter
gevaar dan hun geringe aantal deed vermoeden. Zij konden onder gegeven
omstandigheden gemakkelijk een centrum worden van verzet, waaromheen
zich talrijke oppositionele krachten konden groeperen en de eenheid van
Doechoboria voorgoed breken. P.V. Verigin had dus zijn handen niet
vrij. Men moet deze situatie in aanmerking nemen bij de beoordeling van
de gebeurtenissen van 1906-1907.
E. P.V. Verigin 1903-1907
Het hele leven van Doechoboria concentreerde zich rondom de figuur van
P.V. Verigin. Het optreden en gedrag van de Doechoborse leider in
persoonlijke aangelegenheden was niet in alle opzichten onberispelijk.
Men verweet hem zijn pronkzucht en minnarijen. Zijn vroegere vrouw en
zijn zoon Peter, die in Canada aankwamen, vertrokken daarom al spoedig
weer naar Rusland. De kwestie was ingewikkelder, doordat beiden het
vegetarisme en de communale inrichting afwezen en Peter P. Verigin zich
eventueel als leider van de Farmers kon opwerpen en de positie van zijn
vader bedreigen [26].
Het persoonlijke leven van P.V. Verigin ging echter geheel schuil
achter zijn werk voor de Commune. Hij beschouwde zich naar alle
waarschijnlijkheid als iemand, die op deze aarde een opdracht van God
moest uitvoeren.
Hij werd in Doechoboria door velen bemind of tenminste gerespecteerd
[27].
Sommigen beschouwden hem — gelijk gezegd — als een
incarnatie van Christus, waardoor zijn gezag een godsdienstige
fundering kreeg in de trant van vroegere Doechoborse leiders. Anderen
zagen in hem slechts de belichaming van de Doechoborse
onafhankelijkheid [28]. Verigin wist dit godsdienstige en
“nationale” kapitaal nog te vergroten. Hij verstond de
kunst zich overal bemind te maken door iedereen naar de mond te praten
zonder zijn eigen beginselen prijs te geven. Zelfs de ambtenaren in
Ottawa respecteerden hem en wilden niet, dat hem iemand in zijn werk
zou storen. Zij zeiden: bedenkt, dat Verigin de Doechoborse profeet is
[29].
De Doechoborse leider, die alleen al door zijn sterke lichaamsbouw,
levendigheid en vlijt imponeerde [30], dwong ook respect af van de
plaatselijke Canadese ambtenaren door zijn behendigheid in het
“zaken doen” en door zijn gevoel voor humor [31].
Toch scheen Verigin zich niet op zijn gemak te voelen en verlangde hij
bij wijlen naar zijn vaderland. Hij zei eens tot de Russische
bezoekers: “Het Russische volk is een groot volk. Men kan het
hier uit de verte beter zien. Wat een hoge vlucht, wat een ruimte
Bovendien: het is een oprecht en goedig volk. Het leeft in armoede en
verlangt naar waarheid.....ik denk, al kijkende naar al die rijkdommen
rondom mij heen: het was beter, als wij daar temidden van die armoede
gebleven waren. Daar is onze plaats” [32].
Wij zouden zijn woorden als niet gemeend kunnen beschouwen, bedoeld om
de Russische bezoekers te vleien, maar zijn latere reis naar Rusland
bewijst, dat ze oprecht bedoeld waren.
Verigin was voor de Doechoborse commune onontbeerlijk. Formeel gezien,
was het bestuur van de Canadese Doechoboria democratisch en Verigin
beschouwde zich als gewoon, gelijkwaardig lid van de commune. Zijn
feitelijke macht was echter veel groter, vooral door zijn verkiezing
tot lid van het Centraal Comité voor de rest van zijn leven en
door de afbrokkeling van de macht van anderen. Hij is langzamerhand een
heerser geworden en men gaf hem de naam “Peter Gospodnij”
(Peter de Godgewijde). Wij weten niet in hoeverre de latere verwijten
gerechtvaardigd zijn, dat hij van zijn macht misbruik maakte en de
tegenstanders van de Commune onderdrukte. Verigin heeft naar alle
waarschijnlijkheid deze ontwikkeling tot grote macht niet gewild, maar
de Doechoboren waren roerig en hij was in deze roerige Doechoboria
eigenlijk het enige vaste punt. De door de langdurige spanningen
verslapte partijgangers lieten belangrijke besluiten graag aan hem
over. Dat was hem enerzijds aangenaam, omdat hij belangrijke dingen kon
doorzetten, maar had onaangename gevolgen, doordat er te veel
organisatorische arbeid en verantwoordelijkheid op zijn schouders
rustte.
Vele Doechoboren hadden eigenlijk geen neiging tot democratie. Zij
waren anarchisten en daar P.V. Verigin in hun ogen de vertolker was van
de wil van God, wilden ze hem gehoorzamen. Verigin moest zich daarbij
neerleggen en raakte langzamerhand aan het dirigeren gewend. Iemand in
zijn positie overschrijdt al te gemakkelijk een zekere grens van
redelijkheid, vooral als het om uitvoering van dierbare plannen gaat of
om het bestaan van de gemeenschap. Des te gemakkelijker, als hij met
een haast ongeletterde massa te maken heeft. Het zou echter overdreven
zijn, om Verigin een despoot te noemen [34].
Deze toestand moest op den duur tot verstarring leiden en een gevoel
van onbehagen met zich brengen. Zover was het in 1904-1906 nog niet,
hoewel men verschijnselen van deze beginnende verstarring reeds toen
kon waarnemen. Verigin kon het onbehagen opvangen door beziel ende
redevoeringen en gesprekken.
Toch waren de grondslagen van zijn “macht” minder hecht en
betrouwbaar dan het scheen. Zoals gezegd: hij werd in zijn
bewegingsvrijheid beperkt door de kracht van de oeroude Doechoborse
traditie en de wispelturigheid van de Doechoborse massa.
Verigin kon niets uitvoeren wat in strijd was met de oude Doechoborse
gebruiken. Zijn pogingen, om de langdradige godsdienstoefeningen te
vereenvoudigen en te verinnerlijken, liepen op een mislukking uit [35].
Wij zeiden reeds in verband met de Svobodniki, dat hij geen compromis
kon sluiten met de Canadese regering, omdat een belangrijk deel van de
Doechobor ren hem dan zou verlaten. Zijn handen waren gebonden.
Verigin moest ook rekening houden met de willekeur en wispelturigheid
van zijn partijgangers. Zou er een Doechobor opkomen, die een
suggestievere persoonlijkheid bezat dan hij, dan zouden naar alle
waarschijnlijkheid de meeste Doechoboren hem verlaten en deze
opkomeling volgen. Want de meeste Doechoboren waren gevoelsmensen,
hoewel zij het ongaarne toegaven. Verigin herinnerde zich nog goed, hoe
populair Aleksej Zubkov vóór 1887 in Doechoboria in de
Kaukasus was geweest en toch lukte het hem (d.i. Verigin) in 1887 de
meerderheid der Doechoboren achter zich te krijgen [36]. De
geschiedenis
kon zich herhalen, maar dit keer in Verigin’s nadeel.
Zo gevaarlijk was de toestand in de jaren 1905-1906 nog niet. Geen
andere Doechobor kon zich met hem meten. Toch slaagde P.V. Verigin
ondanks al zijn diplomatieke kunst en behendigheid er niet in, alle
Doechoboren te verenigen en bij elkaar te houden. Er waren tekenen van
afbrokkeling zichtbaar. Reeds het bestaan in 1906 van de Farmers en de
Svobodniki als bijzondere groeperingen, was ipso facto bedenkelijk voor
een maatschappij met een absolutistische moraal. Daarmee verminderde
ook het gezag van P.V. Verigin en zijn populariteit ging wat achteruit.
F. Scholen en boeken
De kracht van de Doechoborse traditie uitte zich o.a. in de kwestie van
de oprichting van scholen. Het probleem van de scholen en het gebruik
van boeken rees voor de Doechoboren pas in Canada. De tsaristische
regering belette niemand ongeletterd te blijven.
Wij hebben over de houding van de Doechoboren ten opzichte van de
scholen geen duidelijk beeld. Elke nederzetting was vóór
1903 vrij om al dan niet een school op te richten [37]. Men aanvaardde
vreemde scholen met tegenzin. Dat was psychologisch begrijpelijk: de
Doechoboren wilden graag Engels leren, leren schrijven, lezen en
rekenen, maar wilden niet door een vreemde gemeenschap geassimileerd
worden.
Zij verweerden zich ook n6 1903 tegen de oprichting van vreemde scholen
[39]. Behalve de Quaker-scholen (zie blz. 134) bestonden 1903-1906 ook
eigen Doechoborse scholen en er was onderwijs in particuliere huizen.
In sommige nederzettingen had de Doechoborse jeugd een soort honger
naar kennis. Enkele van de ouderlingen drongen er ook op aan scholen te
bouwen [40]. Het aantal geletterden is wat gestegen. Toch was deze
“bloei” van scholen onder de Doechoboren kortstondig.
Een van de redenen was de halfslachtige houding van Verigin, die
weliswaar de noodzaak van elementair onderwijs inzag, maar anderzijds
vreesde, dat vele Doechoboren door de lectuur van boeken van het
Doechoborse geloof zouden vervreemden [41]. De weifelende houding van
Verigin was echter niet de voornaamste oorzaak van de achteruitgang van
de scholen. Die was bij de meerderheid van de doorsnee-Doechoboren te
zoeken. De laatsten voelden zich bedreigd door de vreemde maatschappij
en kennis, uit vrees dat hun oude dierbare gewoontes zouden verdwijnen
en ook hun gezag bij hun eigen kinderen. Zij klampten zich daarom aan
hun oude beginselen en levensgewoontes vast. De traditie heeft de
overwinning behaald op de drang naar vernieuwing en kennis.
G. De reis van P.V. Verigin naar Rusland 1906-1907 en zijn zoeken
naar een uitweg
In 1906 herleefde bij de meeste Canadese Doechoboren het verlangen naar
een nieuwe emigratie. Botsingen met de Canadese staat en maatschappij
waren, om redenen, die wij nog zullen uitleggen, te verwachten.
Verigin en zijn medewerkers hebben besloten, deze te voorkomen door het
initiatief zelf in handen te nemen. Het was niet raadzaam, zich door de
gebeurtenissen mee te laten slepen. De Doechoborse gemeenschap was toen
niet zo arm meer als enkele jaren geleden en niet meer aangewezen op de
hulp van buiten. Er waren verschillende mogelijkheden tot emigratie.
Verigin wilde met zijn medewerkers eerst het terrein verkennen om
daarna een keuze te doen. Hij begon daarom informatieve besprekingen
over dit onderwerp met de Amerikaanse Quakers in Philadelphia [42]
Er waren ook plannen voor emigratie naar Californië [43].
Verigin zou echter met de Doechoboren het liefst naar Rusland zijn
teruggekeerd. Hij voelde zich niet op zijn gemak te midden van de
vreemde gemeenschap en cultuur, die op den duur dreigde de jonge
generatie der Doechoboren sterk te beïnvloeden en van de ware weg
af te leiden [44]. Misschien ontwaakte in de Doechoborse leider half
bewust, half onbewust, een soort Russisch nationaal gevoel. Hij dacht
in elk geval, dat er in Rusland gunstigere voorwaarden waren voor de
bloei van zijn sekte dan elders in de wereld. Daar er sedert het begin
van 1905 in Rusland een revolutie gaande was, wilde hij nagaan of er in
dat land gunstige voorwaarden waren voor de terugkeer van de
Doechoboren. Een Doechoborse delegatie moest naar Rusland gaan en daar
de toestand ter plaatse verkennen. Tot deze afvaardiging behoorde o.a.
de 9O-jarige Ivan F. Machortov, verder P.V. Verigin, P.V. Planidin en
D.N. Gričin. De reis ging met de grootste geheimhouding gepaard. Zelfs
de meeste Doechoboren wisten er tot het laatste ogenblik niets van en
vreesden, dat hun leider hen wilde verlaten, omdat ze niet
inschikkelijk genoeg waren [45].
Om de Canadese regering te misleiden en haar zand in de ogen te
strooien, ging de Doechoborse afvaardiging onderhandelingen voeren met
Fr. Olivier, de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Fr. Smit,
de commissaris voor de emigratie, over allerlei kwesties. De
Doechoboren beweerden daarbij, dat ze naar Rusland gingen om arbeiders
aan te werven voor de Canadese spoorwegen. De afvaardiging kon geen
visa krijgen, omdat de leden daarvan niet de Canadese nationaliteit
hadden. Zij kregen echter aanbevelingsbrieven [46]. De delegatie vertrok
in november 1906. De Doechoboren bezochten in Rusland Moločnye Vody,
D.A. Chilkov en A.M. Bodjanskij in Charkov en L.N. Tolstoj in Jasnaja
Poljana.
Zij voerde besprekingen in St. Petersburg met verschillende
vooraanstaande figuren, o.a. vorst E.E. Uchtomskij [47], die de
Canadese Doechoboria in 1904 bezocht had [48].
Het bleek al spoedig, dat de terugkeer van de Canadese Doechoboren naar
Rusland onuitvoerbaar was, tenminste niet op de wijze die de
Doechoboren wensten [49]. Verigin heeft enkele weken later aan zijn
geloofsgenoten geschreven: “Ik heb in St. Petersburg
verschillende ministers ontmoet en met vele generaals besprekingen
gevoerd. Zij allen hebben het betreurd, dat de Doechoboren uit Rusland
vertrokken waren....Ook de tsaar heeft spijt gehad over wat er met de
Doechoboren geschied was en zou het toejuichen, als ze naar Rusland
terugkeerden. Ik heb hen naar vrije gronden gevraagd. De regering heeft
op het Altajse district in Siberië gewezen. Daar is, voor zover ik
weet een vrij zacht klimaat. Maar aan een spoedige verhuizing naar
Rusland valt niet te denken” [50].
De inhoud van deze brief was, de laatste zin uitgezonderd, niet in
overeenstemming met de werkelijkheid. Hij is niettemin van betekenis,
omdat er in zijn uitgedrukt geheime en vrome wensen van Verigin en van
velen van zijn geloofsgenoten, nl., dat de Russische regering voor hen
zou capituleren en over haar gedrag spijt zou hebben. Het zou bij die
vrome wensen blijven. De reis naar Rusland eindigde met een
teleurstelling. Erger was de omstandigheid, dat de verkenningstocht van
Verigin de te verwachten botsing met de Canadese staat en maatschappij
verhaast heeft, juist op het ogenblik, dat de tijd er nog niet rijp
genoeg voor was. De regering was hen een slag voor. Het initiatief
gleed Verigin uit de handen en de Doechoboren moesten zien te redden,
wat te redden viel.
H. Nieuwe botsingen met de Canadese regering en voorbereidingen
voor de emigratie naar Brits-Columbia 1907-1908
Verschillende oorzaken deden in 1906-1907 een crisistoestand ontstaan,
die op een botsing met de Canadese regering uitgelopen is De
voornaamste was de weigering van de Doechoboren, de Canadese
nationaliteit te aanvaarden en de eed aan de Engelse koning af te
leggen. De regering beweerde, dat de Doechoboren anders geen
definitieve eigenaars van de in 1903 aanvaarde hofsteden konden worden.
De leiders van de conservatieve partij, die toen in Ottawa regeerden,
hadden minder geduld dan hun liberale voorgangers. Zij hadden misschien
nog een of twee jaar gewacht, maar de reis van de Doechoborse
afvaardiging naar Rusland en de daarmee gepaard gaande manoeuvres
zetten in Ottawa veel kwaad bloed. De Canadese autoriteiten besloten
daarom reeds in november 1906 de Gordiaanse knoop op energieke wijze
door te hakken en hebben een “commissie van onderzoek”
benoemd, die verslag moest uitbrengen over de toestanden in
Doechoboria. Wij hebben, jammer genoeg, geen betrouwbare gegevens over
het verslag der commissie. Thorsteinen beweerde, dat er volgens het
verslag van de genoemde commissie in de Canadese Doechoboria 8.700
Doechoboren leefden in 61 nederzettingen. Het aantal aanvaarde
hofsteden bedroeg 2.160, het bebouwde oppervlak 49.429 acres [51].
Rybin schreef van 2757 aangenomen hofsteden [52].
Geen van beide is betrouwbaar.
Het instellen van de genoemde commissie was begin van een actie gericht
tegen de Doechoboren. De laatsten kregen op 1 december 1906 een brief
van de Canadese regering met het opschrift “To the elders and
people of the village”. Daarin is aan de Doechoboren een
ultimatum gesteld met bedenktijd van zes maanden, d.i. t/m. mei 1907,
om de Canadese nationaliteit te aanvaarden. Anders zouden hun alle
gronden ontnomen en aan andere emigranten gegeven worden [53].
De genoemde commissie was naar alle waarschijnlijkheid niet tevreden
met de communale instelling en het aantal acres bebouwde grond. Wij
zien het uit het gedrag van Mc. Dougall, een regeringsambtenaar, die
Doechoboria in januari 1907 heeft bezocht en een standpunt van de
regering nog eenmaal herhaald heeft [54].
De regering kon waarschijnlijk moeilijk anders optreden, omdat ze onder
pressie stond van de groeiende bevolking, die in de buurt van de
Doechoboren woonde en die met lede ogen zag hoe deze een staat in de
staat vormden. Men wilde dit niet meer dulden [55].
Na zijn terugkeer uit Rusland zag zich Verigin in een ongewoon
moeilijke situatie geplaatst. Er heeft een grote vergadering van de
vooraanstaande Doechoboren plaats gevonden, om de toestand te
bespreken. De aanwezigen moesten belangrijke besluiten nemen. De
botsing met de regering was weliswaar te verwachten geweest, maar toch
is zij als een donder slag bij heldere hemel gekomen. De regering moest
- naar de mening van de vergaderende Doechoboren - toch na zoveel jaren
de Doechoborse beginselen goed kennen en het was niet mogelijk deze
daad te verontschuldigen!
P.V. Verigin liet de aanwezigen beraadslagen, omdat hijzelf van de reis
vermoeid was. De meerderheid was, naar het schijnt, voor strijd met de
regering, maar ook de oppositie was vrij sterk en pleitte voor de
aanvaarding van de Canadese nationaliteit of voor een compromis [56].
Dat het niet gemakkelijk was van de grond afstand te doen, bewijst het
feit, dat de Doechoboren pogingen deden de Canadese regering van haar
plannen af te brengen [57]. Daar de meeste Doechoboren geen afstand
wilden doen van hun beginselen, ging de onteigening door. De regering
nam echter niet alle grond van de Doechoboren af. Slechts iets meer dan
1600 hofsteden zijn in beslag genomen en aan andere emigranten gegeven.
Voor elk gezin van de strijdbare Doechoboren werd 15 acres grond
gelaten in voorlopig gebruik, samen 768 hofsteden. Het aantal Farmers
werd door Thorsteinen en Hawthorne op resp. 850 en 1000 geschat met
211, resp. 384 hofsteden [58]. Dit verschil in schatting is vermoedelijk
te verklaren door het tijdstip van telling. Deze Farmers aanvaardden
wel de Canadese nationaliteit.
Sommige Doechoborse nederzettingen hadden voordien grond in de omgeving
gekocht [59], zodat de Doechoboren nog eigen landbouwgrond bezaten.
Verigin realiseerde zich echter, dat slechts een nieuwe emigratie de
Doechoboren uit het slop zou brengen. Een dergelijke emigratie bood
bovendien voordelen van psychologische aard: het vergeten van pijnlijke
gebeurtenissen en herinneringen (de botsingen van Doechoborse
groeperingen onderling, de tocht naar Winnipeg), het zich losmaken van
de Farmers en van de pressie der naburige bevolking, die zeker gauw
nieuwe scholen zou gaan oprichten en de Doechoborse kinderen dwingen
deze te bezoeken, wijzende op de wettelijke voorschriften.
De plannen van P.V. Verigin vonden gemakkelijk weerklank bij de meeste
Doechoboren. Zij verzoende zich vrij snel met hun verlies, blij, een
reden te hebben, hun woonplaatsen, die ze nooit leerden liefhebben, te
verlaten [60]. Men kon immers een land van eigen keuze kiezen, waar een
warmer klimaat en overvloed aan fruit de vegetarische leefwijze zouden
vergemakkelijken. De Doechoboren konden, zoals in de Doechoborse
geschiedenis al vaak geschied was, radicaal en absoluut met het
verleden breken en grondig opnieuw beginnen, een nieuwe maatschappij
opbouwen. Natuurlijk: een ideale maatschappij!
De vraag was echter: waarheen? Was er een land te vinden waar de
Doechoboren hun gemeenschap op de grondslagen van eigen beginselen
konden opbouwen, zonder gestoord te worden door andere menselijke
gemeenschappen van welke aard dan ook?
Men ging onmiddellijk aan het werk en zond afgezanten naar warmere
streken in Californië en Oregon. De middelen van de Doechoboren
waren echter niet voldoende voor de aankoop van gronden aldaar. En zo
waren de Doechoboren gedwongen nolentes met minder genoegen te nemen.
Zij hebben grond gekocht in een ander deel van Canada, in
Brits-Columbia. Men kon niet te lang talmen [61].
De verhuizing van enkele duizenden mensen zou vier jaar in beslag nemen
en met grote ontberingen gepaard gaan. De geestdrift was echter
aanvankelijk groot en zou nog enige tijd voortduren.
Deze geestdrift en dit idealisme gingen echter met tragiek gepaard. De
Doechoboren vonden weliswaar in Brits-Columbia fruitbomen genoeg en
hoefden niet de Canadese nationaliteit te aanvaarden en geen eed af te
leggen, omdat ze de grond daar voor eigen geld kochten, maar kwamen
niettemin opnieuw in botsing met de maatschappij en staat. Deze keer
ging het vooral om de kwestie van de scholen. Het bleek, dat er in
Canada eigenlijk geen plaats was voor een anarchistische gemeenschap
met anti-civilisatorische trekken zoals de Doechoboren van Verigin er
een vormden. Men kon geen geheel onafhankelijke Doechoborse gemeenschap
opbouwen, omdat de omgeving een “Doechobors rijk” niet
wilde dulden. De spanningen met de staatsorganen en de plaatselijke
maatschappij duurden voort, hoewel de Communale Doechoboren met
iedereen in vrede wilden leven.
Maar Verigin bereikte door de emigratie naar Brits-Columbia zelfs niet
de interne eenheid binnen de Doechoborse gemeenschap. De Svobodniki
gingen mee naar de nieuwe woonplaatsen en zouden in de volgende jaren
door hun uitdagende houding hun geloofsgenoten het leven moeilijk
maken. De Farmers bleven weliswaar in de oude woonplaatsen achter, maar
in de nieuwe omgeving ontstonden nieuwe Farmers door uittreding uit de
Commune, waarvan de reglementen steeds strenger werden en de sfeer
somberder.
Zo bleven dus in de nieuwe woonplaatsen de oude partijen bestaan.
Met de emigratie is er feitelijk niet veel veranderd. Slechts de
belangstelling van buiten voor de Doechoboren verminderde en de
Doechoborse kwestie was niet actueel meer, behalve voor Brits-Columbia.
De grootste vriend van de Doechoboren, L.N. Tolstoj, overleed in 1910.
De Doechoboren hadden toen het aureool van martelaars en strijders voor
de goede zaak al verloren en de rij van hun bewonderaars slonk danig.
De tragische Doechoborse geschiedenis zette zich intussen voort.
Naar boven
Pagina 1
Home
|