Home
Kurd Laßwitz, Die Universalbibliothek, 1904. Alexander Moszkowski, Das Buch der Bücher, 1919. Jorge Luis Borges, The total Library, 1939, The Library of Babel, 1941.
De Universele Bibliotheek

Kurd Laßwitz 1848-1910
Inleiding bij deze vertaling:
In dit verhaal schetst Laßwitz de contouren
die vier decennia later op een onnavolgbare manier ingevuld worden door
Jorge Luis Borges, aanvankelijk in zijn kort verhaal The Total Library uit 1938, en uitgewerkt en vervolmaakt in The Library of Babel in 1941.
Borges voert een labyrintische universum-bibliotheek
op, waarin alle mogelijke boeken opgeslagen liggen, en dat betekent
alles wat de mens kan uitdrukken, in alle talen. Het idee dat de
bibliotheek alles bevat, alle boeken die mogelijk zijn, veroorzaakt een buitensporig
geluksgevoel bij de bibliothecarissen in het verhaal. Zij denken alle
kennis in pacht te hebben; alle oplossingen voor alle problemen. Men
gaat op zoek naar het boek dat de orde aan zou geven, de
oplossing voor alle problemen, want, zo redeneert men, elk boek is een
ordening van de werkelijkheid, uitgedrukt in taal. De orde is aanwezig
daar elk boek mogelijk is: ‘het is voldoende dat een boek
mogelijk is. Alleen het onmogelijke is uitgesloten.’…….Tussen alle mogelijke boeken zal er
een boek moeten zijn dat ‘het volmaakte compendium is van alle
overige’. De gehele bibliotheek zou gereduceerd kunnen worden tot
een werk, dat het extract, de essentie en de basis bevat van het
bestaan; een Boek der Boeken (de Bijbel, het Boek der Boeken van de
christenen, is ook een complete bibliotheek). De bibliothecaris die dit
Boek gelezen heeft, is gelijk een god, en de bibliotheek heeft zich in
dat geval gerechtvaardigd in een wezen. (Hanneke Grootenboer in Vooys, jaarg.9).
Moeten we nu al die boeken lezen? In een brief aan Oskar Pollak (27-01-1904) schrijft Franz Kafka:
“Ik denk dat je eigenlijk alleen boeken moet lezen die bijten
en prikkelen. Als het boek dat wij lezen ons niet met een klap in het
gezicht wakker schudt, waarom zouden we het dan lezen? Omdat het ons
gelukkig maakt, zoals jij schrijft? Mijn god, we zouden toch ook
gelukkig zijn, als we geen boeken hadden en boeken die ons gelukkig
maken zouden we desnoods zelf kunnen schrijven. Maar we hebben boeken
nodig die op ons dezelfde uitwerking hebben als een ongeluk, dat ons
vreselijk pijn doet, zoals de dood van iemand van wie we meer houden
dan van onszelf; of, alsof we het bos intrekken, weg van alle mensen,
als een zelfmoord; een boek moet de bijl zijn voor de dichtgevroren zee
binnen in ons.”
De vertaler
Ostdeutsche Allgemeine Zeitung 18. 12. 1904.
“Ga nu eens zitten, Max,” zei professor Wallhausen,
“er zit helemaal niets voor jouw tijdschrift bij mijn papieren.
Wat mag ik je inschenken, wijn of bier?”
Max Burkel liep
naar de tafel toe en trok zijn wenkbrauwen bedachtzaam omhoog. Daarna
liet hij zijn krachtige gestalte langzaam in de leunstoel zakken en zei:
“Eigenlijk
ben ik geheelonthouder geworden. Maar op reis — ik zie dat je
hier een prachtige Kulmbacher hebt — ach, dank u zeer, beste
jongedame — niet zo vol! Nou, wel bekome het je, ouwe rakker,
waarde vriendin! Proost, jongedame Briggen! Reuze gezellig dat ik weer
een keer bij jullie ben, maar dat helpt nu niets, want je moet toch wat
voor me schrijven.”
“Ik weet zo gauw echt niet iets. Er wordt toch al zo vreselijk veel overbodigs geschreven en helaas ook gedrukt....”
“Dat hoef je een veelgeplaagde redacteur heus niet te vertellen. De vraag is alleen, wat daarvan overbodig is. Daarover verschillen publiek en schrijver zeer
van mening. En bij mensen zoals wij komt precies dat terecht, wat de
kritiek als overbodig ziet. Ha, ik verheug me erop” — en
wreef vergenoegd in zijn handen — “dat mijn vervanger nog
drie weken voor me moet zweten.”
“Het verbaast
me,” begon de vrouw des huizes, “dat u nog steeds iets
nieuws kunt uitgeven. Ik dacht dat nu toch wel alles uitgeprobeerd is,
wat er met die paar letters samengesteld kan worden.”
“Dat is eigenlijk waar, mevrouw — zou je denken — maar de menselijke geest is onuitputtelijk....”
“In herhalingen — bedoelt u.”
“Godzijdank, ja!” lachte Burkel, “maar toch ook in nieuwe dingen.”
“En toch,” merkte de professor op, “kan met letters alles
weergegeven worden wat de mensheid ooit nagelaten kan worden aan
historische wederwaardigheden, wetenschappelijke kennis, dichterlijke
kracht en wijsheidsleren. Ten minste voor zover dat in taal is uit te
drukken. Want onze boeken dragen in feite de kennis van de mensheid
over en bewaren de door de arbeid van het denken opgehoopte schat. Maar
het aantal mogelijke combinaties van de beschikbare letters is
begrensd. Dus moet de hele ook maar mogelijke literatuur in een eindig
aantal boeken vastgelegd kunnen worden.”
“Nou, oude
vriend, je praat weer eens een keer meer als wiskundige dan als
filosoof. Hoe kan dat onuitputtelijke eindig zijn?”
“Wacht even, ik zal meteen voor je uitrekenen, hoeveel boeken de universele bibliotheek zal bevatten.”
“Maar, oom, wordt het niet heel ingewikkeld?” vroeg Susanne Briggen.
“Maar Suusje, voor een jongedame die net van kostschool komt, is toch niets te ingewikkeld?”
“Dank u wel, oom, maar dat vroeg ik alleen omdat ik wilde weten of ik mijn
breiwerkje moet halen, omdat ik dan beter kan nadenken, weet u.”
“Aha,
slimmertje, je wil dus eigenlijk weten of het een heel lang verhaal zal
worden. Daar denk ik helemaal niet aan. Maar je kunt me wel die stapel
papier daar op het bureau aangeven en het potlood.”
“Breng dan ook meteen de logaritmetafel mee,” merkte Burkel droogjes op.
“In godsnaam,” stribbelde de vrouw des huizes tegen.
“Nee, nee, niet nodig,” riep de professor, “en met dat breiwerkje hoef je niet op te scheppen, Suusje.”
“Hier heb je iets makkelijkers,” zei de vrouw des huizes en schoof haar de schaal met appels en noten toe.
“Dank u wel,” antwoordde Susanne, en pakte de notenkraker. “nou neem ik het op tegen uw hardste noten.”
“Nu
kan ik eindelijk met mijn vriend praten,” begon de professor.
“Ik vraag: als je het sober aanpakt en afziet van een bijzondere
esthetische weergave met behulp van verschillende lettersoorten, ook
rekening houdt met de lezer, die het niet te gemakkelijk wil hebben,
maar bij wie het alleen aankomt op de betekenis....”
“Maar die zijn er helemaal niet.”
“Nou, laten we dat aannemen. Hoeveel letters zijn er dan nodig voor de
gezamenlijke schone letteren en alle ontspanningsliteratuur?”
“Hm,”
zei Burkel, “laten we ons beperkten tot de grote en kleine
letters van het Latijnse alfabet, de gebruikelijke leestekens, de
cijfers en — niet te vergeten — de spatie.”
Susanne keek vragend op van haar noten.
“Dat is de naam voor de tussenruimte, waardoor de zetter de afzonderlijke
woorden uit elkaar houdt en de leeg blijvende plaatsen opvult. Dat is
dus niet erg veel. — Maar voor wetenschappelijke boeken dan! Wat
hebben jullie wiskundigen een hoop symbolen!”
“Daarbij
behelpen we ons met tekens, met kleine getallen die we boven en onder
naast de letters van het alfabet zetten, zoals a0, a1, a2, enz. Daarvoor
hebben we alleen nog een tweede en derde reeks cijfers nodig van 0 tot
9. Ja, bij een strikte afspraak kun daardoor zelfs willekeurige klanken
in vreemde talen weergeven.”
“Dat zal best. Ik acht
jouw ideale lezer daartoe ook in staat. Dan schat ik dat we in ieder
geval niet meer dan ongeveer honderd verschillende tekens nodig hebben,
om al het denkbare in schrift uit te kunnen drukken.”
“Nou, kijk eens aan. En hoe dik willen we een zo'n boek maken?”
“Ik bedoel, je kunt al echt uitvoerig over een onderwerp schrijven, als je
daarmee een boek met vijfhonderd pagina's vult. Laten we aannemen dat
er op een bladzijde ongeveer 40 regels staan met vijftig letters
(waarbij spaties, leestekens enz. steeds meegeteld zijn), dan krijgen
we 40x50x500 letters voor een zo'n boek, dat geeft.....dat kun jij
beter uitrekenen.”
“Een miljoen,” zei de
professor. “Als je dus onze 100 tekens willekeurig vaak herhaalt,
in een of andere volgorde zo vaak samenbrengt, dat ze boek van een
miljoen letters vullen, dan zal je een willekeurig boek krijgen. En als
je alle mogelijke samenstellingen neemt, die op deze manier
zuiver mechanisch kunnen worden gemaakt, dan heb je precies het totaal
aan boeken die ooit in de literatuur geschreven zijn of in de toekomst
geschreven kunnen worden.”
Burkel sloeg zijn vriend krachtig op de schouder.
“Allemachtig,
op die universele bibliotheek neem ik een abonnement. Dan heb ik de
toekomstige nummers van het tijdschrift kant en klaar in kopij. Ik hoef
me dan niet meer te bekommeren over een bijdrage. Dat is toch prachtig
voor de uitgever, daarmee wordt de schrijver uitgeschakeld! Vervang de
schrijver door de combinatiemachine, de triomf van de techniek!”
“Wat?”
riep de vrouw des huizes, “zit alles in die bibliotheek? Ook de
hele Goethe? De bijbel? De volledige uitgave van alle werken van alle
filosofen die ooit hebben geleefd?”
“En zelfs alle
versies, die nog niemand heeft bedacht. Je vindt daar ook alle verloren
gegane geschriften van Plato of Tacitus en de vertalingen daarvan.
Verder de gezamenlijke toekomstige werken van ons beiden, alle vergeten
en nog te houden rijksdagtoespraken, het wereldvredesverdrag, de
geschiedenis van de daarop volgende toekomstige oorlogen.”
“En het spoorboekje, oom!” riep Susanne, “dat is toch uw lievelingsboek?”
“Natuurlijk, en al jouw Duitse opstellen bij juffrouw Grazelau.”
“Ach, had ik dat boek maar al op kostschool gehad! Maar ik denk dat het steeds om een heel boek gaat...”
“Mag ik even, mejuffrouw Briggen,” viel Burkel in de rede,
“vergeet niet de spaties. — Elk kleinste versje kan een
heel boek voor zichzelf krijgen, de rest is dan leeg. En we kunnen er
ook de langste werken in kwijt, want als er geen plaats voor is in
één boek, dan zoeken we gewoon het vervolg in een
ander.”
“Nou, ik bedank voor dat zoeken,” zei de vrouw des huizes.
“Daarbij
schuilt er ook een addertje onder het gras,” begon de professor
gnuivend, terwijl hij in zijn stoel achterover leunde en behaaglijk de
rook van zijn sigaar met zijn blik volgde. Het lijkt misschien dat het
opzoeken van een boek vergemakkelijkt wordt doordat de bibliotheek ook
haar eigen catalogus moet bevatten....”
“Nou en...”
“Ja,
maar hoe doe je dat zoeken dan? En als je een boek gevonden hebt, zou
je geen stap verder gekomen zijn, want er staan niet alleen de echte,
maar ook alle mogelijke valse titels en opschriften in.”
“Verdraaid, dat is waar.”
“Hm! Er zijn dus wat problemen. Laten we bijvoorbeeld het eerste boek uit
onze bibliotheek ter hand nemen. De eerste pagina is leeg, de tweede
eveneens, enzovoort, alle 500 pagina's. Het is namelijk het boek waarin
het teken van de spatie een miljoen maal herhaald is.”
“Dan kan er in ieder geval geen onzin in staan,” bracht mevrouw Wallhausen daartegen in.
“Een
troost! Nu het tweede boek, ook leeg, helemaal leeg, totdat op de
laatste bladzijde, helemaal onderaan, op de miljoenste tekenplaats een
schuchtere a staat. In het derde boek is het opnieuw zo, alleen dat de
a een plaats opgerukt is, en op de laatste plaats nu weer de spatie
staat. En zo schuift de a in elk boek een plaats verder naar voren een
miljoen boeken lang, totdat die in het eerste boek van het tweede
miljoen gelukkig de eerste plaats bereikt heeft. Verder staat er niets
in deze interessante boeken. En zo gaat het verder in de eerste honderd
miljoen van onze boeken, totdat alle honderd tekens hun eenzame weg van
achter naar voren afgelegd hebben. Hetzelfde herhaalt zich dan met aa
of met elke willekeurig twee andere tekens op alle mogelijke plaatsen.
Eén boek biedt alleen punten, een ander alleen
vraagtekens.”
“Ach,” zei Burkel, “deze inhoudsloze boeken zou je meteen herkennen en er uithalen...”
“Hm, ja — maar het ergste komt pas als je een ogenschijnlijk zinnig
boek hebt gevonden. Je wilt bijvoorbeeld iets in de 'Faust' opzoeken en
vindt ook echt het boek met het juiste begin. En als je een stukje
gelezen hebt, gaat het opeens verder met: 'papperen, happeren, er is
niets!', of gewoon 'aaaa'....Of het begint met een logaritmetafel, maar
ook daarvan weet je niet of het klopt. Want in onze bibliotheek staat
niet alleen alles wat juist is, maar ook alles wat onjuist is. Je mag
je niet laten misleiden door de titel. Misschien begint een boek met:
'Geschiedenis van de dertigjarige oorlog' en gaat dan verder met: 'Toen
vorst Blücher bij de Thermopylen in het huwelijk was getreden met
de koningin van Dahomey....'”
“Hé, oom, dat
is iets voor mij!” riep Suzanne vergenoegd, “die boeken kan
ik wel schrijven, want als het erom gaat er een rommeltje van te maken,
heb ik een groot talent. Daar staat vast ook het begin van de Iphigenea
in, dat ik ooit voorgedragen heb: 'Uit jullie schaduw, boomkruinen,
gehoorzamend aan de nood, niet aan de eigen drang, wil ik op deze
stenen bank gaan zitten.' Als dat daar gedrukt staat, heb ik toch
gelijk gehad. En dan vind ik daarin vast ook de lange brief, die ik u
geschreven heb en die opeens verdwenen was, toen ik haar wilde
versturen. Mika had er namelijk haar schoolboeken opgelegd. — O
jee!” onderbrak ze zichzelf bedeesd, terwijl ze de weerbarstige
bruine haren van haar voorhoofd veegde. “Mevrouw Grazelau heeft
me op het hart gedrukt dat ik er op moest letten dat ik niet ga
kwebbelen!”
“Hier heb je helemaal gelijk,”
troostte oom haar, “want in onze bibliotheek staan niet alleen al
je brieven, maar ook alle gesprekken die je gehad hebt of nog zult
hebben....”
“Ach, dan heb ik liever dat u die bibliotheek niet samenstelt!”
“Maak
je geen zorgen, want ze zijn niet alleen ondertekend met jouw naam,
maar ook met die van Goethe en eigenlijk met alle mogelijke namen ter
wereld. Daarin staat bijvoorbeeld ook onze vriend met zijn door hem
zelf ondertekende artikelen, die alle denkbare persdelicten bevatten,
zodat zijn hele leven niet lang genoeg duurt om alle straffen uit te
zitten. Daarin bevindt zich ook een boek van hem, waarin achter elke
zin staat dat het een leugen is, en een boek, waarin na precies
dezelfde zinnen bezworen wordt dat het de waarheid is....”
“Goed,
nu is het genoeg,” riep Burkel lachend. “Ik wist meteen dat
je ons iets op de mouw zou spelden. Ik abonneer me dus niet op die
universele bibliotheek, want het is onmogelijk om zin en onzin en waar
en onwaar van elkaar te scheiden. Als ik dan zoveel boeken vind die
allemaal beweren dat ze de echte geschiedenis van het Duitse Rijk in de
twintigste eeuw bevatten en die elkaar allemaal volledig tegenspreken,
dan kan ik net zo goed meteen de boeken van de geschiedschrijvers zelf
nemen. Dank je feestelijk.”
“Dat is heel slim van
je, want je hebt een aardige last op je schouders genomen. Ik maak
overigens geen grap. Ik heb immers niet beweerd, dat je kon uitzoeken
wat bruikbaar is, maar alleen dat je precies het aantal boeken kan
aangeven, die onze universele bibliotheek bevat en waarin naast alle
onzin ook alle mogelijke zinvolle literatuur moet staan.”
“Reken
dan eens uit hoeveel boeken het zijn,” zei de vrouw des
huizes, “want dit onbeschreven papier laat je toch niet
eerder met rust.”
“Dat is heel eenvoudig, dat kan ik
uit mijn hoofd. We moeten alleen nadenken over hoe we onze bibliotheek
tot stand brengen. We beginnen met elk van onze honderd tekens eenmaal
te gebruiken. Dan voegen we aan elk teken elk van die honderd tekens
toe, zodat er honderdmaal honderd groepjes van twee tekens ontstaan.
Als we daaraan voor de derde keer elk teken toevoegen, krijgen we
100x100x100 groepen van elk drie tekens, enzovoort. En omdat we in het
boek een miljoen plaatsen ter beschikking hebben, ontstaan er zoveel
boeken als het getal aangeeft, dat je krijgt als je 100 tot de macht
een miljoen neemt. Omdat 100 hetzelfde is als tien maal tien, krijg je
hetzelfde als je tien tot de macht twee miljoen neemt. Dat is dus
gewoon een een met twee miljoen nullen. Hier staat het: tien tot de
twee miljoen: 102.000.000”
De professor hield het papier in de hoogte.
“Ja”, riep zijn vrouw, “je maakt het je wel gemakkelijk. Maar schrijf het eens uit.”
“Daar
pas ik wel voor op. Dan zou ik minstens twee weken dag en nacht zonder
pauze moeten schrijven. Gedrukt zou het getal ongeveer een lengte
hebben van vier kilometer.”
“Poeh!” riep Susanne. “Hoe spreek je dat dan uit?”
“Daar hebben we geen naam voor. Er is in ieder geval geen enkele manier die
daarvan ook maar enigszins een beeld kan schetsen, zo reusachtig is die
hoeveelheid, hoewel die uiteindelijk wel vast te stellen is. Welke
enorme omvang je ook kunt noemen, die verdwijnt altijd in het niet
vergeleken met dit monsterlijke getal.”
“Hoe zou het dan zijn,” vroeg Burkel, “als je dat in triljoenen aangeeft?”
“Een
triljoen is een mooi getal, een miljard miljard, een een met 18 nullen.
Als je ons aantal boeken daardoor deelt, zou je van de twee miljoen
nullen precies 18 schrappen. Dan krijg je dus een getal met 1.999.982
nullen, waarvan je je evenmin een beeld kunt vormen. Maar wacht
even,” de professor schreef een paar getallen op het papier.
“Dacht ik het niet,” zei zijn vrouw, “nou wordt er toch nog gerekend!”
“Ik
ben al klaar. Weet je wat dit getal voor onze bibliotheek betekent?
Laten we aannemen dat al onze boeken maar twee centimeter dik zijn en
we ze allemaal in één rij hebben opgesteld....hoe lang
denk je dat die rij is?”
Hij keek triomfantelijk in het rond terwijl iedereen zweeg.
Toen zei Susanne opeens: “Ik weet het! Mag ik het zeggen?”
“Ga je gang, Suusje!”
“Twee keer zoveel centimeters als de bibliotheek boeken heeft.”
“Bravo, bravo!” riepen ze in koor, “daar kunnen we het wel mee doen.”
“Ja”,
zei de professor, “maar we willen het wel nog wat nauwkeuriger
bekijken. Jullie weten dat het licht in een seconde 300.000 kilometer
aflegt, dus in een jaar ongeveer tien biljoen kilometer, dat evenveel
is als een triljoen centimeter. Als de bibliothecaris met de
lichtsnelheid voorbijsuist aan onze boekenrij, zou hij toch nog twee
jaar nodig hebben, om één triljoen boeken te passeren. En
om langs de hele bibliotheek te reizen, zijn er dus tweemaal zoveel
jaar nodig, als het aantal boeken gedeeld door een triljoen, dat
betekent, zoals eerder al is gezegd, een een met 1.999.982 nullen. Wat
ik daarmee alleen wil zeggen: je kunt je het aantal jaren dat het licht
nodig heeft om langs de bibliotheek te bewegen, evenmin voorstellen als
het aantal boeken zelf. En dat toont overduidelijk aan dat het
vergeefse moeite is om je een beeld te vormen van dat getal, hoewel het
eindig is.”
De professor wilde het papier
wegleggen, toen Burkel zei: “Als ik van de dames nog een ogenblik
mag, zou ik toch nog een vraag willen stellen. Ik ben bang dat je een
bibliotheek uitgerekend hebt, waarvoor in het hele universum geen
plaats is.”
“Dat zullen we meteen zien,” zei de professor en begon weer te rekenen. Toen zei hij:
“Als we de hele bibliotheek bijeenpakken, waarbij er 1000 boeken in een
kubieke meter passen, dan heb je om die te bevatten, het hele heelal
nodig tot aan de verste voor ons zichtbare nevelvlekken en dat moet je
dan vermenigvuldigen met getal dat maar 60 nullen minder heeft,
dan de de twee miljoen nullen, die ons aantal boeken aangeeft. Dus daar
blijft het bij — we komen op geen enkele manier dichter bij dit
reusachtige getal.”
“Zie je wel,” zei Burkel, “ik had dus gelijk dat het onuitputtelijk is.”
“Toch niet. Trek het van zichzelf af en je krijgt 'nul.' Het is eindig en als
begrip strikt gedefinieerd. Het verrassende is alleen het volgende: met
een paar cijfers schrijven we het aantal boeken op, waarin dit
schijnbaar oneindige van alle mogelijke literatuur opgetekend staat.
Maar als we op dit moment proberen ons hun inhoud voor te stellen,
daarvan een gedetailleerd beeld te vormen, dat wil zeggen werkelijk een
dergelijk boek op te zoeken in onze universele bibliotheek, dan zien we
dat duidelijke voortbrengsel van ons eigen verstand, als iets oneindigs
en onbegrijpelijks.”
Burkel knikte ernstig en zei: “Het verstand is oneindig veel groter dan het begrip.”
“Wat bedoel je met deze raadselachtige uitspraak?” vroeg de vrouw des huizes.
“Ik bedoel alleen dat we oneindig juister kunnen denken dan we door de
ervaring echt kunnen leren kennen. De logica is oneindig veel
machtiger dan het zintuiglijke.
“Dat is juist wat haar
onderscheidt,” merkte Wallhausen op, “het zintuiglijke
vergaat met de tijd, de logica is onafhankelijk van de tijd, is
algemeen geldig. En omdat die logica niets anders is dan het denken van
de mensheid zelf, hebben we in dat tijdloze bezit een aandeel aan de
onveranderlijke wetten van het goddelijke, aan de bestemming van de
oneindige scheppende kracht. Daarop berust het fundamentele recht van
de wiskunde.”
“Goed”, zei Burkel, “de wetten geven ons
vertrouwen in de waarheid, Maar die kunnen we pas gebruiken, als we
haar vorm met levend ervaringsmateriaal gevuld hebben, dat wil
zeggen als we het boek gevonden hebben, dat we uit de bibliotheek
willen hebben.
Wallhausen was het ermee eens en zijn vrouw citeerde zachtjes:
“Want met de goden Moet zich meten Geen enkel mens. Heft hij zich opwaarts En beroert hij met Zijn schedel de sterren, Nergens hechten dan Zijn onzekere voetzolen En met hem spelen Wind en wolken” (Uit: Goethe: Grenzen der Menschheit)
“De
grote meester zegt het treffend,” zei de professor, “maar
zonder de logische wet zou er niets zekers bestaan, dat ons naar de
sterren en over de stenen heen tilt. Maar we mogen de vaste grond van
de ervaring niet verlaten. We moeten dat boek niet zoeken in de
universele bibliotheek, maar het boek dat we nodig hebben moeten we
zelf maken door voortdurende, ernstige en oprechte arbeid.”
“Het
toeval speelt, het verstand schept,” riep Burkel, “en
daarom moet je morgen opschrijven, wat je vandaag gespeeld hebt en dan
krijg ik toch nog mijn artikel mee.”
“Dat plezier
zal ik je doen,” lachte Wallhausen, “maar ik zeg je meteen
dat je lezers zullen denken dat het uit een van die overbodige boeken
komt. — Wat is er, Suusje?”
“Ik wil iets verstandigs doen,” zei ze plechtstatig, “ik zal de vorm vullen met materie.”
En ze schonk de glazen opnieuw vol.
Het Boek der Boeken
door
Alexander Moszkowski

Uit: Ernste und heitere Paradoxe (Ernstige en vrolijke paradoxen) — Hoofdstuk 28
Het boek der boeken
Hoe ongelooflijk het ook moge klinken er bestaat een boek dat ons
uitsluitsel geeft over de laatste geheimen van alle menselijke strijd,
over alle gevolgen en alle vormen, tot in de vroegste tijden.
Dat boek is een band of deel van een zeer groot verzamelwerk. Alle
bestaande en alle ooit mogelijke talen zijn erin samengebracht. In zijn
totaliteit deelt het alles mee wat is geweest en wat zal zijn,
waaronder zowel het denkbare als het ondenkbare. Het kent geen leemten.
Maar voor het opstellen van dat werk zijn de beschikbare
hulpmiddelen ontoereikend. Men zou de grenzen van het bekende universum
moeten overschrijden, om ruimte te verkrijgen voor de huisvesting van deze bibliotheek.
Even volmaakt als zijn prestatie is ook zijn ontstaan, dat zijn
oorsprong geheel in de idee vindt. Die kan niet verwerkelijkt, maar kan
wel, als idee, met een consequente logica ontwikkeld worden. En het is
niet eens bijzonder moeilijk om de weg te vinden in deze gedachtegang,
omdat het voldoende is om de eenvoudigste hoofdlijnen van de
combinatieleer te volgen, om het volledige, afgeronde resultaat te kunnen begrijpen.
Cicero heeft al een aanloop genomen om die mooie idee te benaderen
en er is reden om aan te nemen dat hij zelf inspiratie geput heeft uit
aanzetten van zijn Griekse voorgangers. Cicero vraagt of een boek als
de Ilias van Homerus door een toevallige combinatie
van letters had kunnen ontstaan; hij ontkent dit natuurlijk, om de
exclusiviteit van het dichterlijke, planmatige ontwerp te bewijzen. En
toch heeft hij het grensgeval over het hoofd gezien: zijn vraagstelling
was juist, zijn antwoord was vanzelfsprekend, vanuit het oogpunt van de
scheppende auteur, maar onjuist gezien vanuit de verhoogde
uitkijktoren van de kosmische aanschouwing. Een Pythagoras naast hem
zou hem hebben verteld: Beste Cicero, jouw toevals-Ilias is niet
onmogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk; tel de letterplaatsen in de
Homerus, en ik zal je tot op de komma precies uitrekenen, na hoeveel
onbruikbare toevalligheden bij het door elkaar schudden van de letters,
de juiste tekst van de Ilias tevoorschijn moet komen!
We gaan verder en vragen in het algemeen: hoe moet een bibliotheek
ingericht worden die alle toevalligheden, dus eigenlijk de som van alle
mogelijkheden in druk bevat? waarin zich een compleet exemplaar van de
Ilias bevindt? en daarnaast alles wat ooit gedrukt, geschreven en
gedacht is, ooit in de toekomst als een reeks woorden, als geschreven
woord in de ruimste zin des woords verschijnen kan? dus het
“universele boek”, om een uitdrukking te gebruiken, die
door Kurd Laßwitz werd geïntroduceerd, maar die als begrip
al bij Raimundus Lullus, Giordano Bruno en Leibniz voor de geest zweefde. ?
Getalsmatig gezien, is dat dus een zaak die met grote zekerheid
uitgerekend kan worden. Om het aantal boeken te vinden is slechts een
geringe rekenkundige inspanning vereist, terwijl een zeer aanzienlijke
hoeveelheid papier en inkt nodig is om dit getal op de gebruikelijke
manier uit te schrijven. Maar we zijn tegenwoordig gewend aan het
rekenen met miljarden, dat wil zeggen een basiseenheid die wordt
uitgedrukt door een een met negen nullen. Met twaalf nullen hebben we
een miljard, met achttien nullen het triljoen, en met 600 nullen zouden
we het centiljoen bereiken. Daarboven begint een taalkundig probleem,
dat verder toeneemt tot het nauwelijks uitspreekbare en zelfs het
onuitspreekbare. Daarvan is sprake bij onze universele bibliotheek: het
aantal boeken kan uitgedrukt worden in een getal, dat bestaat uit een een, gevolgd door twee miljoennullen. Afgekort kan je dat zeggen als tien tot twee miljoenste macht, zoals je
de waarde van de vierde Duitse oorlogslening kan aanduiden als ongeveer
tien tot tiende macht. Maar dit geldbedrag kan in het tientallig
stelsel met één pennenstreek als 10.000.000.000 worden
geschreven, terwijl deze mogelijkheid zich daartegen verzet: dat getal
neemt in een gewoon handschrift, een strook papier in beslag van acht kilometer lang.
De voorwaarde blijft dat we het eens zijn over de omvang van het
afzonderlijke gedrukte boek. We moeten een handig formaat kiezen als
basis voor deze berekening, die precies één miljoen
typografische plaatsen toekent aan elk afzonderlijk boek. Dit is iets
meer dan de Ilias, maar nog steeds minder dan een deel van een
encyclopedie. Een dergelijk volume is altijd nog toereikend om over
alle mogelijke kennis meer dan genoeg informatie te verschaffen; en als
daarbij twijfel opgeroepen wordt, is er niets dat verhindert om uit de
universele bibliotheek een paar boeken te pakken om het benodigde
informatiemateriaal aan te vullen. We houden verder rekening met
honderd verschillende lettertypes, letters, leestekens en spaties,
waaraan een drukker ruim voldoende heeft om al het mogelijke te zetten.
En ten slotte wordt afgesproken dat geen enkele rangschikking
overgeslagen wordt, dat geen daarvan herhaald wordt, dat wil zeggen:
elk boek moet zich ergens in onderscheiden van alle andere, al is het
maar in een enkele letter of leesteken. Daarmee is aan alle voorwaarden
voldaan en kan de technische productie beginnen. De meest bescheiden
drukkerij is opgewassen tegen het beginstadium. Uiteindelijk —
wat nooit iemand zal meemaken — zou de universele bibliotheek
zich voordoen als de macrokosmos van alle ooit mogelijke boeken. Een
wonder van uiterlijke en innerlijke omvang, in wezen gevormd door de
zeer eenvoudige verwisseling van een paar drukletters.
Dan zouden we het summum hebben van alle beschikbare literatuur,
van de Babylonische originelen tot en met de laatste politieverordening
en tegelijkertijd het totaal van de tot in de verste eeuwigheid
mogelijke literatuur. En ook dit geheel zou ook slechts een druppel
zijn in de oceaan van dat weliswaar onvoorstelbare, maar wiskundig
scherp omschreven drukwerk. Want daarin komt het denkbare en het
ondenkbare samen, en de reikwijdte ervan is het oneindig grote. Elke
verwarde droom, die door een slapende of verwarde mensenziel heen is
getrokken, zal trekken of had kunnen glippen, is daarin
vertegenwoordigd. Elke stompzinnigheid in een willekeurige
verscheidenheid, vermengd met en doorbroken door de grootste
diepzinnigheid uit alle vakgebieden, vindt hier zijn ware en ook onware
uitdrukking, omdat het boek der boeken plaats biedt aan alle mogelijke
drukfouten, die zich kunnen voordoen in het bereik van een miljoen
typografische plaatsen. Op miljarden volledig onsamenhangende boeken,
volgt misschien een enkel boek, waarin hier en daar spoortje zinnigs
staat, een literaire aanzet waarneembaar is, en op quintiljoenen
daarvan misschien één waaruit de lezer wegwijs kan
worden. Maar dan zal er, met nog veel grotere tussenpozen, een boek
opduiken dat ons informatie geeft over de toestand van de natuurkunde
over tienduizend jaar, of over de sociale organisatie van levende
wezens op een nu nog niet ontdekte planeet. Dat zal dan zeer de moeite
waard zijn om te lezen.
Maar ook de kunsten zullen in onze universele bibliotheek niet
tekortkomen, maar daarin juist uitgebreid worden, zodanig dat zelfs de
stoutmoedigste kunstenaarsdroom zich daaraan niet durft te wagen. Met
woorden kan niet alleen een systeem, in filosofische zin, maar ook een
noten- of kleurensysteem vervaardigd worden. Wij houden ons strikt aan
de voorwaarde dat er alleen letters worden gebruikt, geen notensoorten.
Maar de noot is slechts het gemakkelijkste, duidelijkste en geenszins
het exclusieve uitdrukkingsmiddel voor de toon. Die kan in hoogte,
waarde, volgorde en ritme, ook in woorden beschreven worden, omslachtig
dat wel, maar desondanks in een eenduidige precisie. Een paar gedrukte
pagina's zullen volstaan om het begin van een muziekstuk vast te
leggen, laten we zeggen de eerste maat van Beethovens Appassionata, in
woorden volmaakt klankgetrouw weer te geven, weinig pagina's vergeleken
met de talloze pagina's die we tot onze beschikking hebben in de
universele bibliotheek. Maar als er één maat mogelijk is,
dan kan de hele Beethoven erin, samen met alle beschikbare
muziekliteratuur en bovendien alles wat er tot aan het einde der wereld
gecomponeerd zal worden, ja, gecomponeerd kan worden; dus alles bij
elkaar, de totale toonkunst. Dat totaal kan opgedeeld worden in
verzamelingen, die elk een specifieke betekenis hebben en ergens in de
reeks aanwezig moeten zijn. De oneindigheid van de kunst bestaat dus
alleen in de verbeelding van de kunstenaar of als een alledaagse
denkvorm; in het verloop van onze beschouwing verandert die in een eindigheid
die zich ondergeschikt moet maken aan dat grote aantal: tien tot de
tweemiljoenste macht. De macrokosmos van de kunst ligt besloten in deze
bibliotheek, ja, neemt daar slechts een relatief kleine ruimte in.
En we kennen ook de precieze omvang van deze zo fantastisch
veelzijdige boekenschat. We zetten de boeken naast elkaar, rug aan rug,
en willen in de auto die hele afstand afsuizen. Dat kan niet. Ook de
vlucht van een kanonskogel blijkt daarbij geheel ontoereikend. We
zouden met een snelheid van het licht, 300.000 kilometer per seconde,
moeten reizen om alleen al vooruit te komen, om dan toch te merken dat
we ook als medereizigers van de lichtstraal geen enkele kans maken om
de afstand langs de boekenrij helemaal af te leggen. Want daarvoor zou
het een zonnestraal net zoveel lichtjaren kosten als het volgende getal
aangeeft: tien tot de macht 1 999 980; om dit getal in een leesbaar
handschrift in de gebruikelijke vorm uit te schrijven, zou weer een
strook papier van ongeveer acht kilometer nodig zijn. De bibliothecaris
van de verzameling zou dus geen gemakkelijke taak hebben. Om ruimte te
besparen zou hij op het idee kunnen komen om die boeken in plaats van
ze in rijen te ordenen, als kubieke meters op de stapelen. Maar een
holte met de diameter van de hele zichtbare vaste-sterrenwereld zou nog
steeds ontoereikend zijn, en het overgrote deel van de boeken zou
daarbuiten moeten blijven, voorbij de Melkweg, voorbij de grenzen tot
waar de scherpste telescopen doordringen.
En ergens, op een onbekende maar ongetwijfeld beschikbare plaats in
deze bibliotheek, zal zich ook een boek bevinden dat ons informatie
geeft over de laatste geheimen van de wereldoorlog, over alle gevolgen,
alle plannen, tot in de verste tijden.
De universele bibliotheek

Jorge Luis Borges, bron: Wikipedia
Jorge Luis Borges
1939
De idee, voorstelling of utopie van de Universele Bibliotheek heeft bepaalde kenmerken die gemakkelijk verward
worden met deugden. Op de eerste plaats is het verbazingwekkend hoe
lang de mensheid gedaan heeft over het bedenken van die idee. Sommige
voorbeelden die Aristoteles toeschrijft aan Democritus [1] en Leucippus
[2], kondigen haar duidelijk aan, maar haar uiteindelijke uitvinder is
Gustav Theodor Fechner [3], en haar eerste vertegenwoordiger Kurd
Laßwitz. (Tussen Democritus uit Abdera en Fechner uit Leipzig
verstrijken – zwaar beladen — bijna vierentwintig eeuwen
Europese geschiedenis.) Haar overeenkomsten zijn algemeen bekend en
uiteenlopend: ze staat in verband met atomisme en combinatie-analyse,
met typografie en toeval. In zijn boek De wedloop met de schildpad
(Berlijn, 1919) oppert Dr. Theodor Wolff [4], dat ze een afleiding is
van, of een parodie op Ramon Llulls [5] denkende machine; ik zou daaraan
willen toevoegen dat het een typografische belichaming is van de leer
van de Eeuwige Wederkomst die, overgenomen door de stoïci of
Blanqui [6], door de pythagoreërs of Nietzsche, eeuwig wederkeert.
De vroegste glimp ervan staat in het eerste boek van de Metafysica van Aristoteles. Ik doel op de passage waarin een uiteenzetting gegeven
wordt van de kosmogonie van Leucippus: de formatie van de wereld door
de toevallige samenklontering van atomen. De schrijver merkt op dat de
door deze hypothese vereiste atomen homogeen zijn en dat hun
verschillen voortkomen uit positie, ordening of vorm. Om deze
verschillen te illustreren, voegt hij daaraan toe: “A verschilt
van N in vorm; AN van NA in ordening; Z van N in positie.”
In de verhandeling De generatione et corruptione, probeert
hij de verscheidenheid van zichtbare dingen in overeenstemming te
brengen met de eenvoud van de atomen, en hij betoogt dat een tragedie
uit dezelfde bestanddelen bestaat als een komedie, dat wil zeggen de
vierentwintig letters van het alfabet.
Driehonderd jaar
verstrijken en Marcus Tullius Cicero [7] schrijft een niet overtuigende,
sceptische dialoog en geeft die spottend de titel De natura deorum[Over
de natuur van de goden]. In het tweede boek beweert een van de
sprekers: “Het zou me niet verbazen als er iemand is die zichzelf
wijsmaakt dat bepaalde vaste en afzonderlijke lichamen voortbewogen
worden door de zwaartekracht en dat de toevallige botsing van die
deeltjes de prachtige wereld voortbrengt die wij waarnemen. Iemand die
dit mogelijk acht, zal ook kunnen geloven dat als ontelbare gouden
tekens, die elk een van de vierentwintig letters van het alfabet
voorstellen, samen op de grond gegooid worden, de Annalen van Ennius [8] kunnen voortbrengen. Ik betwijfel of toeval zelf maar een enkel leesbaar vers zou kunnen opleveren.” [a]
Cicero's typografisch beeld was een lang leven beschoren. Tegen het
midden van de zeventiende eeuw, verschijnt het in een academische
verhandeling van Pascal; Swift benadrukt het, in het begin van de
achttiende eeuw, in de inleiding bij zijn verontwaardigde Trivial Essay on the Faculties of the Soul
(Afgezaagd essay over de eigenschappen van de ziel) [9], dat een museum is van gemeenplaatsen,
vergelijkbaar met Flauberts latere Dictionnaire des idees reçues. [10]
Anderhalve
eeuw later, steunen drie mannen Democritus en weerleggen Cicero. Na een
zo enorme tijdspanne, zijn vocabulaire en metaforen van de polemiek
veranderd. Huxley [11] (een van die mannen) zegt niet dat de
“gouden tekens” uiteindelijk een Latijns vers zouden vormen
als ze maar vaak genoeg geworpen zouden worden; hij zegt dat een half
dozijn apen met een typemachine, in een paar eeuwigheden alle boeken
van het Brits Museum zouden voortbrengen. b Lewis Carroll (een van de
andere tegenspelers) merkt in het tweede deel van zijn opmerkelijke
droomroman Sylvie en Bruno — in het jaar 1893 —
op, dat als het aantal woorden in een bepaalde taal beperkt is, dat dan
ook het geval is met het aantal van hun mogelijke combinaties of van de
boeken in die taal. “Binnenkort,” zegt hij, “zullen
schrijvers zich niet meer afvragen, 'Wat voor boek zal ik schrijven?'
maar 'Welk boek?'” Aangemoedigd door Fechner, bedenkt
Laßwitz de Complete Bibliotheek. Hij publiceert zijn uitvinding
in een boek met fantastische vertellingen, Traumkristalle.
De basisgedachte van Laßwitz is dezelfde als die van Carroll,
maar de elementen van dit spel zijn de universele orthografische
symbolen, niet de woorden van een taal. Het aantal van dergelijke
elementen – letters, spaties, haakjes, punten en komma's en
getallen — is teruggebracht en kan nog verder teruggebracht
worden. Het alfabet kan afstand doen van de q (die volstrekt overbodig is) , de x
(wat een afkorting is), en alle hoofdletters. Het kan de algoritmes in
het decimale telsysteem elimineren of die terugbrengen tot twee, zoals
in Leibniz' tweetallig stelsel. Het kan de interpunctie beperken tot de
komma en de punt. Er hoeven geen accenten te zijn zoals in het Latijn.
Door middel van soortgelijke vereenvoudigingen komt Laßwitz tot
vijfentwintig symbolen (tweeëntwintig letters, de spatie, de punt
en de komma), die door wisselende samenstellingen en herhalingen over
alle mogelijkheden beschikken om alles in alle talen uit te drukken.
Die hele verscheidenheid zou dan een Universele Bibliotheek vormen van
een astronomische omvang. Laßwitz spoort de mensheid aan tot het
bouwen van die onmenselijke bibliotheek, die door het toeval moet
worden samengesteld en die de intelligentie uitschakelt. (Wolffs De wedloop met de schildpad geeft een uiteenzetting van de uitvoering en de omvang van die onmogelijke onderneming.)
In de blinde boeken zou alles te vinden zijn. Alles: de gedetailleerde geschiedenis van de toekomst, De Egyptenaren van Aeschylus [12], het precieze aantal malen dat het water van de Ganges
de vlucht van een valk heeft weerspiegeld, het geheim en de ware naam
van Rome, de encyclopedie die samengesteld zou zijn door Navalis [13],
mijn dromen in de ochtend van 14 augustus 1934, het bewijs van de
stelling van Pierre Fermat [14], de ongeschreven hoofdstukken van Edwin Drood, [15] dezelfde
hoofdstukken vertaald in de door de Garamanten [16] gesproken taal, de
door Berkeley [17] bedachte maar niet gepubliceerde paradoxen over Tijd, Het boek van IJzer
van Urizen [18], de voortijdige epifanieën van Stephen Dedalus [19],
die een cyclus van duizend jaar geleden nietszeggend zouden zijn
geweest, het Gnostische Evangelie van Basilides [20], het gezang dat de
Sirenen zongen, de complete catalogus van de Bibliotheek, het bewijs
dat de catalogus niet deugt. Alles, maar tegenover elke zinnige regel
of elk juist feit, zouden er miljoenen zinloze kakofonieën staan,
verbale ratjetoes en leuterverhalen. Alles: maar alle generaties van de
mensheid zouden voorbij kunnen gaan voordat de duizelingwekkende
boekenplanken — boekenplanken die de dag doen verdwijnen en
waarop chaos ligt — hen belonen met een aanvaardbare pagina.
Een
van de gewoonten van het brein is het uitbroeden van afschuwelijke
waandenkbeelden. Het brein heeft de Hel uitgevonden, het heeft de
voorbeschikking tot de Hel bedacht, het heeft de platoonse ideeën
verzonnen, de chimaera [21], de sfinx, oneigenlijke oneindige getallen
(waarvan de delen kleiner zijn dan het geheel), maskers, spiegels,
opera's, de teratologische Drie-eenheid, de Vader, de Zoon, en de
onherleidbare Geest, aaneengekoppeld tot een enkel organisme....Ik heb
geprobeerd om een bijkomstige verschrikking van de vergetelheid te
redden: de uitgebreide, tegenstrijdige Bibliotheek, waarvan de
verticale wildernis van boeken die onafgebroken het risico loopt om te
veranderen in een andere, die als een delirante god alles bevestigt
ontkent en in verwarring brengt.
1939 Eliot Weinberger
Noten van Borges:
a) Omdat ik niet over de originele tekst beschik, heb ik deze
passage overgenomen uit de Spaanse versie van Menendez y Pelayo
(Obras completas de Marco Tulia Ciceron III, 88). Deussen [22] en
Mauthner [23] spreken over een zak met letters, maar zeggen niet dat die
gemaakt zijn van goud; maar het is niet onmogelijk dat die
“illustere bibliofaag” het goud heeft toegevoegd en de zak heeft weggelaten.
b) Strikt gesproken zou een enkel onsterfelijke aap voldoende zijn.
Overige noten:
[1] Democritus van Abdera (ca 460-356? v.C.) was een Grieks filosoof,
astronoom, wiskundige en reiziger. Hij wordt gerekend tot de
presocraten en stond bekend als 'de lachende filosoof'. Samen met zijn
leermeester Leucippus was hij de grondlegger van het atomisme. De
kosmos bestond volgens het atomisme uit leegte (het
niet-bestaande) en lichamen (atomen, het bestaande) in een oneindige
ruimte. Die lichamen zijn eeuwig en kunnen bewegen. [2] Leucippus (ca 470-410? v.C.) was de schepper van het atomisme, het filosofisch denken dat alles samengesteld is uit tal van
onvergankelijke en ondeelbare elementen, genaamd atomen. [3]
Gustav Theodor Fechner (1801-1887) was een Duits experimenteel
psycholoog. Hij was een pionier in de experimentele psychologie en een
grondlegger van het psychofysische onderzoek. [4] Dr. Theodor Wolff (1868-1943) was een Duitse schrijver en invloedrijke publicist en criticus. [5] Ramon Llull (Palma de Mallorca, 1232/1233 – aldaar?,
1315/1316), ook wel bekend onder zijn Latijnse naam Raimundus Lullus,
was schrijver, filosoof, dichter en theoloog. Hij wordt beschouwd als
de eerste belangrijke schrijver in het Catalaans. Hij was de eerste
Europese geleerde die het Latijn opgaf om hoofdzakelijk in de volkstaal
te schrijven. Hij schreef ook vloeiend Arabisch en Latijn. In 1263
kreeg hij een mystieke ervaring, gaf hij zijn sociale positie op en
verliet hij zijn familie om een religieus leven te leiden. [6]
Luis Auguste Blanqui (1805-1881) was een Franse communist. Blanqui was
de grondlegger van het blanquisme, dat een belangrijke
communistische stroming was voordat het marxisme populair werd. Het
blanquisme had een grote invloed op de Russische bolsjewiek Vladimir
Lenin en diens theorie van de revolutionaire voorhoedepartij. [7] Marcus Tullius Cicero (106-43 v.C.) was een Romeins redenaar, politicus, advocaat en filosoof. [8] Quintus Ennius (239-169 v.Chr.) was een Latijns dichter, weleens "de vader van de Latijnse poëzie" genoemd. Zijn belangrijkste werk was wel een nationaal historisch epos, de Annales (d.i. "Kronieken"), vanaf de oudste tijden van Rome tot het jaar 171 v.Chr. [9] Jonathan Swift, Trivial Essay on the Faculties of the Soul. De juiste titel van het essay is: A Tritical Essay upon the Faculties of the Mind. [10] Flauberts Dictionnaire des idees reçues (Woordenboek van aanvaarde ideeën) is een kort satirisch werk in 1911
samengesteld uit aantekeningen van Flaubert uit 1870. Het hekelt de
heersende gemeenplaatsen in de Franse maatschappij gedurende het
tweede keizerrijk. [11] Huxley: waarschijnlijk Aldous Huxley (1894-1963, maar het kunnen ook zijn vader Thomas, of zijn oom Julian zijn. [12] Aeschylus (525- 456 v.C) was de oudste van de drie belangrijkste
Griekse tragediedichters: Sophokles was één generatie
jonger, Euripides twee. De Egyptenaren is een verloren gegane tragedie. [13] Navalis. Dat is waarschijnlijk een schrijffout. Hij bedoelt Novalis, pseudoniem van Georg Friedrich Philipp Freiherr von
Hardenberg, (1772-1801), een Duitse auteur uit de periode van de
Romantiek. Hardenberg verzamelde alles wat hem zelf gevormd had en
overdacht dat, zag en beschreef verbande. in de zin van een
alomvattende encyclopedie van kunsten en wetenschappen. [14]
Pierre Fermat (1601-1665) was een Franse jurist aan het hof van
Toulouse en daarnaast een wiskundige, aan wie een aantal vroege
ontwikkelingen worden toegeschreven die geleid hebben tot de moderne
differentiaalrekening. Zijn beroemdste uitdaging is de laatste stelling
van Fermat. De Britse wiskundige Andrew Wiles leverde in 1994 het
bewijs voor deze stelling. [15] Het mysterie van Edwin Drood is het laatste en onvoltooide
boek van Charles Dickens (1812-9 juni 1870). Het verscheen in 6
afleveringen, van april tot september 1870. Er waren nog vijf
afleveringen gepland, die niet verschenen zijn. Het is vijf keer
verfilmd, in 1909, 1914, 1935, 1993 en 2012. [16] Garamanten is de Griekse naam van een Berbers volk in het
zuidwesten van het huidige Libië. De naam betekent simpelweg
mensen van Garama. Van 500 v.Chr. tot 600 n.Chr. hadden zij een eigen
koninkrijk in het zuiden van Libië, met Garama als hoofdstad. Zij
worden beschouwd als de voorouders van de Touareg. [17] George Berkeley (1685-1753) was een Iers filosoof van Engelse
afkomst en Anglicaans geestelijke. Het fundament van Berkeley's
filosofie ligt in de stelling dat er geen object zonder subject kan zijn. [18] Het Boek van Urizen is een van de belangrijkste profetische boeken van de Engelse schrijver William Blake (1757-1827). Hij refereert daarin aan Het boek van IJzer. [19] Stephen Dedalus is een van de hoofdpersonen in Ulysses, een roman van James Joyce. Hij figureert eerder in Joyce' gedeeltelijk autobiografische A Portrait of the Artist as a Young Man. [20] Het Gnostische Evangelie van Basilides. Basilides (eerste
helft tweede eeuw) was een leraar in Alexandrië. Eusebius benoemde
hem als de man, waaruit de gnostische beweging ontstond. Hij schreef
commentaren op de evangeliën, maar schreef er zelf geen. Van hem
zijn alleen fragmenten bekend en hij wordt aangehaald en besproken door
Irenaeüs en Hippolytus. [21] De Chimaera is een figuur uit de Griekse mythologie. Het is een
monsterlijk wezen, samengesteld uit delen van meerdere beesten,
afkomstig uit de streek Lycië in Anatolië. [22]
Paul Deussen 1845-1919, was een Duitse indoloog en professor in de
filosofie aan de Universiteit van Kiel. Hij was sterk beïnvloed
door Schopenhauer en een vriend van Nietzsche en Swami Vivekananda. In
zijn Allgemeine Geschichte Der Philosophie, Band 2, Deel 1 pag. 441 haalt hij Cicero aan. Het citaat is uit De natura deorum II, 37,93. [23] Fritz Mauthner, 1849-1923 was een Duitstalige filosoof en
schrijver, bekend door zijn taalkritiek. Het citaat waar Borges op doelt is onvindbaar.
De noten zijn merendeel ontleend aan Wikipedia
De Bibliotheek van Babel
door
Jorge Luis Borges
1941
Inleiding:
De bibliotheek van Babel is losjes gebaseerd op een verhaal van de Duitse schrijver Kurd Laßwitz,
“Die Universalbibliotek”, uit 1901. Nagenoeg alle voor
Borges kenmerkende thema's komen erin samen: oneindigheid, de
onmogelijkheid om alles te weten en om de wereld en de waarheid te
kennen, het kabbalistisch redeneren, de metaforische labyrinten,
enzovoort. Het concept van de oneindige bibliotheek valt samen met de
aan Blaise Pascal ontleende opvatting die het heelal ziet als een bol,
zonder omtrek en met elke plek als haar centrum. Duidelijk wordt dat
een bibliotheek die alle mogelijke boeken omvat, maar zonder ordening,
geen enkele waarde heeft. (Wikipedia). Het verhaal verscheen
oorspronkelijk in het Spaans in Borges’ verhalenbundel El Jardín de senderos que se bifurcan (De Tuin met zich Splitsende Paden).
DE BIBLIOTHEEK VAN BABEL
By this art you may contemplate the variation of the 23 letters . . . (Door deze vaardigheid kunt gij de verscheidenheid der 23 letters overwegen.)
The Anatomy of Melancholy, deel 2, par. II, regel IV (Robert Burton 1577-1640)
Het universum (dat anderen de Bibliotheek noemen) bestaat uit een onbepaald
en misschien wel oneindig aantal zeshoekige galerijen, met in het
midden grote, door een zeer lage balustrade omgeven, luchtschachten.
Vanuit elk van de zeshoeken kun je eindeloos hoger- en lagergelegen
verdiepingen zien. De verdeling van de galerijen is gelijkmatig.
Twintig boekenplanken, vijf lange planken per wand, bedekken alle
wanden op twee na; de hoogte, de afstand van vloer tot plafond
overschrijdt amper de lengte van een normale bibliothecaris. Een van de
open zijkanten leidt naar een halletje dat toegang geeft tot een andere
galerij, die precies gelijk is aan de eerste en alle andere. Links en
rechts in de portiek bevinden zich twee heel kleine vertrekjes. In het
eerste kun je rechtop slapen; in het andere je fecale behoeften
bevredigen. Daar doorheen loopt ook een wenteltrap, die onpeilbaar diep
afdaalt en omhoog rijst tot een onmetelijk verschiet. In de portiek
bevindt zich een spiegel die getrouw alle beelden verdubbelt. Uit die
spiegel leiden de mensen doorgaans af dat de Bibliotheek niet oneindig
is (indien wel, waarom dan deze illusoire verdubbeling?); ik droom
liever dat haar gepolijste oppervlak het oneindige voorstelt en
belooft....Het licht wordt verschaft door een paar ronde vruchten die
de naam van lamp dragen. In elke zeshoek zijn er twee, tegenover elkaar
geplaatst. Het licht dat ze geven is onvoldoende, maar wel onafgebroken.
Zoals
alle mensen van de Bibliotheek heb ik gereisd in mijn jeugd; ik heb
rondgezworven op zoek naar een boek, misschien wel de catalogus van de
catalogi; nu mijn ogen amper meer kunnen ontcijferen wat ik schrijf,
bereid ik me voor om te sterven maar een paar kilometers verwijderd van
de zeshoek waarin ik geboren ben. Als ik eenmaal dood ben, zal er geen
gebrek zijn aan vrome handen die me over de balustrade zullen gooien;
mijn graf zal de peilloze diepte zijn; mijn lichaam zal eindeloos
omlaag vallen en verteren en uiteenvallen in de door de val, die
eindeloos doorgaat, opgewekte winden. Ik zeg dat de Bibliotheek
oneindig is. De idealisten beweren dat de zeshoekige kamers een
noodzakelijke vorm zijn van de absolute ruimte, althans van ons idee
van de ruimte. Hun redenering is dat een driehoekige of vijfhoekige
kamer ondenkbaar is. (De mystici beweren dat hun vervoering hun een
ronde kamer onthult waarin zich een cirkelvormig boek bevindt, waarvan
de rug ononderbroken is en de hele cirkel van de muren volgt; maar hun
getuigenis is verdacht; hun woorden duister. Dat cyclische boek is
God.) Laat ik nu volstaan met het herhalen van de klassieke uitspraak: De Bibliotheek is een bol waarvan het precieze middelpunt elk van haar zeshoeken is en de omtrek onbereikbaar is. Er
zijn vijf boekenplanken voor elke wand van de zeshoek; elke plank
draagt tweeëndertig boeken, van hetzelfde formaat; elk boek heeft
vierhonderd tien bladzijden; elke bladzijde veertig regels, elke regel
ongeveer tachtig zwarte letters. Er staan ook letters op de rug van elk
boek; deze letters geven niet aan waarover de bladzijden gaan en gunnen
ook geen blik in de inhoud. Ik weet dat dat gebrek aan samenhang ooit
geheimzinnig leek. Voordat ik een samenvatting geef van de oplossing
(welks ontdekking, ondanks de daarmee samenhangende tragische
voorspellingen, misschien het belangrijkste feit in de geschiedenis is
) wil ik graag een paar axioma's in herinnering brengen.
Als eerste: De Bibliotheek bestaat ab aeterno. Deze
waarheid waarvan het rechtstreekse uitvloeisel de toekomstige
eeuwigheid van de wereld is, kan door geen enkel redelijke ziel in
twijfel worden getrokken. De mens, de onvolmaakte bibliothecaris, kan
dan wel het product van toeval of kwaadwillige demiurgen zijn; het
universum, met zijn elegante geschenk van boekenplanken, raadselachtige
boeken, een overvloed aan trappen voor de reiziger en latrines voor de
bibliothecaris, kan alleen maar het werk zijn van een god. Om de
afstand te zien tussen het goddelijke en het menselijke, volstaat het
om deze ruwe, aarzelende symbolen die mijn feilbare hand op de omslag
van een boek neerkrabbelt, te vergelijken met de organische letters
binnenin het boek: minutieus, fijn, volmaakt zwart en onnavolgbaar
symmetrisch.
Als tweede: Het aantal orthografische symbolen is vijfentwintig. [1] Die
bevinding maakte het driehonderd jaar geleden mogelijk om een algemene
theorie over de Bibliotheek te formuleren en het probleem op te lossen
dat geen enkele raming afdoende had kunnen ontcijferen: de vormloze en
chaotische aard van bijna alle boeken. Een daarvan dat mijn vader ooit
zag in een zeshoek op omloop 15-94, bestond uit de letters MCV, die op
een perverse manier herhaald waren van de eerste regel tot de laatste.
Een
ander (veel geraadpleegd in deze omgeving) is niets anders dan een
labyrint van letters, maar op de op een na laatste bladzijde staat O tijd, uw piramiden.Zoveel
is al bekend: tegenover elke begrijpelijke regel met een duidelijke
mededeling, staan kilometers onzinnige kakofonieën, verbale rommel
en onsamenhangende warrigheden. (Ik weet ergens een afgelegen streek
waar de bibliothecarissen de loze en bijgelovige gewoonte afwijzen, om
een betekenis in boeken te zoeken en dat gelijkstellen met het zoeken
naar een betekenis in dromen of de chaotische lijnen in iemands
handpalm....Ze geven toe dat de uitvinders van de schrift de
vijfentwintig natuurlijke symbolen imiteerden, maar houden vol dat die
toepassing toevallig is en dat de boeken op zich niets betekenen. We
zullen zien dat deze uitspraak niet helemaal verraderlijk is.)
Gedurende
een lange tijd werd geloofd dat deze ondoordringbare boeken te maken
hadden met vroegere of verre talen. Het is waar dat de vroegste mensen,
de eerste bibliothecarissen, een taal gebruikten die heel anders was
dan die wij nu spreken; het is waar dat een paar kilometer naar rechts
de taal dialectisch en negentig verdiepingen hogerop onbegrijpelijk is.
Dat is, ik herhaal, allemaal waar, maar vierhonderd tien bladzijden met
alleen maar MCV's kunnen geen enkel verband hebben met een taal, hoe
dialectisch of rudimentair die ook is. Sommigen hebben aangeduid dat
elke letter de volgende kan beïnvloeden en dat de waarde van MCV
in de derde regel op bladzijde 71, anders is dan dezelfde reeksen
kunnen hebben op een andere plaats op een andere bladzijde, maar die
vage stelling kreeg niet de overhand. Anderen dachten aan
geheimschrift; dat vermoeden is algemeen aanvaard, hoewel niet in de
zin waarin het was geformuleerd door de bedenkers ervan.
Vijfhonderd
jaar geleden stuitte het hoofd van een hoger gelegen zeshoek [2] op een
boek dat even verwarrend was als de andere, maar waarin bijna twee
bladzijden met gelijksoortige regels stonden. Hij liet zijn vondst zien
aan een rondtrekkende ontcijferaar die hem vertelde dat de regels waren
geschreven in het Portugees; anderen zeiden dat het Jiddisch was.
Binnen een eeuw kon de taal vastgesteld worden: een Samojeeds-Litouws
dialect van het Guarani, met klassieke Arabische verbuigingen. Ook de
inhoud werd ontcijferd: enkele gedachten over combinatie-analyse,
toegelicht met voorbeelden van variaties met een onbeperkte herhaling.
Deze voorbeelden maakte het voor een geniale bibliothecaris mogelijk om
de fundamentele wet van de Bibliotheek te ontdekken. Deze denker merkte
op dat alle boeken, hoezeer van elkaar verschillend ook, samengesteld
zijn uit dezelfde elementen: spatie, punt, komma en de
tweeëntwintig letters van het alfabet. Hij bracht ook een feit te
berde dat door reizigers is bevestigd: In de uitgestrekte Bibliotheek zijn geen twee boeken aan elkaar gelijk.
Uit deze twee onweerlegbare stellingen leidde hij af dat de Bibliotheek
compleet is en dat op de boekenplanken alle mogelijke combinaties
opgetekend zijn van de iets meer dan twintig orthografische symbolen
(een aantal dat hoewel het reusachtig groot is, niet oneindig is)
Alles: de angstvallig gedetailleerde geschiedenis van de toekomst, de
autobiografieën van de aartsengelen, de waarheidsgetrouwe
catalogus van de Bibliotheek, duizenden en duizenden valse catalogi,
het bewijs van de valsheid van de ware catalogus, het Gnostische
Evangelie van Basilides, het commentaar op dat evangelie, het
commentaar op dat commentaar op het evangelie, het ware verslag van je
dood, de vertaling van alle boeken in alle talen, citaten uit elk boek
in alle boeken, het traktaat dat Beda geschreven zou kunnen hebben (en
dat niet deed) over de mythologie van de Saksen en de verloren gegane
werken van Tacitus.
Toen verkondigd werd dat de Bibliotheek alle boeken bevatte, was de
eerste indruk een van buitensporige vreugde. Alle mensen hadden het
gevoel dat ze eigenaar waren van een ongeschonden en geheime schat. Er
was geen persoonlijk of wereldprobleem waarvan de woordenrijke
oplossing niet ergens in een zeshoek aanwezig was. Het universum was
gerechtvaardigd, opeens eigende het universum zich de onbegrensde
dimensies van hoop toe. In die tijd werd er heel wat gezegd over de Rechtvaardigingen:
apologetische en profetische boeken, die voor altijd de daden van ieder
mens in het universum rechtvaardigden en verbazingwekkende geheimen
voor zijn toekomst bevatten. Duizenden hebzuchtige mensen verlieten hun
bekoorlijke geboortezeshoek en stormden de trappen op, gedreven door de
ijdele bedoeling om hun eigen Rechtvaardiging te zoeken. Deze
pelgrims redetwistten met elkaar in de nauwe gangen, uitten duistere
vervloekingen, verstikten elkaar op de goddelijke trappen, slingerden
misleidende boeken in de luchtschachten, en vielen, op dezelfde manier
in de luchtschachten gegooid door de bewoners van verre streken, hun
doden tegemoet. Anderen werden gek.....De Rechtvaardigingen bestaan (ik
heb er twee gezien die verwezen naar personen uit de toekomst, naar
misschien niet denkbeeldige personen) maar de zoekers wisten niet meer
dat de mogelijkheid dat iemand zijn Rechtvaardiging vindt, of een
verraderlijke versie daarvan, op vrijwel nul gesteld kan worden.
In die tijd werd ook de hoop gekoesterd, dat de
fundamentele mysteries van de mensheid — de oorsprong van de
Bibliotheek en de tijd — opgehelderd zouden worden. Het is
waarschijnlijk dat die belangrijke mysteries in woorden kunnen worden
uitgelegd: als de taal van de filosofen ontoereikend is, zal de
veelvormige Bibliotheek de niet eerder bestaande benodigde taal
voortgebracht hebben, met alle bijbehorende vocabulaires en
grammatica's. Vier eeuwen hebben mensen de zeshoeken doorzocht.... Er
zijn officiële zoekers, de inquisiteurs.
Ik heb ze hun functie zien uitoefenen: ze komen altijd doodmoe terug
van hun reizen; ze spreken over een gebroken trap die bijna hun dood
betekende; ze hebben het over de bibliothecaris van de galerijen en
trappen; soms pakken ze het dichtstbijzijnde boek en bladeren het door,
op zoek naar geduchte woorden. Het is duidelijk dat niemand verwacht
iets te ontdekken.
Vanzelfsprekend werd deze onredelijke hoop
gevolgd door een mateloze neerslachtigheid. De zekerheid dat ergens op
een plank ergens in een zeshoek kostbare boeken stonden en dat ze niet
bij die kostbare boeken konden komen, leek haast ondraaglijk. Een
godslasterlijke sekte opperde dat het zoeken gestaakt moest worden en
dat alle mensen met letters en symbolen moesten gaan spelen totdat ze,
door een onwaarschijnlijke gift van het toeval, deze canonieke boeken
zouden voortbrengen. De autoriteiten waren genoodzaakt om strenge
orders uit te vaardigen. De sekte verdween, maar in mijn jeugd heb ik
oude mannen gezien die zich langdurig ophielden bij de latrines met een
soort metalen schijfjes in een verboden dobbelbeker en een zwakke
afspiegeling van de goddelijke wanorde nabootsten.
Anderen
geloofden daarentegen dat het van fundamenteel belang was om een einde
te maken aan nutteloze bezigheden. Ze vielen de zeshoeken binnen,
lieten geloofsbrieven zien die niet altijd vals waren, bladerden met
ongenoegen door een boek en keurden hele planken af: hun zindelijke,
ascetische razernij leidde tot de zinloze vernietiging van miljoenen
boeken. Hun naam wordt vervloekt, maar degenen die betreuren dat die
“schatten” vernietigd zijn door die waanzin, vergeten twee
opmerkelijke feiten. Eén: de Bibliotheek is zo enorm groot dat
enige afname door menselijk ingrijpen, oneindig klein is. Twee: elke
exemplaar is uniek, onvervangbaar, maar (aangezien de Bibliotheek
compleet is) er zijn altijd een paar honderdduizend onvolmaakte
reproducties: boeken die slechts verschillen in een letter of komma.
Tegen de algemene opinie in, durf ik te veronderstellen, dat de
gevolgen van de door de Zuiveraars uitgevoerde plunderingen overdreven
zijn ten gevolge van de afschuw die deze fanatici teweegbrachten. Ze
werden gedreven door het waanidee dat ze moesten doordringen tot de
boeken in de Karmozijnrode Zeshoek: boeken van een kleiner formaat dan
gebruikelijk, almachtige, geïllustreerde, magische boeken.
Wij
zij ook bekend met een ander bijgeloof uit die tijd: dat van de 'Man
van het Boek'. Op een bepaalde plank ergens in een zeshoek (redeneerden
ze) moet een boek staan, dat de formulering en volmaakte samenvatting
is van alle andere boeken: een bibliothecaris heeft het
doorgelezen en is nu gelijk aan god. In de taal van dat gebied zijn nog
steeds sporen te vinden van de cultus van die functionaris uit een ver
verleden. Velen hebben rondgezworven op zoek naar Hem. Een eeuw lang
hebben ze de meest uiteenlopende streken afgezocht. Hoe zou iemand de
vereerde en geheime zeshoek kunnen opsporen die hem onderdak bood?
Iemand stelde een regressieve methode voor: om de plaats van boek A te
bepalen, raadpleeg dan eerst boek B dat de positie van A aangeeft; om
de plaats van boek B te bepalen, raadpleeg dan eerst boek C, enzovoort
tot in het oneindige.... Met dat soort avonturen heb ik mijn beste
jaren verdaan en verlummeld. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat er
ergens op een boekenplank in het universum een compleet boek staat; [3] ik
bid tot de onbekende goden dat één mens — maar
één, zelfs al was het duizenden jaren geleden! —
het onderzocht en gelezen heeft. Als eer, wijsheid en geluk mij niet
beschoren zijn, laten die dan anderen toevallen. Moge de hemel bestaan,
mijn plaats is in de hel. Laten ze me krenken en vernietigen, maar laat
Uw enorme Bibliotheek, voor één moment, in
één mens gerechtvaardigd worden.
De goddelozen
beweren dat onzin normaal is in de Bibliotheek en dat het redelijke (en
zelfs de bescheiden en zuivere samenhang) een haast wonderbaarlijke
uitzondering is. Ze spreken (dat weet ik) over “de 'koortsachtige
Bibliotheek,' waarvan de toevallige boeken doorlopend het gevaar lopen
in andere te veranderen en bevestigen, ontkennen en verwarren, als een
delirante godheid, alles.” Deze woorden, die niet alleen de
wanorde aan de kaak stellen maar er ook een voorbeeld van zijn, zijn
ook een berucht bewijs van de afschuwelijke smaak en hopeloze
onwetendheid van hun schrijvers. In werkelijkheid bevat de Bibliotheek
alle woordsamenstellingen, alle door de vijfentwintig orthografische
symbolen toegestane variaties, maar geen enkel eenvoudig voorbeeld van
absolute onzin. Het is zinloos op te merken dat het beste boek van de
vele zeshoeken, die onder mijn beheer staan als titel heeft De gekamde donderslag, een ander De gepleisterde kramp en weer een ander Axaxaxas mlö. Deze
op het eerste oog onsamenhangende woordgroepen kunnen zonder twijfel
gerechtvaardigd worden op een cryptografische of allegorische manier;
die rechtvaardiging is verbaal en komt, ex hypothesi, al voor in de Bibliotheek. Ik kan niet een paar letters, bijvoorbeeld dhcmrlchtdj, combineren, die de goddelijke Bibliotheek niet heeft voorzien en in een
van haar geheime talen geen verschrikkelijke betekenis hebben. Niemand
kan een lettergreep uitspreken, die niet gevuld is met tederheid en
angst en niet, in een van die talen, de machtige naam is van een god.
Spreken is vervallen in tautologieën. Dit breedvoerige en zinloze
epistel bestaat al in een van de dertig boeken op de vijf boekenplanken
van een van de ontelbare zeshoeken — en tevens de weerlegging
ervan. (Een n aantal mogelijke talen gebruikt dezelfde woordenschat; in sommige daarvan staat het symbool bibliotheek de juiste definitie alomtegenwoordig en duurzaam systeem van hexagonale galerijen toe, maar bibliotheek is brood of piramide
of wat dan ook en deze zeven woorden die daarvan de definitie vormen,
hebben een andere betekenis. Jij die mij leest, weet jij zeker dat je mijn taal begrijpt?)
De taak om systematisch te schrijven, leidt me af van
de huidige toestand van de mensen. De zekerheid dat alles al geschreven
is maakt ons nietig of verandert ons in schimmen. Ik ken streken waarin
jongemannen in het stof knielen voor boeken en op een barbaarse manier
hun bladzijden kussen, maar ze kunnen geen enkele letter ontcijferen.
Epidemieën, ketterse twisten, pelgrimages die onvermijdelijk
ontaardden in georganiseerde misdaad, hebben de bevolking gedecimeerd.
Ik denk dat ik al melding heb gemaakt van de zelfmoorden, die in de
loop van de jaren steeds meer voorkomen. Misschien word ik misleid door
mijn ouderdom en angsten, maar ik vermoed dat de menselijke soort
— enig in zijn soort — op het punt staat uit te sterven,
maar de Bibliotheek zal blijven bestaan: verlicht, eenzaam, oneindig,
volmaakt onbeweeglijk, uitgerust met kostbare boeken, nutteloos,
onkreukbaar, geheim.
Ik heb net het woord “oneindig” opgeschreven. Ik heb dat
bijvoeglijk naamwoord niet uit een retorische gewoonte tussengevoegd;
ik zeg dat het niet onlogisch is om te denken de wereld oneindig is.
Zij die denken dat zij begrensd is, nemen zonder bewijs aan dat op
verafgelegen plaatsen de gangen, trappen en zeshoeken ophouden —
wat absurd is. Zij die zich verbeelden dat ze onbegrensd is, vergeten
dat het mogelijke aantal boeken wel eindig is. Ik durf te stellen dat De Bibliotheek is onbegrensd en cyclisch
de oplossing is van het oude probleem. Als een eeuwige reiziger haar in
alle richtingen zou doorkruisen, zou hij zien dat dezelfde boeken zich
herhalen in dezelfde wanorde (die, aldus herhaald, weer een orde zou
zijn, de Orde). Die elegante hoop fleurt mijn eenzaamheid op. [4]
1941, Mar del Plata
Noten:
[1] Het originele manuscript bevat geen
cijfers of hoofdletters. De interpunctie is beperkt tot komma en punt.
Deze twee tekens, de spatie en de tweeëntwintig letters van het
alfabet vormen de vijfentwintig toereikende symbolen die opgesomd
worden door deze onbekende schrijver. (Noot van de uitgever.) [2]
Vroeger was er één man voor elke drie zeshoeken.
Zelfmoord en longaandoeningen hebben die verhouding tenietgedaan. Een
herinnering van een onuitsprekelijke melancholie: soms heb ik vele
nachten door de gangen gereisd en langs gepolijste trappen zonder ook
maar een enkele bibliothecaris te vinden.
[3] Ik herhaal: het is voldoende dat een boek mogelijk is, wil het
bestaan. Alleen het onmogelijke is uitgesloten. Bijvoorbeeld: een boek
kan geen ladder zijn, hoewel er zonder twijfel boeken zijn die deze
mogelijkheid ter discussie stellen, ontkennen en bewijzen en andere
waarvan de structuur overeenkomt met die van een ladder.
[4] Letizia Álvarez de Toledo heeft opgemerkt dat deze uitgestrekte Bibliotheek nutteloos is: strikt genomen zou een enkel boek voldoende zijn, een boek van een gewoon formaat, gedrukt in
lettergrootte negen of tien, met een oneindig aantal oneindig dunne
bladzijden. (In het begin van de zeventiende eeuw zei Cavalieri dat
alle vaste lichamen de opeenstapeling zijn een oneindig aantal
vlakken.) Het hanteren van dit zijdeachtig vademecum zou niet eenvoudig
zijn: elke ogenschijnlijk blad zou uiteenvallen in andere soortgelijke;
het onvoorstelbare middelste blad zou geen achterkant hebben.
Vertaald uit het Spaans door James E. Irby (licht gewijzigd)
De in 1964 verschenen Nederlandse uitgave van dit verhaal, is een vertaling van deze Engelse vertaling.
De Aleph en andere verhalen, Uitgeverij De Bezige Bij, vertaling Annie Sillevis. ISBN: 90 234 0555 2.
* * *
Naar boven
|