Home



De Verloren Zoon


Portret Rainer Maria Rilke

Rainer Maria Rilke


Inleiding bij deze vertaling:


Een van de bekendste parabels uit het Nieuwe Testament is die van de Verloren Zoon, opgetekend door de evangelist Lucas (15: 11-32, zie hieronder), en die zoals elke parabel vanuit vele standpunten, dus op vele manieren uitgelegd is. De strekking van het verhaal is dat een vader twee zonen heeft, van wie de jongste zijn erfdeel opeist, het gerieflijke vaderlijk huis verlaat en de wijde wereld intrekt. Daar zwicht hij voor alle verlokkingen, draait zijn erfdeel erdoor en raakt aan lager wal. Dan realiseert hij zich hoe goed hij het thuis heeft gehad en met zijn staart tussen de benen keert hij huiswaarts, waar hij tot zijn verrassing door zijn vader niet berispt maar met open armen ontvangen wordt, tot ongenoegen van zijn broer, die zich al die tijd keurig en gehoorzaam gedragen heeft.


Maar het is een bijzonder belangrijke parabel omdat het "vaderhuis verlaten" synoniem is met het "verdreven worden uit de Hof van Eden" uit Genesis. De 'God' uit Genesis is een meedogenloze, straffende god, die in de mond gelegd wordt:


'Omdat gij van de boom gegeten hebt, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft. En doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.... .En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard.'


Dus één vergissing en levenslang vervloekt en uitgestoten. Hoe anders en hoopvol is dan het wel weer terug kunnen keren van de verloren zoon naar het vaderhuis, naar de paradijselijke gelukzaligheid! Je kunt er dus uit, maar ook weer in. Je kunt je buiten de Natuur plaatsen, buiten de Tao, buiten 'God' maar je kunt daar ook weer in opgaan, op één voorwaarde: zonder bagage, zonder die zogenaamde wereldse 'kennis,' zonder gehechtheden aan bezit, zonder meningen of overtuigingen! Je moet er weer in terug, zoals je was voordat je eruit ging, kortom je moet weer worden 'gelijk de kinderen.' Niemand zal je dwingen de hel te verlaten, maar het is daar gewoon niet zo prettig, al probeer je het beste ervan te maken. Christenen geloven in God, zijn tot geloof komen, waarmee ze willen zeggen dat ze geloven dat er een thuiskomst is, maar vervolgens blijven ze gewoon in de hel zitten, want dat afstand doen van hun bagage bewaren ze tot hun sterfbed, waarop ze noodgedwongen overal afstand van moeten doen. Zij zijn de goddelozen uit Psalmen en Spreuken. Of je bent in 'God' of je bent goddeloos, het is alles of niets. En die tragische vergissing van het vertalen van de Logos, tot het Woord en dat vervolgens personifiëren en vlees laten worden en dat dan Jezus noemen, die de tot geloof gekomenen of 'wedergeborenen' in hun hartje vinden en hen in het labyrint de weg zou moeten wijzen, heeft dat alleen maar ingewikkelder gemaakt en de uitgang definitief dichtgemetseld. Het Woord volgen, betekent niets anders dan 'je geweten volgen.'


Maar dan is er in het verhaal ook nog de broer, die nooit van huis gegaan is, met andere woorden, nooit het paradijs verlaten heeft en jaloers is op de vreugde waarmee de verloren zoon verwelkomd wordt. Dat kan niet kloppen. Op de eerste plaats wordt ieder kind door zijn opvoeders uit het paradijs verdreven. En als iemand weer teruggekeerd is, zichzelf geworden is, in het eeuwige heden leeft, de apatheia bereikt heeft, kent hij geen jaloezie meer. Daarop wordt ook gezinspeeld in de parabel van de wijngaard, van de werkers van het elfde uur (Matth. 20:1-16, zie hieronder). Of iemand nou zijn hele leven gezocht heeft, of pas 'rond het elfde uur' is gaan zoeken, de beloning van de gelukzaligheid, als hij vindt, is voor iedereen hetzelfde. Maar het zijn degenen die iets gevonden hebben (en dus slecht gezocht hebben, zoals Rutger Kopland ooit schreef), die Jezus of hun identiteit gevonden hebben, of bijvoorbeeld goeroe, coach of filosoof  geworden zijn, die niet verder zoeken en daarom staat geschreven, dat de eersten de laatsten zullen zijn. Een heiden bekeren is een christelijk werk, een christen bekeren een heidens werk, of, het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat een christen het Koninkrijk Gods binnengaat. Je mag er toch niet aan denken dat je in een wereld van vrijheid, gelijkheid en broederschap elke zondag naar de kerk moet.


Vanzelfsprekend heeft het christendom in het vaderhuis uit de parabel de kerk gezien en beschouwen ouders een kind dat afstand van hen heeft genomen als 'verloren zoon of dochter' dat gewoon weer thuis moet komen. Maar de evangelisten zijn daar heel duidelijk over. Lucas 14:26: 'Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.' Matth 10:37: Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig.' En in het Evangelie van Thomas, logion 55: 'Wie zijn vader niet haat en zijn moeder, kan bij mij geen leerling zijn. En wie zijn broeders niet zal haten en zijn zusters en zijn kruis niet zal dragen op mijn wijze, zal mij niet waardig zijn.' Nou klinkt dat 'haten' nogal fors, maar het wil alleen maar zeggen dat je, als je de Logos, je geweten wilt volgen, als je Plato's grot wilt verlaten, op zoek wilt gaan naar de uitgang, je moet ontdoen van alles waarmee je door je opvoeders bent opgezadeld, dat je (figuurlijk) afstand van hen moet nemen, zoals Hendrik Marsman schrijft in De grijsaard en de jongeling:


Groots en meeslepend wil ik leven!
hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!

'ga dan niet ver van huis,
en weer vooral ook het gespuis van vrouwen
buiten uw hart, weer het al uit uw kamer;
laat alles wat tot u komt
onder grote en oorlogszuchtige namen
buiten uw raam in den regen staan:
het is slecht te vertrouwen en niets gedaan.

alleen het geruis
van uw bloed en van uw hart het gehamer
vervulle uw lichaam, verstaat ge, uw leven, uw kluis.
zwicht nooit voor lippen:
samenzijn is een leugen en alle kussen verraad;
alleen een hart dat tegen eigen ribben slaat
is een zuiver hart op een zuivere maat.

zie naar mijzelf.
Ik heb in mijn jeugd
mijn leven verslingerd aan duizend dingen
van felle en vurige namen, oproeren, liefdes
en wat is het alles tezamen nu nog geweest?
over hoeveel zal ik mij niet blijven schamen
en hoeveel is er dat misschien nooit geneest ?'

de jongen kijkt door de geopende ramen
waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden
stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees.

Daar gaan onderstaande verhalen van Rainer Maria Rilke en André Gide over.


Een uitgebreid overzicht over de parabel, is De verloren zoon als letterkundig motief, door J.F.M. Kat, hier als pdf te downloaden van de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren


DE VERLOREN ZOON


Uit: Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, 1910


Ik zal er moeilijk van te overtuigen zijn, dat het verhaal van de verloren zoon niet de legende is van iemand, die niet bemind wilde worden. Toen hij nog een kind was, hield iedereen in huis van hem. Hij groeide op, hij wist niet beter en raakte gewend aan hun gevoeligheid, omdat hij een kind was.

Maar als jongeman wilde hij af van alles waaraan hij gewend was. Hij zou het niet hebben kunnen verwoorden, maar als hij de hele dag buiten rondzwierf en zelfs de honden niet mee wilde hebben, was dat omdat ook zij van hem hielden, omdat in hun blikken waakzaamheid en meeleven lag, verwachting en bezorgdheid; omdat je ook voor hen niets kon doen, zonder ze te plezieren of te kwetsen. Maar wat hij toentertijd bedoelde, was zijn innerlijk diepgevoelde onverschilligheid, die hem soms vroeg in de velden zo volledig aangreep, dat hij begon te rennen om tijd noch adem te hebben, niet meer te zijn dan een luchtig ogenblik, waarin de morgen tot bewustzijn komt.

Het geheim van zijn nog nooit geleefde leven spreidde zich voor hem uit. Onwillekeurig verliet hij het voetpad en liep verder het veld in, met uitgestrekte armen, alsof hij in die breedte tegelijkertijd meerdere richtingen aankon. En dan wierp hij zich neer ergens achter een glooiing en niemand sloeg acht op hem. Hij sneed een fluitje, slingerde een steen naar een roofdiertje, boog zich voorover en dwong een kever zich om te draaien: dat werd allemaal niet door het lot bepaald en de hemel spreidde zich over hem en de natuur uit. Tot slot kwam dan de middag met alleen maar invallen; je was een zeerover op het eiland Tortuga 1 en dat te zijn gaf geen verplichtingen; je belegerde Campêche 2, je veroverde Vera-Cruz 3; je kon het hele leger zijn, een aanvoerder te paard of een schip op zee: al naar gelang je je dat voelde. Maar kwam het in je op te knielen, dan was je al gauw Dieudonné de Gozon 4, had je een draak gedood en hoorde je, nog helemaal opgewonden, dat dat heldendom hoogmoedig was, maar zonder daar gehoor aan te geven. Want je ontzegde je niets van wat tot het spel behoorde. Maar hoeveel fantasieën zich ook opdrongen, tussendoor was er nog steeds tijd om alleen maar een vogel te zijn, om het even welke. Maar dan moest je weer naar huis.

Mijn God, waar moest allemaal afstand van genomen en vergeten worden; want goed vergeten, dat was nodig; anders verried je je, als ze aandrongen. Hoezeer je ook aarzelde en omkeek, ten slotte dook toch de gevel op. Het eerste venster aan de bovenkant kreeg jou in het oog, er zou daar iemand kunnen staan. De honden, waarbij de hele dag de verwachting toegenomen was, stoven door de struiken heen en dwongen je te zijn, wie ze dachten dat je was. En het huis deed de rest. Je hoefde maar met heel je reputatie binnen te komen en dan stond het grotendeels al vast. Kleinigheden konden nog veranderen, maar alles bij elkaar was je al degene, voor wie ze je hier hielden, voor wie ze uit zijn geringe verleden en hun eigen wensen al lang een leven vervaardigd hadden; het gemeenschappelijke wezen, dat dag en nacht, tussen hun hoop en argwaan, onder invloed stond van hun liefde, van hun afkeuring of goedkeuring.

Zo iemand baat het niet om met een onbeschrijflijke behoedzaamheid de trappen op te klimmen. Ze zullen allemaal in de huiskamer zijn en de deur hoeft maar open te gaan of ze kijken. Hij blijft in het donker, hij wil hun vragen afwachten. Maar dan komt het ergste. Ze pakken hem bij zijn handen, ze trekken hem naar de tafel en iedereen, zoveel er zijn, buigt zich nieuwsgierig naar de lamp. Zij boffen, zij blijven in het donker en met het licht valt op hem alleen de hele schande van het hebben van een gezicht.

Zal hij blijven en dat toevallige leven, dat zij hem toeschrijven, leugenachtig leiden en met zijn hele gezicht op hen gaan lijken? Zal hij zich verdelen tussen de broze waarachtigheid van zijn wil en het lompe bedrog, die dat voor hemzelf bederft? Zal hij het opgeven datgene te worden, wat zijn familieleden, die alleen maar een zwak hart hebben, zou kunnen schaden?

Nee, hij zal weggaan. Bijvoorbeeld terwijl zij allemaal bezig zijn voor zijn verjaardag de tafel te dekken met verkeerd geraden dingen, die weer een keer alles goed moeten maken. Weggaan voor altijd. Pas veel later zal het hem duidelijk worden hoezeer hij zich destijds voornam nooit lief te hebben, om niemand in de ontzettende situatie te brengen van bemind te worden. Jaren later schiet het hem te binnen en net als andere voornemens, is ook dat onmogelijk geweest. Want hij heeft liefgehad en in zijn eenzaamheid opnieuw liefgehad; steeds ten koste van zijn hele aard en onder onuitsprekelijke angst voor de vrijheid van de ander. Langzaamaan heeft hij geleerd het voorwerp van zijn liefde te doorschijnen met de stralen van zijn gevoel, in plaats van daarin zelf te verteren. En hij was verwend door de verrukking om, door de steeds doorzichtigere gedaante van de geliefde heen, de uitgestrektheden te ontwaren, die zij voor zijn oneindige bezitsdrang opende.

Wat kon hij dan nachtenlang wenen van het verlangen om zelf net zo doorschenen te zijn. Maar een geliefde die toegeeft, is nog lang niet iemand die liefheeft. O, troosteloze nachten, als hij zijn stromende gaven in stukken terugkreeg, zwaar van vergankelijkheid. Wat moest hij dan denken aan de minnezangers die niets méér vreesden dan verhoord te worden. Al zijn verworven en vermeerderde geld zou hij er voor over hebben om ook dat niet nog mee te hoeven maken. Hij kwetste haar door haar grof te betalen, omdat hij dag in dag uit bang was dat ze zou kunnen proberen op zijn liefde in te gaan. Want hij koesterde niet langer de hoop de geliefde tegen te komen die dat zou doorbreken.

Zelfs in de tijd waarin de armoede hem dagelijks met nieuwe moeilijkheden angst aanjoeg, zijn gedachten de voorkeursplek waren van de ellende en hij helemaal uitgeput was, overal op zijn lichaam zweren openbarstten als reserve-ogen tegen de duisternis van de beproeving, waarin hij gruwde van de mesthoop, waarop hij achtergelaten was, omdat hij aan hen gelijk was: zelfs toen nog was, als hij erover nadacht, zijn grootste angst dat zijn liefde beantwoord zou worden. Wat stelde al die duisternis sindsdien voor, vergeleken met de ondoordringbare treurigheid van de omarmingen, waarin alles opging. Wachtte je niet op het gevoel geen toekomst meer te hebben? Zwierf je niet doelloos rond zonder aanspraak te kunnen maken op enig gevaar? Had je niet honderd keer moeten beloven niet te sterven? Misschien was het de hardnekkigheid van deze afschuwelijke herinnering die zich, door steeds weer terug te keren, in stand wilde houden, waardoor zijn leven tussen het afval voortduurde. Ten slotte vond je jezelf weer terug. En pas dan, pas in zijn tijd als herder, kwam zijn hele verleden tot rust. Wie kan beschrijven, wat hem destijds overkwam? Welke dichter heeft de overredingskracht om de lengte van zijn toenmalige dagen te rijmen met de korte duur van het leven? Welke kunst is breed genoeg om tegelijkertijd zowel zijn tengere, in een mantel gehulde gedaante op te roepen, als het hele uitspansel tijdens zijn fantastische nachten.

Dat was de tijd, die ermee begon dat hij zich onbepaald en anoniem voelde, als iemand die aarzelend herstelt. Hij had niet lief, zij het dat hij ervan hield te leven. De onderdanige liefde van zijn schapen hield hem niet bezig; als licht dat door de wolken valt, verspreidden zij zich om hem heen en schemerden zachtjes over de weilanden. Langs het onschuldige spoor van hun honger liep hij zwijgend over de weiden van de wereld. Vreemdelingen zagen hem op de Acropolis en wellicht was hij lange tijd een van de herders in Les Baux 5 en zag hoe de versteende tijd het edele geslacht overleefde, dat met al zijn geworstel met zeven en drie de zestien stralen van zijn ster 6 niet kon bedwingen. Of moet ik me hem voorstellen in Orange 7 , uitrustend tegen de landelijke triomfboog? Moet ik hem zien in de aan zielen gewende schaduw van de Alyscamps 8 en hoe zijn blik tussen de graven door, die openliggen zoals de graven van uit de dood verrezenen, een libel volgt?

Het maakt niet uit. Ik zie meer dan hij, ik zie zijn bestaan, dat toentertijd aan de langdurige liefde tot God begon, die stille, doelloze arbeid. Want nog een keer bekroop hem, die zich voor altijd had willen inhouden, het toenemende niet-anders-kunnen van zijn hart. En dit keer hoopte hij verhoord te worden. Zijn hele, door het lang alleen zijn voorvoelende en vastberaden wezen, beloofde hem dat hij hem, op wie hij nu doelde, zou kunnen liefhebben met een doordringende en stralende liefde. Maar terwijl hij er hevig naar verlangde eindelijk zo volmaakt bemind te worden, begreep zijn aan verten gewende gevoel hoe onmetelijk ver hij van God verwijderd was. Er kwamen nachten, waarin hij dacht dat hij zich in de ruimte naar hem toe kon werpen; uren vol ontdekkingen, waarin hij zich sterk genoeg voelde om naar de aarde te duiken, om haar omhoog te sleuren op de stormvloed van zijn hart. Hij was als iemand die een prachtige taal hoort en zich koortsachtig voorneemt daar in te gaan dichten. Hem wachtte nog de ontsteltenis te ervaren hoe moeilijk die taal is; eerst wilde hij niet geloven dat er een lang leven overheen kon gaan om de eerste, korte schijnbare zinnetjes, zonder betekenis, te vormen. Hij stortte zich op de studie, zoals een hardloper in de wedstrijd, maar de ondoordringbaarheid van dat wat hij moest overwinnen, vertraagde hem. Er was niets te bedenken wat bescheidener maakte dan dit beginneling zijn. Hij had de steen der wijzen gevonden en werd nu gedwongen het snel gemaakte goud van zijn geluk onophoudelijk te veranderen in het klonterige lood van geduld. Hij, die zich aan de ruimte had aangepast, trok nu als een worm kronkelige gangen zonder uitgang en richting. Terwijl hij zo moeizaam en zorgelijk leerde liefhebben, werd hem nu getoond hoe onzorgvuldig en onbeduidend tot dan toe alle liefde geweest was, die hij had gedacht op te kunnen brengen. Hoe uit geen van die liefdes iets had kunnen komen, omdat hij nog niet begonnen was er aan te werken en ze te verwezenlijken.

In die jaren vonden er grote veranderingen in hem plaats. Bijna vergat hij God door de grote inspanningen die het vergde hem te kunnen naderen en alles wat hij mettertijd misschien bij hem hoopte te bereiken was sa patience de supporter une âme. De grilligheden van het lot, waarop de mensen zo gesteld zijn, waren al lang van hem afgevallen, maar hij verloor zelfs wat voor zinnelijke lust en pijn nodig was, de kruidige bijsmaak en dat werd voor hem zuiver en voedzaam. Uit de wortels van zijn zijn ontwikkelde zich de stevige, wintervaste plant van een vruchtbare vreugde. Hij ging helemaal op in de baas worden over wat zijn innerlijk leven vormde, hij wilde niets overslaan want hij twijfelde er niet aan dat in dat alles zijn liefde aanwezig was en toenam. Ja, zijn innerlijke kalmte ging zo ver dat hij besloot het belangrijkste van wat hij vroeger niet had kunnen opbrengen, wat hij gewoon had afgewacht, in te halen. Hij dacht vooral aan zijn kindertijd die hem, naarmate hij daar rustiger over nadacht, des te ongeleefder voorkwam; al die herinneringen hadden het vage van vermoedens en dat ze als voorbij beschouwd werden, maakten ze haast toekomstig. Dit allemaal nog eenmaal en dan echt op zich nemen, was de reden, waarom de vervreemde huiswaarts keerde. Wij weten niet of hij bleef; we weten alleen dat hij terugkwam.

Zij die het verhaal verteld hebben, proberen ons hier te herinneren aan het huis, zoals het was; want daar is weinig tijd voorbijgegaan, weinig bijgehouden tijd en iedereen in het huis zou kunnen zeggen hoeveel. De honden zijn oud geworden, maar ze leven nog. Er wordt verteld dat er een begon te huilen. Het hele dagelijks werk wordt onderbroken. Gezichten verschijnen achter de ramen, ouder en volwassen geworden gezichten die aandoenlijk op elkaar lijken. En in een heel oud gezicht breekt heel plotseling een flauwe herkenning door. Herkennen? Echt alleen herkennen? - Vergeven? Wat vergeven? - Liefde. Mijn God: liefde.

In zijn drukke bezigheden had hij, de herkende, daar niet meer aan gedacht: dat de liefde er nog kon zijn. Het is begrijpelijk dat van alles wat er nu gebeurde, alleen dit is overgeleverd: zijn gebaar, zijn ongelofelijke gebaar, dat ze nooit eerder hadden gezien; het gebaar van smeken, waarmee hij zich aan hun voeten wierp, hen bezwerend hem niet lief te hebben. Geschrokken en wankelend hielpen ze hem overeind. Ze legde zijn onstuimigheid op hun eigen manier uit, want ze vergaven hem. Het moet voor hem onbeschrijflijk bevrijdend geweest zijn, dat ze hem allemaal verkeerd begrepen, ondanks de wanhopige eenduidigheid van zijn houding. Waarschijnlijk kon hij blijven. Want hij merkte van dag tot dag steeds meer dat de liefde, waarmee ze zo ingenomen waren en waartoe ze elkaar heimelijk aanmoedigen, niet hem betrof. Hij moest bijna glimlachen, als zij die moeite deden en het werd hem duidelijk hoe weinig ze hém op het oog hadden.

Wat wisten ze van hem? Het was nu vreselijk moeilijk lief te hebben en hij voelde dat maar Eén daartoe in staat was. Maar die wilde nog niet.



Noten:


[1] île de la Tortue, in het Spaans Tortuga, is een eiland in de Caribische Zee, dat 16 kilometer ten noorden van Haïti ligt en deel uitmaakt van dat land. In de 17e eeuw is er om dit eiland herhaaldelijk gevochten tussen Frankrijk, Spanje en Engeland. In die periode maakten piraten, gebruikmakend van de onrust die door deze strijd ontstond, het eiland tot een belangrijke uitvalsbasis.

[2] De Zeeslag van Campêche vond plaats in 1843, ter hoogte van het Mexicaanse Campêche, tussen een vloot van de bondgenoten Yucatan en Texas en de Mexicaanse vloot.

[3] Vera Cruz werd tijdens de oorlog tussen Mexico en Amerika in 1847 na een beleg van twintig dagen, door de Amerikanen veroverd.

[4] Dieudonné de Gorzon was van 1346 tot aan zijn dood in 1353 de 27ste Grootmeester van de Orde van Sint Jan van Jeruzalem. Het verhaal ging dat er, in de moerassen op het eiland Rhodos, een draak leefde. Hij bleef in leven door het doden van het vee van de lokale boeren. Ondanks de orders van de vorige grootmeester, ging Dieudonné erop uit en versloeg de draak. De kop van het beest werd opgehangen boven een van de zeven poorten. Het hoofd was tot honderd jaar geleden te bekijken op Rhodos, tot een bioloog erop wees dat het de kop van een krokodil was.

[5] In de Middeleeuwen voerden de Heren van Baux, van de 11e tot de 15e eeuw, het bewind over de Provence

[6] Rilke schreef over die passage aan zijn Deense vertaalster, Inga Junghanns: "Dit geslacht beweerde af te stammen van Balthasar, een van de drie koningen uit het Oosten en voert in zijn wapen de ster, die boven de kribbe in Bethlehem stond.

Wapen met sterDie ster, die in het wapen opgenomen was, had zestien stralen. Maar voor de zeer bijgelovige heren gold zestien als een ongeluksgetal, dat ze bestreden met het geluksgetal 'zeven,' omdat het aantal van hun bezittingen zeven of een veelvoud daarvan uitmaakte." In een brief aan zijn vriend en vertaler Witold Hulewicz, van 10 november 1925, verklaart Rilke: "Voor hen die aan de macht van het getal zeven geloven, lijkt 'zestien' het gevaarlijkste tegengetal en de Heren van Baux droegen in het wapen een 16-stralige ster [...] Het "geluk" van dat geslacht was een strijd van het heilige getal 7 (ze bezaten steden, dorpen en kloosters, altijd in een veelvoud van zeven) tegen de 16 stralen van hun wapenschild. En de zeven verloor.
[7] De triomfboog van Orange dateert uit de regeringsperiode van Keizer Augustus (63 v.C-14 n.C)

[8] De Alyscamps is een necropolis op enkele honderden meters afstand van het centrum van Arles. De oorsprong van de Alyscamps ligt in de Romeinse tijd, maar er werd tot in de late Middeleeuwen nog begraven. Het is het onderwerp van verschillende doeken van Vincent van Gogh.


De Parabel van De Verloren Zoon


Lucas 15:11-32


Vervolgens zei [Jezus]: 'Iemand had twee zonen. De jongste van hen zei tegen zijn vader: "Vader, geef mij het deel van uw bezit waarop ik recht heb." De vader verdeelde zijn vermogen onder hen. Na enkele dagen verzilverde de jongste zoon zijn bezit en reisde af naar een ver land, waar hij een losbandig leven leidde en zijn vermogen verkwistte. Toen hij alles had uitgegeven, werd dat land getroffen door een zware hongersnood en begon hij gebrek te lijden. Hij vroeg om werk bij één van de inwoners van dat land, die hem op het veld zijn varkens liet hoeden. Hij had graag zijn maag willen vullen met de peulen die de varkens te eten kregen, maar niemand gaf ze hem. Toen kwam hij tot zichzelf en dacht: De dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed en ik kom hier om van de honger. Ik zal naar mijn vader gaan en tegen hem zeggen: "Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u, ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden; behandel mij als een van uw dagloners." Hij vertrok meteen en ging op weg naar zijn vader.
Zijn vader zag hem in de verte al aankomen. Hij kreeg medelijden en rende op zijn zoon af, viel hem om de hals en kuste hem. "Vader," zei zijn zoon tegen hem, "ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u, ik ben het niet meer waard uw zoon genoemd te worden." Maar de vader zei tegen zijn knechten: "Haal vlug het mooiste gewaad en trek het hem aan, doe hem een ring aan zijn vinger en geef hem sandalen. Breng het gemeste kalf en slacht het. Laten we eten en feestvieren, want deze zoon van mij was dood en is weer tot leven gekomen, hij was verloren en is teruggevonden." En ze begonnen feest te vieren.
De oudste zoon was op het veld. Toen hij naar huis ging en al dichtbij was, hoorde hij muziek en gedans. Hij riep één van de knechten bij zich en vroeg wat dat te betekenen had. De knecht zei tegen hem: "Uw broer is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht omdat hij hem gezond en wel heeft teruggekregen." De oudste zoon werd woedend en wilde niet naar binnen gaan, maar zijn vader kwam naar buiten en trachtte hem te bedaren. Hij zei tegen zijn vader: "Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest als u mij iets opdroeg, en u hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuisgekomen die uw vermogen heeft verkwanseld aan de hoeren, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht." Zijn vader zei tegen hem: "Mijn jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is van jou. Maar we konden toch niet anders dan feestvieren en blij zijn, want je broer was dood en is weer tot leven gekomen. Hij was verloren en is teruggevonden."


De Parabel van de Werkers van het Elfde Uur


Matth. 20:1-16


Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders

voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor een schelling 's daags zond hij hen in zijn wijngaard. En omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. Omstreeks het zesde en het negende uur ging hij weer naar buiten en handelde evenzo. Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging, vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard. Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichter: Roep de arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot

de eersten. Toen zij, die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een schelling. Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, en zij zeiden: Deze laatsten hebben een uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan. Maar hij antwoordde een van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem het uwe en ga heen; ik wil deze laatsten hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn.


De Terugkeer van de Verloren Zoon

André Gide


De Verloren Zoon


Opgedragen aan Arthur Fontaine


1907


Vertaling van Le Retour de l'enfant prodigue


Tot mijn geheime genoegen, heb ik hier, zoals dat op de oude drieluiken gedaan werd, de parabel geschetst, die Onze Heer Jezus Christus ons verteld heeft. De tweeledige inspiratie die mij bezielt laat ik vaag en in midden en probeer niet te bewijzen dat geen enkele god het van mij heeft gewonnen - ook niet de mijne. Als de lezer enige eerbied van mij vraagt, zal hij die misschien toch niet tevergeefs zoeken in mijn schildering, waar ik, als een weldoener, neergeknield zit in de hoek van het schilderij, als een tegenhanger van de verloren zoon en net als hij, glimlachend en met het gelaat nat van tranen.


DE VERLOREN ZOON


Als de verloren zoon, na een lange afwezigheid, zijn verbeelding moe en als het ware met een afkeer van zichzelf, vanuit de diepst van de armoede die hij gezocht heeft, terugdenkt aan het gezicht van zijn vader, aan het kamertje, waar zijn moeder zich over zijn bed neerboog, aan de door stromend water bevloeide, maar omheinde tuin, waaruit hij altijd wilde ontsnappen en aan de spaarzame oudste broer, van wie hij nooit gehouden heeft, maar die zolang nog steeds het deel beheert van zijn bezit, dat de verloren zoon niet heeft kunnen verkwisten, - dan moet het kind erkennen, dat hij het geluk niet heeft gevonden en zelfs de dronkenschap, die hij bij gebrek aan geluk gezocht heeft, niet heeft kunnen voortzetten. 

- O, denkt hij, stel dat mijn vader, die eerst zo boos op mij was en me dood gewaand heeft, zich misschien, ondanks mijn zonde, zal verheugen als hij me weer ziet; O! als ik heel nederig bij hem terugkom, met gebogen hoofd en met as bedekt, als ik me voor hem neerbuig en zeg: "Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u," wat zou ik doen, als hij me dan met zijn hand overeind helpt en tegen me zegt: "Ga binnen in ons huis, mijn zoon?"....


En vol kinderlijke liefde heeft de jongen zich al op weg begeven. Als hij ten slotte, de helling voorbij, de dampende daken van het huis ziet, is het al avond, maar hij wacht de schaduwen van de nacht af, om zijn ellende enigszins te verhullen. In de verte hoort hij de stem van zijn vader; zijn knieën knikken, hij valt en bedekt zijn gezicht met zijn handen, want hij schaamt zich over zijn schande, maar weet toch dat hij de wettige zoon is. Hij heeft honger; in een plooi van zijn gescheurde mantel heeft hij nog een handvol van die zoete eikels, waarmee hij zich voedde, net als de zwijnen die hij hoedde,. Hij ziet hoe het avondmaal bereid wordt. Hij ziet zijn moeder het bordes op komen.., dan houdt hij het niet meer, hij holt de heuvel af, de binnenplaats op, waar zijn hond, die hem niet meer herkent, tegen hem blaft. Hij wil wat tegen de knechten zeggen, maar wantrouwend ontwijken ze hem en gaan hun meester waarschuwen; daar komt hij. Zonder twijfel heeft hij de verloren zoon verwacht, want hij herkent hem meteen. Hij spreidt zijn armen; het kind knielt voor hem neer, bedekt met de ene arm zijn gezicht en roept, terwijl hij zijn rechterhand, om genade smekend, opheft:


- Vader! mijn vader! ik heb zwaar gezondigd, tegen de hemel en tegen u; ik ben niet waardig meer, dat u mijn naam noemt, maar laat me in ieder geval als de minste van uw knechten in een hoekje van ons huis te wonen...

De Vader helpt hem overeind en omhelst hem:

- Mijn zoon! gezegend deze dag waarop je bij me terugkomt! - en de vreugde, die zijn hart overstroomt, doet hem huilen; dan beurt hij het hoofd op van zijn zoon van wie hij het voorhoofd gekust heeft en wendt zich tot de knechten:


- Breng het mooiste gewaad; doe schoenen aan zijn voeten, steek een kostbare ring aan zijn vinger. Zoek in onze stallen het vetste kalf, slacht het en bereid een vreugdemaal, want de zoon, van wie ik zei dat hij dood was, leeft!

En omdat het nieuwtje zich al verspreidt, snelt hij weg; hij wil niet dat een ander het vertelt.


- Moeder, de zoon die wij beweend hebben is ons teruggegeven.

De vreugde van allen, die als een lofzang opstijgt, maakt de oudste zoon onrustig. Alleen omdat de vader hem ertoe uitnodigde en onder druk dwong, gaat hij aan de gemeenschappelijke tafel zitten. Als enige onder de gasten, want zelfs de minste dienstknecht is uitgenodigd, toont hij een boos gezicht: waarom wordt de berouwvolle zondaar meer eer bewezen, dan hem, hij, die nooit heeft gezondigd? Orde gaat hem boven liefde. Dat hij bereid is aan het feestmaal deel te nemen, komt omdat hij zijn broer op zijn woord wil geloven en hem wel een avond plezier gunt; maar ook omdat zijn vader en moeder hem beloofd hebben de verloren zoon morgen de les te lezen en hij zich heeft voorgenomen hem ook flink onder handen te nemen.

De rook van de fakkels stijgt omhoog naar de hemel. De maaltijd is beëindigd. De knechten hebben afgeruimd. Nu het al nacht is en er geen zuchtje wind meer opsteekt, vallen de vermoeide huisgenoten een voor een in slaap. Maar toch weet ik dat in een kamer naast die van de verloren zoon, een kind, zijn jongste broer, de hele nacht, tot aan de dageraad, tevergeefs de slaap zal zoeken.

DE BERISPING VAN DE VADER


Mijn god, als een kind kniel ik vandaag voor u neer, met een gezicht nat van tranen. Als ik weer terugdenk aan uw indrukwekkende parabel en ik die hier neerschrijf, is dat omdat ik weet wie uw verloren zoon was; omdat ik in hem mijzelf zie; omdat ik in mijzelf soms de woorden hoor en heimelijk herhaal, die u hem in zijn grote nood laat roepen:

-Hoeveel dienstknechten van mijn vader hebben bij hem een overvloed aan brood; en ik, ik sterf van de honger!


Ik stel mij de omhelzing van de vader voor; bij de warmte van zulk een liefde smelt mijn hart. Ik stel mij zelfs de ellende voor, die er aan voorafging; o! ik stel mij alles voor wat ze maar willen. Ik geloof daar in; ik ben het zelf, wiens hart bonkt als hij, de heuvel voorbij, de blauwe daken weer ziet, van het huis dat hij heeft verlaten. Waarop wacht ik dan toch om naar die woning toe te snellen; om er binnen te treden? - Ik wordt verwacht. Ik zie al het vetgemeste kalf, dat toebereid wordt... Maar wacht! richt niet te snel het feestmaal aan! - Verloren zoon, ik denk aan je; vertel mij eerst wat je vader gezegd heeft, de dag na het feest om je terugkomst. O! ik zou willen, vader, dat ik, ondanks de woorden, die de oudste zoon u influistert, door zijn woorden heen, af en toe uw stem kon horen!

- Mijn zoon, waarom heb je mij verlaten?

- Heb ik u dan werkelijk verlaten! Vader, bent u niet overal? Nooit heb ik opgehouden u lief te hebben.

- Laten we niet kibbelen. Ik had een huis, dat jou omsloot. Voor jou was het gebouwd. Opdat jouw ziel er een schuilplaats zou kunnen vinden, een weelde, die haar waard was, troost en bezigheid, hebben geslachten gewerkt. Waarom ben jij, zoon en erfgenaam, het Huis ontvlucht?

- Omdat het huis mij omsloot. Het Huis, dat bent u niet, Vader.


- Ik ben het, die het huis gebouwd heb, voor jou.

- O! Dat hebt u niet gezegd, maar mijn broer. U, u hebt de hele aarde gebouwd en het Huis en al wat niet het Huis is. Het Huis hebben anderen dan u gebouwd; in uw naam, dat weet ik, maar anderen dan u.

- De mens heeft een dak nodig, waaronder hij zijn hoofd te ruste kan leggen. Hoogmoedige! Denk jij dat je in de open lucht kunt slapen?

- Is daar zo veel hoogmoed voor nodig? Armeren dan ik hebben het wel gedaan.

- Zo zijn armen. Jij bent niet arm. Niemand kan afstand doen van zijn rijkdom. Jou had ik meer dan anderen rijk gemaakt.

- Vader, u weet heel goed dat ik bij mijn vertrek, van mijn bezittingen, alles wat ik kon heb meegenomen. Wat gaan mij spullen aan, die je niet mee kunt nemen?

- Het hele vermogen, dat je meenam, heb je vreselijk verkwist.

- Ik heb uw goud geruild tegen vermaak, uw voorschriften voor droombeelden, mijn kuisheid voor poëzie, en mijn ingetogenheid voor verlangens.

- Hebben je spaarzame ouders zich dan inspanningen getroost, om je te doordringen van zoveel deugdzaamheid?


- Misschien om mij als een mooiere vlam te doen branden, die binnen in mij een nieuw vuur moest ontsteken.

- Denk aan de zuivere vlam, die Mozes gezien heeft in het brandend braambos: zij schitterde, zonder te verteren.

- Ik heb de verterende liefde gekend.


- De liefde, die ik je wil leren, verfrist. Wat is je, na zo weinig tijd, bijgebleven, verloren zoon?

- De herinnering aan die genoegens.

- En de armoede die daarvan het gevolg is.

- In die armoede heb ik mij dicht bij u gevoeld, Vader.

- Was die ellende dan nodig, om je weer naar mij terug te laten keren?


- Ik weet het niet; ik weet het niet. Maar in de droogte der woestijn heb ik het meest van mijn dorst gehouden.


- Je ellende heeft je de waarde van de rijkdom beter leren voelen.

- Neen, dat niet! begrijpt u me dan niet, Vader? Pas toen mijn hart volkomen leeg was, vulde het zich met liefde. Voor de prijs van al mijn rijkdommen, had ik vurigheid gekocht.

- Was je dan gelukkig, zo ver van mij?

- Ik voelde me niet ver van u.

- Wat heeft je dan bewogen terug te komen? Zeg het maar.

- Ik weet het niet. Gemakzucht misschien.

- Gemakzucht, mijn zoon! Wat nu? Niet uit liefde?

- Vader, ik heb u al gezegd, dat ik u nooit zo liefgehad heb als in de woestijn. Maar ik was het moe om iedere morgen mijn kostje op de moeten scharrelen. Thuis eet je tenminste goed.

- Ja, daar zorgen de knechten voor. Dus honger heeft je weer thuisgebracht.

- Misschien ook lafheid, ziekte... Op den duur verzwakte ik door dat wisselvallig voedsel; want ik voedde me met wilde vruchten, sprinkhanen en honing. Ik verdroeg hoe langer hoe slechter het ongemak, dat eerst mijn vurigheid had aangewakkerd. 's Nachts, als ik het koud had, bedacht ik hoe goed mijn bed ingestopt was bij mijn vader; als ik vastte, bedacht ik dat bij mijn vader de overvloed aan opgediende gerechten steeds groter was dan mijn honger. Ik heb mij gebogen; ik voelde me niet dapper genoeg om nog langer te vechten, niet sterk genoeg, en toch...

- Dus heeft het gemeste kalf gisteren je goed gesmaakt?

Snikkend werpt de verloren zoon zich met het gezicht ter aarde:

- Vader! mijn Vader! Ondanks alles heb ik nog steeds de wilde smaak van zoete eikels in mijn mond. Niets kan die geurige smaak doen vergeten.

- Arm kind! - hervat de vader en helpt hem overeind - misschien heb ik te streng tot je gesproken. Je broer wilde dat; hij is het, die hier de dienst uitmaakt. Hij heeft me opgedragen je te zeggen: "Buiten het Huis is geen heil voor jou." Maar luister: Ik heb je gemaakt, ik weet wat er in je omgaat. Ik weet wat je onderweg heeft voortgedreven; ik wachtte je op aan het einde. Als je me geroepen had... was ik gekomen.

- Vader! Dan had ik u dus weer kunnen vinden zonder terug te komen?...

- Als je je zwak gevoeld hebt, is het goed dat je teruggekomen bent. Ga nu; ga terug naar de kamer, die ik voor je heb laten klaarmaken. Genoeg voor vandaag; rust uit; morgen kan je met je broer praten.


DE BERISPING VAN DE OUDSTE BROER


De verloren zoon probeert eerst een hoge toon aan te slaan.

- Grote broer, begint hij, wij lijken nauwelijks op elkaar. Wij lijken niet op elkaar, broer.

De oudste broer:

- Dat is jouw schuld.

- Waarom de mijne?

- Omdat ik binnen de gevestigde orde blijf; alles wat zich daarvan onderscheidt is slechts vrucht of zaad van hoogmoed.

- Kan ik dan niets anders hebben dan tekortkomingen?

- Noem een goede eigenschap alleen iets dat je weer tot de orde brengt en beperk al het andere.

- Die verminking, daar ben ik juist bang voor. Ook dat, wat jij wilt onderdrukken, komt van de Vader.

- Ho! Ik heb niet gezegd onderdrukken: ik zei beperken.

- Ik heb je wel verstaan. Maar zo heb ik wel mijn deugden beperkt.


- En daarom vind ik ze nu terug. Jij moet ze zo nodig overdrijven. Begrijp me goed, het is geen vermindering, het is verheffing die ik je voorstel, waarin de meest uiteenlopende en de meest weerspannige elementen van je lichaam en geest harmonisch moeten samenwerken, waarin het slechte in je het goede moet voeden, waarin het beste zich moet onderwerpen aan...

- Ook ik zocht de verheffing en vond die in de woestijn - en misschien niet eens zozeer anders dan die jij me voorstelt.

- Eerlijk gezegd, zou ik je dat op willen leggen.

- Zo streng heeft onze Vader niet gesproken.

- Ik weet wat Vader tegen je gezegd heeft. Hij drukt zich niet heel duidelijk meer uit, zodat je hem kan laten zeggen wat je wil. Maar ik ken zijn gedachten. Voor de knechten blijf ik zijn enige tolk en wie de Vader begrijpen wil, moet naar mij luisteren.

- Ik begreep hem heel goed, ook zonder jou.

- Dat dacht je, maar je hebt hem verkeerd begrepen. Er zijn geen meerdere manieren om de Vader te begrijpen; er zijn geen meerdere manieren om naar hem te luisteren. Er zijn geen meerdere manieren om hem lief te hebben, als wij verenigd willen worden in zijn liefde.

- In zijn Huis.

- Deze liefde leidt daarheen; dat weet je best, want je bent weer thuis. Zeg eens, waarom ben je eigenlijk weggegaan?


- Ik voelde te goed dat het Huis niet het universum is. Ik ben niet helemaal in dat, waarin jij me zou willen hebben. Ik had beelden van andere beschavingen, andere landen en wegen om te bewandelen, ongebaande wegen, of ik nou wilde of niet; ik voelde in mezelf het nieuwe wezen, dat wilde uitbreken. Ik ben gevlucht.

- Bedenk, wat er gebeurd zou zijn, als ik net als jij het Huis van de Vader in de steek gelaten had. De knechten en rovers zouden al onze bezittingen gestolen hebben.

- Toen vond ik dat niet belangrijk, omdat ik andere rijkdommen in het verschiet zag...

- Omdat je hoogmoed die overdreef. Broertje, dat gebrek aan tucht is voorbij. Je zal nog wel leren uit welke chaos de mens komt, als je het nog niet weet. Hij is er amper aan ontkomen en met heel zijn oorspronkelijke gewicht valt hij er in terug, zodra de Geest hem er niet meer bovenuit tilt. Leer het niet ten koste van jezelf: de goed geordende bestanddelen, waaruit jij samengesteld bent, wachten slechts op toestemming, op een zwakte van jouw kant, om terug te vallen in anarchie... Maar wat je nooit zult beseffen is hoeveel tijd het de mens gekost heeft om de mens voort te brengen. Laten we, nu we het ideale voorbeeld hebben, daar aan vasthouden. "Houd vast dat gij hebt" zegt de Geest tot de Engel van de Kerk (Openb. 2:11), en voegt er aan toe: "opdat niemand uw kroon neme." Wat je hebt, is je kroon, dat is het koningschap over de anderen en over jezelf. Je kroon, de overweldiger loert er op; hij is overal; hij sluipt om je heen, in je. Houd hem stevig vast, broertje! Houd hem stevig vast.

- Ik heb het te lang geleden losgelaten, ik kan mijn hand niet meer om mijn bezit klemmen.

- Wel, je kunt het wel; ik zal je helpen. Toen je weg was heb ik over je bezit gewaakt.

- En bovendien, ik ken die uitspraak van de Geest; je hebt het niet helemaal geciteerd.

- Hij vervolgt dus:  "Wie overwint, hem zal ik maken tot een zuil in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan (Openb. 3:12."

- "Hij zal niet meer daaruit gaan." Juist dat maakt me bang.

- Als het voor je geluk is.

- O! Ik begrijp het best. Maar ik ben in die tempel geweest....

- Je hebt spijt gehad, toen je haar verliet, want je wilde terug.

- Ik weet het, ik weet het. Ik ben weer terug; ik geef het toe.

- Welke goederen kan je elders zoeken, dat je hier niet in overvloed kunt vinden? Of liever gezegd, alleen hier zijn je ware goederen.

- Ik weet dat je schatten voor mij bewaard hebt.

- Alle goederen, dat je niet verkwist hebt, dat wil zeggen, alles wat ons gemeenschappelijk eigendom is, van ons allemaal: het onroerend goed.

- Heb ik dan niets meer van mezelf?

- Toch wel; dat eigen aandeel in de gaven, die onze Vader je misschien nog zal willen schenken.

- Alleen dat wil ik hebben; niets anders dan dat.

- Hoogmoedige! Dat wordt je niet gevraagd. En onder ons, dat deel is ongewis; ik raad je zelfs aan er afstand van te doen. Dat gedeelte van de persoonlijke gaven, hebben al je ondergang betekend, het zijn de goederen, die je meteen verkwist hebt.

- De andere kon ik niet meenemen,

- Daarom vind je ze ongeschonden terug. Maar genoeg voor nu. Geniet van de rust van het Huis.

- Dat zal wel lukken, want ik ben moe.

- Gelukkig ben je moe! Ga nu slapen. Morgen zal je moeder met je praten.


DE MOEDER


Verloren zoon, door je broer stribbelt je geest nog steeds tegen, laat nu je hart spreken. Wat heerlijk voor je, om half liggend aan de voeten van je zittende moeder, met je gezicht verborgen tussen haar knieën, te voelen hoe onder haar strelende hand je opstandige nek buigt!

- Waarom heb je mij zo lang alleen gelaten?

En omdat je slechts met tranen antwoordt:

- Waarom nu nog huilen, mijn jongen? Ik heb je terug. Tijdens het wachten op jou heb ik al mijn tranen vergoten.

- Verwachtte u mij dan nog?

- Nooit heb ik opgehouden te hopen dat je terugkwam. Elke avond, voor het slapen gaan, dacht ik: als hij vannacht terugkomt, zal hij dan wel de deur openen? en dan duurde het lang voor ik insliep. Elke morgen, voordat ik helemaal wakker was, dacht ik: zou hij vandaag terugkomen? En dan bad ik. Ik heb zo veel gebeden, dat je wel terug moest komen.

- Uw gebeden hebben mij gedwongen om terug te komen.

- Niet glimlachen, mijn jongen.

- O, moeder! Ik kom zo nederig bij u terug. Kijk maar hoe ik mijn hoofd lager dan uw hart neerleg! Geen een van mijn gedachten van gisteren, lijkt me vandaag niet zinloos. Nu ik bij u ben, begrijp ik nauwelijks meer, waarom ik het huis verlaten heb.

- Ga je niet meer weg?

- Ik kan niet meer weggaan.

- Wat trok je toch zo, daar buiten?


- Ik wil er niet meer aan denken: Niets... mezelf.

- Dacht je dan gelukkig te worden, zo ver van ons weg?

- Ik zocht het geluk niet.

- Wat zocht je dan?

- Ik zocht.... wie ik was.

- O! zoon van je ouders en broer tussen je broers.

- Ik leek niet op mijn broers. Laten we er niet meer over praten; kijk, ik ben terug.

- Ja; laten we er wel over praten: Denk niet dat je broers zoveel anders zijn dan jij,

- Voortaan zal mijn enige zorg zijn op jullie allemaal te lijken.

- Je zegt dat alsof je je daar bij neerlegt.

- Niets is vermoeiender dan te beseffen dat je anders bent. Deze reis heeft mij tenslotte uitgeput.

- Je bent veel ouder geworden, dat is waar.

- Ik heb het zwaar gehad.... .

- Arm kind! Je bed was vast niet elke avond gespreid en de tafel niet gedekt voor je maaltijd?

- Ik at dat wat ik vond en vaak waren het alleen onrijpe of rotte vruchten, waarmee ik mijn honger stilde.

- Heb je alleen maar honger geleden?

- De zon, midden op de dag en midden in de nacht de koude winden, het rulle zand van de woestijn, de struiken die mijn voeten tot bloedens toe verwondden, niets van dat alles kon mij tegenhouden, maar .... ik heb het mijn broer niet gezegd, .... ik heb moeten dienen....

- Waarom heb je dat verzwegen?

- Slechte meesters, die mijn lichaam mishandelden, hebben mijn trots gebroken en me nauwelijks te eten gegeven. Toen heb ik gedacht: Ach! de ene dienst is de ander waard!... In een droom heb ik mijn huis teruggezien; ik ben teruggekomen.

De verloren zoon buigt opnieuw zijn hoofd, dat zijn moeder teder liefkoost.

- Wat ga je nu doen?

- Ik heb het u al gezegd: me bezighouden met op mijn grote broer te gaan lijken; onze bezittingen beheren; net als hij; een vrouw nemen...

- Als je dat zegt, heb je vast al iemand in gedachte.


- Ach! het maakt me niet uit wie de uitverkorene is, zodra u haar hebt gekozen. Doe zoals u met mijn broer gedaan hebt

- Ik had haar naar jouw hart willen kiezen.

- Wat maak het uit? mijn hart had gekozen. Ik doe afstand van een hoogmoed, die mij zo ver van u heeft verwijderd. Leidt mijn keuze. Ik zeg u dat ik mij onderwerp. Ik zal ook mijn kinderen onderwerpen; dan zal mijn poging me niet meer zo vergeefs lijken.

- Luister; er is nu een kind, waar je je al mee bezig kunt houden.

- Wat wilt u zeggen, en over wie hebt u het?

- Over je jongste broertje, die pas tien was toen je wegliep, die je nauwelijks herkend hebt, en die toch...

- Hou op, moeder; over wie maakt u zich nu zorgen?

- En die je toch had kunnen herkennen, want hij is precies zoals jij was, toen je wegging.

- Hetzelfde als ik?

- Zoals je was, zeg ik, helaas nog niet zoals je bent geworden.

- Maar zo zal hij ook worden.

- Dat moet hij zo snel mogelijk. Praat met hem; naar jou, de verloren zoon, zal hij vast luisteren. Vertel hem, wat voor verdriet je onderweg hebt gehad, bespaar hem...

- Maar waarom maakt u zich zo ongerust over mijn broertje? Misschien gewoon omdat we zo op elkaar lijken....


- Nee, nee; dat op elkaar lijken zit dieper. Ik maak mij bij hem nu ongerust over dat waarover ik me bij jou eerst niet genoeg ongerust gemaakt heb. Hij leest te veel en kiest niet altijd de goede boeken.

- Is dat het enige?

- Hij zit vaak op het hoogste plekje van de tuin, je weet wel, waar je de omgeving kan zien, voorbij de muur.

- Ik herinner het mij. Is dat alles?

- Hij is minder vaak bij ons, dan op de boerderij.

- O! Wat doet hij daar?

- Niets verkeerds. Maar hij praat niet met de boeren, maar met kwajongens, die het verst van ons af staan en niet uit onze streek komen. Er is er een bij, die van ver komt en hem verhalen vertelt.

- O! de varkenshoeder.

- Ja. Ken je hem?.... Iedere avond gaat je broer met hem mee naar de varkensstal, om naar hem te luisteren; hij komt pas terug voor het avondeten, zonder honger, en met stinkende kleren. Waarschuwen haalt niets uit; hij verzet zich tegen iedere dwang. Sommige ochtenden, nog voor het licht wordt en niemand van ons nog op is, rent hij tot aan de poort met varkenshoeder mee, als die zijn kudde gaat hoeden.


- Hij weet dat hij niet naar buiten mag.

- Dat wist jij ook! Ik weet zeker dat hij op een dag bij me weg zal lopen. Op zekere dag zal hij me ontsnappen, daar ben ik zeker van. Op een dag zal hij vertrekken...

- Nee, ik zal met hem praten, moeder. Maak u niet ongerust.

- Ik weet zeker dat hij wel naar jou zal luisteren. Heb je gezien, hoe hij die eerste avond naar je keek? Hoe hij onder de indruk was van jouw lompen? en toen van de purperen mantel, die je vader je omwierp. Ik ben bang, dat hij in zijn hoofd het ene en het andere wat door elkaar haalt en dat vooral de lompen hem aantrekken. Maar die gedachte lijkt me nu dwaas; want als jij, mijn jongen, al die ellende had kunnen voorzien, zou je ons toch niet verlaten hebben, nietwaar?


- Ik begrijp niet meer, hoe ik u heb kunnen verlaten, u, mijn moeder!

- Nou, dat moet je hem allemaal vertellen.


- Dat zal ik hem morgenavond allemaal vertellen. Kus me nu op mijn voorhoofd, zoals toen ik nog een klein kind was, en u toekeek hoe ik ging slapen. Ik ben moe.

- Ga maar slapen. Ik zal voor jullie allemaal bidden.

TWEEGESPREK MET DE JONGSTE BROER


Naast die van de verloren zoon, is een kamer, een ruime kamer met kale muren. Met een lamp in de hand, loopt de verloren zoon naar het bed toe, waarin, met zijn gezicht naar de muur, zijn jongste broer ligt. Hij begint zachtjes te praten, om het kind niet te storen in zijn slaap.

- Ik wil met je praten, broertje.

- Wat houdt je tegen?

- Ik dacht dat je sliep.

- Om te dromen hoef je niet te slapen.

- Droomde je? Waarover dan?

- Wat kan jou dat schelen. Als ik zelf mijn dromen niet eens begrijp, denk ik dat jij ze me ook niet kan uitleggen.

- Zijn ze dan zo ingewikkeld? Als je ze me vertelt, zal ik het proberen.

- Kies jij je dromen zelf? Die van mij doen wat ze willen en zijn vrijer dan ik... Wat kom je hier doen? Waarom stoor je me in mijn slaap?

- Je slaapt niet en ik wil rustig met je praten.

- Wat heb je me te zeggen?

- Niets, als je zo'n toon aanslaat.

- Goeie nacht dan.

De verloren zoon loopt naar de deur, maar zet de lamp op de grond, die het vertrek maar zwakjes verlicht, keert dan terug, gaat op het voeteneinde van het bed zitten en streelt in het donker, een hele tijd het afgewende hoofd van het kind.

- Je antwoordt mij veel onaardiger, dan ik dat ooit bij mijn broer heb gedaan. Toch heb ik me ook tegen hem verzet.


Opeens gaat het koppige kind rechtop zitten in bed.

- Zeg eens: heeft je broer je gestuurd?

- Nee, kleintje, hij niet, moeder.

- O! Uit je zelf was je dus niet gekomen.


- Maar toch kom ik, als vriend.

Half rechtop zittend in zijn bed kijkt het kind de verloren zoon strak aan.

- Hoe zou iemand van mijn familie mijn vriend kunnen zijn?

- Je ziet me voor onze broer aan...

- Praat me niet van 'm! Ik haat hem... Mijn hele hart komt tegen hem in opstand. Het is zijn schuld, dat ik je zo onaardig heb geantwoord.

- Hoe dat zo?

- Dat begrijp je toch niet.

- Zeg het toch maar...

De verloren zoon vleit zijn broertje tegen zich aan en meteen laat de jongen zich gaan:

- De avond toen je weer thuiskwam heb ik niet kunnen slapen. De hele nacht dacht ik: Ik had nog een broer, en ik kende hem niet eens... Daarom klopte mijn hart zo snel, toen ik je op de binnenplaats aan zag komen lopen, met roem bedekt.

- Ik was helaas bedekt met lompen.

- Ja, ik heb je gezien; maar je was wel al indrukwekkend. En ik heb ook gezien wat onze vader deed: hij stak een ring aan je vinger, een ring, zoals onze broer niet eens heeft. Ik wilde niemand over je uitvragen; ik wist alleen dat je van heel ver teruggekomen was en je blik, aan tafel...

- Was je bij het feestmaal?

- O! Ik weet wel, dat je mij niet gezien hebt; tijdens de maaltijd keek je in de verte, zonder iets te zien. En ik vond het best dat je de tweede avond met vader moest praten, maar de derde avond....

- Hou op.

- Ach, je had best een enkel vriendelijk woord tegen me kunnen zeggen!

- Verwachtte je me dan?

- En hoe! Dacht je dat ik mijn broer zo zou haten, als jij die avond niet zo lang met hem had gepraat? Wat hadden jullie elkaar eigenlijk te zeggen? Als je op mij lijkt weet je best, dat je niets met hem gemeen kunt hebben.

- Ik zou hem ernstig tekort hebben gedaan.

- Kan dat?

- In ieder geval onze moeder en vader. Je weet dat ik van huis ben weggelopen.

- Ja, dat weet ik. Dat is al lang geleden, ja toch?

- Toen ik ongeveer zo oud was als jij.

- O! ... En noem je dat je verkeerd? Ja, dat was mijn fout, mijn zonde.

- Toen je wegliep, voelde je toen ook, dat je iets verkeerds deed?

- Nee; ik voelde weggaan als een plicht.

- Wat is er dan sindsdien gebeurd? dat je van je waarheid van toen een vergissing hebt gemaakt.

- Ik heb het zwaar gehad.

- En zeg je daarom: ik heb er verkeerd aan gedaan?

- Nee, niet helemaal: maar daardoor ben ik gaan nadenken.

- Had je dan van te voren niet nagedacht?

- Jawel, maar mijn zwakke verstand liet zich ompraten door alles wat ik wilde.

- Zoals later door je ellende. Zodat je nu weer thuis bent... overwonnen.

- Nee, niet helemaal; ik heb me erbij neergelegd.

- Nou ja, je hebt er van afgezien, te zijn, wat je wilde zijn.


- Wat mijn hoogmoed mij deed geloven dat ik wilde zijn.

Het kind zwijgt even, dan begint het plotseling te snikken en roept uit:

- Broer! Ik ben die jij was toen je wegging. O! vertel: ben je onderweg dan alleen teleurstellingen tegengekomen? Is dan alles wat ik mij hier buiten zo anders voorstel, alleen maar zinsbedrog? al het nieuwe, dat ik in mij voel alleen maar onzin? Vertel, waardoor ben je onderweg zo wanhopig geworden? O, waarom ben je teruggekomen?

- Ik was op zoek naar vrijheid en die heb ik verloren; als een gevangene heb ik moeten dienen.

- Ik zit hier gevangen.

- Ja, maar ik moest slechte meesters dienen; hier zijn het je ouders. O! de ene dienst is de ander waard; heb je dan niet eens de vrijheid om te kiezen aan wie je onderdanig bent?

- Dat hoopte ik. Zover mijn voeten mij konden dragen, heb ik achter mijn verlangens aan gelopen, zoals Saul achter zijn ezelinnen; maar waar hem een koninkrijk wachtte, heb ik ellende gevonden. En toch...

- Heb je je niet in de weg vergist?

- Ik heb recht voor me uit gelopen.

- Weet je het zeker? En toch zijn er nog andere koninkrijken en landen zonder koning te ontdekken.


- Wie heeft je dat verteld?

- Ik weet het. Ik voel het. Ik heb het gevoel, dat ik er al regeer.

- Hoogmoedige!

- Ho! ho! dat heeft onze broer tegen je gezegd. Waarom zeg je het nu tegen mij? Waarom heb je die hoogmoed niet bewaard? Dan was je niet teruggekomen.

- Dan had ik ook jou niet leren kennen.

- Ja, ja, daarginds, waar ik me bij je gevoegd zou hebben, had je me wel herkend als je broer; ik heb zelfs nog steeds het gevoel dat ik wegga om jou terug te vinden.

- Wegga?

- Heb je het dan niet begrepen? Moedig jij zelf me niet aan om te vertrekken?

- Ik zou je de terugkeer willen besparen, maar door je het vertrek te besparen.

- Nee, nee, dat moet je niet zeggen; dat wilde je me ook niet zeggen. Jij bent er toch ook als een veroveraar op uit getrokken


- En daarom leek mijn slavernij des te zwaarder.

- Waarom heb je je dan onderworpen? Was je al zo moe?

- Nee, nog niet; maar ik twijfelde.

- Wat bedoel je?

- Twijfel aan alles, aan mezelf; ik heb willen stoppen, mij eindelijk ergens vestigen; de luxe, die die meester me beloofde heeft me verleid.... ja, nu voel ik het best; ik ben te kort geschoten.


De verloren zoon buigt het hoofd en verbergt het gezicht in zijn handen.

- Maar in het begin?

- Ik was een hele tijd door een groot, woest gebied getrokken.

- De woestijn?

- Het was niet altijd woestijn.

- Wat zocht je daar?

- Ik begrijp het zelf niet meer.

- Ga eens van mijn bed af. Kijk, daar op tafel, aan het hoofdeind van mijn bed, daar, naast dat gescheurde boek.

- Ik zie een opengemaakte granaatappel.

- Die heeft de zwijnenhoeder mij onlangs op een avond gebracht, nadat hij drie dagen niet thuisgekomen was.

- Ja, dat is een wilde granaatappel. Ik weet het; die is afschuwelijk bitter; toch voel ik, dat ik er in zou bijten, als ik genoeg dorst had.

- O! Nu weet ik het weer: het was die dorst, die ik zocht in de woestijn.

- Dorst, die alleen deze ongesuikerde vrucht kan lessen....

- Nee; maar daarom ga je juist van die dorst houden.

- Weet jij waar je die kan plukken?

- Het is een kleine, verlaten boomgaard, waar je vóór de avond aankomt. Geen muur scheidt haar nog van de woestijn. Er stroomde een beekje; een paar half rijpe vruchten hingen aan de takken.

- Wat voor vruchten?

- Dezelfde als uit onze tuin; maar dan wild. Het was die hele dag heel warm geweest.

- Luister; weet je waarom ik vanavond op je heb gewacht? Nog voor het eind van de nacht ga ik weg. Vannacht; vannacht, zodra de hemel bleek wordt.. ..Ik heb mijn lendenen omgord, ik heb deze nacht mijn sandalen aangehouden (Hand.12:8.)

- Wat! Ga jij doen wat mij niet gelukt is?...

- Jij hebt de weg voor mij gebaand, en de gedachte aan jou zal mij steunen.

- Integendeel, ik moet jou bewonderen, jij mij vergeten. Wat neem je mee?

- Je weet best dat ik, als jongste, niet deel in de erfenis. Ik vertrek zonder iets.

- Dat is het beste.

- Wat zie je daar door het raam?

- De tuin, waar onze gestorven voorouders rusten.

- Broer... (en het kind, dat nu opgestaan is uit zijn bed, legt zijn arm om de hals van de verloren zoon, zijn arm die even teder is als zijn stem) - Ga met me mee.

- Laat me met rust! laat me! ik blijf om moeder te troosten. Zonder mij zal je dapperder zijn. Het is nu tijd. De hemel verbleekt. Vertrek geluidloos. Laten we gaan! omhels me, broertje; je draagt al mijn hoop met je mee. Wees sterk; vergeet ons; vergeet mij. Ik hoop dat je niet terugkomt... Loop zachtjes naar beneden. Ik houd de lamp vast... Kom! Geef me de hand tot aan de deur. Pas op de treden van het bordes.


Naar boven