HomeDe Vloek van het Christendom Herbert Schnädelbach, Zeit Online 11-05-2000 De zeven aangeboren gebreken van een oud geworden wereldgodsdienst.Een culturele balans na tweeduizend jaar.Met zijn "Mea culpa!" heeft paus Woityla op zijn manier de balans opgemaakt. Hij bad om vergeving voor wat de christenen in naam van Christus gedaan hebben, maar hoedde zich ervoor de Kerk als zodanig ook maar enige schuld toe te schuiven. Vanuit het oogpunt van het belang van de Kerk is dat begrijpelijk, maar het dient niet de waarheid, want de waarheid is: De "zeven hoofdzonden," die de paus noemt zijn niet ondanks, naar dankzij het christendom begaan; de daders hebben daarmee niet in strijd met haar principes gehandeld, maar juist geprobeerd ze door te drukken. Niet louter de wandaden van afzonderlijke christenen, maar het geïnstitutionaliseerde christendom zelf als ideologie, traditie en instituut, drukt als een vloek op onze beschaving, wat zich uitstrekt tot de catastrofen van de 20e eeuw, terwijl de christelijke "zegeningen" steeds van individuen uitgingen, die alles wat ze aan goeds deden, maar al te vaak tegen de weerstand van de autoriteiten van de officiële Kerk in moesten doorzetten. Mijn vermoeden is dat deze christenen hun kracht steeds ontleenden aan de bijbelse waarden, die helemaal niet specifiek christelijk, maar een joodse erfenis zijn: bijvoorbeeld het gebod der naastenliefde. In het volgende gaat het niet over het gruwelijke misdaadverhaal van het christendom; ik zou niet graag in de val van "principe versus werkelijkheid" en "wij zijn nu eenmaal zondaars" willen lopen. Als reactie op de "zeven hoofdzonden" van de paus, zal ik daarom verwijzen naar de zeven aangeboren gebreken van het christendom, die het helemaal niet uit de weg kan ruimen, omdat dat betekent dat het zichzelf opheft. Maar misschien is die taak de laatste heilzame dienst die het christendom onze cultuur na 2000 jaar zou kunnen bewijzen; wij zouden het dan in vrede kunnen laten vertrekken. 1. De erfzonde Wat de leer van de erfzonde antropologisch betekent ligt voor de hand: ze toont verachting voor de mens. De mens is in zijn doen en laten verblind, als hij zichzelf niet als "verdorven" en wel in staat tot het goede beschouwt. Dat de ideeën van menselijke waardigheid en mensenrechten christelijke wortels zouden hebben is een sprookje dat graag geloofd wordt. De idee van de humanitas is afkomstig van de Stoa, en het beeld van de mens met opgeheven hoofd voor God is een joodse erfenis, die door het paulinische christendom gecorrumpeerd en verramsjt is. De vrome jood wijst zich als vanzelfsprekend het vermogen toe "rechtvaardig," dat wil zeggen in overeenstemming met de goddelijke wet te leven; hij kent geen erfzonde, maar alleen de zonden die hij zelf begaan heeft en voor hem bestaat ook vergeving. Deze joodse overtuiging wordt getroffen door de hele haat en verachting van het Nieuwe Testament; volgens Paulus bestaan voor God geen rechtvaardigen en zij die zich als zodanig beschouwen, zijn Farizeeërs — een scheldwoord tot vandaag de dag toe. Daaraan voegt hij ook nog het propagandamotto van het lijden van de joden onder de Wet toe, dat tot op heden de missie onder de joden zou moeten rechtvaardigen; voor hem is het als "vloek" en "tuchtmeester…tot Christus" (Gal. 3:13 en 24). In werkelijkheid is de Wet zelf voor de vrome joden goddelijke genade; hoe zouden ze anders het feest van de Vreugde der Wet kunnen vieren? De leer van de erfzonde en haar tegenhanger, de stelling van rechtvaardiging louter door het geloof, hebben ertoe geleid dat in het christendom aan het joodse motief van de waardigheid van elk mens als evenbeeld van God en het stoïsche idee van de mensenrechten, slechts in een verminkte en daardoor geperverteerde vorm vastgehouden werd. Het resultaat is de christelijke leerstelling van het relatieve natuurrecht: de waardigheid en rechten van de mens bestaan in het christendom alleen voor de gelovige als de door God begenadigde. Wie daartoe behoort, daarover beslist de kerk: "Extra ecclesiam nulla salus (buiten de kerk geen heil)." Het is dus geen toeval dat de heidenen, tot hun doop, van oudsher voor de christen geen mensen waren en ook niet als zodanig behandeld dienden te worden. In de christelijke staat konden aanspraken op grond van het natuurrecht altijd afgewezen worden met verwijzing naar de "staat van zonde" waarin de betrokkene verkeerde. Zodoende moest de Verlichting de idee van het niet-relatieve natuurrecht tegen de verbitterde weerstand van de officiële kerken van beide denominaties doordrijven, want dat kon alleen als iets wereldlijks geschieden. Daarbij was het zaak de erfzondeleer samen met haar heilloze implicaties te neutraliseren. Dat ook tegenwoordig nog steeds gewezen wordt op de verdiensten van het christendom met betrekking tot de ideeën van menselijke waardigheid en mensenrechten — alsof er iets aanwezig was dat alleen maar geseculariseerd hoefde te worden —, is in feite bittere ironie. Opnieuw moest de christelijke traditie de joodse en stoïsche erfenis afgedwongen worden. Voor christenen bestaat geen reden om daarop nog trots te zijn. 2. De rechtvaardiging als bloedig rechtsgeding. De oorspronkelijke boodschap van de christenen luidde: "Hij is verrezen." Wat was dan de betekenis van zijn kruisiging? De verklaring van Paulus luidt: "Zoals het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven" (Rom. 5:18). De gerechtigheid van deze eenling is voor het Nieuwe Testament niets anders dan die van de lijdende knecht des Heren uit Jesaja 53:4 ev., die zich als een "lam" ter "slachtbank" laat voeren en zijn leven als "schuldoffer" geeft. Het christendom vat de verlossing van de erfzonde op in de betekenis van het oude joodse verzoeningsritueel, waarbij een schaap tot "zondenbok" gemaakt wordt, als het zoenoffer van een onschuldige gekruisigde, die "onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft" (1. Petrus 2:24). "Het bloed van Jezus…reinigt ons van alle zonden" (1. Joh. 1:7) — in het piëtisme en zijn gezangen ontstonden daaruit ware bloedorgieën. Sinds de late Middeleeuwen tot de 19e eeuw is de christelijke iconografie een wereld van "bloed en wonden." De schilders en beeldhouwers konden niet genoeg krijgen van de afschuwelijke afbeelding van het lijden van Christus en de ontelbare martelaren. Waarom hangt in alle kerken en de Beierse schoollokalen een stervende terechtgestelde — en niet een verrezene? Waarom is het kruis niet toereikend als het paradoxale teken van de eenheid van nederlaag en zege, van vernedering en verheffing? Waarom moeten christelijke schoolkinderen eigenlijk vanaf de eerste schooldag voor ogen hebben wat kruisiging fysiek betekent? De reden is dat het christendom zich geen voorstelling kan maken van geloof/hoop/liefde zonder bloed; hoe bloediger hoe authentieker. Wat zou naast de gegeselde Jezus in de bedevaartkerk van Wiesen nog zegevierender kunnen zijn? Het zou natuurlijk overdreven zijn deze wereld van afbeeldingen te vergelijken met de tegenwoordige geweldvideo’s, maar dat dit allemaal ook gediend heeft als mentale voorbereiding op de gruwelijkheden die in naam van Christus bedreven zijn, valt niet eenvoudig weg te wuiven. De rechtspraak van de Oudheid aangaande folteren werd ten slotte in de 11e eeuw weer ingevoerd door paus Innocentius III en beleefde in de heilige Inquisitie haar perfide vervolmaking. Wat stelde het lijden van de gefolterden voor tegenover dat van de in de kerken tentoongestelde? Overal waar de nog realistischere crucifixen tot het zichtbare alledaagse van de steden behoorde, konden de op het rad gebondenen voor de stadspoort creperen, zonder aanstoot te geven. Het is niet bekend dat het christendom een leidende rol heeft gespeeld bij de humanisering van het strafrecht; de laatste openbare terechtstelling werd in 1825 uitgevoerd in opdracht van paus Leo XII. Waren bovendien het lijdensverhaal en de martelarenlegenden niet de beste oefening voor de behandeling van heidenen en ketters? Nog steeds moeten we geloven dat de bijdrage van het christendom aan onze cultuur vooral bestaan heeft in de humanisering van de heidenen. Deze fabel heeft ook eeuwenlang het beeld bepaald van de christelijke opvoeding als het temmen van de als zondaar geboren kleine wilden en moet daarnaast opdraaien voor de rechtvaardiging van het kolonialisme. In feite is het onbekend of de Kelten, Germanen of Slaven gruwelen bedreven hebben van het kaliber van de massamoord van Karel de Grote op de Saksen, het bloedbad bij de verovering van Jeruzalem tijdens de kruistochten, het strafgericht over de Katharen of de misdaden van de veroveraars van Zuid-Amerika; als dat allemaal getuigenis moet afleggen van de domesticatie van het "blonde beest" dan getuigt het van zijn mislukken. In feite is de ridderlijkheid van de ridders afkomstig uit de islamitische wereld en de hoffelijkheid van de hovelingen, dat wil zeggen van de adel en de opkomende burgerij, uit het zich weer eigen maken van de Ouden tijdens de Renaissance. Hier liggen de wortels van het humanisme, dat door alle katholieke ambtsdragers in het begin van de huidige eeuw in de Anti-modernisme-eed nog steeds afgezworen moest worden. Niet alleen bood het christendom moorddadig weerstand tegen de mensenrechten, maar ook tegen de menselijkheid als principe; de geschiedenis van de martelaren van het humanisme moet nog steeds geschreven worden. 3. De missioneringsopdracht Wat meteen al in het begin voor het christendom een belemmering vormde voor het humanistische respecteren van de natuurlijke mens, was de missioneringsopdracht. In het evangelie van Mattheus luidt het: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt alle volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden alles wat Ik u bevolen heb (Matth. 28:19)". Hier wordt de volken niet gevraagd of ze gedoopt en tot discipelen gemaakt willen worden, maar de dopers mogen zichzelf zien als de voltrekkers van "alle macht in de hemel en op aarde"; het dopen onder dwang is daarvoor het bewijs. De missioneringsopdracht is een verbod op verdraagzaamheid, want wat anders dan christelijk is, bestaat alleen om gedoopt te worden. Zolang de christenen zelf in een heidense omgeving een vervolgde en gedulde minderheid waren, hoefde er natuurlijk geen sprake te zijn van verdraagzaamheid jegens de anderen, maar vanuit het standpunt van een cultuur die al lang christelijk geworden is, betekent de missioneringsopdracht de opdracht tot het wereldwijd uitroeien van het heidendom, dat wil zeggen de theologische volmacht tot een christelijk cultuurimperialisme. Dat de missionarissen zelf op de eerste plaats vreedzame middelen verkozen, moet toegegeven worden, maar ze hadden er ook niets op tegen als na hen eerst de kooplieden en vervolgens de schepen met kanonnen kwamen. En zoals blijkt uit voorbeelden uit Brazilië, komen tegenwoordig eerst de met dollars gespekte zendelingen van de fundamentalistische sekten en dan de oliemultinationals. Het jodendom is in zoverre verdraagzaam, dat het niet missioneert, en de islam heeft ondanks haar missioneringsdrang altijd de beide op de Schrift gebaseerde religies, jodendom en christendom, gerespecteerd; zodoende bloeide de joodse cultuur onder het bewind van de moslims en konden de orthodoxe volken in het Ottomaanse Rijk in elk geval binnen hun kerken hun culturele identiteit bewaren. Religieuze verdraagzaamheid is geen christelijke deugd, want zij is strijdig met de missioneringsopdracht. Het wantrouwen van de kerk tegen Lessings Nathan der Weise was zeer gegrond, want de mogelijkheid open laten dat de joden of de moslims de ware ring zouden kunnen bezitten en niet de christenen, betekende het binnendringen van de scepsis in de geloofszekerheid van de officiële kerk van de ene en enige waarheid. Waar het christendom verdraagzaam wordt, heeft het zichzelf in werkelijkheid al opgegeven, ook als het nog voortleeft als privéaangelegenheid of principiële zedelijke instelling, die onherroepelijk gegrondvest moet zijn op de bijbel. 4. Het christelijke antisemitisme De vijandschap van het christendom jegens de joden heeft haar wortels in de Evangeliën, terwijl daar in de omgeving van Paulus nauwelijks sprake van is. Ze is oorspronkelijk een vijandschap tussen joden onderling, want de evangelisten verzamelen op zijn vroegst drie decennia na de dood van Jezus joodschristelijke berichten over zijn leven en sterven en die komen in zoverre met elkaar overeen dat ze de hogepriesters en schriftgeleerden, evenals het door hen opgehitste "volk" verantwoordelijk maken voor de kruisiging. Het zijn dus eerst gedoopte joden die joden ervan beschuldigen de Messias geloochend te hebben. 5. De christelijke eschatologie De allerverschrikkelijkste erfenis van het Nieuwe Testament is de zogenaamde openbaring van Johannes, die alle aanzetten tot een christelijke eschatologie bijeenbrengt en er een drama van maakt. Niets heeft sinds tweeduizend jaar de mensen van het Avondland zo onafgebroken angst en vrees ingeboezemd als dit boek. Bijna elk kerkportaal en veel paneelschilderingen geven daar getuige van, maar vooral het oeroude Dies Irae uit de dodenmis, waarin de uitvoerige beschrijving van het schrikbeeld van de Apocalyps alleen onderbroken wordt door het jammerende gesmeek om erbarmen. Eeuwenlang hebben de mensen in de schaduw van dit paniekvisioen geleefd. De wetenschappelijke informatie dat apocalypsen rond de keerpunten in de geschiedenis een wijdverbreid literair genre geweest zijn en er uiteindelijk ook een joodse eschatologie bestaan heeft, kan niets uitrichten tegen de heilloze receptiegeschiedenis van het laatste boek van de bijbel. Tussen de joodse en christelijke eschatologie bestaan belangrijke verschillen. De hoop op de Messias van de profeten is in wezen een politieke en heeft bij Jesaja betrekking op de heroprichting van het rijk van David. Ondanks de overdracht van dit motief op de wereldgeschiedenis blijft het ook bij Daniel beperkt tot etnocentriciteit: "... en het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen." (Daniel 7, 27). Tegelijkertijd glipt hier al het oud-Egyptische en platoonse motief van een doodsgericht op de basis van "boeken" mee naar binnen, maar heeft dan betrekking op hele volken (Daniel 7:10 en 24 ev.) Precies dat wordt opgepakt door de christelijke apocalyps (Openbaring 20:11 ev.), om het meteen te individualiseren, dat wil zeggen, de hele last van het "Laatste Oordeel" rust nu op elk mens afzonderlijk, die ziet hoe hij daarbij als toekomstig alternatief blootgesteld wordt aan de "poel van vuur" (id. 21:8). Daarmee brengt de christelijke apocalyps een reusachtig versterkte eschatologische druk voort. Zo heeft het christendom hier een instrumentarium in het leven geroepen voor het onophoudelijk onzeker maken en de disciplinering van de "eigen mensen", doordat het doorlopend de uitweg uit de door zichzelf veroorzaakte angsten belooft, om ze in één adem weer opnieuw aan te wakkeren; elke dodenmis volgt ditzelfde mechanisme. Alleen daaruit valt te verklaren waarom zoveel mensen zich in zoveel eeuwen hebben laten terroriseren door de Openbaring van Johannes. De christelijke eschatologie heeft ook politiek gewerkt — in de vorm van eschatologische politiek van christenen en niet-christenen. Sekteleiders hebben pogingen ondernomen om zelf de apocalyps met geweld dichterbij te brengen en te voltrekken en duizenden zijn hen daarbij de dood in gevolgd; de lijn loopt van de middeleeuwse sektariërs, via Savonarola en de Wederdopers tot de religieus gemotiveerde collectieve zelfmoorden van onze tijd. Het aantal slachtoffers van eschatologische politiek, maar dan onder wereldse voorwaarden, loopt in de miljoenen; daarbij gaat het om pogingen God de definitieve overwinning van het goede en de definitieve vernietiging van het kwade uit handen te nemen en met menselijke middelen te bereiken. De onvermijdelijke consequentie is terreur. Natuurlijk heeft het geen zin om de "Ziener van Patmos" verantwoordelijk te stellen voor de apocalyptische misdaden van Lenin, Pol Pot of Hitler, maar de christenen zouden zich toch af moeten vragen hoe zij tegen de eschatologie aan willen kijken. Ligt niet in de belofte: "En Hij zal elke traan van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch pijn zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan" (Openbaring 21:4) een doorlopende verleiding God hier te vervangen door een hedendaagse afgod — volgens Blochs uitspraak "Ubi Lenin ibi Jerusalem" — en dan de prijs te verzwijgen die daarvoor betaald moet worden? In de bijbel moeten de in de "poel van vuur" geworpen goddelozen het gelag betalen; na het afscheid van de religie waren zij aan de beurt, die in het teken van "vernietiging van de joden" de hel op aarde moesten ondergaan. Zou het niet christelijker zijn om de eschatologie onder te brengen bij het bijbelse verbod om geen beelden te maken? 6. De import van het Platonisme Een bijzonder succesvol aangeboren gebrek van het christendom is de import van het Platonisme, dat plaatsvond door de inspanningen van de kerkvaders om de hellenistische wereld hun geloof als de superieure filosofie voor te stellen. Het resultaat was een ontologische opsplitsing van de werkelijkheid in het aardse en het toekomstige leven, evenals het lichaam-geest-dualisme. Beide denkmodellen, die Plato in een neoplatoonse omzetting weergeven, bepalen tot de dag van vandaag het christelijke denken, hoewel ze in feite met het wezen van het oude en Nieuwe Testament onverenigbaar zijn. Het joodse denken kent aanvankelijk alleen het aardse leven, dat wil zeggen het heden en zijn voorgeschiedenis; het kent oorspronkelijk ook geen leven na de dood, want de beloften van God hebben bij Job nog alleen betrekking op het aardse leven en de nakomelingen. Door de profetische eschatologie komt daar nog een hiernamaals bij, maar dat verhoudt zich tot het aardse leven als de toekomst tot het heden. Ten gevolge van het christendom is dat toekomstige weliswaar al verschenen — als de paradox, de Messias aan het kruis —, maar het zal terugkomen bij de wederkomst van Christus als wereldheerser. De vraag waar Christus zich in die tussentijd ophoudt, wordt beantwoord met een verwijzing naar de "hemel", dat wil zeggen een bovenverdieping van de ene werkelijkheid, waar Jezus naar opgestegen is en vanwaar hij weer zal afdalen; eerder is hij al "afgedaald in het dodenrijk," dus in de kelder. Maar in het kader van de hellenisering van het christendom wordt dat niveauverschil van het aardse leven en het hiernamaals een soortverschil, dat wil zeggen dat beide sferen zich tot elkaar moeten verhouden als Plato’s werkelijke wereld en zijn wereld van de ideeën. Zo ontstonden ook in het christelijke Platonisme de ontologie van de "Achterwereld" en de tendens tot het kwaadspreken over het aardse leven, waar Nietzsche zolang woedend over was. Beide manieren van onderscheid maken tussen het aardse leven en het hiernamaals — de topologische en de ontologische —, zijn voor het christendom een nooit echt uitgevochten conflict geweest: Als het concilie van Nicea God de "schepper van hemel en aarde, van al het zichtbare en onzichtbare" noemt, kon onder het onzichtbare steeds zowel een geografisch hogere en derhalve aan onze ogen onttrokken sfeer van een door God geschapen werkelijkheid opgevat worden als de platoonse κοσμος νοετος — de louter denkbare wereld. Door de ontwikkeling van de kosmologie in de afgelopen jaren is het topologische model echter volstrekt ongeloofwaardig geworden, hoewel de christenen overal ter wereld in het opzeggen van het Credo daar nog steeds aan vasthouden; daardoor bleef alleen de platoonse uitweg over, dat wil zeggen, de vergeestelijking van het hiernamaals, als daaraan vastgehouden moest worden. Wat moet je ook met een utopie, die al "verschenen" is? Dat nergens moet dan toch ergens zijn, en als het niet "boven" is, kan het alleen nog maar "in de geest" bestaan. Daarmee werd echter de geestelijke wereld tot de kennelijk enige ware "omgelogen" (Nietzsche). Het rampzalige van het christelijk-platoonse aardse-leven-hiernamaals-onderscheid bestaat in het feit dat daardoor de werkelijke wereld tot louter schijn omlaaggehaald en normatief waardeloos gemaakt werd. De Verlichting werd in wezen bepaald door het idee van de rehabilitering van de werkelijke werkelijkheid. De kerkelijke pleitbezorgers van het hiernamaals zouden niet langer het werkelijke bestaande moeten gebruiken voor hun machtsstreven; het moest afgelopen zijn met de twee-rijken-leer en het "het zal jullie in de hemel beloond worden" als legitimatie van de heerschappij. Aan het einde van dit proces schetst Nietzsche "hoe de ‘ware wereld’ ten slotte een fabel werd," en hij zegeviert met: "….met de ware wereld hebben we ook de schijnwereld afgeschaft." De import van het Platonisme leidde in het christendom echter niet tot een aanklacht tegen de werkelijkheid, maar tot een dualistische antropologie met ramzalige gevolgen. Het "mensbeeld" van het jodendom en het vroege christendom is monistisch; wat Luther met "ziel" vertaalt, is het levend zijn van het schepsel "mens," door God gemaakt "uit een leemkluit" en tot leven gebracht door het inblazen van de "levensadem" in zijn neus (Gen. 2:7). In die zin leren de Apostelen de "opstanding van het vlees," dus van de hele mens; zelfs in het Credo is alleen maar (zoals al bij Daniel) sprake van de opstanding der doden, maar niet van de onsterfelijkheid van de ziel, die het platoonse lichaam-geest-dualisme vooropstelt. Toch werd die onbijbelse denkwijze in het christendom een culturele vanzelfsprekendheid: het christelijke Platonisme betekende niet alleen wat betreft de kosmos, maar ook wat betreft de mens de normatieve degradatie van de werkelijkheid, dat wil zeggen van zijn lichamelijkheid. Het resultaat daarvan is de systematische vijandigheid ten opzichte van het lichaam in de christelijke traditie, zoals dat in het bijzonder overerfde in de repressieve seksuele moraal van de kerk. Natuurlijke verkondigde Paulus al ascetische idealen, maar die staan bij hem nog helemaal in de context van de binnenkort te verwachten wederkeer van Christus (1. Corinthiërs 7); want anders hadden die veraf gestaan van de jood Paulus. Het jodendom kent geen verachting van het lichaam; daar zijn een goed leven en vervulde seksualiteit goede gaven Gods, waarvoor God vanzelfsprekend ook een goede regeling uitgevaardigd heeft. Pas de import van het Platonisme heeft in het christendom de menselijke lichamelijkheid vergiftigd. Deze manier van leven leeft voort in het celibaat en in de geschiedenis daarvan is te zien hoe het beleid van de kerk om een priesterlijke dynastievorming te verhinderen geleidelijk veranderd werd in een bijzonder geestelijk goed. Steeds weer wordt beweerd dat de vrouwen door het christendom opgewaardeerd zijn en dat klopt inderdaad wat de omgang met hen door Jezus betreft, in een wereld waarin de godsdienst een mannenzaak was. Maar wat een verachting van de vrouwelijkheid ligt er in de mythe van de maagdelijke geboorte en de uitdrukking "onbevlekte ontvangenis," alsof bevruchting, geboorte en met name vrouwelijke seksualiteit iets smerigs zouden zijn en de "zuivere" Godszoon onwaardig. In die zin heeft het christendom geleerd het vrouwelijke alleen als het maagdelijke en derhalve "zuivere" te waarderen. Maar naast de katholieke seksuele moraal, die wat betreft de geboorteregeling al lang in onverholen cynisme overgegaan is, zouden we niet de piëtistische moeten vergeten die zich, zonder steun van buiten zoals de biecht en kwijtschelding van zonden, onvergelijkbaar doeltreffender in het innerlijk van de mensen ingedrongen heeft en velen tot psychische invaliden heeft gemaakt. De platoonse lichaam-geest-schizofrenie ging over in een onmiskenbare ziekte. 7. De omgang met de historische waarheid Hierboven was sprake van de bijzondere betekenis van het Mattheusevangelie voor het christelijke anti-judaïsme; het is daarnaast een opmerkelijk voorbeeld voor de omgang van het vroege christendom met de historische waarheid, want het vermelden van de zelfvervloeking van de joden is immers niet de enige strategische vondst die in het Nieuwe Testament te vinden is. Daarbij onderscheidt zich onder de evangeliën vooral het Mattheusevangelie; daarvoor is vrijwel elk middel geoorloofd om de medejoden Jezus als de ware Messias voor te houden. Met dat doel wordt het Oude Testament geplunderd en wat daarin ook maar op enigerlei wijze opgevat kan worden als een messianistische belofte, wordt dan in de biografie van Jezus als vervuld beschouwd — volgens het schema: "Opdat de Schrift vervuld worde…". Zo werd Jezus vanwege Micha 5:1 in Bethlehem geboren, vanwege Numeri 24:17 moest daar een ster opgaan, vanwege Psalm 72:10 en 15 en Jesaja 60:6 moesten de Wijzen uit het Oosten komen en vanwege Hosea 11:1 moest de heilige familie naar Egypte gevlucht zijn. Jeremia 31:15 is de raison d'être van de kindermoord in Bethlehem — een onbegrijpelijke gebeurtenis, die door de tijdgenoten na twee generaties vast en zeker nog herinnerd zou zijn geweest, als het niet om een impertinent verzinsel was gegaan. Het zou best kunnen dat de stervende Jezus woorden uit het Oude Testament geciteerd heeft, maar er zouden vast en zeker onafhankelijke getuigen zijn geweest van dat op het moment van zijn sterven de voorhang van de tempel scheurde, de aarde beefde en de doden aan de levenden verschenen (Mattheus 27:51 ev.), ware het niet dat dit ook allemaal een legende is. Maar het geheel verliest definitief zijn onschuld bij: "... maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zijde en terstond kwam er bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd en zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft" (Johannes 19:34 ev.). Hier wordt opzettelijk en doelgericht gelogen: hier wordt iets meegedeeld als een verdere vervulling van oudtestamentische beloften met de uitdrukkelijke plechtige verzekering van de waarheid, die in geval van de eenvoudige waarheid gemist zou kunnen worden. Sommige nieuwtestamentici maken wat betreft deze passage het verwijt van naïveteit en onhistorisch denken; wij moeten dus niet zo naïef zijn te geloven dat de evangelisten nu eenmaal een naïeve verhouding tot de historische waarheid gehad zouden hebben. Maar daar waren ze helemaal niet op uit, want dan hadden ze wel uitspraken van Jezus opgenomen en daaraan wonderverhalen verbonden — en wonderen waren destijds niets bijzonders; wat zouden ze dan anders hebben kunnen verkondigen dan uitspraken uit het Oude Testament? Welnu, juist het Lukasevangelie doet moeite om voor het Jezusgebeuren een plaats in te ruimen in de wereldse geschiedenis, weerspreekt de leer van de vleeswording van God en probeert het vleesgewordene als louter fictie af te doen. Jezus moet daarom een historische figuur geweest zijn en zij die over hem berichtten, was het onderscheid tussen waarheid en leugen bekend. Hoe konden ze dan denken dat voor de verbreiding van de christelijke waarheid juist historische onwaarheden geschikt waren? Het strategisch omgaan met de historische waarheid ter wille van een hogere waarheid, is een van de erfelijke kwalen van het geïnstitutionaliseerde christendom. Daarbij hebben de evangelisten feiten bedacht en tot in onze tijd was het christenen streng verboden daar ook maar aan te twijfelen. Uit de geschiedenis van de rationele bijbelkritiek van de afgelopen tijd blijkt dat het starre vasthouden aan het bijbelse feitenmateriaal de geloofwaardigheid van de christelijke boodschap in zijn geheel beschadigd heeft. Nog steeds proberen de officiële kerken de theologische voorlichting van het kerkvolk te verhinderen. Dat is zelfs begrijpelijk, want wat blijft er over van de "kern" van het christendom, als daar de verzonnen korst van afgehaald wordt? Wat blijft er over van de opstanding als het lege graf met rust gelaten wordt? Paulus zegt: "En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt..." (1. Corinth. 15:14 ev.). Verkondiging en geloof mogen echter niet vergeefs en de getuigenis mogen niet vals geweest zijn, dus was het graf leeg. 8. Het christendom tegenwoordig? Als het christendom eenmaal zijn zeven aangeboren gebreken achter zich zal hebben gelaten, zal er vrijwel niets van overgebleven zijn; dan zal het vooral niet meer te onderscheiden zijn van en vrijzinnig jodendom. Wat in het christendom enigszins deugt, is zonder meer joods. Jezus was een vrome en radicale jood; hoe zou het zijn als de christenen weer "jesuanisch" zouden worden? De kerken verkondigen de erfzonde toch al in een geestelijk verdunde vorm; daarin onderscheidt het zich niet meer van het jodendom, dat de aangeboren zwakte van de mens heel goed kent. De rechtvaardiging door het geloof kan ook zonder Gods bloedige rechtsgeding met zichzelf alleen op grond van het Oude Testament verkondigd worden, want Paulus citeert al steeds weer de profeet Habakuk: "De rechtvaardige zal uit geloof leven" (Romeinen 1:17). De missioneringsopdracht zouden de christenen kunnen afzwakken tot een aansporing om de wereld in de geest van verdraagzaamheid bekend te maken met hun eigen geloof; dat is precies wat de joodse geleerden altijd gedaan hebben. Wat de eschatologie betreft zouden zowel joden als christenen aan God kunnen overlaten wat er bij het Laatste Oordeel gebeurt; hopen is zonder twijfel een joodse en een christelijke deugd. Ook zou het christendom eindelijk moeten terugkeren van zijn platoniserende uitstapjes en zijn dualismen vervangen door een filosofie van de ene wereld en de hele mens, die ons door het jodendom geschetst wordt. Het is twijfelachtig of het christendom kan overleven, of het zijn verhouding tot de historische waarheid in de huidige betekenis werkelijk op orde kan brengen. De louter allegorische of zelfs symbolische duidingen van bijbelverhalen zijn al lang een doodlopende weg gebleken. De verdere geschiedenis van het ontmythologiseringsprogramma van Bultmann laat bovendien zien welke leer er voor de dag komt als de kernuitspraken van het christendom alleen nog maar "existentieel" geïnterpreteerd worden. Wat valt er nog te geloven als de schriftreligie "christendom" niet meer letterlijk genomen kan worden? Adorno zei ooit dat het vragen om het dagelijks brood alleen betekenis heeft in een agrarische wereld, maar betekenisloos is waar broodfabrieken zijn. Als in onze gezangenboeken gebeden om regen staan, maken ze dan daarmee van de christelijke God niet een heidense weergod? Een kerklied luidt: "Het kost veel christen te zijn." Dat is waar, gezien de onophoudelijke eisen en voorschriften waarop de kerken hun leden trakteren. Maar wat zou de winst, de meerwaarde zijn van dergelijke kosten? Wat kan het christendom ons beloven? Nu wij ons niet meer bang laten maken met de "poel van vuur," willen wij ons ook niet meer laten troosten met de eeuwige zaligheid; wij vinden een gelukkig leven in deze wereld voldoende. Hoe zegt Heine dat ook al weer? "... de hemel laten we over aan de engelen en mussen." Ik heb de indruk dat het geïnstitutionaliseerde christendom in de huidige wereld in feite zijn eind al lang achter de rug heeft, maar zonder dat zelf gemerkt te hebben. De kerk als moreel instituut en sociale organisatie — verdient respect en steun. De kerken zijn niet toevallig leeg, want wie begrijpt de preken, bijbel- en liedteksten nog? In werkelijkheid hebben de kerken niets specifiek christelijks meer te vertellen. Het christendom heeft ontegenzeglijk ook een positieve stempel gedrukt op onze cultuur, al valt ook zijn gezamenlijke culturele balans rampzalig uit; zijn positief vormende krachten zijn uitgeput of overgegaan in de energie van een wereldlijk humanisme. Het verlichtingsproces van de afgelopen tijd volgde daarbij zelf een christelijk gebod — dat van de waarachtigheid — en daarmee een "tweeduizendjarige tucht tot waarheid, die zichzelf ten slotte de leugen van het geloof in God verbiedt" (Nietzsche). Pas in zijn uitdoven zou de vloek van het christendom zichzelf in een zegen kunnen veranderen. |