Home


DE WAARHEID

OVER

DE DOOD VAN J.-J. ROUSSEAU

DOOR

Dokter Achille CHEREAU

PARIJS

BIJ: PRINCIPAUX LIBRAIRES

1866



In de loop van de maand mei 1778 leende J.-J. Rousseau, die al ongeveer acht jaar samenwoonde met Thérèse Levasseur, in een armoedig onderkomen op de vijfde verdieping van het Venant-huis in de Rue Plâtrière, een gewillig oor aan de raadgevingen van zijn arts en vriend dokter Le Bègue de Presle. Het kwam erop neer de arme melancholicus weg te halen uit het lawaai en de pesterijen van de grote stad en voor hem een plekje te vinden op het platteland, waar hij rustig zou kunnen leven, ver van de mensen die hem zoveel hadden laten lijden, te midden van weilanden en bossen, bezig met het bestuderen van planten waarvan hij altijd zoveel gehouden had, maar zich op dat moment echt hartstochtelijk toe gedreven voelde.


"En nu ineens," schrijft de filosoof in zijn zevende Overpeinzing, "meer dan vijfenzestig jaar oud, beroofd van het geringe geheugen dat ik bezat evenals van de kracht die mij nog restte om het veld in te trekken, zonder gids, zonder boeken, zonder tuin en zonder herbarium, wordt ik opnieuw door die manie gegrepen, maar heviger dan toen ik er mij voor de eerste maal aan overgaf; zo houd ik mij ernstig bezig met het nobele plan de gehele Regnum vegetabile van Murray uit het hoofd te leren en alle op aarde bekende planten te leren kennen. Daar ik niet meer in staat ben mij opnieuw boeken over plantkunde aan te schaffen, heb ik mij voorgenomen die welke men mij geleend heeft over te schrijven en, vastbesloten een herbarium aan te leggen nog rijker dan het eerste, met de bedoeling daar alle planten van de zee en van de Alpen evenals alle bomen van Indië in op te nemen, begin ik maar vast heel eenvoudig met het guichelheil, de kervel, het kruiskruid en de bernagie. Ik botaniseer heel kundig op de kooi van mijn vogels en bij ieder kruidje dat ik tegenkom, zeg ik voldaan tegen mijzelf: "Kijk eens aan, al weer een andere plant."


Net in diezelfde tijd rekende Le Bègue de Presle onder zijn patiënten René-Louis, Markies de Girardin, kasteelheer van Ermenonville. Het landgoed Ermenonville, dat een mijl of tien van Parijs af ligt, was beroemd om zijn schoonheid en zijn prachtige weilanden, bossen, waterlopen en vijvers; het werd ook geroemd om de rijkdom van zijn flora, dankzij de zeer afwisselende landschappen, de oneffenheden van de bodem met verschillende hoedanigheden, zijn beplanting met allerlei stilstaande en stromende waterpartijen, kortom alles wat te bijdraagt aan een overweldigende begroeiing op een oppervlakte van meer dan tweeduizend toises.


De dokter bedacht meteen dat die bekoorlijke plek voor zijn arme zieke een Hof van Eden zou zijn. Het zou niet moeilijk moeten zijn om toestemming te krijgen van de eigenaar van die prachtige verblijfplaats. Markies de Girardin, begiftigd met een groots en edelmoedig hart, die het voor zijn huis als een enorme eer beschouwde gastheer te worden van de schrijver van de émile en de Nouvelle Héloïse, haastte zich een pelgrimstocht te maken naar de Rue Plâtrière en Jean-Jacques onderdak aan te bieden in zijn kasteel.


Op 20 mei vertrok Rousseau met zijn vriend Le Bègue de Presle naar Ermenonville. Hij ging weg zonder Thérèse; want de dokter, altijd voorzichtig, altijd zeer bezorgd, had eerst zijn spullen willen overbrengen; hij bekeek de omgeving, koos de verblijfplaats die hem beviel, polste het gebied, zoals men dat noemt. Dat onderzoek nam drie dagen in beslag.... Het was zo bevredigend dat Jean-Jacques aan Thérèse Levasseur schreef dat ze haar boeltje moest pakken en hem komen opzoeken. De dinsdag daarop ontving hij haar in de vertrekken die hij had uitgekozen in een klein paviljoen dat rechts vóór het kasteel lag, daarvan gescheiden door een met water gevulde gracht en bomen, die een alleraardigst bosje vormden.


Hoe bracht de filosoof de tweeënveertig dagen door die verliepen tussen zijn aankomst in Ermenonville en zijn overlijden? In de verhalen die daarover zijn gepubliceerd blijkt hij tevreden, zeer erkentelijk jegens zijn gastgezin en zijn vriend, aan wie hij hen te danken heeft; hij laat bij de familie Girardin zijn muziekstukken uitvoeren, zoals hij ze bedoeld heeft; hij is geroerd aanwezig bij een prachtig concert dat ter ere van hem uitgevoerd wordt op het Populiereneiland; in het bijzonder hecht hij zich aan een van de kinderen, de jonge tienjarige Amable, die hij meeneemt op zijn wandelingen, zijn Kleine Onderwijzer noemt, en aan wie hij lessen in plantkunde geeft; hij geeft zich met liefde over aan het verzamelen van planten, die hij vervolgens rangschikt in een herbarium (1); twee keer ontvangt hij in zijn nieuwe wijkplaats zijn vriend Le Bègue de Presle (op 5 en 21 juni); hij neemt zich voor verder te gaan met de opera Daphnis en het vervolg op émile; vaak gaat hij op bezoek bij de dorpelingen; hij draagt een steentje bij voor de armen; geeft heilzame adviezen aan huismoeders, hulp aan zieken; hij bemiddelt soms tussen de plaatselijke rechter en de arme sloebers die door de feodale wetten streng gestraft worden voor lichte vergrijpen; hij haalt levensmiddelen op de markt van Ermenonville; hij dineert enkele malen met de Markies de Girardin, maar geeft de voorkeur aan zijn eigen bescheiden en sobere tafel; hij laat uit Parijs papier komen om verder te kunnen met zijn herbarium, verfspullen om omlijstingen te maken, reisboeken om zichzelf, zijn vrouw en dienstmaagd te vermaken tijdens de lange winteravonden; elke ochtend staat hij op bij zonsopgang, gaat dan wandelen door bossen en velden, komt om negen uur terug om koffie met room te drinken, gaat na het ontbijt weer op pad, komt niet eerder thuis dan op het tijdstip voor zijn warme maaltijd en gaat tegen zonsondergang slapen.


Op donderdag 2 juli 1778 staat Rousseau gewoontegetrouw op om vijf uur 's ochtends; op dat moment geniet hij een goede gezondheid; hij gaat wandelen met zijn Kleine Onderwijzer, maar tijdens dat uitstapje moet hij merkwaardigerwijs uitrusten: hij voelt zich wat onwel. Tegen zeven uur keert hij terug naar zijn paviljoen en omdat hij merkt dat zijn ontbijt, dat wil zeggen zijn koffie met melk, niet klaar staat, gaat hij helemaal aan de andere kant wachten, in het bosje. Op uitnodiging van Thérèse Levasseur keert hij terug naar het paviljoen, neemt zijn koffie en loop opnieuw naar buiten, maar slechts voor enkele minuten, want meteen keert hij op zijn schreden. De klok slaat acht uur. Hij is een slotenmaker een bescheiden som gelds verschuldigd voor een karweitje: dat neemt hem helemaal in beslag. Hij zegt tegen Thérèse: "Pak het geld en betaal die slotenmaker zonder iets af te dingen van zijn prijs, want ik vind het een eerlijk man." Thérèse loopt weg om aan dat verzoek te voldoen. Maar nauwelijks is ze de trap afgelopen of ze hoort Jean-Jacques kermen; ze loopt meteen weer naar boven en treft hem aan op een rieten stoel, met een bleek vertrokken gezicht en zijn elleboog steunend op een kastje. Terwijl ze doet alsof ze iets zoekt, verzoekt ze de huismeester die de benedenverdieping van het paviljoen bewoont, naar het kasteel te lopen en te vertellen dat haar man ziek is. Mevrouw de Girardin (geboren Cécile Berthelot de Baye) snelt goedbedoeld toe, maar merkt meteen dat haar aanwezigheid hier niet gepast is, want Rousseau heeft, vanwege hevige pijnaanvallen die hij ondervindt, net op aandrang van Thérèse besloten een medicijn in te nemen .... Weer alleen met Thérèse klaagt Jean-Jacques over angst, buikpijn, rillingen door zijn hele lijf, zeer onaangename prikkelingen aan zijn voetzolen, een ijskoud gevoel langs zijn ruggengraat, alsof scherpe naalden zijn borst uiteenscheuren, tangen zijn hoofd verbrijzelen, een vreselijke zwakte en niet meer kunnen lopen. Zijn vrouw geeft hem een wassing; daarvoor neemt hij plaats op een postoel, ondersteund door Thérèse.... Een paar minuten later valt hij met het hoofd voorover op de plavuizen en havent zijn voorhoofd. Thérèse slaakt doordringende kreten; de Markies de Girardin, de huismeester en de tuinman komen aanrennen en beuken de deur open of maken gebruik van een loper. Ze tillen de schrijver van Emile op. Hij is dood. De klok slaat elf uur.... Rousseau was 66 jaar oud.


Dit onverwachte en aanvankelijk verrassende overlijden zadelde de Markies de Girardin, op wiens grondgebied het plaatsgevonden had, op met grote verplichtingen. Er werd meteen een koerier naar Parijs gestuurd; zijn opdracht was dokter Le Bègue de Presle mee te brengen en de beeldhouwer Houdon te verzoeken een dodenmasker te komen maken van de grote man die net overleden was. Tezelfdertijd werd de procureur-fiscaal van de burggraaf van Ermenonville op de hoogte gebracht van de rampzalige gebeurtenis, dat wil zeggen de overheidspersoon die onder de oude feodale rechtspraak de functie vervulde die de procureur van de koning uitoefende onder de monarchale rechtspraak. De procureur-fiscaal droeg het over aan de drost, Louis Blondel, en die laatste stelde met medewerking van twee chirurgijns het proces-verbaal op van het overlijden. Diezelfde dag werd door drie chirurgijns en twee artsen de lijkschouwing verricht. Ten slotte werd op zaterdag 4 juli het stoffelijk overschot van Rousseau, gebalsemd en in een loden kist gelegd, overgebracht naar het Populiereneiland. De teraardebestelling vond nog diezelfde avond plaats, bij het fraaiste weer ter wereld. De maan verspreidde in heel haar luister haar bleke en milde lichtschijnsel over dat verdrietige tafereel. De talrijke toeschouwers bedekten beide oevers van het meer en zelfs de omringende heuvels.


Dat is, afgezien van een paar onbelangrijke verschillen die aan de kern van het verhaal niets afdoen, het relaas over de dood van Jean-Jacques Rousseau, volgens de verslagen van Le Bègue de Presle, de Markies de Girardin, Graaf Stanislas de Girardin, Thérèse Levasseur, de huismeester van het kasteel van Ermenonville en anderen.


Maar de betrouwbaarheid van het verhaal werd ontkend. Vage en verwarde geruchten over zelfmoord, uit de lasterkoker van Grimm en consorten, begonnen twintig of vijfentwintig dagen na de rampzalige gebeurtenissen de ronde te doen, om weldra weer te verdwijnen nadat ze als iets schandelijks verjaagd waren door de felle protesten van de ooggetuigen van het gebeuren van 2 juli, of in ieder geval van de mensen die daar rechtstreeks kennis van hadden genomen. Tien jaar later, in 1788, werd die betreurenswaardige opvatting opeens weer opgepakt door een beroemde vrouw, Baronesse de Staël en nieuw leven ingeblazen in een romanachtige vorm overeenkomstig haar talent, maar zonder dat ze daar zelf een oordeel over gaf. Daarna ving de inwoner van Genève, Olivier de Corancez, die twaalf jaar lang zeer vertrouwelijk omgegaan was met Jean-Jacques en geholpen had bij de begrafenis op het Populiereneiland, in een herberg geruchten op over zelfmoord met een pistool; aanvankelijke vertelde hij dat daarna zelf mondeling rond en publiceerde het ten slotte (in 1789) - na twintig jaar - in een krant waarvan hij de belangrijkste redacteur was. Daarna springen we nog vijfentwintig jaar verder en bevinden ons oog in oog met Musset-Pathay die, in een deerniswekkend betoog, de beroemde burger van Genève eerst vergiftigt met iets in de koffie met melk en hem tot besluit de schedel verbrijzelt met een pistoolschot. Ten slotte, in het jaar des Heren 1866, na een nieuwe stilte over dit onderwerp van drieënveertig jaar, toen de kwestie opgelost leek, het gezonde verstand en een onpartijdig onderzoek van de documenten de beschuldiging recht had doen wedervaren; toen schrijvers zoals Champcenetz, Bouilly, Mercier, Letourneur, Petitain, Thiébaut de Berneaud, De Sévelinges, Gerusez, Roucher, Fréron, Fayolle, Chaudon, Delandine, Le Normant, Délerot, Legrelle, Quesné, Ladvocat, Berville, Haag, Henri Martin, etc., alle sluiers opgelicht hadden, wijdde een, door zijn positie en begaafdheid, man van aanzien, de voor het leven benoemde Secretaris van de Academie voor Geneeskunde zijn door een wankele gezondheid afgedwongen vrije tijd aan het Onderzoek naar de manier van overlijden van Rousseau en roept tot besluit uit: Er is geen twijfel meer mogelijk: Rousseau heeft zich vrijwillig van het leven benomen. Zoals de stoïcijn met droge ogen uit het gedicht van André Chénier, heeft hij niet willen wachten op de dood en het hoofd laten zakken om het vervolgens weer op te heffen; hij heeft verkozen op haar vooruit te lopen en voortijdig te omarmen.


De methode die de heer Dubois (uit Amiens) gevolgd heeft om tot dit resultaat te komen, is opmerkelijk. Hij maalt niet om alle besprekingen, alle discussies die gevoerd zijn over de voorvallen tijdens het overlijden van de burger van Genève, hij beschouwt die vrijwel als ongedaan, omdat zoals hij zegt, die gevoerd zijn door eenvoudige schrijvers en dus een wetenschappelijk karakter ontberen. Dat wetenschappelijke karakter wil hij als eerste inbrengen in deze kwestie, die voor hem slechts een medisch-forensische zaak is. Rousseau was gek, een melancholicus, een depressieveling: daarom heeft hij zelfmoord gepleegd. De vrijwillig gekozen dood is bewezen: door de opvallende tegenstrijdigheden in de twee versies van Thérèse Levasseur; door het weinig betrouwbare relaas, of eerder nog de flauwiteiten in het verhaal van Markies de Girardin, die er een groot belang bij had dat niet voor iedereen onthuld zou worden dat de filosoof, die "hij letterlijk uit Parijs had weggehaald" bij hem een eind aan zijn leven had gemaakt. Dat wordt ook nog eens welsprekend gestaafd door een rondschrijven, gedateerd juni 1778 (lees: februari 1777) dat Jean-Jacques publiekelijk liet verspreiden; door de laakbare relatie van Thérèse Levasseur met een stalknecht van de markies, vóór (lees: na) de dood van Rousseau; door het zo heldere en zo nauwkeurige (lees: zo weinigzeggende) verslag van Corancez; door de geringe wetenschappelijke waarde van de brief van Le Bègue de Presle; tot slot, door de absolute onbeduidendheid, als wetenschappelijke en medisch-forensische bijdrage, van het proces-verbaal van de lijkschouwing, die slechts een "beleefdheidsformaliteit" is.


Onnodig te zeggen dat de heer Dubois (uit Amiens) slechts melding maakt van het door de beeldhouwer Houdon vervaardigde dodenmasker van Rousseau; dat hij zelfs niet op zoek gegaan is naar dat masker om de toestand van de verwonding te onderzoeken die aanwezig is op het voorhoofd; dat hij ten behoeve van zijn zaak de mondelingen en schriftelijke verklaringen van Houdon veronachtzaamd heeft; dat hij, als hij het rondschrijven van Rousseau aanhaalt, vergeet te zeggen dat dit stuk in werkelijkheid twee dagtekeningen heeft, waarvan een, de eerste en belangrijkste, vóór de aankomst van Rousseau in Ermenonville is; dat hij aan Corancez alles ontleent dat vóór het idee van zelfmoord pleit, zonder de ongerijmdheden, hartstochten en tegenstrijdigheden naar voren te brengen, die uit de pen van die vriend van d'Alembert vloeien; dat hij wel mevrouw de Staël onder de verdedigers van de zelfmoord van Jean-Jacques schaart, maar vergeet te zeggen dat die beroemde vrouw, in een document dat we nog zullen bespreken, min of meer afstand heeft genomen van die bewering, die zij als een vergissing bestempelt.


Een vooraanstaand arts uit Parijs, vriend van Rousseau, biedt de heer Dubois (uit Amiens) een helder en nauwkeurig verhaal, dat de stempel van oprechtheid draagt, over de laatste dagen van zijn beroemde patiënt; de Markies de Girardin, die de filosoof met zoveel geestdrift en vreugde ontvangen had in zijn kasteel, tekent fel protest aan tegen de beschuldiging van zelfmoord; een charmante dame, de dochter van de kasteelheer van Ermenonville, sluit zich bij haar vader aan om de nagedachtenis van Jean-Jacques te verdedigen; Graaf Stanislas de Girardin pareert in 1824 met succes alle aanvallen; een oude huismeester, die ten tijde van Rousseau op het kasteel woonde, bevestigt dat Jean-Jacques bezweken is aan een beroerte; twee chirurgijns ondertekenen een proces-verbaal dat vaststelt dat Jean-Jacques is overleden aan een hersenaandoening; elf personen, onder wie drie chirurgijns en twee artsen, zijn aanwezig bij de lijkopening en herkennen die hersenaandoening de visu; Thérèse Levasseur verkondigt luidkeels uit zichzelf, door geen enkel eigenbelang daartoe aangezet, dat haar echtgenoot niet vergiftigd en niet gedood is door een pistoolschot; een beroemde beeldhouwer maakt, vierentwintig uur na het overlijden, met behulp van twee Italiaanse gipsgieters, het dodenmasker van Jean-Jacques en ontdekt geen door een vuurwapen veroorzaakte ongeregeldheden; de geruchten over zelfmoord, voortgekomen uit een vijandige bron, vervliegen geleidelijk om plaats te maken voor de gestrengheid van de geschiedenis; drie schrijver redetwisten vergeefs, met lange tussenpozen, de een na de ander tegen de onweerstaanbare kracht van de waarheid; de familie de Girardin ontgrendelt de grote openslaande deuren van de kamer waar de beroemde dode ligt opgebaard; van alle kanten worden artsen opgeroepen: ze kijken, raken het ontzielde lichaam aan.... de heer Dubois (uit Amiens) heeft aan dat alles geen enkele boodschap; alle getuigen stelt hij onder verdenking en eist een deskundig medisch-forensisch onderzoek.


Maar voor een deskundig medisch-forensisch onderzoek zijn, om goed uitgevoerd te worden, twee dingen noodzakelijk: een bevoegde deskundige en het corpus delicti, dat wil zeggen het te onderzoeken voorwerp. De bevoegde deskundig is al gevonden: het is de heer Dubois (uit Amiens). Maar waar is het voorwerp? Helaas! dat is binnenkort al negentig jaar weg. Als men het aan een nieuw onderzoek wil onderwerpen, moet men genoegen nemen met de getuigen die het gezien hebben. Zonder twijfel blijven het proces-verbaal van het overlijden en dat van de lijkschouwing van Jean-Jacques in gebreke door hun tekortkomingen; ze geven een beeld van het tijdperk waarin ze opgesteld zijn, dat ver van ons af ligt, maar verschillen niet van andere soortgelijke stukken die in het laatste deel van de xviiie eeuw het daglicht aanschouwd hebben. Bij het openslaan van een verhandeling over gerechtelijke geneeskunde, bijvoorbeeld De kunst van het opstellen van rapporten, geschreven door Deveaux, wordt men getroffen door de overeenkomst tussen de tekst van de documenten, die als voorbeeld worden gegeven en de tekst van het proces-verbaal van de lijkschouwing van Rousseau. Ik sla dit boek willekeurig open en lees:


"Wij ondergetekenden, chirurgijns en artsen van de koning en zijn Kasteel in Parijs, verklaren dat wij, krachtens de verordening van de heer Strafrechtluitenant.... . een lijkopening verricht hebben bij Louis-Charles.... .en na al zijn onderdelen zorgvuldig onderzocht te hebben, ten slotte een weinig gestold en geronnen bloed aangetroffen hebben in het achterste gebied van de onderste hersenen en een groot abces in het leverweefsel; daaruit hebben wij zeven tot acht ons etter gehaald; en daarnaast het hele etterige en geabcedeerde longweefsel verwijderd. Wij zijn van menig dat de oorzaak van het overlijden de hoofdwonden zijn geweest, die samen met hersenschudding die inwendige abcessen hebben veroorzaakt. Dat verklaren wij. Gedaan te Parijs, enz.... "


Men zal later zien dat het door Casterès, Le Bègue de Presle en Bruslé de Villebon ondertekende rapport zonder twijfel minder gebrekkig en meer wetenschappelijk is dan dit laatste.


In de kwestie over de manier van overlijden die een einde maakte aan het leven van J. J. Rousseau, lijkt ons de wetenschappelijke methode dus onzinnig. Alleen de historische methode is in staat het onderwerp te verhelderen. Die zullen wij volgen en achtereenvolgens en zo kort en bondig mogelijk de revue laten passeren: 1° de oorsprong van het gerucht over zelfmoord, de ontwikkeling daarvan, het verloop van de door lasterpraat voortgebrachte fabel, en vervolgens in stand gehouden door dwalingen; 2° het onderzoek van de door Thérèse Levasseur verschafte versies; 3° de twee proces-verbalen; 4° het dodenmasker van Houdon.


Indien de lezer ons zijn welwillende aandacht wil verlenen, lijkt het ons onmogelijk dat hij, door de welsprekendheid van de feiten, niet onweerstaanbaar meegesleept wordt naar dezelfde overtuiging, de volstrekte zekerheid, die ons ook bezielt.


A. Oorsprong van de aantijging van zelfmoord. Mevrouw de Staël; Corancez; d'Escherny; Barruel-Beauvert; Musset-Pathay.


De dood van Rousseau werd in Parijs pas bekend op 5 juli, drie dagen na de rampzalige gebeurtenis. Op die datum maakt de Journal de Paris (n° 186) het bekend aan zijn lezers in de ongewone rubriek Variétés. Daags daarop verklaart hetzelfde blad (n° 187) dat Rousseau "afgelopen donderdag, de tweede van die maand, om negen uur 's ochtends, terugkerend van zijn wandeling, een beroerte heeft gehad, die tweeëneenhalf uur duurde en waaraan hij overleden is." Op 10 juli staat ook de Courrier de l'Europe (d. IV, n° 3) in voor een beroerte, en publiceert in hetzelfde nummer een brief die het ontvangen heeft van een van zijn abonnees. Het belang van dit document, dat ik nergens aangehaald heb gezien, zal niemand ontgaan. De ondertekenaar, een inwoner van Dammartin, bevindt zich ter plekke, niet ver van Ermenonville; op het gerucht van de dood van de filosoof snelt hij naar Ermenonville; hij ziet de grafkuil delven op het Populiereneiland; hij doet navraag; informeert en schrijft diezelfde dag het volgende aan de redacteur van de Courrier de l'Europe:


"Dammartin, 4 juli.

"Mijnheer,


"J.-J. Rousseau is eergisteren, de 2e van deze maand, overleden in het kasteel van Ermenonville; zijn lichaam is gistermiddag opengemaakt en kort daarop begraven op een eilandje, tegenover het kasteel. Ik heb zien graven op de plek die bestemd was om zijn stoffelijke resten van dit grote genie te ontvangen, en het schouwspel deed me denken aan een fraai lofdicht van Horatius dat begint met de woorden: Te mari et terræ, enz., en onder enig voorbehoud hier toepasselijk is. Het gebeuren waarvan ik u bericht doe, wordt toegeschreven aan een verkoudheid, veroorzaakt door aardbeien en room, die de heer Rousseau de avond tevoren gegeten had; hij is bezweken aan koliekpijnen die hem tussen negen en tien uur 's ochtends overvielen. Een medicijn dat hem werd gegeven leek verlichting te geven, maar de kwaal verergerde opeens; men wendde zich tot een dokter (een van zijn vrienden) die te laat kwam en hem al koud aantrof.

"De heer Girardin is ontroostbaar en heel Ermenonville is één toneel van verdriet.

"Dat is het meest zorgvuldige dat gezegd kan worden en ik u als vaststaand aanbied; die bijzonderheden heb ik kunnen verkrijgen omdat de plaatsen zo dicht bij elkaar liggen.


"Ik verblijf, enz.

Lemire, abonnee."


Voor de Courrier des Deux-Ponts (dinsdag 14 juli, 1778, pag. 461), is Rousseau overleden door een hersenbloeding. De Gazette de Cologne en de Gazette d'Amsterdam (14 juli, n° LVI) spreken over een "nierkoliek." In haar nummer van 18 juli (pag. 468), vermeldt de Gazette des Deux-Ponts, en in dat van 20 juli (n° 201), het Journal de Paris en het Journal encyclopédique (in-12, d. V, pag. 523), de Mercure de France (25 juli, pag. 355), en zelfs de kletspraatjes van Bachaumont (Mémoires secrets, t. XIII, p. 53), bijzonderheden en wijzen dit keer niet alleen op een gewone of sereuze beroerte en een koliek, maar ook nog op een zware val op het hoofd.


Samenvattend is er gedurende meer dan twintig dagen geen sprake van zelfmoord. Weet u waar dat naargeestige gerucht zo luguber opklinkt? in de correspondentie van Grimm (uitgave van 1830, deel X, pag. 70), dat wil zeggen uit de scherpe, bijtende en kwaadaardige pen van de hardnekkigste vijand van de filosoof uit Genève, van de ondankbare schoolfrik die, terwijl hij alle weldaden vergeet die hij aan Jean-Jacques te danken heeft, erin geslaagd was hem ruzie te bezorgen met mevrouw d'Epinay en zich aan het hoofd gesteld had van de kliek van Holbach om hem te belasteren en te overstelpen met bitterheid en somberheid.


Rousseau was weliswaar door een ongelukkige geestelijke gesteldheid en een buitengewone en ziekelijke gevoeligheid, geneigd om zich bovenmate ongerust te maken en denkbeeldige vijanden in het leven te roepen, maar zijn angsten zijn niet altijd ongegrond geweest. Het staat vast dat Grimm, Diderot, d'Alembert, en die hele sekte van encyclopedisten, nooit opgehouden zijn zich vijandig te betonen ten opzichte van de beroemde schrijver van de émile, en geen enkele gelegenheid overgeslagen hebben om hem te benadelen, te bespotten en belachelijk te maken. De dood van Jean-Jacques verzachte die haatgevoelens allesbehalve; de lasterpraat ging onverminderd door. Men wist dat de edelmoedige dode memoires had nagelaten; men vreesde het verschijnen van de Confessions, waarvan enkele fragmenten, onaangename onthullingen, al voorgelezen waren tijdens verschillende bijeenkomsten, en zag er niet tegen op die klap te ondervangen door geruchten over een vrijwillig gekozen dood te verspreiden, waaruit zou blijken dat Jean-Jacques gek was. Laten we luisteren wat Fréron daarover schreef, een paar maanden na de dood van de grote man:


"De dood van de beroemde J.-J. R. heeft alom tot grote opwinding geleid; lasterpraat heeft niet nagelaten voor zijn nagedachtenis kwetsende geruchten te verspreiden over de het soort dood dat de literatuur van hem beroofd heeft; maar de lijkopening, verricht in aanwezigheid van de drost, de heer Louis Blondel, en de burggraaf van Ermenonville, met medewerking van de procureur-fiscaal en een bode, heeft aangetoond dat hij overleden is aan een sereuze beroerte. Heel wat mensen die er belang bij hadden dat hij in diskrediet gebracht werd, zouden het heerlijk hebben gevonden als hij zich eigenhandig van het leven beroofd had; maar hij heeft niet bedacht zijn vijanden dat genoegen te verschaffen; de reden van hun verbetenheid was de terechte vrees dat ze ontmaskerd zouden worden in de memoires die hij achterliet over zijn leven; ze verwachtten niet gevleid te worden door de hand van de schilder die hen van zo nabij had meegemaakt en melding had gemaakt van de haat en minachting in hun omgang met hem, waarmee ze alle oprechte mensen beïnvloedden.... Reuzen die in dwergen veranderen! Ah! Heren d'A... en Di.... , waar moeten jullie je verschuilen? Wat gaat er van jullie worden? (2)?"


I. - Het is mevrouw de Staël die in 1788 de lasterlijke geruchten over de vrijwillige dood oprakelt in een geschrift dat ze zelf niet in omloop heeft durven brengen, en waarvan slechts veertig of vijftig exemplaren verspreid zijn en uitsluitend onder vertrouwde vrienden (3). Je zult in die paar pagina's tevergeefs iets zoeken dat ook maar lijkt op een bewijsvoering of bewijsmateriaal. De schrijfster, die er niet rouwig om was dat ze in het einde van een groot man, een grote denker, een gunstig voorbeeld aantrof voor de gevaarlijke leerstellingen waar zij vol van was, baseerde haar mening op een brief die haar gestuurd was door een inwoner van Genève (zou dat Corancez niet kunnen zijn?) en allerlei onjuiste veronderstellingen. Dat waandenkbeeld van mevrouw de Staël werd vanaf het begin opgevat als een slag in het gezicht en een schok. De slag in het gezicht die uitgedeeld was door Champcenetz, en waar nu een blauwkous uit die tijd haar voordeel mee deed, - een slag door een 22-jarige!


"Maar al die veronderstellingen van krankzinnigheid, neerslachtigheid en mensenschuwheid, zijn alleen maar bedacht om een nog onbeschaamdere veronderstelling aan te voeren. Men (mevrouw de Staël) gaat er vanuit dat het vaststaat dat hij zichzelf van het leven beroofd heeft, neemt die dwaling met graagte in zich op en probeert die vergeefs op de lezer over te brengen. Om die denkbeeldige zelfmoord ingang te doen vinden moeten ze steun zoeken bij opvallende omstandigheden of daaraan op zijn minst onschuldige redenen toeschrijven, maar zelfs dat hebben ze niet willen doen. Maar het zijn juist de omstandigheden waarop ze die zelfmoord baseren, die dat idee uiteindelijk de genadeslag hebben gegeven; want hun onjuistheid is aangetoond door een vrouw (mevrouw de Gravin de Vassy) die de laatste dagen van Rousseau vurig en met het uitspreken van de waarheid verdedigd heeft.... Ze heeft bewezen dat de sierlijkheid die een niet aanmatigende vrouw in haar stijl bewaart, tegenover de schoolmeesterachtige ijdelheid, de fijnzinnigste satire biedt die men maar kan bedenken.... (4).


Hoewel die slag toegediend werd door een vrouwenhand, van een gravin, was die niet minder pijnlijk:


"Nee mevrouw, schreef mevrouw Alexandre de Vassy, geboren de Girardin, Rousseau heeft niet zelf een einde gemaakt aan zijn leven; het detail dat u vermeldt over de omstandigheden die voorafgingen aan zijn laatste momenten, klopt niet; Rousseau kon niet op de hoogte zijn van de ontrouw van zijn vrouw, of ten minste van de persoon aan wie hij de gunst had verleend die naam te dragen, omdat het pas een jaar na de dood van Rousseau was dat zij "zo grote fouten had gemaakt dat ze niet langer in Ermenonville kon blijven..."


Wat de slag betreft, gaf mevrouw de Staël zich vrijwel gewonnen en wij vinden dat wij het antwoord dat zij mevrouw de Gravin de Vassy gaf, in extenso moeten citeren:


"Een inwoner van Genève, secretaris van mijn vader, mevrouw, die het grootste gedeelte van zijn leven doorgebracht heeft met Rousseau, en een ander, Mouton geheten, een zeer scherpzinnig man en op de hoogte van zijn laatste gedachten, hebben mij bevestigd wat ik opgeschreven heb; en de brieven die ik van hem kort voor zijn dood heb gezien, kondigen het voornemen aan zich van het leven te benemen; dat kan mijn vergissing verontschuldigen, want zo noem ik de mening die u bestrijdt. Ik had bedacht uw brief toe te voegen aan wat ik over Rousseau heb geschreven, maar door de paar vriendelijke woorden die daarin staan, ben ik bang dat men mij ervan zal verdenken dat ik meer bezig ben met het publiceren van uw goedkeuring dan met het rechtvaardigen van Rousseau. Bent u echt van mening dat het rechtvaardigen van een vergissing, die een zo grote verontschuldiging inhoudt, verwikkelingen met zich mee kan brengen? U, mevrouw, die slechts omringd bent door mensen die van u houden, kunnen die hevige smarten niet bekend zijn; maar u hebt een hart dat die moet begrijpen en vergeven. Als ik me vergist heb, denk ik dat ik de nagedachtenis van Rousseau kwaad heb berokkend; bovendien verdient dat werk, dat alleen mijn vrienden bekend is, niet aangepast te worden, want dat zou het een belang toekennen dat het niet kan en nooit zal hebben. Aanvaard, mevrouw, mijn dank; vergeef mij dat ik niet, zoals ik gewild had, mijn eer betoond heb aan een groot man van wie u gehouden heeft. Als ik geweten had dat hij dat geluk kende, zou ik er zeker van zijn geweest dat hij het leven niet vrijwillig verlaten heeft.


"Ik verblijf, enz.

Necker, baronnesse de Staël."


Overigens werd de door mevrouw de Staël bedachte vergiftiging heel snel vergeten. De boekverkoper Poinçot wreekte, bij de tweede editie van de werken van Rousseau, de nagedachtenis van de grote man door middel van de pen van Mercier en Letourneur. Roucher, de dichter van het gedicht des Mois, had dat negen jaar eerder ook al gedaan (Parijs, 1779, in-4o; noot bij de elfde zang, d. II, p. 307). De Moniteur, de ernstige Moniteur, verwijt in een bespreking in 1791 van het stuk van Bouilly: Rousseau in zijn laatste uren, opgevoerd in het Théâtre Italien op 31 december, de schrijver dat hij zich uitgerekend niet helemaal aan de geschiedenis gehouden heeft en J. J. niet "slechts in aanwezigheid van zijn vrouw, getroffen door een beroerte" heeft laten doodgaan (5)." Op 27 augustus 1791 brengen, in een voltallige Nationale Vergadering, Eymar, Bouché, Ch. Lameth, Boissy, Beaumetz, Letellier en Math. Montmorency op een schitterende manier eer aan de toewijding en vriendschap van de markies de Girardin, vermelden de plotselinge dood van Rousseau en de onmogelijkheid om op de plek waar hij zich bevond zijn begrafenis te regelen. (6). Ik raad de kwaadsprekers over de familie van het kasteel van Ermenonville aan de prachtige brief te lezen die René de Girardin op 29 augustus 1793 aan de Conventie schreef om de ontwijding te verhinderen van het Populiereneiland en de stoffelijke resten van de grote man, die hij nog steeds betreurt, als een vrome nalatenschap, als zijn eigendom op te eisen (7).


II. - Corancez is de tweede schrijver die het meest bijgedragen heeft aan het verspreiden van het gerucht dat Jean-Jacques zichzelf van het leven had beroofd. Die man, die door zijn schoonvader Romillu, horlogemaker in Genève, vriend en gast geworden was van zijn vooraanstaande landgenoot; Corancez, oprichter van het Journal de Paris, uitgesproken bevriend met d'Alembert en de encyclopedisten, die de schrijver van de Nouvelle Héloïse niet kon vergeven dat hij het door hem geboden onderdak in Sceaux geweigerd had, bedenkt op een dag, na twintig jaar zwijgen, te moeten voldoen aan de tirannieke eisen van het eerste dagblad dat tot dan toe verschenen is, door het verhaal te publiceren van zijn twaalf jaar lange omgang met Jean-Jacques; en hij besluit dat fraaie stuk met de verklaring dat de filosoof in Ermenonville gedood is door een pistoolschot (8). U vraagt Corancez zijn bewering te staven?.......Wacht.... hij zal u bewijzen leveren.... Hij zal u vertellen dat hij al daags na de dood van Rousseau, per rijtuig uit Parijs is vertrokken; dat bij zijn aankomst in Louvres, Payen, de plaatselijke beheerder van het postkantoor, hem mededeelde dat Rousseau gedood was door een pistoolschot; dat hij zich naar Ermenonville haastte; dat de markies de Girardin vervolgens fel protesteerde tegen het idee van zelfmoord; dat hij hem verklaarde dat Rousseau stervend neergevallen was en een gat in zijn voorhoofd had opgelopen. "Ga overigens maar naar binnen," voegde de markies daaraan toen, "ga maar kijken naar de dode..." Je kunt je voorstellen dat Corancez meteen de kamer instormt, waar het ontzielde lichaam van zijn vriend ligt, dat hij zich gaat vergewissen van het bestaan van dat gat in het voorhoofd, van de onmiskenbare tekenen van de uitwerking van een vuurwapen!....Nee.... Corancez ziet af van dat onderzoek, "uit consideratie voor zijn gevoeligheid, vanwege de nutteloosheid van het tafereel en omdat hij niet weet wat hij daar aan zal treffen.... " Op gezag van de beheerder van het postkantoor blijft Corancez er niet minder van overtuigd, dat Jean-Jacques "zichzelf een leven heeft benomen dat voor hem ondraaglijk was geworden." En alsof hij ter verantwoording geroepen zou kunnen worden over zijn bewering, voegt hij daaraan als sluitstuk toe: "Lezers, als u me op dit moment zouden vragen: Kortom, heeft Rousseau zelf een eind aan zijn leven gemaakt? zal ik u antwoorden: Daar weet ik niets van, maar ik geloof van wel.... "


Maar in het bijzonder om dit soort verklaring draait de hele aantijging van zelfmoord!....Hij is de autoriteit die de heer Dubois (uit Amiens) met genoegen steeds maar weer aanhaalt!...


III. - Het is zinloos lang stil te staan bij de kletspraatjes van Barruel-Beauvert en d'Escherny. De eerste die het door Le Bègue de Presle vertelde verhaal helemaal voor waar aanneemt, verandert in een voetnoot helemaal van mening en begaat een enorme blunder door te schrijven: "Le Bègue de Presle (die wilde doen geloven dat Rousseau een natuurlijke dood gestorven was) was, omdat mevrouw de Staël, volgens de feiten, beweert dat Jean-Jacques zichzelf gedood heeft, er beducht voor geweest dat het verlangen om zichzelf te doden voor iedereen duidelijk zou zijn (9)." Dat is des te vermakelijker, omdat het boekje van Le Bègue de Presle negen jaar.... vóór dat van mevrouw de Staël verschenen is!....D'Escherny is over hem nauwelijks minder onnozel, want nadat hij het in hoogdravende woorden heeft gehad over "het afscheid dat Rousseau genomen had, zonder af te wachten dat men dat van hem nam," vertelt hij details die hij aan hem zelf ontleend heeft in Ermenonville en die details spreken allemaal ten gunste van een natuurlijke dood (10).


Ook de advocaat Le Normant heeft in 1813 een pelgrimstocht naar Ermenonville gemaakt; hij heeft de plaatsen onderzocht en de boeren ondervraagd die Rousseau gekend konden hebben; hij heeft met name een gesprek gehad met een oude huismeester van het kasteel die de schrijver van de émile vaak gezien had, bij zijn laatste uren aanwezig en getuige was geweest en meegeholpen had bij de lijkopening en het balsemen van zijn lichaam. Zijn verhaal is als volgt:


"Ik was de naaste buur van de kasteelvleugel die door meneer Jean-Jacques bewoond werd en bood hem elke dag mijn kleine diensten aan.

 "Meneer Rousseau klaagde twee dagen vóór zijn dood dat hij een paar keer duizelig was geweest, maar dat belette hem niet zo als gewoonlijk te gaan wandelen; het leek dat hij ervan overtuigd was dat hij weldra zou sterven. De ochtend van de dag van zijn dood, was hij nog gaan botaniseren in het park; toen hij na het ontbijt weer terugkeerde, zei hij tegen zijn vrouw dat hij voelde dat hij ging sterven.

- Ik heb lucht nodig zei hij, maak het raam open. Hij stond op en liep naar het raam. Meneer Rousseau zei ook nog dat hij steken in zijn voetzolen voelde; hij ging weer zitten: - Ik heb lucht nodig, zei hij weer, ik stik. Zijn vrouw wilde meneer de Girardin waarschuwen, maar hij wilde dat niet hebben. Hij liep weer naar het raam en terwijl hij weer wilde gaan zitten, liet hij zich vallen en stierf een paar minuten later. Meneer de Girardin, die dacht dat het een beroerte zou kunnen zijn en meneer Rousseau nog niet dood was, liet meteen twee artsen komen; maar het staat vast dat hij toen niet meer leefde. De artsen kwamen binnen en zeiden ook dat meneer Rousseau overleden was aan een beroerte. Maar meneer de Girardin wilde toch dat de twee dokteren een lijkopening deden en nadat ze dat gedaan hadden bleven ze van mening dat hij doodgegaan was aan een beroerte. (11)."


Vijf jaar later had ook Quesné een gesprek met een oude bediende van het kasteel, die hem met stelligheid verklaarde dat J.-J. Rousseau overleden was aan een beroerte (12).


Ten slotte verhief in 1819 ook Petitain fel zijn stem tegen de lasteraars die Rousseau lieten doodgaan aan een vergiftiging of pistoolschot en riep verontwaardigd uit:


"Alsof Rousseau voorbestemd zou zijn om tot op het laatst slachtoffer te zijn van laster of een overhaaste oordeel, overschaduwt een even onterechte als buitenissige verdenking tot op dag van vandaag zijn nagedachtenis en onteert dat laatste ogenblik met een beschuldiging van zelfmoord."


IV. - Het doet er niet toe!.......Ondanks al die verklaringen, ondanks al die onderzoeken, is er in 1823 toch nog een historicus die deze deerniswekkende veronderstelling van zelfmoord weer oppakt. Maar vraag de heer Musset-Pathay niet naar het deel van zijn opvatting dat van hem zelf is. Ook in dit geval is het weer Corancez die zijn hogepriester is en steunt hij op de verklaring van deze inwoner van Genève. Maar de heer Musset-Pathay, die de zelfmoordversie als enige waarschijnlijke opvoert, en die wat dat betreft geheel als vaststaand beschouwt, kan de dood van de filosoof niet verklaren door het denkbeeldige vergif van mevrouw de Staël of het schot van het pistool, op de trekker waarvan Corancez als eerste zijn vinger heeft gelegd. Dus verzoent de heer Musset-Pathay beiden met elkaar door een vernuftige veronderstelling waar hij de heer Dubois (uit Amiens) deelgenoot van heeft weten te maken; hij gelooft dat Jean-Jacques om het noodlottige ogenblik te versnellen, gebruik gemaakt heef van twee manieren, dat wil zeggen dat hij zich voorbereid heeft door vergif in te nemen en om de trage werking en de duur van het lijden te verkorten, daar een einde aan heeft gemaakt met een pistoolschot."


O Rousseau! wat voor zin hebben die fraaie woorden voor je gehad, die je aan de heer de Saint-Germain schreef, op het moment waarop je vijanden je zo wreed achtervolgden:


"Ik heb mijn krachten beproefd; als mijn kwalen langdurig worden, zullen ze mijn hart oefenen in berusting, in moed. Ik wil ze loslaten, opdat mijn levenseinde mijn levensloop tot eer strekt en niet beschaamt. Tot nu toe heb ik de beproeving doorstaan; mij rest nog de gevangenschap, pijn en dood te kunnen dragen. Dat is niet het moeilijkste."


B. Onderzoek van de twee versies van het verhaal van Thérèse Levasseur.


Toen Rousseau de dood vond, was hij alleen met Thérèse Levasseur in zijn verblijf dat een vriendschap hem verschaft had en de tweede verdieping besloeg van een paviljoen dat ongeveer honderd meter van het kasteel van Ermenonville af lag en van dat laatste slechts gescheiden was door een paar bomen en een met water gevulde gracht. Thérèse is dus de enige geweest die nauwkeurige bijzonderheden heeft kunnen geven van dat laatste uur. Zij heeft dat op minstens twee manieren gedaan: eerst mondeling aan al degenen die toegesneld zijn op het gegil dat ze liet horen, toen ze Jean-Jacques ontzield op de grond zag vallen; vervolgens veel later, meer dan twintig jaar daarna, in een brief die ze richtte aan het Journal de Paris, als antwoord op de door Corancez uitgekraamde ongerijmdheden.


Misschien kan niemand een strenger oordeel geven dan ik over de vrouw aan wie Rousseau, zonder dat zij daar recht op had, de enorme eer heeft verleend zich zijn echtgenote te noemen. Ik ken de laagheden van dat mens, haar ondeugden, drankzucht en haar volledig gebrek aan ontwikkeling, dat overigens blijkt uit een brief met een onmogelijke spelling, waarvan ik een kopie hier voor me heb en die zij ondertekent met de hiëroglyfen: Fameu deu Gangaque (vrouw van Jean-Jacques).


Maar hoewel de twee versies, de mondelinge en schriftelijke, wat men er ook allemaal van gezegd heeft, in hun belangrijkste aspecten overeenkomen; hoewel de onderlinge verschillen zeer goed verklaarbaar zijn uit de verschillende gemoedstoestanden van het ongelukkige wezen; hoewel ze anderzijds gestaafd worden door een indrukwekkende hoeveelheid documenten, ben ik toch geneigd ze alle vertrouwen te geven. Ik zeg zelfs dat die verschillen in details een extra argument vormen ten gunste van de nauwgezetheid van haar verklaringen en de waarheidsgetrouwheid die zij daaraan geeft.


In de mondelinge versie, die zij dezelfde dag geeft, zien we in feite een Thérèse die gekoesterd en bemind wordt in het kasteel van Ermenonville, geen enkele reden tot klagen geeft en dus een voortreffelijke rol speelt in het gezin de Girardin. In de geschreven versie, die zonder twijfel gedicteerd is aan een schoolmeester van het dorp, laat Levasseur, die dan al meer dan negentien jaar daarvoor weggestuurd was van kasteel van Ermenonville, waar haar aanwezigheid onmogelijk was geworden door het schandelijke leven dat zij leidde, na de dood van Jean-Jacques, met een Engelse stalknecht, en verbannen was naar een plaats een paar mijl verderop, in het dorp Plessis-Belleville, haar kwaadaardige en haatdragende hart de vrije loop en deinst er niet voor terug de rechtschapen familie die de echtgenote van Jean-Jacques had willen doen delen in de achting, liefde en bewondering, die zij koesterde voor het genie dat zoveel prachtige werken had geschreven, van diefstal en roof te beschuldigen.


Zoals bekend is de mondelinge versie van Thérèse op drie manieren tot ons gekomen: in het relaas van dokter Le Bègue de Presle, dat overgebracht is, bij wijze van spreken bekrachtigd, door een Portugese edelman met de naam Magellan (13); in de Lettre à Sophie, ondertekend door de markies de Girardin; en nog in een andere niet ondertekende brief, maar zeer waarschijnlijk afkomstig van diezelfde dokter Le Bègue de Presle, gericht aan het Journal de Paris, op dezelfde dag dat het blad de dood van Jean-Jacques berichtte (14). Die derde versie is weinig bekend en wordt zelfs niet aangehaald door de heer Dubois (uit Amiens), die door die te lezen zich ervan had kunnen overtuigen dat het noch "flauwekul, noch een roman vol Nouvelle Héloïse," is. Helaas is dat stuk heel lang; wij kunnen het hier niet plaatsen en zijn verplicht het de lezer te onthouden.


Wat overigens vooral heeft bijgedragen aan de verdachtmaking van het verhaal (dat van Thérèse Levasseur natuurlijk) door de Markies de Girardin, is dat die laatste in plaats van eenvoudigweg, zonder fraaie volzinnen, de voorvallen rond de dood van Rousseau te vertellen, het rampzalige idee gehad heeft zich bij wijze van spreken te laten inspireren door de grote man die net overleden was, met de bedoeling een paar pagina's literatuur te schrijven, Jean-Jacques te laten spreken, overweldigd door de benauwenissen van de kwaal die hem doodde, hem morele, religieuze en filosofische gedachten te laten hebben, alsof, stel dat de stervende het allemaal nog had kunnen zeggen, Thérèse Levasseur op dat moment zichzelf voldoende de baas was geweest, zich dat allemaal te kunnen herinneren en te vertellen aan degenen die haar ondervroegen.


O! in het twintig jaar later geschreven verhaal volgt Thérèse die weg niet: ze gaat recht op het doel af; ze vertelt ronduit wat er voorgevallen is. Ze vergist zich in de dag waarop haar man gestorven is en zegt dat het op 3 juli is gebeurd; maar dat is duidelijk een eenvoudig in de steek laten van haar geheugen, of misschien had ze, terwijl ze die brief aan het schrijven was naar het Journal de Paris, het proces-verbaal van het overlijden voor ogen, dat in werkelijkheid op de 3e was opgesteld. Anders dan het verhaal van de Markies de Girardin beweert Thérèse dat Rousseau op de dag van zijn overlijden niet ontbeten heeft, dat hij niet weggegaan is.... maar het is heel goed mogelijk dat zij het niet geweten heeft of zich niet kon herinneren dat Jean-Jacques 's ochtends weggegaan was; onder het woord ontbijt verstaat zij zonder twijfel een uitgebreidere maaltijd dan wat hij gedaan heeft met een eenvoudige kop koffie, waar zij het zelfs niet over heeft. Tot slot ontkent Levasseur dat mevrouw de Girardin toegesneld zou zijn op het door haar geuite geroep, toen ze zag dat Rousseau ontzield op de grond viel en zijn voorhoofd verwondde. Ik geloof het best.... ! Mevrouw de Girardin is op dat moment niet naar het paviljoen gegaan; ze had zich daar ongeveer een uur eerder laten zien en was weer weg moeten gaan, omdat ze al heel snel merkte dat de buikpijnen waardoor Jean-Jacques getroffen was ter verlichting maatregelen vereisten die men niet treft in het bijzijn van vreemden en zeker niet van een mondaine dame.


Afgezien van een paar verschillen, die uitstekend te verklaren zijn, zal men een volledige overeenstemming ontdekken tussen het geschreven verhaal van Thérèse Levasseur en het door de Markies de Girardin en Le Bègue de Presle verstrekte relaas, "die de kamer binnengegaan was tot voor het "bed, de plaats waar Rousseau gevallen en doodgegaan was."


Ach! als Levasseur, toen ze zich in allerijl naar Rousseau haastte die over hevige pijnen klaagde, een zelfmoord zou hebben aangetroffen met een pistool, denk je dan dat zij dan in de brief van 20 juli 1798 niet de waarheid onthuld had? Op verzoek en aandringen van de familie de Girardin zou zij het twintig jaar eerder hebben kunnen verbergen; maar op dat moment had ze niets meer te verliezen; nadat ze uit het kasteel weggestuurd was, leefde ze samen met John, Bailly genaamd, aanvankelijk stalknecht en later kamerdienaar van de markies; dit aardige stel verkeert dan openlijk in oorlog met de ex-kasteelheer van Ermenonville. Wat een mooie gelegenheid om zich te wreken en misschien hun zwijgen af te kopen door middel van giften!


Bataille, burgemeester van Plessis-Belleville, heeft details verstrekt over het zogenaamde echtpaar Levasseur-Bailly, dat een paar maanden na de dood van Rousseau geregeld en tot stand gekomen was (15). Daarmee valt nog een bewering van de heer Dubois (uit Amiens) in duigen, namelijk: dat Jean-Jacques op de hoogte was geweest van die verhouding en dat het verdriet dat hij daarover had niet weinig had bijgedragen aan zijn beslissing om een einde aan zijn leven te maken.

Over dat punt is helderheid geschapen. Het staat vast dat zijn onwaardige metgezellin, na de dood van Jean-Jacques, nog ongeveer een jaar op het kasteel van Ermenonville verbleef. De markies de Girardin had haar de beschikking gegeven over het huis dat hij bezig was te laten bouwen voor zijn roemrijke vriend, toen de laatste zo plotseling stierf en liet afbouwen ten behoeve van Thérèse: een gerieflijk huis, met een landelijke bouwstijl, maar vol gemakken en gebouwd naar een voorbeeld dat uit Genève gehaald was, om Rousseau te herinneren aan zijn vaderland waar hij altijd van gehouden had, ondanks dat het zo hard voor hem was geweest. In dat huis, waarvoor de filosoof niet de tijd gegund was om het te bewonen, begon Levasseur haar verhouding met de stalknecht John en van daar werd ze weggestuurd. Inde iræ.


Alles bij elkaar kan ik me werkelijk niet voorstellen dat onder de bekende omstandigheden die zelfmoord gepleegd is met een vuurwapen, in dat vlakbij het kasteel gelegen paviljoen, in die woning waarvan de ramen uitkeken op een zeer drukke dorpsstraat. Zoals zeer terecht is opgemerkt door Stanislas de Girardin, was Thérèse Levasseur alleen met Rousseau op het moment waarop hij stierf; om die zelfmoord mogelijk te maken zou zij daar medeplichtig aan moeten zijn geweest; als dat niet zo was geweest zou het pistool de oorzaak van de dood hebben onthuld; het is bekend dat Jean-Jacques geen wapens bezat en dat het gebruik daarvan hem volmaakt vreemd was. Hij zou dus een pistool hebben moeten aanschaffen. In een dorp worden die niet verkocht; hij had het uit Parijs moeten laten komen of uit een nabijgelegen dorp. Iemand zou belast moeten zijn geweest met die boodschap; er was over gesproken, men had het geweten; het afgaan van het pistool zou gehoord zijn, enz., enz., enz.


C. De proces-verbalen.


Het is bekend dat op 3 juli, rond een uur 's middags, zesentwintig uur nadat Rousseau zijn laatste adem uitblies, Germain Bimont, procureur-fiscaal van het drostschap en burggraafschap van Ermenonville, nadat hij gehoord had dat Jean-Jacques op een "opvallende" manier gestorven was, meteen zijn wettelijke meerdere waarschuwde, de drost Louis Blondel. De laatste, bijgestaan door zijn onafscheidelijke handlanger, de griffier, van dezelfde procureur-fiscaal, de gerechtsdienaar of bode van het rechtscollege en twee chirurgijns, Gilles-Casimir Chenu en Simon Bouret, begaf zich naar het paviljoen van het kasteel van Ermenonville en stelde een proces-verbaal op, bestemd om "voor zover mogelijk de manier van overlijden vast te stellen van genoemde heer Rousseau," naar aanleiding van de chirurgijns die "het lichaam van voornoemde heer Rousseau bekeken en onderzocht hebben."


Let wel dat Chenu en Bouret in allerijl ontboden waren door de heer de Girardin om de arme Jean-Jacques hulp te bieden, die ontzield in zijn kamer was neergevallen.


In het proces-verbaal kwamen ze tot de slotsom dat Rousseau overleden was aan een "sereuze beroerte."


Daarnaast gingen diezelfde dag, 3 juli, nadat Houdon het dodenmasker gemaakt had van de beroemde gestorvene, Carterès, assistent van de belangrijkste chirurgijn van Senlis, bijgestaan door de twee chirurgijns uit de buurt, Chenu en Bouret, en de twee artsen Le Bègue de Presle en Bruslé de Villebon, over tot de lijkopening van Rousseau en stelden ter plekke het proces-verbaal op.


Na opgemerkt te hebben dat Rousseau overleden is, na ongeveer een uur met pijnen in rug en borst, jeuk en steken in zijn voetzolen, een gevoel van kou langs zijn ruggengraat, en felle, stekende en scheurende pijnen binnen in zijn hoofd; dat hij enkele maanden voor zijn dood last van zijn hoofd had gehad, van vaak voorkomende duizelingen; dat hij aangeraden had dat er bij hem een lijkschouwing verricht moest worden, stelt het proces-verbaal niets afwijkends vast aan de buitenkant van het lichaam, afgezien van een weinig opmerkelijke dubbele liesbreuk "en een kleine scheurwond op zijn voorhoofd, veroorzaakt door de val van de overledene op de vloer van zijn kamer op het moment waarop de dood hem overviel." Alle organen binnenin de borstkas zijn gezond; de maag bevat nog wat koffie met melk, die de overledene daags tevoren om zeven uur samen met zijn echtgenote genuttigd heeft. "De opening van de schedel en het onderzoek van de daarin aanwezige delen, laten een zeer aanzienlijke hoeveelheid (meer dan acht ons) sereuze vloeistof zien, opeengehoopt tussen de hersensubstantie en de die bedekkende vliezen." Daaruit wordt opgemaakt dat "de dood van Rousseau zeer waarschijnlijk toe te schrijven is aan de aanwezigheid van die sereuze vloeistof en het doordringen daarvan in de omliggende weefsels of het hele zenuwstelsel."


Het heeft me zeer veel moeite gekost het origineel van die twee stukken te proberen te bemachtigen; maar het onderzoek dat verricht is in de Algemene Archieven en de brieven die ik geschreven heb naar Beauvais, Senlis, Ermenonville waren te vergeefs.... Hoe het ook zij, ze bestaan of hebben bestaan. Niemand betwist dat; ze zijn meerdere malen gedrukt, onder andere in 1824 in de Brief van Stanislas Girardin. Desalniettemin lijkt het ons des te belangrijker de originelen zelf te raadplegen en ze zeer zorgvuldig te bestuderen, de stijl te onderzoeken, ze te ontleden, om zo te zeggen, omdat de gedrukte teksten in meerdere details van elkaar verschillen. Stanislas de Girardin was geen handschriftdeskundige van de eerste orde, vooral niet wat betreft medische beschrijvingen; hij heeft de enorme blunder begaan door de deskundigen die bij Rousseau de lijkopening verricht hebben te laten zeggen: "acht pouces (=27 centimeter) sereus vocht" in de hersenen, in plaats van "acht onces!...." En de heer Dubois (uit Amiens) herhaalt en becommentarieert die grappige drukfout!.... Hij had echter die acht onces zelf kunnen zien in de door Poinçot geleverde tekst of eerder nog in die van Le Bègue de Presle (16); en in die van Lefèvre (17).


Maar laten we genoegen nemen met min of meer zorgvuldige teksten van de heer Dubois (uit Amiens) maar dan wel die "acht pouces sereuze vloeistof" schrappen en bekijken in hoeverre die twee processen-verbaal de titel "voorbeeld van domheid en inschikkelijkheid" verdienen, die de secretaris voor het leven van de Academie voor Geneeskunde hen toebedeelt.


Laten we de eerste van die stukken, die slechts een overlijdensverklaring is, terzijde schijven.


Louis-Réné de Girardin is kasteelheer en gerechtsheer van Ermenonville; de uitoefening van die rechtshandhaving besteedt hij uit aan de drost van het drostschap, die bijgestaan wordt door een procureur-fiscaal, die in de heerlijkheden wat tegenwoordig onze keizerlijke procureur is vertegenwoordigt. Rousseau sterft in het kasteel; hij overlijdt vrijwel onmiddellijk en op een "opmerkelijke" manier, wat juist bedoeld wordt met dat plotselinge gebeuren; hij sterft als lid van de hervormde religie en kan derhalve niet opgenomen in de schoot van de Rooms Katholieke kerk en opgeschreven worden in het overlijdensregister van de parochie van Ermenonville. De markies wil echter dat er een overlijdensakte wordt opgesteld, en dat dat stuk ook de veronderstelde oorzaak van de dood vermeldt. Dat is precies wat de drost Louis Blondel doet, bijgestaan door twee plaatselijke chirurgijns. De heer Dubois (uit Amiens) maakt er bezwaar tegen dat in die verklaring de oorzaak van het overlijden wordt toegeschreven aan een sereuze beroerte, die pas door de lijkschouwing vastgesteld kon worden en dat er zelfs geen melding wordt gemaakt van de wond aan het voorhoofd. Mijn God! Ik heb geen enkele behoefte dat proces-verbaal te verdedigen wat de wetenschappelijkheid daarvan betreft, maar het pretendeert ook helemaal niet die te hebben! Verschillende symptomen die voorafgegaan waren aan de dood van Jean-Jacques, de duizelingen, de prikkelingen in de voetzolen, de pijnen langs de ruggengraat, enz., moesten wel doen vermoeden dat er sprake was van een hersenaandoening, een beroerte; de afwezigheid van een duidelijke bloedaandrang en zwelling van het gezicht, wekten eerder het vermoeden van een sereuze dan van een bloedige beroerte. Le Bègue de Presle, die Rousseau al verscheidene jaren kende en zorg droeg voor zijn gezondheid, stelde de diagnose van die sereuze beroerte; hij deelde zijn mening mee aan de twee chirurgijns die belast waren met het tekenen van de overlijdensverklaring, samen met de drost en Chenu en Bouret hebben niet geschroomd in te stemmen met de visie van de arts van de Medische Faculteit in Parijs en koninklijke censor en te verklaren dat Jean-Jacques werkelijk overleden was aan een sereuze beroerte.


Wat het zwijgen betreft van de ondertekenaars van dat stuk over de wond aan het voorhoofd: dat valt zeer goed te verklaren uit het geringe belang dat zij daaraan gehecht hebben, omdat ze er zeker van waren dat die veroorzaakt was door de val van het lichaam op de vloer.


Wij dienen wat langer stil te staan bij het proces-verbaal van de lijkschouwing, omdat dat het belangrijkste stuk is van het gebeuren waartegen de heer Dubois (uit Amiens) zijn felste aanvallen richt; het kan samengevat worden in de volgende vijf paragrafen:


1. Het proces-verbaal van de lijkschouwing is uitsluitend uitgevoerd op verzoek van de Markies de Girardin, buiten elke gezagsdrager om en had vanwege de onjuiste reden dat Jean-Jacques Rousseau enkele ogenblikken voor hij ging sterven dat gevraagd had, geen enkel wettelijk, geen enkel officieel karakter. Het is een gebeuren in huiselijke kring geweest.


In zijn hoedanigheid als heer van Ermenonville, had de Markies de Girardin het volste recht opdracht te geven tot een lijkopening bij Rousseau. Hij heeft dat vooral gedaan uit respect voor de laatste wil van zijn beroemde vriend. Precies zes maanden later heeft dat gebeuren het wettelijke karakter gekregen dat de heer Dubois (uit Amiens) het ontzegt, toen Réné de Girardin, om de lasterlijke rondgonzende geruchten van zelfmoord tegen te gaan, het proces-verbaal niet alleen op 2 januari 1779 liet controleren door Dammartin, maar ook nog liet deponeren op de griffie van het drostschap van Ermenonville, zodat dus iedereen die daarin geïnteresseerd was een afschrift kon krijgen. Die acte van inbewaringgeving, waar de heer Dubois (uit Amiens) niet over spreekt, is in druk uitgegeven door Stanislas de Girardin.


Met welk recht ontkent de heer Dubois (uit Amiens) dat Jean-Jacques vóór zijn dood gevraagd zou hebben dat zij lichaam geopend moest worden? Ik daag hem uit, ik zal niet zeggen met bewijzen te komen, maar toch op zijn minst met een aanwijzing waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat die lijkschouwing uitsluitend op gezag van Réné de Girardin verricht is. Waarom anders die beschuldiging van liegen in het gezicht gooien van zijn collega's die met hun handtekening, met hun ambtseed, verklaren dat de burger van Genève "óf tijdens de aanval die een eind maakte aan zijn leven óf tijdens een eerdere ziekte, gevraagd had om zijn lichaam na zijn dood te openen, om zo mogelijk de redenen van zijn vele kwalen en ongemakken te ontdekken waaraan hij in verschillende perioden van zijn leven geleden had en waarvan met noch de bron noch de aard van had kunnen bevestigen?" Het is bekend dat een organische of krampende aandoening van de urinewegen, die bestand was tegen de welgemeende zorgen van Morand, Daran, Helvetius, Malouin, Thiery en Broeder Côme, hem jarenlang gekweld heeft. Is het dan verwonderlijk dat de filosoof de wens heeft uitgesproken dat de wetenschap na zijn dood een uiterst pijnlijke ziektetoestand zou onderzoeken, waarvan de aard tijdens zijn leven nooit goed vastgesteld was?....(18).


2. Wat de markies vooral bezighield was het overal verspreide gerucht dat Rousseau zelfmoord had gepleegd. Als hij zijn toevlucht heeft genomen tot een lijkopening, is dat geweest om het gerucht te doen ophouden.


Na wat we gezegd hebben is het niet meer nodig de nadruk te leggen op de volslagen, absolute onjuistheid van die interpretatie. Wij weten dat de dood van Rousseau pas op 5 juli in Parijs bekend werd, dat de geruchten van zelfmoord pas de 20e aan het licht kwamen. Denk maar aan de brief die de abonnee Lemire, inwoner van Dammartin, op 4 juli aan de redacteur van de Courrier de l'Europe schreef (zie boven). Maar al was de bewering van Corancez, met betrekking tot de beheerder van het postkantoor Payen, waar, de markies de Girardin had al besloten tot die lijkopening, nog voor de aankomst van Corancez in Ermenonville, derhalve nog voordat hij op de hoogte was van de geruchten over een pistoolschot, die in de herberg van genoemde heer Payen de ronde deden.


Na dat alles zal men moeten toegeven dat het een merkwaardige manier zou zijn om een zelfmoord te verbergen, om de zelfmoordenaar ten overstaan van elf personen te laten openmaken!....


3. Hoewel het idee dat Rousseau vergiftigd was iedereen bezighield, zwegen de deskundigen over dit punt en spraken slechts over de in de maag aangetroffen koffie met melk.


Het is evenmin juist om te zeggen dat, daags na de dood van Rousseau, het idee van een vergiftiging iedereen bezighield, als te beweren dat men overal geloofde in een pistoolschot. Die beschuldiging van vergiftiging komt alleen voort uit de pen van Grimm, om tien jaar later weer opgepakt te worden door een tweeëntwintigjarige blauwkous.


De deskundigen hebben "aandachtig" alle inwendige organen van de onderbuik onderzocht, de nieren, blaas, pisbuis, de zaadvormende organen, maag en darmen. Zij kunnen er niets aan doen dat ze geen enkele afwijking hebben gevonden, die ze konden beschrijven. Ze hebben niets abnormaals gezien.


4. De verwonding die Rousseau aan zijn voorhoofd had was niet gewoon een scheurwond, zoals de deskundigen zeiden, maar wel degelijk een gat, zoals Houdon later verklaarde.


O! wij zullen straks bewijzen dat Houdon plechtig het tegenovergestelde verklaard heeft. Het gat in het voorhoofd is een bedenksel van Corancez, of hooguit van de beheerder van het postkantoor in Louvres. Rousseau valt op de grond en verwondt zijn voorhoofd; er stroomt bloed; Thérèse zit onder. Jean-Jacques blaast tijdens zijn val de laatste adem uit; het gaat snel; de anderen komen binnen; ze ontdekken een wond aan het hoofd; de herbergier Payen hoort dat; in plaats van een eenvoudige wond, ziet hij een gat; dat gat is duidelijk een teken van een pistoolschot; Corancez arriveert net op het juiste moment om meteen na aankomst die mooie vertrouwelijke mededeling op te vangen. Het is gelukt...Kijk zo schrijft men nou geschiedenis!....


5. De beschrijving van de in de schedel aangetroffen organische letsels is volledig ontoereikend; er wordt noch gesproken over eigenschappen van opeengehoopte sereuze vloeistof, noch over de veranderingen die het hersenweefsel zelf ondergaan heeft. De beschrijving van de aan de dood voorafgegane ziekteverschijnselen is absurd, lachwekkend.


Vooral hier opent de secretaris voor het leven van de Academie voor Geneeskunde de sluizen van zijn kritiek en zijn wetenschappelijke methode. Nadat hij zonder aanloop over achtentachtig jaar heen gesprongen is, verplaatst hij de deskundigen van het jaar 1778 naar 1866 en behandelt ze als domoren omdat ze niet helemaal de taal spreken waarmee wij tegenwoordig vertrouwd zijn. Terwijl hij helemaal geen rekening houdt met de enorme vooruitgang die de medische wetenschap gemaakt heeft sinds de dood van Rousseau, vooral in de pathologische anatomie en het onderzoek van het verband tussen de bij het stoffelijk overschot waargenomen afwijkingen met de tijdens het leven vastgestelde verschijnselen, verbaast hij zich over de geringe zorg die Carterès, Chenu, Bouret, Le Bègue de Presle, en Bruslé de Villebon, hebben besteed aan het beschrijven van de toestand waarin zij de hersenen, hersenvliezen en ingewanden van de schrijver van de émile aantroffen; hij vergeeft hen niet dat ze vergeten zijn de overmaat aan afscheiding van het hersenvocht te duiden, dat ze geen aandacht hebben besteed aan het septum, de hersenventrikels, de ventrikelwanden en hun verweking door de inwerking van het sereuze vocht. De heer Dubois (uit Amiens) geeft die arme deskundigen dus in feite een college geneeskunde en pathologische anatomie; hij vraagt hen niet of wat ze opgeschreven hebben juist is; hij klaagt erover dat ze niet hebben opgeschreven wat ze niet hebben gezien. Hij zegt dus eigenlijk tegen hen: Jullie zijn domoren en hebben jullie opdracht verloochend; jullie hebben je een werktuig laten maken van een hoge heer die heel onhandig is geweest en er belang bij had dan niemand zou weten dat Jean-Jacques zich bij hem van het leven had benomen, nadat hij hem uit Parijs had "gehaald;" jullie handtekeningen die onder het proces-verbaal staan zijn handtekeningen van dienstvaardigheid; jullie weten heel goed dat Jean-Jacques zichzelf opzettelijk van het leven beroofd heeft, of met vergif (dollekervel), of door een pistoolschot, of door die twee samen.... Verder glijden jullie wel heel gemakkelijk over het gat in zijn hoofd heen.... Kom...jullie rapport is volstrekt waardeloos.... onwetenschappelijk.... Een zuivere privé-zaak, waar geen enkel geloof aan gehecht kan worden....


In feite stijgt het schaamrood je naar de kaken, als je de eer hebt tot ons mooie beroep te behoren en dan een man met het gewicht en gezag als de heer Dubois (uit Amiens) zo tekeer ziet gaan tegen zijn collega's, die zich niet kunnen verdedigen en, daar zijn wij van overtuigd, volstrekt onschuldig zijn aan de laagheden waarvan ze beschuldigd worden!


D. Het dodenmasker van Houdon.


Een merkwaardige samenloop van omstandigheden! Dezelfde dag waarop Rousseau overleed, had de Markies de Girardin zich voorgenomen, omdat Houdon hem daarom verzocht had, toestemming te vragen aan zijn beroemde gast om zijn hoofd te boetseren, omdat een buitenlandse ambassadeur dat naast dat van Voltaire wilde zetten (19). Men kan zich dus de haast voorstellen waarmee de beroemde beeldhouwer zich samen met twee ervaren Italiaanse gipsgieters naar Ermenonville begaf, toen hij de koerier had ontvangen die de heer de Girardin naar hem toe had gestuurd. Daags daarop, op 3 juli, kwam hij aan op het kasteel en had het geluk een zeer sprekend gezicht te kunnen vormen van dit hartstochtelijke genie, deze minnaar van het ideaal. Zoals men moeiteloos zal begrijpen is dit masker enorm belangrijk in de discussie en het is de vraag waarom de heer Dubois (uit Amiens) het slechts vermeld heeft onder het opsommen van bepaalde uitspraken (ongeloofwaardige) van Houdon, die in zijn kraam te pas komen; uiteindelijk heeft de heer Dubois (uit Amiens) bedacht te moeten zwijgen over dit onderwerp. Aan ons zijn zwijgen aan te vullen.


Ik zou kunnen vertellen dat ik, twee of drie jaar geleden, zelf het originele masker heb gezien, toen ik de koper vergezelde in een van de verkoopzalen van een veilinggebouw; ik zou daaraan toe kunnen voegen dat ik het aandachtig onderzocht heb, en dat mijn mening betreffende de oorzaak van de wond die hij op het voorhoofd had, gedeeld werd door het merendeel van de mensen die de zaal vulden. Maar ik hecht niet zoveel belang aan mijn eigen manier van kijken, dus haal ik liever een autoriteit aan die niet genegeerd zal worden. Het volgende is dus wat dokter G.-H. Morin noteert, schrijver van een zeer opmerkelijke biografie van J.-J. Rousseau:


"Het origineel van het door Houdon op het gezicht van Rousseau gegoten gipsmasker is in 1827 en 1828 lange tijd geëxposeerd in Parijs, in een speciaal museum met anatomische voorwerpen in de Rue du Coq-Saint-Honoré, waar ik het op mijn gemak heb kunnen onderzoeken. Ik heb twee wonden op het voorhoofd gezien; de grootste, ongeveer 2 centimeter boven de binnenzijde van de rechter wenkbrauwboog, was zeer onregelmatig en waarschijnlijk 3 centimeter breed en 2 lang. De tweede, dat zich een beetje rechtsonder van de eerste bevond, had de vorm van een halve maan en was ongeveer anderhalve centimeter lang. Ze vertoonden allebei het aspect van een zware kneuzing, met verscheuring van de huid en gaven hier en daar zicht op de schedel, die wel ongeschonden was. Ik kan me voorstellen dat Houdon misschien verrast was door enkele huidlappen, maar niets wijst erop dat hij holten heeft moeten opvullen en daar vreemde lichamen voor heeft gebruikt, wat onvermijdelijk was geweest in het geval van doorboring van de schedel door een kogel. De juistheid van die bijzonderheden kan overigens geverifieerd worden aan een zeer fraaie steendruk van het masker van Houdon, die volstrekt betrouwbaar is.


Die is te vinden in de postzegelzaal van de Nationale Bibliotheek, in de "portefeuille met portretten van Rousseau (20)."


Dat is nog niet alles.


Toen Petitain in 1819 een nieuwe uitgave publiceerde van de Œuvres de Rousseau, schreef hij een brief aan Houdon en verzocht hem dringend hem te vertellen of Rousseau zich al dan niet voor zijn hoofd had geschoten. De liefde voor de waarheid en gerechtigheid inspireerden de kunstenaar tot de volgende brief:


8 maart 1810.

"Mijnheer,


"Ik heb gedraald u te schrijven omdat ik eerst het masker van Rousseau, dat ik na zijn dood op hem zelf gemaakt heb, opnieuw wilde opzoeken en onderzoeken. Het resultaat van dat nieuwe onderzoek is dat de kneuzing die zich op het voorhoofd bevindt wel degelijk het gevolg lijkt te zijn van een hevige klap en geen gat is. Ik geloof wel dat de huid beschadigd kan zijn; desalniettemin zijn de lijnen van de rimpels, dwars over die kneuzing heen, niet onderbroken.


"Wat het werk van de heer Corancez betreft, daar ben ik geenszins van op de hoogte; en wat het onderhoud betreft waarom hij mij verzocht heeft, dat heb ik niet op prijs gesteld en niet gewild. Voor iemand die mijn werkzaamheden kent, zal het duidelijk zijn dat het volstrekt onmogelijk is dat ik niet geweten zou hebben hoe ik een gat op had moeten vullen.


"Als deze inlichtingen u van dienst kunnen zijn, Mijnheer, bent u vrij daar naar eigen goeddunken gebruik van te maken.


"Ik heb de eer, enz.

HoudonHonnoi»."


Ik weet best dat Musset-Pathay de waarde van die verklaring betwist heeft, door te zeggen dat toen Houdon die brief schreef zijn verstandelijke vermogens zeer verzwakt waren en hij die brief alleen maar ondertekend had. Het enige dat wij daarop kunnen antwoorden is dat we zeggen dat de beroemde beeldhouwer op die datum van 8 maart 1810 nog tien jaar had te leven en pas in de laatste zes jaar geleidelijk zijn geheugen begon te verliezen; dat hij toen nog helemaal helder was, nog steeds zijn beroep uitoefende en in 1816 van de regering nog grote opdrachten kreeg (21).


Anderzijds heeft Raoul-Rochette, schoonzoon van Houdon, ten overstaan van Gerusez de verklaring van zijn schoonvader meer dan eens bevestigd (22), en de Sevelinges medeondertekent, om zo te zeggen, de brief van Houdon door de volgende overwegingen:


"Wij zijn met Houdon van mening dat als hem een verse wond opgevallen was, dat voor hem geen enkele reden was geweest om te denken dat die veroorzaakt was door een pistoolschot. Het door deze kundige kunstenaar vervaardigde masker is nog steeds in zijn bezit (23). Het draagt geen ander kenmerk dan een gering litteken, dat waarschijnlijk ontstaan is door de val van Jean-Jacques tijdens zijn laatste flauwte. Kortom, de heer Houdon die, omdat hij niet volstond met wat hij zelf zag, inlichtingen heeft ingewonnen bij alle mensen die getuige waren geweest van het einde van de filosoof uit Genève, verwerpt met volle overtuiging elk idee van zelfmoord (24)."


Dat wordt ondersteund door de heer Henri Martin, als hij het volgende schrijft:


"Wij kunnen daaraan persoonlijk toevoegen dat, volgens de in de familie Houden bewaarde overlevering, die grote kunstenaar altijd de zogenaamde zelfmoord van Rousseau ontkend heeft (25)."


Ik weet niet of ik me vergis, maar het lijkt mij, beste lezers, dat u oog in oog met zo indrukkwekkende feiten, samen met mij zult zeggen: Nee, Jean-Jacques Rousseau heeft zichzelf niet van het leven benomen! Nee, hij heeft zijn vijanden die vreugde niet gegund! Hij is tot het einde trouw gebleven aan die prachtige principes, die men gegrift vindt in veel van zijn brieven:


"Het menselijk leven is, hoeveel lijden er ook aan verbonden moge zijn, over het geheel genomen geen onaangenaam geschenk (26) ... Bovendien ken ik de armoede en haar lasten evengoed als u; maar dat is voor iemand met gezond verstand nooit de enige reden geweest om zich van het leven te beroven; want uiteindelijk is het ergste wat hem kan overkomen van honger te sterven en veel schiet men er niet mee op zichzelf te doden om de dood te ontlopen (27) .... Ik zal niet eerder gaan dan de natuur het schikt (28) .... Laten wij ons schikken naar de natuur en haar Schepper (29) ..... U bent te zeer op de hoogte van mijn werkelijke gevoelens om bang te zijn dat ik, hoe erg mijn kwalen ook zullen worden, iemand ben die ooit zelf over zijn leven zal beschikken, voordat de natuur of de mensen dat zullen aangeven. Wees er zeker van dat wanneer mijn levensloop door enig voorval zal eindigen, wat men ook zal zeggen, mijn wil daar het minste deel aan zal hebben gehad..." (30).


Je zou kunnen zeggen dat de grote man, terwijl hij deze regels schreef, aan de horizon.... ver weg...heel ver weg... de roman van mevrouw de Staël, de dwaze streek van Corancez, de koppigheid van Musset-Pathay en de dwalingen van de heer Dubois (uit Amiens) heeft zien opdoemen.


NOTEN


(1) De catalogus van dat herbarium, dat door Rousseau aangelegd was in Ermenonville, met planten uit de streek, is in druk verschenen. Het bevat niet minder dan driehonderd exemplaren. (Zie: Thiebaut de Berneaud, Voyage à Ermenonville. Parijs; 1826, in-12, p. 295.

(2) Année littéraire, d. V (1778), p. 205.

(3) Lettres sur les ouvrages et le caractère de J.-J. Rousseau, 1788; in-12o.

(4) Réponse aux Lettres sur les ouvrages et le caractère de J.J. Rousseau, enz. Genève (Parijs), 1789; in-8o.

(5) Moniteur, 7 januari 1791, n° 7.

(6) Moniteur, 30 augustus 1791, n° 242.

(7) Prudhomme. Révolutions de Paris, d. IX, p. 445.

(8) Journal de Paris, jaar VI (1798), nr. 251, 256, 258, 259, 260; 261.

(9) Barruel-Beauvert. Vie de J.-J. Rousseau, Londen, 1789, in-8°.

(10) D'Escherny. Mélanges de littérature, 1811, d. III, p. 154-161.

(11) Lettres à Sophie, ou Itinéraire de Paris à Montmorency, enz , door M. (Le Normant), 1813; in-8°. - Zie ook, van dezelfde schrijver: Lettres à Jennie, Parijs, 1818; in-8°, p. 162.

(12) Quesné. Le Moissonneur, Parijs, 1824; in-8°, t. II, p. 167. - Zie ook Thiebaut de Berneaud: Voyage à Ermenonville, Parijs, 1826; 3e edit., in-12o, p. 127.

(13) Relation ou Notice des derniers jours de J.-J. Rousseau, enz. Londen, 1778; in-8°.

(14) Deze brief is niet opgenomen in het Journal de Paris, maar merkwaardigerwijs te vinden in de Correspondance de Grimm, edit. van 1830, t. X, p. 81 ev.

(15) Voir Quesné: Le Moissonneur, d. III, p. 121.

(16) Œuvres de J-J. Rousseau. Genève, 1788-1793, in-8°, d. XXVI, p. 474.

(17) Œuvres de J.-J. Rousseau, 1820, in-8°, t. XXI, p. 395.

(18) Zie over dat onderwerp:
Lallemand. Des perles séminales involontaires, d. II, p. 265.

Sœmmering. Maladies de la vessie et de l'urèthre chez les vieillards, Franse vert., p. 171.
Amussat. Gazette médicale, 13 februari 1836.

A. Mercier. Explication de la maladie de J.-J. Rousseau, enz., 1859, in-8o p, 22 ev.

(19) Gazette des Deux-Ponts, 18 juli 1778, p. 468.

(20) G. H. Morin. Essai sur la vie et le caractère de J.-J. Rousseau. Parijs, 1851, in-8o p. 424. La lithographie dont parle Morin, et qui est de Morin-Lavigne, se trouve encore a la Bibliothèque impériale (estampes), mais dans le portefeuille des œuvres de cet habile lithographe, cotté DC. 166.

(21) Zie Notice sur Houdon, door E. Delerot en A. Legrelle, 1856, in-8°, p. 69, 153, enz.

(22) Biografie Michaud-Desplaces.

(23) Het masker is in 1822 voor 1,800 francs verkocht aan de heer Gossuin

(24) Biografie Michaud, 1825.

(25) H. Martin, Histoire de France, 1866, d. XVI, p. 400, noot I.

(26) Brief aan Voltaire 18 augustus 1756

(27) Brief in de Revue des Deux Mondes 1856

(28) Brief aan Madame la Comtesse de Boufflers 26 augustus 1764.

(29) Brief aan Daniel Roguin 22 september 1764.

(30) Brief aan mevrouw Rousseau 12 augustus 1769.



Parijs. - Drukkerij Félix Malteste en Co. Rue des Deux-Portes-Saint-Sauveur, 22.