HomeDe ZielzoekersAlan W. WattsUit: In My Own Way: An
Autobiography, 1915—1965
Na mijn terugkeer naar Amerika [in 1958] maakte ik kennis met volstrekt andersoortige avonturen in de psychiatrie. Aldous Huxley had namelijk kort daarvoor de Deuren der Waarneming gepubliceerd, over zijn experiment met mescaline en rond diezelfde tijd was ik zelf begonnen met het verkennen van de geheimen van LSD. Voor dat onderzoek had Gerald Heard zich bij hem aangesloten en in mijn gesprekken met hen viel mij een opmerkelijke verandering van inzichten op. Kort gezegd, ze waren niet langer Manicheeërs. Hun idee over het goddelijke omvatte nu ook de natuur en ze waren ontspannener en menselijker geworden, zodat ik het gevoel had dat nu sprak met mensen die mijn opvattingen deelden. Toch leek het mij hoogst onwaarschijnlijk dat het innemen van een bepaalde chemische stof een spirituele ervaring teweeg kon brengen. Visioenen en extasen, dat wel. Misschien een vleugje mystiek, zoals bij het zwemmen met zwemvliezen. En mogelijk een ontwaken voor iemand die de reis al eerder had gemaakt, of een inzicht voor iemand met veel ervaring in Yoga of Zen. Toch ben ik wat die “innerlijke contreien” betreft avontuurlijk van aard en bereid de meeste dingen een kans te geven. Zowel Aldous als mijn voormalige student aan de Academie, de wiskundige John Whittelsey, hadden contact met de psychiater Keith Ditman, die belast was met het LSD-onderzoek aan de faculteit neuropsychiatrie van de UCLA. John werkte met hem samen als statisticus, in een project dat zowel de uitwerking van de drug op alcoholisten testte, als de effecten ervan op het menselijke organisme in kaart bracht. Zoveel van hun proefpersonen hadden melding gemaakt van bewustzijnstoestanden die klonken als verslagen van een mystieke ervaring, dat ze het graag wilden uitproberen op “deskundigen” op dat terrein, zelfs ondanks het feit dat een mysticus nooit op dezelfde manier een echte deskundige is, als een neuroloog of filoloog, omdat zijn bezigheden niet bestaan uit het catalogiseren van zaken. Maar ik werd als een deskundige gezien, in zoverre dat ik ook over een aanzienlijke intellectuele kennis beschikte over de godsdienstpsychologie en –filosofie: een kennis die mij vervolgens beschermde tegen de meer gevaarlijke aspecten van dit avontuur, omdat die mij voor dat woeste gebied een kompas en zoiets als een landkaart bood. Bovendien had ik vertrouwen in Keith Ditman. Hij was niet, zoals zoveel Jungianen, bang voor het onbewuste. Maar hij was ook niet roekeloos, en leek nuchter, behoedzaam en zorgvuldig in zijn uitspraken en was toch energiek, alert en zeer geïnteresseerd in zijn werk. We voerden een eerste experiment uit op de werkkamer van Keith in Beverly Hills, waar ook Edwin Halsey aan meedeed. Hij was de voormalige privésecretaris van Ananda Coomaraswamy, en doceerde destijds vergelijkende godsdienstwetenschappen aan Claremont. We namen ieder honderd microgram d-lyserginezuurdiethylamide-25 in, welwillend ter beschikking gesteld door de firma Sandoz, en begonnen aan een acht uur durend onderzoek. Voor mij was de reis vreselijk grappig en prachtig — alsof ikzelf en alles wat ik waarnam veranderd was in schitterende arabesken of een meerdimensionaal web waarin alles doorschijnend en weerkaatsend werd, met twee- en drievoudige betekenissen. Elk waargenomen detail kwam tot leven en werd belangrijk, zelfs hm’s en eh’s en kuchen als iemand een gedicht voorlas, en de tijd vertraagde zodanig dat het leek dat mensen die buiten naar hun werk gingen krankzinnig waren, omdat ze niet zagen dat de bestemming van het leven in het eeuwige nu ligt. We staken de straat over naar een witte kerk, in een Spaanse bouwstijl, omgeven door olijfbomen en blinkend in het zonlicht tegen een volmaakt oerblauwe lucht en zagen hoe het gras en de planten op een onverklaarbare manier tot in het kleinste detail meetkundig geordend waren, als het ware om aan te geven dat in de natuur niets zomaar is. We liepen terug en bladerden in een boek met Chinese en Japanse sumi, oftewel zwart-wit schilderingen, die allemaal net volmaakt precieze foto’s leken. Er waren zelfs licht- en schaduwpartijen op de dadelpruimen van Mu-ch'i, die door de kunstenaar vast niet zo bedoeld waren. Op gegeven moment voelde Edwin zich enigszins overweldigd en merkte op, “Ik kan haast niet wachten tot ik die kleine oude Ik weer ben en gewoon aan de bar zit.” Intussen zag hij eruit als incarnatie van Apollo met een bovennatuurlijke stropdas, die mijmerend een oranje lelie in zijn hand hield. [1] Alles bij elkaar was mijn eerste ervaring eerder esthetisch dan mystiek en — wat helaas nogal kenmerkend voor mij is — maakte ik daar toen een bandopname van voor een radio-uitzending waarin ik vertelde dat ik kennis gemaakt had met het verschijnsel en het uiterst boeiend had gevonden, maar verre was van wat ik mystiek zou willen noemen. Deze opname werd beluisterd door twee psychiaters van de Langley-Porterkliniek in San Francisco, Sterling Bunnell en Michael Agron, die van mening waren dat ik mijn visie moest heroverwegen. Uiteindelijk had ik maar aan een enkel experiment deelgenomen en er was enige vaardigheid nodig om het te laten werken. Daarom liet Bunnell mij deelnemen aan een reeks experimenten waarover ik verslag heb gedaan in De Heerlijke Kosmologie (The Joyous Cosmology), en in de loop waarvan ik aarzelend toe moest geven dat LSD — tenminste in mijn geval — mij onmiskenbaar in een mystieke bewustzijnstoestand had gebracht. Maar gek genoeg, gezien het feit dat ik in die tijd helemaal opging in Zen, was het karakteristieke van die ervaringen eerder Hindoeïstisch dan Chinees. Op een of andere manier sloop daar de sfeer in van de Hindoeïstische mythologie en voorstellingswereld, wat tezelfdertijd deed vermoeden dat de Hindoefilosofie een plaatselijke vorm was van een soort geheime, onvoorstelbaar oude wijsheid, die iedereen in zijn achterhoofd wel weet, maar waar hij niet aan wil. Deze wijsheid was tegelijkertijd heilig en berucht en daarom noodzakelijkerwijs esoterisch en deed zich voor in het omhulsel van een volstrekt logisch, vanzelfsprekend en basaal gezond verstand. Kortom, ik wil eigenlijk zeggen dat LSD en soortgelijke psychedelische stoffen zoals mescaline, psilocybine en hasjiesj, een polaire voorstelling teweegbrengen. Daarmee bedoel ik dat de basale tegenpolen, het positieve en negatieve, worden gezien als de verschillende polen van een enkele magneet of circuit. In elke cultuur die de nadruk legt op het positieve wordt deze kennis verdrongen en is dus absoluut taboe. Dat leidt de Gestaltpsychologie, die de nadruk legt op de wederzijdse afhankelijkheid van figuur en achtergrond, naar haar logische gevolgtrekking voor elk aspect van leven en denken, zodat het vrijwillige en onvrijwillige, kennen en gekende, geboorte en verval, goed en kwaad, buiten en binnen, het zelf en de ander, massa en ruimte, beweging en rust en licht en donker gezien worden als aspecten van een enkel en geheel volmaakt proces. Dat zou dan in kunnen houden dat in het leven niets verworven of bereikt kan worden, dat niet al hier en nu aanwezig is, een conclusie die volledig ontregelend werkt op elke filosofie of cultuur, die in alle ernst het spel speelt dat ik Wit Moet Winnen heb genoemd. Een polaire voorstelling is dus zonder twijfel gevaarlijk — maar dat geldt ook voor elektriciteit, messen en taal. Als een onervaren iemand het samenvallen van het vrijwillige en onvrijwillige ervaart, kan hij zich enerzijds volmaakt machteloos voelen, of anderzijds gelijk aan de hebreeuws-christelijke God. In het eerste geval kan hij in paniek raken door het gevoel dat niemand verantwoordelijk is voor de dingen. In het tweede geval kan hij zich een aanstootgevende grootheidswaan toe-eigenen. Toch ervaart hij rechtstreeks dat ieder van ons een organisme-omgevingsveld is, waarvan de twee aspecten, individu en wereld, alleen maar van elkaar gescheiden kunnen worden ten behoeve van de discussie. Als zo iemand dus duidelijk de wederkerigheid ziet van goed en kwaad, kan hij de overhaaste gevolgtrekking maken dat ethische principes zó betrekkelijk zijn dat ze niet opgaan — wat voor elke in toom gehouden tiener uiterst ontmoedigend kan zijn. Ik prijs me gelukkig dat mijn God niet zozeer de hebreews-christelijke alleenheerser was, als wel de Chinese Tao, “die alle dingen liefheeft en voedt, maar daar niet over heerst.” Ik heb lang geaarzeld voordat ik De Heerlijke Kosmologie (The Joyous Cosmology) schreef, omdat ik er rekening mee hield dat het nader kennismaken door het grote publiek van deze krachtige alchemie gevaren zou kunnen opleveren. Maar omdat Aldous al de knuppel in het hoenderhok gegooid had met zijn De Deuren der Waarneming (Doors of Perception) en Hemel en Hel (Heaven and Hell), en het inmiddels een onderwerp van gesprek was zowel in de psychiatrietijdschriften als de publieke pers, moest er meer verteld worden, hoofdzakelijk om de algemene onrust tot bedaren te brengen en te doen wat binnen mijn vermogen lag, om de rampen te voorkomen die de onderdrukking door de wet teweeg zouden brengen. Want ik was zeer verontrust door de psychedelische equivalenten van thuis gestookte gin en het vooruitzicht dat deze chemische stoffen, zonder controle van dosering en samenstelling, clandestien verhandeld zouden worden voor gebruik in een ongeschikte omgeving, zonder enige bevoegd toezicht. Ik benadrukte dat ze, bij gebrek aan een betere oplossing, beperkt moesten worden tot gebruik in de psychiatrie. Maar de staats- en federale regeringen waren net zo dom als ik al gevreesd had en door onuitvoerbare wetten uit te vaardigen tegen LSD joegen ze dat niet alleen ondergronds, maar verhinderden ook degelijk onderzoek. Dergelijke wetten zijn onuitvoerbaar omdat elke kundige chemicus LSD kan maken, of iets wat daar zeer op lijkt en de stof zich onder elke vorm kan voordoen, van aspirine tot vloeipapier. Het is wel aangebracht op het dunne papier van de Bijbel en dan vel voor vel opgegeten. Maar het gevolg van dit schrikbewind is geweest dat het onoordeelkundig gebruik van LSD (vaak vermengd met strychnine, belladonna of heel gevaarlijke psychedelica) bij ontelbare jonge mensen paranoïdie, grootheidswanen en schizoïde symptomen teweeg heeft gebracht. Ik zie dit onheil in het grotere kader van de Amerikaanse drooglegging, die meer dan wat dan ook heeft bijgedragen aan het corrumperen van de politie en voeden van gebrek aan respect voor de wet, en door onze economische krachten, vooral wat betreft drugsmisbruik, wereldwijd verspreid is. Hoewel mijn opvattingen hieromtrent als extreem gezien kunnen worden, denk ik toch dat in elke maatschappij waarin de macht van Kerk en Staat gescheiden zijn, de Staat noch het recht noch de wijsheid heeft zedelijke wetten op te dringen, tegen misdrijven die geen klagende slachtoffers hebben. Als er in plaats van politieagenten bewapende geestelijken zouden zijn, die kerkelijke voorschriften aangaande de moraal moeten afdwingen, alle verboden vleselijke zonden van lust en wellust — omdat wij dan de menselijke natuur wettelijk aan banden leggen — zou dat uitzonderlijk winstgevende zaken voor criminele organisaties opleveren, die zowel agenten als politici kunnen betalen om uit de problemen te blijven. Degenen die niet kunnen betalen vormen ongeveer eenderde van de bevolking van onze overbevolkte en hopeloos beroerd beheerde gevangenissen en de afhandeling van hun rechtszaak, door middel van een zorgvuldig proces, laat op zich wachten, omdat de rechtbanken zo vreselijk overbelast zijn. Dat zijn nomogene misdaden, veroorzaakt door slechte wetten, net zoals iatrogene ziekten veroorzaakt worden door slecht dokteren. De overtreders voelen zich zelden schuldig, maar vaak juist uitdrukkelijk rechtvaardig in hun verzet tegen deze hypocrisie van de wet en verlaten dus de gevangenis met meer afkeer en verachting voor de maatschappelijke orde dan ooit. Ik spreek gedreven over dit probleem omdat ik als deskundige vaak geraadpleegd ben door de leiding van staatsinstellingen voor psychisch en moreel gestoorde mensen, zoals de geïnstitutionaliseerde hellen, die door de staat Californië onderhouden worden in San Quentin, Vacaville, Atascadero en Napa — om alleen maar die op te noemen die ik zelf bezocht heb en in het besef dat ze in andere delen van het land nog aanzienlijk slechter zijn, vooral in de staten die aangetast zijn door godsdienstfanatisme. Vergeleken met onze tijd is vervolging aan de hand van zedenwetten even tiranniek als al die uitwassen van de Inquisitie en de Star Chamber. Achteraf gezien is mijn houding ten opzichte van LSD dat als iemand de boodschap gekregen heeft, hij de hoorn op de haak moet leggen. Ik denk dat ik daar zoveel mogelijk van geleerd heb en zou er, in mijn eigen belang, geen spijt van hebben als ik het nooit meer zou kunnen gebruiken. Maar volgens mij is het niet algemeen bekend dat heel veel van de mensen die opbouwende ervaringen met LSD of ander psychedelica hebben gehad, van drugs overgestapt zijn op spirituele methoden — hun zwemvliezen uitdeden en zelf leerden zwemmen. Zonder de, als katalysator werkende, drugservaring zouden ze misschien nooit zover zijn gekomen, en daarom is mijn mening over psychedelische stoffen, net als over de meeste andere drugs (ondanks de vage betekenis van het woord), dat ze eerder als medicijn zouden moeten dienen dan als dieet. Het was opnieuw via Aldous dat ik voor het eerst iets hoorde over ene Dr. Leary van de Harvard-universiteit, die experimenteel onderzoek deed met de drug psilocybine, verkregen uit een paddenstoel die door sommige Indianen in Mexico al heel lang gebruikt werd voor religieuze doeleinden. Gezien het afstandelijke en wetenschappelijke karakter van Aldous’ verslag van het onderzoek, verwachtte ik dat Timothy Leary een ontzagwekkende hindoegeleerde was, maar de man die ik voor het eerst in New York ontmoette was een uiterst beminnelijke Ier die zijn gehoorapparaat even gedistingeerd droeg als wanneer het een monocle was geweest. Niemand had mij destijds kunnen vertellen dat een zo vriendelijk en intelligent iemand, een van de meest vogelvrij verklaarde individuen ter wereld zou worden, op de vlucht voor justitie, aangeklaagd voor de zonde van Socrates en dat allemaal onder het wettelijke voorwendsel van het bezit van een onbeduidende hoeveelheid marihuana. Het geval was dat Timothy werkzaam was bij een faculteit van de universiteit, waar ik al lange tijd belangstelling voor had, de faculteit Social Relations, die opgericht was door Henry Murray. Bij verschillende gelegenheden had ik een bezoek gebracht aan Murray’s domein, op Divinity-Avenue nr. 7, en werd daar dan onthaald op een lunch, waar hij als gastheer een speciaal talent aan de dag legde voor het in gang zetten van intelligente gesprekken en andere mensen op hun best doen uitkomen. In zijn gezelschap plachten te verschijnen — het zou zo maar kunnen — I. A. Richards, Mircea Eliade, Clyde Kluckhon, of Jerome Bruner voor dermate beschaafde en intellectuele gesprekken, zoals die maar al te zelden voorkomen in academische kringen, waar het tegenwoordig een erezaak lijkt te zijn om van iemands onderwerp af te dwalen en over de onbenulligheden van het faculteitsbeleid te gaan discussiëren. Maar deze heren schaamden zich niet voor hun eruditie of persoonlijkheid en bij een bepaalde gelegenheid — over een borrel vóór de lunch — hoorde ik Richards duidelijk opmerken, “Nou, ik zie mijzelf vanzelfsprekend als het volmaakte menselijke wezen.” Ik genoot zozeer van de omgeving van Murray dat ik, met behulp van een draagkrachtige vriend en met verlof van hem en de universiteit, er in slaagde een tweejarige beurs te krijgen voor reizen en onderzoek — een adempauze die mij de tijd gaf om The Two Hands of God samen te stellen en Beyond Theology te schrijven. De tijd die ik in werkelijk kon doorbrengen op Harvard was eigenlijk te kort, want deze universiteit is zo zeker van haar intellectuele reputatie dat haar staf zich kan veroorloven avontuurlijk te zijn. Maar — zelfs op Harvard—de grens moet ergens getrokken worden en Timothy wist gewoon niet waar dat was. Steeds als ik in Cambridge was hield ik nauw contact met hem en zijn medewerkers Richard Alpert en Ralph Metzner, want — helemaal afgezien van hun bijzondere fascinatie voor chemische mystiek — waren zij de meest levenslustige en fantasierijke mensen op de faculteit, anders dan Murray zelf, die hun doen en laten gadesloeg met intense en opbouwende belangstelling, zelfs nadat hij officieel met emeritaat was gegaan. Ik was ook geïnteresseerd in het werk van B. F. Skinner, en vroeg me af hoe een zo absolute determinist een utopie, Walden Two, kon schrijven. Ik verdiepte me in zijn prachtig beredeneerde schrijfsels, totdat ik in zijn systeem de zwakke plek ontdekte. Daar gaf ik een uiteenzetting van in een lezing die door Skinner, hoewel ik hem van tevoren gewaarschuwd had, niet bijgewoond werd. [2] Ik zag dat zijn gedachtegang nog steeds behekst was door het spookbeeld dat de mens iets is — kennelijk een bewust ego — dat bepaald wordt door omgevings- en andere krachten, want het is onzinnig te spreken over determinisme, tenzij er sprake is van een passief object dat ergens door bepaald wordt. Maar zijn eigen redenering maakt niet zozeer duidelijk dat menselijk gedrag bepaald wordt door externe krachten, als wel dat het los van die krachten niet beschreven kan worden en daar in feite niet van te scheiden is. Het leek niet in hem opgekomen te zijn dat “oorzaak” en “gevolg” gewoon twee fasen van, of twee manieren van kijken zijn naar, een en dezelfde gebeurtenis. Het is dus niet zo dat de gevolgen (in dit geval het menselijke gedrag) bepaald worden door hun oorzaken. Het gaat erom dat, als gebeurtenissen volledig en juist beschreven worden, zal blijken dat zij betrokken zijn bij en processen inhouden die op het eerste oog daarvan gescheiden zijn en daarom oorzaken genoemd worden, los van hun gevolgen. Toegepast op zijn logische conclusie, zegt Skinner niet dat de mens bepaald wordt door de natuur, als iets dat buiten hem staat: in feite zegt hij dat de mens natuur is en beschrijft een proces dat evenmin bepaald als bepalend is. Hij onderbouwt gewoon het mystieke idee, dat mens en universum onafscheidelijk zijn. Dat waren de problemen waar ik mij mee bezighield bij mijn pogingen een rationele structuur uit te werken voor wat Timothy en zijn vrienden ervoeren in hun psychedelische bewustzijnstoestanden. Want ik zag dat hun enthousiasme voor die toestanden hen steeds verder afleidde van de idealen van rationele objectiviteit, waartoe de faculteit en de universiteit zich verplicht hadden; vooral toen de faculteit een computer had aangeschaft en razend enthousiast was over de statistische benadering van psychologie. Enerzijds probeerde ik Timothy en zijn club te overreden te waken over een intellectuele gestrengheid en hun ervaringen te beschrijven in bewoordingen die mensen, die zich tot het uiterste inspannen om wetenschappelijk te zijn, zouden kunnen begrijpen. Anderzijds probeerde ik conservatievelingen zoals David McClelland, de opvolger van Murray, en Skinner duidelijk te maken dat de zogenaamde “transactionele” beschrijving van de mens als organisme-omgevingsveld, een theoretische beschrijving was van wat de natuurmysticus rechtstreeks ervaart, terwijl de meeste wetenschappers zichzelf bleven ervaren als afzonderlijke, afstandelijke en al dan niet beperkte toeschouwers. Hun gevoelens bleven ver achter bij hun theoretische opvattingen, want vooral psychologen worden nog steeds beïnvloed door Newtons mechanica en hun eigen identiteitsgevoel is nog niet veranderd door quantummechanica of veldtheorie. Maar Timothy kon zichzelf niet in de hand houden en kreeg steeds meer het idee dat de procedures aangaande wetenschappelijke objectiviteit en gestrengheid gewoon een academisch ritueel waren, bedoeld om de universitaire gevestigde orde ervan te overtuigen dat je werk saai was en onbeduidend genoeg om als “gezond” te worden bestempeld. Dat is de reden dat iemand door psychedelische chemische stoffen vreemd genoeg de neiging krijgt hoogdravend te worden. Iedereen die in formules gaat spreken of religieuze of politieke loze kreten gaat verkondigen, of die enthousiast wordt over een product waarin hij niet gelooft, klinkt zo lachwekkend dat je daarbij je gezicht niet in de plooi kunt houden: dat is een uitstekende reden waarom geen enkele regering een “begeesterde (turn-on)” bevolking kan gedogen. Bovendien kregen zowel Timothy als Richard Alpert steeds meer het idee dat een schitterende academische carrière helemaal niet zo belangrijk was, omdat zij de universiteit als een achterhaald instituut zagen, dat de negentiende-eeuwse mythologie van het wetenschappelijke naturalisme vertegenwoordigde. Maar als iemand na, zo niet dóór “het innemen van drugs,” zover komt, wordt het voor hem onmogelijk een rationeel gesprek te voeren met de gevestigde orde, zelfs ondanks het feit dat sommige van haar meest gerenommeerde knappe koppen in alcohol drijven. Zodoende werd het punt bereikt waarop Timothy en Richard even verdacht waren, als wanneer ze een lobotomie ondergaan hadden of Jehova-getuige waren geworden. Ik was aanwezig bij het etentje waar Timothy eindelijk met David McClelland overeenkwam dat hij, van zijn bezigheden voor de faculteit, zijn geëxperimenteer met drugs zou opgeven. David beweerde terecht dat ze te enthousiast waren geworden over hun werk om nog een wetenschappelijke integriteit te kunnen bewaren, waarmee ik het gedeeltelijk eens was, want om intellectueel oprecht te zijn moet iemand open kunnen staan voor elke duidelijke kritiek op zijn ideeën. Als ik inzichten opdeed tijdens een LSD-bijeenkomst, ging ik ze achteraf altijd met een klinische nuchterheid heroverwegen, waarbij sommige, maar in ieder geval niet allemaal, dan onzin bleken te zijn. Maar David ging zover dat hij beweerde dat niemand met een godsdienstige overtuiging binnen de psychologie echt wetenschappelijk werk kon verrichten. Daar was ik zo verbaasd over dat ik protesteerde, “Maar, David, zeg je nu echt serieus dat bijvoorbeeld een zeer nuchtere, oprechte, toegewijde, ontwikkelde en openhartige Quaker uit Philadelphia, geen wetenschappelijk werk toevertrouwd kan worden?” Ik weet niet meer wat zijn reactie was, maar destijds was ik er niet van op de hoogte dat hij zelf een toegewijde Quaker was. Wat volgde is inmiddels een zaak van geschiedschrijving. Timothy en Richard gingen niet-officieel door met hun experimenten en brachten het bestuur van de universiteit in verlegenheid door bij hun werk pre-doctorale studenten te betrekken. Henry Murray, met zijn wijze blik in zijn ogen, herinnerde echter aan de dagen toen Harvard voor het eerst kennismaakte met de psychoanalyse en wat voor verontwaardigde opschudding er ontstaan was toen een van de faculteitsleden, die psychoanalyse onderging, zelfmoord gepleegd had. Toch begon ik me zorgen te maken, zij het bescheiden, over de richting die het enthousiasme van Timothy insloeg, want voor zijn eigen vriendenkring en studenten was hij een charismatische religieuze leider geworden die weliswaar zeer geoefend was in de psychologie, maar heel weinig afwist van religie en mystiek en hun valkuilen. Een avonturier die niet op de hoogte is van psychedelica, net als met Zen, yoga of elke andere mystieke discipline, is een gemakkelijk slachtoffer van wat Jung de “inflatie” noemt van de messianistische grootheidswaan, die voorkomt uit het verkeerd begrijpen van de ervaring van het eenworden met God. Dat leidt tot de beginnersfout van parels voor de zwijnen gooien en na verloop van tijd verloor ik de moed bij de aanblik van Timothy die zichzelf veranderde in een populaire winkelpui-messias met zijn naam in neonletters en de psychedelische ervaring verkondigde als een nieuwe wereldgodsdienst. Hij was op weg naar een frontale botsing met de gevestigde godsdiensten met hun Bijbelse theocratie en wetenschappelijke werkwijze en vroeg gewoon om zijn martelaarschap. Leven met Timothy, zoals ik dat zag in zijn communes in Newton Centre en Millbrook, was nooit saai, zelfs ondanks het feit dat het moeilijk te begrijpen viel dat mensen die getuige waren geweest van de pracht van het psychedelische visioen, esthetisch zo blind konden zijn dat ze in de rotzooi leefden met doorlopend onopgemaakte bedden, niet geveegde vloeren en afschuwelijk versleten meubilair. Het zou volgens mij kunnen dat de hele tijd begeesterd zijn, zoiets is als kijken door een caleidoscoop: dat maakt van troep (zoals vieze asbakken) veel interessantere patronen dan van van die geordende taferelen als keurig gerangschikte boeken op boekenplanken. Maar Timothy was het middelpunt van een draaikolk die van alle kanten intellectuele en spirituele avonturiers aantrok, en in zijn omgeving wedijverden hippiestudenten met miljonairs en uitmuntende hoogleraren, terwijl met hem een avond doorbrengen in New York of Los Angeles betekende dat je van het ene exotische en weelderige appartement naar het andere gesleept werd. Bij dat alles bleef Timothy zelf een in wezen humoristisch, vriendelijk, beminnelijk en (in sommige opzichten) intellectueel briljant persoon en was het daarom uiterst ongerijmd — maar wel voorspelbaar — te beseffen dat op de achtergrond de politie grimmig waakzaam was. Welnu, voor mensen die psychedelica gebruiken, is niets ontregelender dan een paranoïde sfeer, zodat de politie door haar inmenging juist de ellende teweegbracht, waarvan verondersteld werd dat zij ons daartegen moest beschermen. In de eerste tijd, toen LSD, psilocybine en mescaline door redelijk verstandige mensen min of meer legaal gebruikt werden, waren er weinig problemen met “bad trips” en angstaanvallen bleken doorgaans een mogelijkheid tot inzichten te bieden. Maar toen de federale en staatsautoriteiten hun systematische vervolging begonnen, werden de angsten die opgeroepen werden door die te rechtvaardigen, zichzelf waarmakende voorspellingen en was er een echte reden voor de paranoïde sfeer bij alle experimenten die uitgevoerd werden buiten de steriele en klinische omgeving van psychiatrische ziekenhuizen. Hoewel Timothy voor het Hooggerechtshof een zaak won, die formeel in strijd was met de federale wet tegen het in bezit hebben en gebruiken (maar niet tegen het invoeren) van marihuana, bleven de staatswetten van kracht en werd hij overal waar hij maar kwam lastiggevallen, totdat hij ten slotte zonder borgtocht gevangen gezet werd, op grond van zoveel tegen hem ingediende formele aanklachten, dat het enige wat er nog op zat was te ontsnappen en in ballingschap een schuilplaats te zoeken. Richard Alpert, die in dat alles een veel rustigere rol gespeeld had, ging ook in ballingschap, maar op een andere manier. Tijdens een bezoek aan India realiseerde hij zich zozeer dat er voor hem een einde gekomen was aan zijn rol als psycholoog, die hij tot dan toe had gespeeld, dat hij geen enkele normale rol of carrière in de Verenigde Staten meer kon bedenken. Bovendien had hij, net als ik, het gevoel dat hij alles had geleerd wat er uit psychedelica te halen viel en het enige dat hem nog restte was het leven verder te leiden, verlost van wereldse spelletjes en angsten. Daarom nam hij de naam Baba Ram Dass aan en keerde terug als een in het wit geklede en bebaarde sannyasin, zeer goedlachs en energiek, die zich gewoon wijdde aan het leven in het hier en nu. En zoals te verwachten viel, fronsten de mensen hun voorhoofd en schudden hun hoofd, terwijl ze zeiden dat de oude showman een ander spel speelde, dat dat het was wat drugs helaas hadden aangericht bij een zo veelbelovende jonge wetenschapper, of dat het eigenlijk fantastisch was om een financieel onafhankelijke sannyasin te zijn. Maar ik had het gevoel dat hij voor zichzelf precies het juiste had gedaan. Ik bracht vele uren met hem door en begreep dat hij echt gelukkig was, dat zijn intellect even scherp was als altijd en dat hij voldoende vertrouwen had in waar hij mee bezig was om mij niet te overreden zijn voorbeeld te volgen. Hij schepte natuurlijk veel genoegen in de drommen jonge mensen die naar hem kwamen luisteren, maar in dat opzicht zijn hij en ik hetzelfde, want wij genieten evenzeer van hardop denken ten overstaan van een waarderend en intelligent gehoor, als van een landschap of muziek. Maar zou hij ook rondlopen in een wit gewaad als hij echt oprecht was? Ja, natuurlijk. Want in een land waar de oprechtheid van een filosoof afgemeten wordt aan het gewone van zijn kledij, draag ik in het openbaar ook wel eens een kimono of sarong, tenzij ik, zoals Billy Graham, dan een enorme aanhang zou aantrekken van gevaarlijk ernstige en humorloze mensen. Achteraf gezien moet echter gezegd worden dat het Psychedelische Decennium van de jaren zestig werkelijk de psychotherapeuten wakker zijn gaan schudden uit hun willens en wetens banale en reductionistische houding ten opzichte van het leven. Met het woord “psychedelisch” bedoel ik hier alle “geest-openbarende” processen: niet alleen chemische stoffen, maar ook filosofieën, neurologische experimenten en spirituele disciplines. In het begin van dat decennium heerste het gevoel dat al die psychiaters zichzelf zagen als bewakers van een officiële werkelijkheid, die beschreven zou kunnen worden als de wereld zoals die gezien wordt op een gure maandagochtend. Ze zagen de juiste gerichtheid op de werkelijkheid als een teken van daar tegen opgewassen zijn —het aanwezig zijn van een normaal heteroseksueel (en bij voorkeur monogaam) seksleven, een “rijpe volwassen relatie” zoals het genoemd werd; een auto kunnen besturen en een baan van negen-tot-vijf aan kunnen houden; zonder aarzelen kunnen vermenigvuldigen van 8 en 7; deel kunnen nemen aan groepsactiviteiten en eigenschappen als initiatief en leiderschap kunnen tonen. Naar ik me herinner was ik in 1959 gevraagd om te spreken tijdens een bijeenkomst van de American Psychiatric Association in Los Angeles. Eindeloos en al veel te lang waren geleerde statische artikelen besproken en ik was aan de beurt toen we al te laat waren voor de lunch. Ik vergat mijn vooraf gemaakte aantekeningen (die wat de pers noemt tekstueel afwijkend zijn) en zei: “Heren, dit wordt geen wetenschappelijk stuk, want ik ben maar een gewone filosoof, geen psychiater en u snakt naar de lunch. Wij filosofen zijn u zeer dankbaar omdat u ons de onbewuste emotionele basis laat zien van sommige van onze ideeën, maar het is nu tijd dat wij u de onbewuste rationele vooronderstellingen achter een paar van die van u laten zien. De psychiatrische literatuur staat vol met niet onderzochte metafysica. Zelfs Jung, die zo lichtvaardig afgewezen wordt vanwege zijn ‘mystiek,’ deed zijn uiterste beste om metafysische overwegingen te vermijden, onder het voorwendsel dat hij strikt genomen arts en wetenschapper was. Dat is onmogelijk. Elk mens is metafysicus, zoals elke filosoof voorkeuren en emoties heeft — en daarmee bedoel ik dat wij allemaal bepaalde basale veronderstellingen hebben over het echte leven en de aard van de werkelijkheid. Ook de typische zakenman die beweert dat hij een praktische kerel is, die zich niet bezighoudt met hogere zaken, verklaart daarmee dat hij een pragmaticus of een positivist is, en daarover niet al te zeer nadenkt. Ik vraag me dus af hoeveel aandacht u schenkt aan het feit dat de meeste van uw veronderstellingen over het echte leven en de werkelijkheid rechtstreeks afkomstig zijn van het wetenschappelijke naturalisme van de negentiende eeuw, van de strikt metafysische hypothese dat het universum gehoorzaamt aan Newtons wetten en dat er daarnaast geen God bestaat. Psychoanalyse, dat in feite de psychohydraulica is die zich houdt aan Newtons mechanica, gaat uit van de mystieke bewering dat de psychoseksuele energie van het onbewuste een blinde en dwaze uitstroming is van pure lust, die luistert naar Haeckels idee dat het universum een uiting in het groot is van een oorspronkelijke onbeholpen en geen onderscheid makende energie. Het zou voor u duidelijk moeten zijn dat dit een opvatting is waarvoor nooit enig bewijs is geleverd en bovendien de aanduiding ontkent dat wij, die zogenaamd intelligente opmerkingen maken, zelf ook manifestaties zijn van diezelfde energie. “Op basis van deze niet onderzochte, geringschattende en krakkemikkige mening over de aard van de biologische en fysische energie, hebben sommige van onze psychoanalytische leden vanochtend alle zogenaamde mystieke bewustzijnstoestanden ‘regressief’ genoemd, omdat ze iemand terugbrengen naar het uiteenvallen van de individuele intelligentie in een zuurbad van vruchtwater, waardoor die gedevalueeerd wordt tot samenvallen met deze — jouw Eerste Oorzaak — warboel van blind libidineuze energie. Welnu, tot het moment waarop u enig substantieel bewijsmateriaal hebt gevonden voor uw metafysica, zult u moeten toegeven dat u op geen enkele manier kunt weten welke kant van uw universum de bovenkant is, zodat u zich tot die tijd zult moeten onthouden van gemakzuchtige conclusies over welke richtingen progressief en welke regressief zijn. [Gelach]” Ik had over het algemeen altijd het idee gehad dat psychotherapeuten de metafysische dimensie misten; met andere woorden, dat zij er de mentaliteit van verzekeringsagenten op na hielden en in een wereld leefden die schoon geschrobd en ontsmet was van alle mysterie, magie, kleur, muziek en ontzag, en waar in het hart geen plaats meer was voor het geluid van een verre gong in een diep en verborgen dal. Dat is een overdrijving, waarbij ik een uitzondering wil maken voor de meeste Jungianen en van die sporadische zonderlingen als Groddeck, Prinzhorn, G. R. Heyer, Wilhelm Reich en andere minder bekende. Daarom merkte Maslow in 1954, toen hij schreef over de Amerikaanse psychologie, op dat ze te pragmatisch, te puriteins en te doelbewust was…. Geen enkel leerboek heeft hoofdstukken over plezier en vrolijkheid, over vrije tijd en meditatie, over lummelen en prutsen, over zinloze, nutteloze en doelloze bezigheden…de Amerikaanse psychologie houdt zich druk bezig met slechts de helft van het leven, met veronachtzaming van de andere — en misschien wel de belangrijkste — helft. [3]
In al die contacten kreeg ik het gevoel dat de enige psychiaters die over enige degelijke informatie beschikten neurologen waren, zoals David Rioch van het Walter Reed-ziekenhuis en Karl Pribam van Stanford. Zij konden me dingen vertellen die ik niet wist en waren de eerste om toe te geven hoe weinig zij zelf wisten, want zij beseften het vreemde feit dat hun hersenen intelligenter waren dan hun geest, of op zijn minste dat het menselijke zenuwstelsel zo vreselijk ingewikkeld was dat we pas een begin gemaakt hadden met dat bewust te ordenen. Ik nam deel aan een congres waar Pribram uiterst gedetailleerd uitlegde dat het brein niet louter een reflectiescherm van de buitenwereld is, maar dat zijn structuur als het ware zelf de vormen en patronen teweegbrengt die wij zien, door ze uit te kiezen uit een onmetelijk trillingsspectrum, zoals de handen van een harpist akkoorden en melodieën plukken uit een snarenspectrum. Karl Pribram houdt zich namelijk bezig met de meest subtiele epistemologische puzzel: hoe het brein een wereld oproept, die tegelijkertijd de wereld is waarin het zich zelf bevindt en daarom de vraag of het brein het brein oproept. [4] Of het nu in metafysische bewoordingen gegoten wordt, in psychologische, fysische, of neurologische: het komt altijd op hetzelfde neer. Hoe kunnen we weten wat we weten, zonder te weten dat we weten? Die vraag moet beantwoord worden — als die ooit beantwoord kan worden —, voordat zeggen dat de werkelijkheid stoffelijk, psychisch, elektrisch, spiritueel, een gegeven, een droom of wat dan ook, enige betekenis kan hebben. Maar bij het overdenken van deze raadselachtige kwestie wordt ik altijd overvallen door een merkwaardig gevoel, alsof ik me mijn eigen naam niet kan herinneren, die op het puntje van mijn tong ligt. Dan vraag je je echt af of, tenminste…als…. Hoe dan ook, na die tien jaar heb ik de indruk dat de psychiatrische wereld de mogelijkheid blootgelegd heeft dat er meer tussen hemel en aarde is dan wij bevroed hebben in haar filosofie. Het is steeds meer gebleken dat de orthodoxe psychiatrie een religieuze cultus is en de geïnstitutionaliseerde psychiatrie een manier van hersenspoelen. Het terrein wordt nu toegankelijk voor bewegingen en technieken die steeds losser raken van de stilzwijgend aanvaarde metafysica van de negentiende eeuw: Humanistische Psychologie, Transpersonele Psychologie, Gestalt-therapie, Transactionele Psychologie, Encounter-therapie, Psychosynthese (Assagioli), Bioenergetica (Reich), en een tiental nog interessantere benaderingen met vreemde namen. Historici en maatschappijcritici zullen bij elke autobiograaf proberen te ontdekken hoezeer hij de stromingen van zijn tijd heeft beïnvloed en hem zelf hebben beïnvloed. Ik kan alleen maar zeggen dat ik, bij het ouder worden, weer dat vreemde kinderlijke gevoel terugkrijg van dat ik geen enkele duidelijke lijn kan trekken tussen de wereld en mijn inwerking daarop en ik vraag me af of dat ook zo ervaren wordt door mensen die nooit in het middelpunt van de belangstelling hebben gestaan of zelf invloed hebben uitgeoefend. Een heel gewoon iemand zou de indruk kunnen hebben dat er miljoenen zijn zoals hij en dat die allemaal, als een enkel geheel, precies doen wat er binnen de mensheid — dat wil zeggen in zichzelf — gedaan moet worden. Zodoende zou hij zich misschien nog belangrijker kunnen voelen dan iemand die een heel eigen standpunt ingenomen en een eenzame weg gevolgd heeft. Een deel van het probleem is dat naarmate ik de huidige tijd dichter nader, het steeds moeilijker wordt om de dingen in perspectief te zien. De gebeurtenissen van twintig, dertig en veertig jaar geleden — die jaren die zo fantastisch leken en zo opwindend vol zaten met mensen en gebeurtenissen — zijn voor mij duidelijker en liggen dichterbij dan wat zeer onlangs gebeurd is. Ik heb het gevoel dat ik nog een keer tien jaar moet wachten om te kunnen ontdekken waar ik op het terrein van de psychotherapie mee bezig ben geweest, samen met Timothy Leary en Richard Alpert, Fritz Perls en Ronald Laing, Margaret Rioch en Anthony Sutich, Bernard Aaronson en Stanley Krippner, Michael Murphy en John Lilly; in de theologie met de bisschoppen James Pike en John A. T. Robinson, Dom Aelred Graham en Huston Smith; en in het vormgeven van de mystieke tegencultuur met Lama Anagarika Govinda en Shunryu Suzuki, Allen Ginsberg en Theodore Roszak, Bernard Gunther en Gia-fu Feng, Ralph Metzner en Claudio Naranjo, Norman O. Brown en Nancy Wilson Ross, Lama Chogyam Trungpa en Ch’ung-liang Huang, Douglas Harding en G. Spencer Brown, Richard Weaver en Robert Shapiro — om maar een paar namen en gezichten te noemen, verzameld uit het recente verleden, om te beseffen dat ik dit verhaal nog maar net begonnen ben. Noten: [1]. Een paar jaar later kwam hij om bij een auto-ongeluk,
toen hij onderweg was naar Ajijic in Mexico, waar hij was gaan wonen. En zo
verdween een buitengewoon en briljant mens in de vergetelheid, die een
boek schreef dat niemand zou publiceren (zijn doctoraalscriptie voor
Harvard), over geschiedenis als een subjectieve illusie, gebaseerd op
de tegenstrijdige visies van hedendaagse critici van het Nieuwe
Testament. In het leven was hij zowel wetenschapper als kunstenaar, en
ik heb heel veel gehad aan zijn gesprekken en kritische opmerkingen
over mijn werk. Maar zijn vrijzinnige ideeën waren teveel voor het
Reed College en Claremont, waar zijn promotie en vaste aanstelling
werden afgewezen — tenzij, zoals hem ooit verteld werd, hij een
burgerlijk leven zou gaan leiden en een aardig Episcopaals meisje zou trouwen. |