Home


Johann Caspar Schmidt alias Max Stirner

25 oktober 1806 – 26 juni 1856

der Einzige und sein Eigentum 1844

De enige en zijn eigendom

Johann Caspar Schmidt alias Max Stirner

Tekening door Friedrich Engels


First published in Belgium in 2008 Archief en Bibliotheekwezen in België / Archives et Bibliothèques de Belgique Keizerslaan 4 / Boulevard de l’Empereur, 4, B-1000 Brussel / Bruxelles

A catalogue record of this book is available from the Royal Library of Belgium

Eerste druk, 2008 Oorspronkelijke titel: Der Einzige und sein Eigentum (1844) Realisatie: Frank Daelemans Vormgeving: Antonia Warsito

© 2008 Voorwoord en nawoord: Widukind De Ridder © 2008 Nederlandse vertaling: Thomas Eden en Widukind De Ridder © 2008 Afbeeldingen: Helmut Stallaerts

Omslagafbeeldingen en afbeeldingen op de tussenpagina’s: "Models" (2007) Helmut Stallaerts Tekening op de titelpagina: Max Stirner getekend door Friedrich Engels (1892)

Wettelijk Depot/Dépôt Légal 2008/1080/2 ISSN: 0775-0722 ©Archief en Bibliotheekwezen in België / Archives et Bibliothèques de Belgique Keizerslaan 4 / Boulevard de l’Empereur, 4, B-1000 Brussel / Bruxelles

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a revival system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of ABB





Voorwoord door Thomas Eden:


In 1844 publiceerde Johann Caspar Schmidt, door zijn vrienden vanwege zijn hoge voorhoofd "Stirner" genoemd, Der Einzige und sein Eigentum, wat uiteindelijk het meest radicale boek van de 19e eeuw bleek, met alle consequenties van dien. Stirner bewoog zich in de kringen van de Links- of Jong-Hegelianen, waaronder Karl Marx, Bruno Bauer, Arnold Ruge, David Strauss en Ludwig Feuerbach. Karl Marx beschrijft het verschil van standpunt tussen de Rechts- en Links-Hegelianen als volgt: "De oud-hegelianen hadden alles begrepen, zodra het tot een hegeliaanse logische categorie was herleid. De jong-hegelianen kritiseerden allen door aan alles godsdienstige voorstellingen toe te dichten of het als theologisch te bestempelen. Wat de jong-hegelianen met de oud-hegelianen gemeen hebben, is hun geloof aan de heerschappij van de godsdienst, de begrippen, het algemene in de bestaande wereld. Alleen bestrijden de eersten deze heerschappij als usurpatie, terwijl de anderen haar juist verheerlijken als legitiem." (in "Die Deutsche Ideologie")


Stirner hoorde dat theoretische geouwehoer van die elitaire systeemdenkers en theoretische revolutionairen aan en schreef daarop zijn boek, waarin hij laat zien dat alle revolutionaire pogingen tot wereldverbetering, alle revoluties, onherroepelijk gedoemd zijn te mislukken en de Links-Hegelianen beschouwden dat terecht als een frontale aanval op hun systeem. De aangevallen Feuerbach - in een brief noemde hij Stirner de "meest vrije en geniale schrijver die ik heb leren kennen" - schreef een verdedigingsgeschrift. Stirners soevereine repliek bracht de jonge aanhanger van Feuerbach, Karl Marx, in een situatie die men met recht als zijn "initiële crisis" kan aanduiden. Hij maakte zich van Feuerbach los, sloot zich echter niet bij Stirner aan, maar schreef koortsachtig - door de »Enige« zin voor zin af te werken - een furieuze "anti-Stirner". In dit proces concipieerde hij zijn originele idee van het "historische materialisme", het kader dat hij zijn leven lang met economische studies probeerde in te vullen. Maar Marx was wel bang, dat het hem met zijn "anti-Stirner" net zou kunnen vergaan als Feuerbach en liet het manuscript ongedrukt. Het hele systeem van Marx is dus gewoon gebaseerd op een zich afzetten van Stirner en in Die Deutsche Ideologie ruimt hij 65 pagina’s in, De Anti-Stirner, om Stirner belachelijk te maken. Hij noemt hem daarin consequent denigrerend Sankt Max, gaat nauwelijks inhoudelijk in op het boek en doet verwoede pogingen om Stirner op woorden te pakken. Het is de tot nu toe onverzoenlijke strijd geweest tussen de "Yogi en de Commissaris" zoals Arthur Koestler dat beschrijft. De Yogi die zegt dat de wereld verandert als de mens verandert en de commissaris die beweert dat als de wereld verandert de mens verandert. En tot nu toe hebben de Commissarissen, de systeemdenkers, de wereldverbeteraars, degenen die over lijken gaan om een betere wereld te creëren, het nog altijd gewonnen.


Het werk van Friedrich Nietzsche is pas te begrijpen in het licht van Der Einzige, omdat dan blijkt dat Nietzsche niet meer dan een banale plagiator van Stirner is, die al zijn ideeën aan Der Einzige heeft ontleent en dat vervolgens slechts met zijn hysterische coloriet heeft overgoten. Nietzsche die in zijn werken honderden andere schrijvers noemt en citeert, zwijgt zorgvuldig over het feit dat hij Der Einzige heeft gelezen. Alleen de vrouw van Franz Overbeck, een vriend van Nietzsche, Ida herinnerde zich in 1899, dat zij rond twintig jaar daarvoor een gesprek met Nietzsche had gehad, in het verloop waarvan hem de woorden waren ontglipt, dat hij zich geestelijk verwant voelde aan Stirner. "Daarbij ging een plechtige trek over zijn gezicht. Terwijl ik met spanning naar zijn trekken keek, veranderden deze weer, hij maakte iets van een wegjagende, afwerende beweging met zijn hand en zei fluisterend: "Nu heb ik het u toch gezegd en ik wilde er niet over praten. Vergeet u het weer. Men zal van plagiaat spreken, maar u zult dat niet doen, dat weet ik."

Nietzsche heeft van "Der Mensch" van Stirner, "Der Übermensch" gemaakt en het is duidelijk hoe die aberratie van de tovenaarsleerling Nietzsche, via Heidegger geleid heeft tot Hitlers Herrenvolk. Verder moge duidelijk zijn hoe noodlottig het afzetten van Karl Marx tegen Stirner is geweest.


Hoewel hij kritiek op Stirner heeft, is Albert Camus een van de weinigen geweest, die in zijn "L’Homme Révolté" heeft begrepen wat Stirner eigenlijk bedoelde, hoewel noch hij, noch Stirner zelf, duidelijk begrepen wat de uiteindelijke consequenties van het weer-mens-worden zouden zijn, als dat massaal zou gebeuren. Maar voor beiden was het ontegenzeggelijk duidelijk dat welke revolutie dan ook, helemaal niets zou oplossen omdat revoluties alleen maar de bordjes verhangen en knechten meesters en meesters knecht worden.

Der Einzige, L’Homme Révolté, de voorbijganger uit het Thomasevangelie, Marsmans jongeling die groots en meeslepend wil leven, Lao Tzu’s wijze, verwijzen allemaal naar de weg om weer de oorspronkelijke mens te worden, de unieke, der Einzige, die zich losbreekt uit de ketens waarin hij zich vastgehouden voelt:


Ik leef gekerkerd: ik aanvaard het niet,

sleep rinkelend de ketens langs de muren

om nog als tranen door mijn dromen schuren

Orpheus te zijn in een meeslepend lied. (Quevedo)


In opstand komen, zoals Stirner dat bedoelt, is niet meer meedoen, je niet meer laten beïnvloeden, niet meer achter leiders aanlopen, niet meer geloven in de holle praatjes van wetenschappers en deskundigen, je ontdoen van alles waardoor je tot een kritiekloze consument bent geworden, je losmaken uit de ketenen van afhankelijkheid, je bevrijden van


alle denkbeelden die je je zogenaamd "eigen" hebt gemaakt, van alle loze tradities, van alle gehechtheden aan bezit. Zoals Emil Cioran dat zo prachtig verwoordt:


"Laten wij, na de belachelijke kanten van utopieën aan de kaak gesteld te hebben, op hun verdiensten overstappen en laten wij, gezien het feit dat de mensen zich zo makkelijk in de maatschappelijke toestand schikken en het immanente kwaad ervan nauwelijks zien, hun voorbeeld volgen en in hun onbedachtzaamheid delen. De utopieën kunnen nooit genoeg geprezen worden voor het aan de kaak stellen van de kwalijke gevolgen van bezit, van de gruwel die het inhoudt en de rampen waarvan het de oorzaak is. De bezitter, klein of groot, is in essentie bezoedeld en corrupt: zijn verdorvenheid straalt af op ieder voorwerp dat hij aanraakt of zich toeeigent. Wanneer zijn ‘fortuin’ bedreigd wordt of men hem ervan berooft, wordt hij gedwongen tot een bewustwordingsproces waartoe hij normaal gesproken nauwelijks in staat is. Om weer een menselijk voorkomen te krijgen, om zijn ‘ziel’ te herwinnen, moet hij geruïneerd raken en met het verlies van zijn vermogen instemmen. De revolutie zal hem daarbij helpen. Door hem zijn oorspronkelijke naaktheid terug te geven, vernietigt zij hem op de korte termijn, maar redt hem in absolute zin, want zij bevrijdt, innerlijk wel te verstaan, juist diegenen die als eerste door haar getroffen worden: de bezitters; zij reclasseert hen, geeft hun hun vroegere dimensie terug en voert hen terug naar de waarden die ze verraden hebben. Maar zelfs voordat zij in staat is of de kans krijgt hen te treffen, houdt zij een heilzame angst bij hen in stand: zij verstoort hun slaap en geeft voedsel aan hun nachtmerries, en nachtmerries zijn het begin van metafysisch ontwaken. De revolutie blijkt dus als destructieve kracht nuttig te zijn; ook al zou zij rampzalig zijn, dan zou één ding haar altijd rehabiliteren: alleen zij weet wat voor terreur je moet gebruiken om die wereld van bezitters, de afgrijselijkste van alle mogelijke werelden, door elkaar te schudden. Iedere vorm van bezit, laten we niet bang zijn dat te benadrukken, onteert en verlaagt, en vleit het monster dat in ieder van ons sluimert. Over al is het maar zo iets als een bezem beschikken, wat dan ook als jouw bezit beschouwen, betekent deel hebben aan de algemene onwaardigheid. Met wat een trots ontdek je dat niets je toebehoort, wat een openbaring Je beschouwde jezelf als de minste van alle mensen, en plotseling, verrast en als het ware verlicht door je armoede, lijd je er niet meer onder;


integendeel, je bent er trots op. En het enige wat je nog wenst, is even berooid te zijn als een heilige of een krankzinnige."( uit: Geschiedenis en Utopie, Arbeiderspers 2002, ISBN 90 295 0973 2)


Laten we eindigen met een Litanie van die Einzigen, de eenlingen, de voorbijgangers en met name van de kinderen:


LITANIE voor alle mensen


die denken dat ze iets anders moeten en kunnen worden dan mens, heb mededogen met hen

die zo hun best doen om aardig gevonden te worden, heb mededogen met hen

die denken dat ze zijn wat ze denken, heb mededogen met hen

die geloven dat de kleren de mens maken, heb mededogen met hen

die met drank en drugs hun geweten sussen, heb mededogen met hen

die geloven dat andere mensen, die geloven dat andere mensen etc., weten hoe ze moeten leven, heb mededogen met hen

die een kunstje hebben geleerd waar ze hun brood mee moeten verdienen, heb mededogen met hen

die kritiekloos geloven in de theorieën en andere hersenspinsels van de wetenschappen, heb mededogen met hen

die zich willoos overgeven aan de "hulp"verleners, heb mededogen met hen

die hebben afgeleerd om zelf te kijken en te luisteren, heb mededogen met hen

die geloven dat als hun lichaam maar gezond is, hun geest dat ook zal worden, heb mededogen met hen

die zich moeten ontspannen omdat ze zo gespannen zijn, heb mededogen met hen

die de tijd doden en daarmee de eeuwigheid verkrachten, heb mededogen met hen

die vinden dat ze zich op moeten sieren, omdat ze niet van zichzelf houden, heb mededogen met hen

die pillen slikken om een beter mens te worden, heb mededogen met hen

die leuke dingen moeten doen omdat ze hun manier van leven niet leuk vinden, heb mededogen met hen

die anderen en omstandigheden de schuld geven van hun ongeluk, heb mededogen met hen

die niet weten waarom ze leven en waarom ze dood gaan, heb mededogen met hen

die zich als makke schapen overgeven aan hun dokters, heb mededogen met hen

die hun heden door hun verleden laten bepalen, heb mededogen met hen

die trots zijn als ze het gemaakt hebben in deze maatschappij, heb mededogen met hen

die in de illusie verkeren dat ze uit boeken kunnen leren, hoe ze gelukkig kunnen worden, heb mededogen met hen

die gedwee achter deskundigen, geleerden en leiders aanlopen, heb mededogen met hen

die niet zijn wat ze eigenlijk zijn, heb mededogen met hen

die zichzelf, de wereld en dus de anderen ook niet begrijpen, heb mededogen met hen

die denken dat ze nu eenmaal zo zijn en dus niet kunnen veranderen, heb mededogen met hen

die denken dat ze in de toekomst kunnen kijken, heb mededogen met hen

die zo kortzichtig zijn dat ze in toeval geloven, heb mededogen met hen

die alles willen horen, behalve dat ze zelf medeverantwoordelijk zijn voor hun ongeluk, heb mededogen met hen

die ziende blind en horende doof zijn, heb mededogen met hen

die voor wat hoort wat liefde noemen, heb mededogen met hen

die tot hun god bidden om hen uit hun zelfgecreëerde en in stand gehouden tranendal te verlossen, heb mededogen met hen

die oorlog vrede noemen, slavernij vrijheid en onwetendheid kracht, heb mededogen met hen

die zich koest laten houden met brood en spelen, heb mededogen met hen

die denken dat ze over de ruggen van anderen hun geluk kunnen grijpen, heb mededogen met hen

die schaamteloos hun ijdelheid etaleren, heb mededogen met hen

die niet tevreden zijn met zichzelf, dus nooit tevreden met de anderen, heb mededogen met hen

die zich verschuilen achter hun maskers en dat niet eens meer beseffen, heb mededogen met hen

die zich hedonistisch overgeven aan genot en schijt hebben aan de wereld, heb mededogen met hen

die met hun eigen onvolmaaktheden een oordeel over anderen vellen, heb mededogen met hen

die zichzelf voor de gek houden en zich voor de gek laten houden, heb mededogen met hen

die allemaal vuile handen hebben en ze in onschuld wassen, heb mededogen met hen

die zich afsluiten voor de ellende van hun medemensen, omdat dat in hun kraam niet te pas komt, heb mededogen met hen

die bevrediging in hun werk vinden, heb mededogen met hen

die vinden dat de mensheid vooruitgaat en niet zien dat ze de wereld naar de kloten helpen, heb mededogen met hen

die wijzen met hun vingertje en vergeten naar zichzelf te kijken, heb mededogen met hen

die zich niet realiseren dat voor hun luxe anderen zich afgesloofd hebben, heb mededogen met hen

die hun kinderen aan deze gedrochtelijke maatschappij offeren, heb mededogen met hen

die zeggen dat het nou eenmaal altijd zo geweest is en dus zo zal blijven, heb mededogen met hen

die hun onzekerheid achter hun zekere masker verbergen, heb mededogen met hen

die zich over de ruggen van anderen naar boven werken, heb mededogen met hen

die slaaf zijn van hun hartstochten, verslavingen en willen, heb mededogen met hen

die niet weten waarom ze doen wat ze doen, heb mededogen met hen

die denken dat ze iets anders kunnen zijn dan mens, heb mededogen met hen

die van alles en iedereen afhankelijk zijn en dat vrijheid noemen, heb mededogen met hen

die zich door hun gevulde hoofden en niet door hun geweten laten leiden, heb mededogen met hen

die allemaal hun "eigen" waarheid hebben, heb mededogen met hen

die publiekelijk schaamteloos over hun afwijkingen praten, heb mededogen met hen

die zelf niet horen wat ze zeggen, laat staan wat anderen zeggen, heb mededogen met hen

die de pot verwijten dat de kachel zwart ziet, heb mededogen met hen

die allemaal weten wat normaal is, heb mededogen met hen

die denken dat ze de natuur kunnen verbeteren, heb mededogen met hen

die denken dat hun eigen mening hun eigen mening is, heb mededogen met hen

die eigenmachtig bepalen wat goed en fout is, heb mededogen met hen

die denken dat ze van hun kinderen iets moeten maken, heb mededogen met hen

die zoveel hebben en dus niet kunnen zijn, heb mededogen met hen

die hun recht zoeken in een onrechtvaardige wereld, heb mededogen met hen

die trots zijn op hun verworvenheden, heb mededogen met hen

die blind zijn en zich door blinden laten leiden, heb mededogen met hen


Vergeef het hen want ze weten niet wat ze doen.


Het hoopvolle is dat zogauw iemand wel beseft wat hij nou eigenlijk doet en daarmee ophoudt, hij een Einzige zal zijn, een unieke, een waarachtig mens.



De enige Nederlandse vertaling tot nu was de vertaling van Jaak Lansen, uit 1906, die als fotoreproductie nog steeds verkrijgbaar is bij de uitgeverij Cagliostro. Maar het is een ongelofelijk beroerde vertaling, niet vanwege het taalgebruik, want Stirner is door zijn vele woordspelingen en neologismen niet eenvoudig te vertalen, maar door het feit dat Lansen buitengewoon slordig met de oorspronkelijke tekst is omgegaan. Hij laat zinnen weg, voegt eigenhandig van alles toe, schrijft "wel" als er "niet" staat, en de vraag is of hij er een woordenboek bij geraadpleegd heeft. Deze nieuwe vertaling van de oorspronkelijke Duitse tekst, is in ieder geval betrouwbaar, wellicht geen parel van een vertaling, maar volgt wel Stirners tekst op de voet. Rest mij nog wat te verduidelijken over "Het egoïsme" van Stirner, waarmee hij iets totaal anders bedoelt dan wat er nu voor doorgaat. Zijn egoïsme is wellicht een wat ongelukkig gekozen woord, maar hij bedoelt daar eigenlijk de onafhankelijkheid mee, het je losmaken van de bemoeizucht van anderen, anderen niet lastig vallen, iedereen laten zijn zoals die is en dat geldt met name voor de kinderen.


En tot slot, waar het bij Stirner eigenlijk allemaal om draait is dat hij laat zien dat je geen twee dingen tegelijk kunt zijn, niet én jood én mens, niet én christen én mens en je kunt daar verder alles voor invullen, bakker, wetenschapper, marxist, kunstenaar, vader, student, homofiel, moslim, patiënt, Nederlander, of welk ander masker dan ook.


Thomas Eden





Voorwoord door Widukind de Ridder


Max Stirner werd op 25 oktober 1806 geboren te Bayreuth als Johann Caspar Schmidt en studeerde aan de universiteiten van Berlijn, Erlangen en Königsberg. In Berlijn volgde Stirner o.a. de "Vorlesungen" (hoorcolleges) van G.W.F. Hegel (1770-1831) en Friedrich Schleiermacher (1768-1834). Tussen 1839 en 1844 was hij leraar Duits, literatuur en geschiedenis en maakte deel uit van "die Freien", vaak omschreven als de Berlijnse jonghegelianen, die elkaar ontmoetten in een wijnbar aan de Friedrichstrasse.

In 1844 verscheen zijn magnum opus: Der Einzige und sein Eigentum. Dit werk genoot niet alleen een enorme weerklank onder "die Freien", maar werd ook druk becommentarieerd door de jonge Karl Marx (1818-1883). Der Einzige und sein Eigentum werd echter geen commercieel succes. Nadat eerder zijn eerste vrouw gestorven was in het kraambed, verliet zijn tweede vrouw Marie Dänhardt hem en beweerde later dat ze noch van Stirner gehouden, noch hem gerespecteerd had. Vanaf 1847 leidde Stirner een armtierig bestaan en sloot zich af van de gebeurtenissen en ontwikkelingen van zijn tijd. Zo schijnt de revolutie van 1848 aan hem voorbij te zijn gegaan. Wel vertaalde Stirner nog een aantal economische werken in het Duits, zoals de geschriften van Adam Smith (1723-1790) en Jean-Baptiste Say (1767-1832). Na enkele jaren op de loop te zijn geweest voor zijn schuldeisers stierf Stirner op 25 juni 1856 in volslagen anonimiteit.

Max Stirner dankt zijn relatieve naambekendheid aan het radicale en provocatieve Der Einzige und sein Eigentum. Volgens sommige commentatoren speelde hij een niet te onderschatten rol in de intellectuele ontwikkeling van Karl Marx en Friedrich Nietzsche. Stirner vond nadien echter vooral weerklank in literaire en artistieke milieus (Marcel Duchamp, Max Ernst, enz.). Desondanks kende Der Einzige und sein Eigentum maar één Nederlandse vertaling, die inmiddels al van 1907 dateert. [1] Daarom leek het ons aangewezen om vandaag -honderd jaar later- een nieuwe Nederlandse vertaling te publiceren die de oorspronkelijke Duitse tekst op de voet volgt en bijzondere aandacht besteedt aan de specifieke hegeliaanse terminologie die Stirner hanteerde.

Tot nu toe hebben de meeste commentatoren zich beperkt tot de nogal voor de hand liggende vergelijking tussen Stirner en het negentiende eeuwse anarchisme en nihilisme. Daardoor wordt weinig ruimte gelaten voor de veelzijdigheid en de complexiteit van Der Einzige und sein Eigentum en de jonghegeliaanse context waarbinnen het ontstond. Alleen tegen die achtergrond kan men Stirners ironie ten volle begrijpen en vermijden dat talloze impliciete en expliciete verwijzingen naar Hegel letterlijk worden genomen. Het leek ons aangewezen om daar in het nawoord op in te gaan, waar we een meer algemene poging zullen ondernemen om Stirners denken inzichtelijk te maken.

Het boek kan moeilijk herleid worden tot eender welk "-isme". Mede daarom blijft het verbazend actueel. Het bevat stof om de bestaande ideologie en uiteenlopende denksystemen te bevragen, maar zonder een alternatief in de plaats te stellen.

De lezer blijft achter met een weggevaagde horizon, maar ook met het besef dat de lach het meest geschikte middel is om met alle bestaande ideeën en instanties om te gaan aangezien het onmogelijk is om zich er volledig aan te onttrekken.

Al is Der Einzige und sein Eigentum ontstaan binnen een specifieke historische context, toch blijft Stirners algemene kritiek op de filosofie en op de bestaande mens- en wereldbeelden opvallend actueel. Bovendien maakt de frivole en ironiserende stijl de lectuur van dit werk tot een boeiende en intrigerende ervaring. De lezer die van begin tot einde een fijne glimlach om zijn lippen voelt spelen, is zeker niet immuun geworden voor uiteenlopende denksystemen, maar kan toch zeggen: Ik heb mijn zaak op niets gesteld.



Brussel, november 2007


Widukind De Ridder





I


Een Mensenleven

Vanaf het ogenblik dat hij het licht van de wereld aanschouwt, probeert een mens uit de warboel van de wereld, waarin ook hij met al het andere heen en weer geworpen wordt, zichzelf te ontdekken en vat op zichzelf te krijgen.

Toch verdedigt zich opnieuw alles wat met het kind in aanraking komt tegen zijn ingrijpen en houdt zijn eigen bestaan in stand.

Omdat iedereen een gevoel van eigenwaarde heeft en tegelijkertijd steeds met anderen in botsing komt, is het gevecht om het zelfbehoud onvermijdelijk.


Zegevieren of het onderspit delven, tussen die twee alternatieven schommelt de strijd heen en weer. De overwinnaar wordt meester, de overwonnene de onderdaan: de één oefent zijn superioriteit en "de rechten van de superieure" uit, de ander vervult in eerbied en respect zijn "plichten van de onderdaan".

Maar vijanden van elkaar blijven beiden en liggen altijd op de loer: ze loeren op de zwakheden van de ander: kinderen op die van hun ouders en ouders op die van hun kinderen (bv. hun angst), of de stok overwint de mens of de mens overwint de stok.

In de kindertijd neemt de bevrijding een zodanig verloop dat we achter het wezen van de dingen of "achter de dingen" proberen te komen: daarom luisteren we al hun zwakheden af, waar zoals bekend is kinderen een zeker instinct voor hebben, daarvoor breken en ontleden we graag, snuffelen zo graag in verborgen hoeken, spieden naar het verhulde en verborgene en beproeven alles.

Pas als we daarachter gekomen zijn, voelen we ons zeker; zijn we er bv. achtergekomen dat de roede tegenover onze trots te zwak is, dan vrezen we haar niet meer, "we zijn haar ontgroeid".

Achter de roede staat machtiger dan zij, onze trots, onze trotse moed. Wij komen geleidelijk achter alles wat voor ons eng en niet pluis was, de enge gevreesde macht van de roede, het strenge gezicht van de vader, enz. en achter alles vinden we onze ataraxie dat wil zeggen: onze onverstoorbaarheid, onverschrokkenheid, onze tegenkracht, overmacht en onbedwingbaarheid. Wat ons eerst vrees en respect inboezemde daar trekken we ons niet schuw meer voor terug, maar vatten moed. Achter alles vinden we onze moed, onze superioriteit; achter het barse bevel van de meerderen en ouders, staat immers onze moedige instemming of onze verschalkende slimheid. En hoe méér we ons voelen, des te minder schijnt het, wat tevoren onoverwinnelijk leek. En wat is onze list, slimheid, moed, trots? Wat anders dan geest! Een geruime tijd blijven we van één gevecht dat ons later zo de adem beneemt, verschoond nl. van het gevecht tegen de rede. De mooiste kindertijd gaat voorbij zonder dat het nodig was met de rede te worstelen. We bekommeren ons in het geheel niet om haar, laten ons met haar niet in en nemen geen rede aan. Door overtuiging brengt men ons tot niets en voor goede redenen, principes, enz., zijn we doof; tegen liefkozingen, straffen en dergelijke kunnen we echter heel slecht.

Dit bittere gevecht op leven en dood met de rede treedt pas later op en dan begint een nieuwe fase: tijdens de kindertijd dartelen we rond, zonder veel te piekeren.

Geest heet onze eerste vondst, de eerste ontgoddelijking van het goddelijke, d.w.z. van het enge, de spoken, de "hogere machten". Ons fris, jeugdig gevoel, het gevoel van eigenwaarde, wordt door niets meer geïmponeerd: de wereld is minderwaardig verklaard, we staan daarboven, we zijn geest.

Nu pas zien we dat we de wereld tot dan toe helemaal niet met geest aanschouwd, maar gewoon aangestaard hebben.

Op het natuurgeweld oefenen we onze eerste krachten. Ouders imponeren ons als natuurgeweld; later heet het: dat je vader en moeder moet verlaten en alle natuurgeweld als vernietigd moet beschouwen. Ze zijn overwonnen. Voor de redelijken, d.w.z. "geestelijke mensen", bestaat de familie niet als natuurgeweld; er treedt een breuk met ouders, zusters, broeders, enz. op. Wanneer deze als geestelijke, redelijke machten "wedergeboren" worden, dan zijn ze helemaal niet meer wat ze voor die tijd waren.

En niet alleen de ouders, maar vooral de mensen worden door de jonge mens overwonnen: ze zijn voor hem geen hinderpaal meer en er wordt door hem geen rekening meer mee gehouden; want nu heet het: God moet men meer dan de mensen gehoorzamen.

Al het "aardse" wijkt voor dit hoge standpunt in een verachtelijk verschiet terug: want dit standpunt is het hemelse.

De houding is nu helemaal omgedraaid, de jongeling neemt een geestelijke houding aan terwijl de knaap, die zich nog geen geest voelde, in een geestloos leren opgroeide. De één probeert niet de dingen machtig te worden, bv. de geschiedenisfeiten in zijn hoofd te stampen, maar de gedachten die in de dingen verborgen liggen dus de geest van de geschiedenis; de knaap daarentegen begrijpt wel de verbanden, maar niet de ideeën, niet de geest; daarom rijgt hij het ene leerbare aan het andere zonder apriorisch en theoretisch te werk te gaan, d.w.z. zonder naar ideeën te zoeken. Moest men in de kindertijd de weerstand van de wereldwetten overwinnen, nu stoot men bij alles wat men van plan is op een influistering van de geest, van de rede, van het eigen geweten: "Dat is onverstandig, onchristelijk, onpatriottisch" en dergelijke meer roept het geweten ons toe en doet ons ervoor terugschrikken. Niet de macht van de wrekende Eumeniden, niet de toorn van Poseidon, niet God, in zoverre deze ook al het verborgene ziet, niet de strafroede van de vader vrezen we, maar het geweten.

We "zitten nu aan onze gedachten vast" en volgen hun geboden net zo op, als we voor die tijd de ouderlijke en menselijke geboden opvolgden. Onze daden richten zich op dezelfde manier naar onze gedachten (ideeën, voorstellingen, ons geloof) zoals in de kindertijd naar de bevelen van onze ouders.

Als kind hebben we ook gedacht, maar onze gedachten waren geen onwerkelijke, abstracte, absolute, d.w.z. niet slechts gedachten, een hemel op zich, een zuivere gedachtewereld, logische gedachten.

Het zijn integendeel alleen maar gedachten geweest die we over een zaak maakten: we stelden ons een ding zus of zo voor. We dachten wel: de wereld die we daar zien, heeft God geschapen; maar bedachten ("onderzochten") niet de "diepte van de Godheid zelve". Wij dachten wel: "Dat is het ware aan de zaak", maar wij dachten zelf niet het ware of de waarheid en maakten het niet tot de ene zin: "God is de waarheid". De "diepte van de Godheid, die de Waarheid is" raakten we niet. Bij zulke zuiver logische, d.w.z. theologische vragen als "wat is waarheid" blijft Pilatus niet stil staan, alhoewel hij er in afzonderlijke gevallen niet aan twijfelt te kunnen opsporen "wat het ware aan de zaak" is, dat wil zeggen of de zaak waar is.

Elke aan een zaak verbonden gedachte is nog niet slechts een gedachte, een absolute gedachte.

De zuivere gedachten te voorschijn roepen of je daaraan overgeven, is het verlangen van de jeugd en alle lichtgestalten van de gedachtewereld zoals waarheid, vrijheid, mensheid, de mens, enz. verlichten en bezielen de jeugdige ziel.


Is echter de geest als het wezenlijke onderkend, dan maakt het toch uit of de geest arm of rijk is en daarom probeert men rijk aan geest te worden: de geest wil zich uitbreiden, zijn rijk vestigen, een rijk dat niet van deze wereld is, de zojuist overwonnene. Zo hunkert hij er dan naar om alles in alles te worden, d.w.z. hoewel ik geest ben, ben ik toch niet een volmaakte geest en moet daarom eerst de volmaakte geest zoeken.

Daardoor echter verlies ik, die me net als geest gevonden had, mezelf meteen weer omdat ik me voor de volmaakte geest als een mij niet eigen, maar een volmaakt andere buig en mijn leegheid voel.

Op geest komt nu vrijwel alles aan, maar is ook elke geest de "juiste" geest? De juiste en ware geest is het ideaal van de geest, de "heilige geest".

Hij is niet mijn of jullie geest, maar juist een ideale, een volmaakt andere, hij is "God", "God is geest". En deze volmaakt andere "Vader in de hemel geeft hen, die hem vragen". [2]

De man onderscheidt zich van de jongeling doordat hij de wereld neemt zoals zij is in plaats van haar slecht te wanen en haar te willen verbeteren d.w.z. naar zijn idealen te modelleren; in hem vestigt zich de mening dat men met de wereld in zijn eigen belang moet omspringen en niet volgens zijn idealen.

Zolang men zich enkel als geest weet en al zijn waarde erin legt geest te zijn (het valt de jongeling licht zijn leven, het "lijfelijke" voor een niets op te geven, voor de allerdwaaste krenking van de eer) zolang heeft men ook alleen maar gedachten, ideeën die men eenmaal, zodra men er een werkkring voor gevonden heeft, hoopt te kunnen verwezenlijken; men heeft voorlopig dus alleen maar idealen, niet verwezenlijkte ideeën of gedachten.

Pas als men zichzelf lijfelijk bemint en zichzelf in levende lijve prettig vindt, dan bevindt men zich echter op rijpere leeftijd, bij de man, pas dan heeft men een persoonlijk of egoïstisch belang dat wil zeggen niet alleen een belang van onze geest, maar integendeel totale bevrediging, een bevrediging van de hele kerel, een zelfzuchtig belang. Vergelijk toch eens een man met een jongeling of hij jullie niet harder, minder grootmoedig, zelfzuchtiger lijkt? Is hij daarom slechter? Jullie zeggen nee, hij is alleen duidelijker of zoals jullie het ook wel noemen "praktischer" geworden. Hoofdzaak is evenwel dat hij zichzelf meer tot middelpunt maakt dan de jongeling die met iets anders bv. God, vaderland en dergelijke "dweept".

Daarom vertoont de man een tweede zichzelf-vinden.

De jongeling vond zichzelf als geest en verloor zich weer in de algemene geest, de volmaakte, heilige geest, de mens, de mensheid, kortom in allerlei idealen: de man vindt zichzelf als geest in levende lijve.

Knapen hebben alleen maar ongeestelijke d.w.z. gedachteloze en ideeënloze belangen, jongelingen enkel geestelijke, de man werkelijke, persoonlijke, egoïstische belangen.

Wanneer het kind geen voorwerp heeft waarmee het zich kan bezig houden, dan verveelt het zich: want met zichzelf kan het zich nog niet bezig houden. Omgekeerd gooit de jongeling het voorwerp aan de kant omdat voor hem uit het voorwerp gedachten voortkwamen: hij houdt zich met zijn gedachten bezig, zijn dromen, is geestelijk bezig of liever "zijn geest is bezig".

Al het niet geestelijke vat de jongeling samen onder de verachtelijke benaming "uiterlijkheden".

Wanneer hij zich desalniettemin aan de meest kleingeestige uiterlijkheden vastklampt (bv. studentenmanieren en andere formaliteiten) dan gebeurt dat omdat en wanneer hij daarin iets geestelijks ontdekt, d.w.z. als ze voor hem symbolen zijn.

Zoals ik mijzelf achter de dingen vind en wel als geest moet ik mijzelf later ook achter de gedachten vinden nl. als hun schepper en eigenaar. In de tijd van de geest groeiden de gedachten mij, wiens voortbrengselen ze toch waren, boven het hoofd: als koortsfantasieën zweefden ze om mij heen en beangstigden ze mij, een huiveringwekkende macht. De gedachten waren voor zichzelf in levende lijve geworden, waren spoken zoals God, Keizer, Paus, Vaderland, enz. Als ik hun levend lijf verstoor, dan neem ik het in het mijne terug en zeg: Ik alleen ben in levende lijve. En nu neem ik de wereld voor wat ze voor mijzelf is namelijk als de mijne, als mijn eigendom: Ik betrek alles op mijzelf.

Zou ik als geest de wereld in de diepste wereldverachting terugstoten, dan stoot ik als eigenaar nu de geesten of ideeën in hun "ijdelheid" terug. Ze hebben geen macht meer over mij zoals over de geest geen "aards geweld" macht heeft.

Het kind was realistisch, in de dingen van deze wereld gevangen totdat het hem langzamerhand lukte zelf achter deze dingen te komen; de jongeling was idealistisch, door gedachten bezield, tot hij zich tot een man opwerkte, de egoïstische, die met de dingen en gedachten naar hartelust omspringt en zijn persoonlijke belang boven alles plaatst. Tot slot de grijsaard? Als ik er een word, is er nog tijd genoeg om daarover te spreken.



II


Mensen van de Oude en de Nieuwe Tijd


Zoals ieder van ons zich ontwikkelde, wat hij nastreefde, bereikte of miste, welk doel hij ooit nastreefde en aan welke plannen en wensen zijn hart een ogenblik hing, welke veranderingen zijn meningen, welke schokken zijn principes ervaarden, kortom hoe hij vandaag geworden is wat hij gisteren of jaren geleden nog niet was: dat haalt hij meer of minder gemakkelijk uit zijn geheugen weer te voorschijn en ondervindt pas dan echt levendig welke veranderingen in hemzelf plaats hebben gehad, wanneer het leven van iemand anders zich voor zijn ogen afrolt.

Laten we daarom eens naar het gedoe kijken dat onze voorouders misleid heeft.



1. De Ouden

Omdat men nu eenmaal gewend is om onze voorchristelijke voorouders de naam van "ouden" te geven, willen wij hen niet voor de voeten werpen dat zij vergeleken met ons, ervaren mensen, eigenlijk kinderen genoemd zouden moeten worden en hen liever maar zoals altijd als onze goede ouden eren. Hoe zijn ze er echter toe gekomen te verouderen en wie heeft hen door zijn voorgewende nieuwigheid kunnen verdringen?

We kennen de revolutionaire nieuweling en respectloze erfgenaam wel die de Sabbat van de Vaderen ontheiligde om zijn zondag te kunnen heiligen en de tijd in zijn loop onderbrak om voor zichzelf met een nieuwe tijdrekening te beginnen. We kennen hem en weten dat het de christen is. Blijft hij echter eeuwig jong en is hij nu nog de nieuwe of zal ook hij ouderwets gemaakt worden zoals hij de "ouden" ouderwets gemaakt heeft?

De ouden zullen de jonge die hen verdrong zelf wel voortgebracht hebben. Laten we deze voortbrenging dan eens bespieden.

"Voor de ouden was de wereld een waarheid" zegt Feuerbach, maar hij vergeet de belangrijke toevoeging te maken: een waarheid, achter de onwaarheid waarvan zij probeerden te komen en uiteindelijk ook werkelijk kwamen. Wat er uit de woorden van Feuerbach begrepen moet worden, is gemakkelijk te begrijpen wanneer men ze met de christelijke stelling over de "ijdelheid en vergankelijkheid van de wereld" vergelijkt. Zoals de christen zich namelijk nooit van de ijdelheid van Gods woord kan overtuigen, maar aan de eeuwige en onwrikbare waarheid daarvan gelooft, die hoe dieper men die onderzoekt alleen maar glansrijker voor de dag moet komen en moet triomferen: zo leefden de ouden van hun kant in de mening dat de wereld en wereldse verhoudingen (bv. de natuurlijke bloedband) het ware was waarvoor hun onmachtig ik zich moest buigen. Uitgerekend datgene waaraan de ouden de grootste waarde toekenden, wordt door de christenen als waardeloos verworpen en wat de één als waarheid erkende, brandmerkte de ander als een ijdele leugen. De belangrijke betekenis van het vaderland verdwijnt en de christen moet zich als een "vreemdeling op aarde" beschouwen [3], het heilige begraven van de doden, waaruit een kunstwerk als de Antigone van Sofokles ontstond, wordt als meelijwekkend bestempeld ("laat de doden hun doden begraven") de onverbrekelijke waarheid van de onschendbaarheid van de familiebanden wordt als een onwaarheid voorgesteld waarvan men zich niet tijdig genoeg kan losmaken [4] en zo gaat het met alles.

Ziet men nu in dat voor beide partijen het omgekeerde als waarheid geldt, voor de één het natuurlijke, voor de ander het geestelijke, voor de één de aardse dingen en verhoudingen, voor de ander het hemelse (het hemelse vaderland, het "Jeruzalem dat daar boven is", enz.) dan valt nog altijd te zien hoe uit de oudheid de nieuwe tijd en deze onloochenbare omkering tevoorschijn kon komen. De ouden hebben er echter zelf naartoe gewerkt door hun waarheid in leugen te veranderen.

Vallen we meteen binnen in de glansrijke jaren van de ouden, de eeuw van Perikles. Toen greep het sofistische tijdsbeeld om zich heen en Griekenland dreef de spot met wat hen heel lang bittere ernst was geweest.

Te lang waren de Vaderen door het geweld van het onaantastbare bestaan geknecht dan dat de nakomelingen uit die bittere ervaringen niet hadden kunnen leren zichzelf te voelen. Met moedige vrijpostigheid spreken de sofisten daarom het vermanende woord uit: "Laat je niet overbluffen!" en verbreiden de verlichte leerstelling: "Gebruik tegen alles je verstand, je vernuft, je geest; met een goed en geoefend verstand komt men het best de wereld door, bezorgt men zich het beste, het meest aangename leven." Ze erkennen dus in de geest het echte wapen tegen de wereld. Daarom slaan ze de dialectische behendigheid, bekwaamheid in het spreken, de disputeerkunst, enz. zo hoog aan. Ze verkondigen dat de geest tegen alles te gebruiken is; maar van de heiligheid van de geest zijn ze nog ver verwijderd want hij gold voor hen als middel, als wapen, zoals bij kinderen list en trots daartoe dient: hun geest is het onomkoopbare verstand.

Heden ten dage zou men zoiets een eenzijdige vorming van het verstand noemen en de volgende vermaning daaraan toevoegen: ontwikkel niet alleen maar je verstand, maar ook je hart. Datzelfde deed Sokrates. Zou namelijk het hart niet van zijn natuurlijke driften verlost worden, maar met de meest toevallige inhoud gevuld blijven en iets vanzelfsprekend begerenswaardigs volledig in de macht van de dingen dat wil zeggen: slechts als een vat gevuld met allerlei lusten, blijven, dan zou het niet kunnen missen dat het vrije verstand het "slechte hart" zou moeten dienen en bereid zou zijn alles te rechtvaardigen wat het kwade hart begeerde.

Daarom zegt Sokrates, het volstaat niet dat men bij alle zaken zijn verstand gebruikt, maar het komt er op aan voor welke zaken men zich inspant. We zouden tegenwoordig zeggen: men moet de "goede zaak" dienen. Maar de goede zaak dienen wil zeggen zedelijk zijn. Daarom is Sokrates de grondlegger van de ethiek.

Ongetwijfeld moest het principe van de sofisten ertoe leiden dat de meest onzelfstandige en blinde slaaf van zijn begeerten toch een voortreffelijk sofist kon zijn en met scherpzinnigheid alles ten gunste van zijn rauwe hart kon uitleggen en onderbouwen. Waar ter wereld is er eigenlijk iets waar niet een "goede reden" voor te vinden zou zijn en wat niet te verdedigen zou vallen?

Daarom zegt Sokrates: je moet "zuiver van hart zijn" zodat men rekening houdt met je schranderheid. Van hieraf begint de tweede periode van de Griekse bevrijding van de geest, de periode van de zuiverheid van het hart. De eerste kwam nl. door de sofisten ten einde omdat ze de almacht van het verstand proclameerden. Maar het hart bleef wereldsgezind, bleef een knecht van de wereld, steeds door wereldse wensen geprikkeld. Dit ruwe hart zal van nu af aan beschaafd worden: dus hebben we nu de tijd van de beschaving van het hart. Op welke manier moet het hart echter beschaafd worden? Wat het verstand, deze ene kant van de geest bereikt heeft nl. de bekwaamheid met en over de hele inhoud vrij spel te hebben, daar staat ook het hart voor: al het wereldse moet voor het hart een schande worden zodat ten slotte familie, gemeenschap, vaderland en dergelijke omwille van het hart d.w.z. ter wille van de zaligheid, ter wille van de zaligheid van het hart worden opgegeven.

De dagelijkse ervaring leert ons dat het verstand reeds lang de zaak vaarwel kan gezegd hebben terwijl het hart daar nog vele jaren voor klopt. Zo was ook het sofistisch verstand zozeer meester geworden over de heersende oude machten dat deze alleen nog maar uit het hart, waarin ze zo ongestoord huisden, verjaagd moesten worden om uiteindelijk in het geheel geen deel meer aan de mens te hebben.

Deze strijd werd door Sokrates aangeprezen en bereikte zijn vredesverdrag pas in de stervensdagen van de oude wereld.

Met Sokrates begint het onderzoeken van het hart en alle inhoud van het hart wordt gezift. In hun laatste en uiterste inspanningen wierpen de ouden alle inhoud uit hun hart en lieten het nergens meer voor kloppen: dit was de daad van de sceptici. Diezelfde reinheid van het hart, die het verstand in de sofistische tijd tot stand gebracht had, werd nu in de sceptische ook door het hart bereikt.

De sofistische beschaving heeft ervoor gezorgd dat het verstand nergens meer voor stil staat en de sceptische dat het hart nergens meer door bewogen wordt.

Zolang de mens in wereldse zaken is verwikkeld en door zijn betrekkingen tot de wereld bevangen wordt — en dit is tot het einde van de oudheid zo omdat zijn hart nog altijd voor de onafhankelijkheid van het wereldse moet worstelen — zolang is hij nog geen geest; want de geest is niet lijfelijk en heeft geen relatie met de wereld en het lijfelijke: voor hem bestaat de wereld niet, bestaan geen natuurlijke banden, alleen maar het geestelijke en geestelijke banden. Daarom moest de mens eerst zo volkomen onverbiddelijk en onbezorgd, zo volledig zonder relaties worden als de sceptische beschaving hem voorstelt, zo volledig onverschillig tegenover de wereld dat hem haar instorting zelfs niet zou raken, voordat hij zich als wereldvrij d.w.z. als geest zou kunnen voelen. En dit is het resultaat van het reuzenwerk van de ouden, nl. dat de mens zich als een relatie- en wereldloos wezen, als geest zou kunnen beschouwen.

Nu pas, nu hem alle wereldse zorgen verlaten hebben, is hij voor zichzelf alles in alles, bestaat alleen voor zichzelf d.w.z. is geest voor de geest of duidelijker: bekommert zich alleen om het geestelijke.

In het christelijke slangenvernuft en duivenonschuld zijn de beide zijden van de antieke bevrijding van de geest, zijn verstand en hart, zo volmaakt dat ze weer jong en nieuw lijken, zich noch door het ene, noch door het andere meer door het wereldse, natuurlijke laten overbluffen.


Tot geest werkten de ouden zich op en ze streefden ernaar geestelijk te worden. Maar een mens die als geest werkzaam wil zijn, wordt tot heel andere vraagstukken aangetrokken, dan hij voor die tijd aan zichzelf kon stellen, tot vraagstukken die echt de geest en niet het naakte verstand of scherpzinnigheid bezigheid verschaffen, het verstand dat zich alleen maar inspant om macht over de dingen te verwerven. Alleen met het geestelijke bemoeit zich de geest en in alles zoekt hij de "sporen van de geest" op: voor de gelovige geest "komt alles van God" en het interesseert hem maar in zoverre dat het deze afkomst duidelijk maakt; voor de filosofische geest verschijnt alles met de stempel van de rede en interesseert hem maar voor zover hij er rede d.w.z. geestelijke inhoud in kan ontdekken.

Dus niet de geest die zich eenvoudigweg niet met iets ongeestelijks, niet met dingen, maar alleen met het wezen dat achter en boven de dingen aanwezig is, met de gedachten te maken heeft, niet die geest vermoeide de ouden, want ze bezaten die nog niet; neen, voor hem vochten ze en naar hem hunkerden ze pas en scherpten hem tegenover hun overmachtige vijand, de zinnelijke wereld (wat was voor hen echter allemaal niet zinnelijk, omdat Jehova of de Goden van de heidenen nog ver van het begrip "God is geest" verwijderd waren, omdat in plaats van het zinnelijke vaderland het "hemelse" nog niet gekomen was, enz?) ze scherpten hun zintuigen tegen de zinnelijke wereld, de scherpzinnigheid.

Heden nog zijn de joden, deze waanwijze kinderen van de oudheid, niet verder gekomen en kunnen met al hun subtiliteit en kracht van hun scherpzinnigheid en vernuft die de dingen met weinig moeite meester kan worden en hen kan dwingen hem te dienen, de geest die van de dingen helemaal niets maakt, niet vinden.

De christen heeft geestelijke belangen omdat hij zichzelf toestaat een geestelijk mens te zijn; de jood begrijpt deze belangen en de zuiverheid ervan helemaal niet omdat hij het zichzelf niet toestaat de dingen geen waarde toe te kennen. Het lukt hem niet de zuivere geestelijkheid te bereiken, een geestelijkheid zoals ze religieus bv. in het alleen, d.w.z. zonder werken rechtvaardigend geloof van de christenen uitgedrukt wordt. Hun geesteloosheid verwijdert de joden voor altijd van de christenen; want voor de geestloze is de geestelijke onbegrijpelijk, net zoals de geestloze voor de geestelijke verachtelijk is. De joden bezitten alleen maar de "geest van deze wereld".


De oude scherpzinnigheid en diepzinnigheid ligt zo ver van de geest en de geestelijke wereld van de christenen verwijderd als de aarde van de hemel.


Hij die zich een vrije geest voelt, wordt voor de dingen van deze wereld niet somber en bang omdat hij er niet op let; ondervindt men toch nog hun druk, dan is dit een bewijs dat men nog bekrompen genoeg is om daar waarde aan te hechten, waar blijkbaar ook toe behoort dat het zo iemand nog om het "lieve leven" gaat. Voor wie het er alleen maar op aankomt om zich een vrije geest te voelen en te bewegen, is het van geen belang hoe armzalig het hem daarbij gaat en hij denkt er helemaal niet over na wat hij moet doen om werkelijk vrij en genoeglijk te leven. De ongemakken van het van de dingen afhankelijke leven storen hem niet omdat hij alleen maar geestelijk en van geestelijk voedsel leeft, dat hij overigens zonder het nauwelijks te weten alleen maar vreet en verslindt en wanneer de vraatzucht ophoudt, sterft hij weliswaar lichamelijk, maar als geest is hij zich ervan bewust onsterfelijk te zijn en onder een vrome aandacht of gedachte sluit hij de ogen. Zijn leven bestaat uit een zich bezig houden met het geestelijke, is denken, het overige hindert hem niet; al houdt hij zich aandachtig in beschouwing of filosofisch bewust met het geestelijke bezig zoals hij altijd kan en wil, altijd bestaat zijn werk uit het denken en daarom kon Cartesius voor wie dit uiteindelijk helemaal duidelijk geworden was zeggen: "Ik denk, wil zeggen: Ik ben." Mijn denken, heet het daar, vormt Mijn Bestaan of Mijn Leven; alleen wanneer ik geestelijk leef, leef ik; alleen als geest ben ik werkelijk of: ik ben door en door geest en niets dan geest. De ongelukkige Peter Schlemiehl die zijn schaduw verloren heeft, is het portret van de tot geest geworden mens; want het geestelijk lichaam heeft geen schaduw. Hoe anders was het daarentegen bij de ouden! Hoe sterk en mannelijk ze zich ook tegenover het geweld van de dingen mochten gedragen, het geweld zelf moesten ze toch erkennen en verder brachten ze het niet, dan dat ze hun leven zo goed mogelijk daartegen beschermden. Pas later erkenden ze dat hun "waarachtige leven" niet het tegen de dingen van de wereld vechtende leven was, maar het "geestelijke", het van deze dingen "afgewende" en toen ze dit inzagen, werden ze christenen d.w.z. de "nieuwen" en nieuweren vergeleken met de ouden; het van de dingen afgewende, het geestelijke leven haalt echter geen voedsel meer uit de natuur, maar "leeft alleen maar van gedachten" en is daardoor geen "leven" meer, maar denken.

Nu moet men echter niet geloven dat de ouden gedachteloos waren net zomin als men zich de geestelijke mens mag voorstellen alsof die levenloos zou kunnen zijn. Veeleer hadden ze over alles nl. de wereld, de mensen, de goden, enz. hun gedachten en lieten zien dat ze heel ijverig waren met dat in hun bewustzijn te brengen. Alleen de gedachten kenden ze niet, alhoewel ze ook aan van allerlei dachten en "zich met hun gedachten plaagden". Vergelijk hen maar met de christelijke spreuk: "Mijn gedachten zijn niet uw gedachten en net zoveel als de hemel hoger is dan de aarde, zijn mijn gedachten ook hoger dan de uwe" en herinner je wat boven over onze kindergedachten gezegd werd.

Wat zoekt de oudheid dus? Het ware levensgenot, de genietingen van het leven! Uiteindelijk zal dat op het "ware leven" uitdraaien.

De Griekse dichter Simonides zingt: "Gezondheid is het meest edele voor de sterfelijke mens, het daarop volgende is schoonheid, het derde: rijkdom verkregen zonder valsheid, het vierde: gezellige vriendschap, het genot in gezelschap van vrolijke vrienden." Dat zijn allemaal levensdeugden, levensvreugden.

Waarnaar verlangde Diogenes van Sinope anders naar dan het werkelijke levensgenot dat hij in het hebben van de kleinst mogelijke behoefte ontdekte? Waarnaar Aristippus, die haar in een onder alle omstandigheden vrolijke stemming terugvond? Ze wilden vrolijke, zuivere levensmoed, de vrolijkheid, ze wilden "goede dingen te zijn".

De stoïcijnen willen de wijze verwezenlijken, de man van de levenswijsheid, de man die weet te leven dus een wijs leven; ze vinden dit in de verachting van de wereld, in een leven zonder levensontwikkeling, zonder uitbreiding, zonder vriendelijke verstandhouding met de wereld d.w.z. een geïsoleerd leven, in het leven als leven, niet in het meeleven: alleen de stoïcijn leeft, al het andere is dood voor hem. Omgekeerd verlangen de epicuristen naar een veelbewogen leven.

De ouden verlangden, omdat ze goede dingen wilden zijn, naar welzijn (de joden met name naar een lang, met kinderen en goederen gezegend leven) naar de Eudaemonie, het welzijn in de meest verscheidene vormen. Democritus bv. roemt als zodanig de "gemoedsrust" waarin het "zacht is te leven", zonder vrees en zonder opwinding.

Hij denkt dat men met haar het beste af is, men zich het aangenaamste leven bezorgt en het beste door de wereld komt. Wie echter niet van de wereld kan loskomen, dit juist niet kan omdat zijn hele bezigheid opgaat aan het aanwenden van zijn krachten om van de wereld verlost te raken dus in het verzaken van de wereld (waartoe toch noodzakelijkerwijs het verzaakbare en het verzaakte moet blijven bestaan, tenzij er niets meer af te stoten valt) die bereikt zo hoogstens een uiterste graad van bevrijding en onderscheidt zich dan van de minder bevrijde alleen maar gradueel. Zou hij zelfs tot het doden van de aardse zinnen kunnen komen dat alleen nog het eenvoudige prevelen van het woord "Brahma" toelaat, dan zou hij zich nog niet wezenlijk van de zinnelijke mensen onderscheiden.


Zelfs de stoïcijnse houding en mannendeugd komt er ten slotte ook maar op neer dat de wijze zich tegenover de wereld moet handhaven en verdedigen en de ethiek van de stoïcijnen (hun énige wetenschap, omdat ze niets over de geest konden zeggen, dan hoe hij zich tegenover de wereld moest verhouden en van de natuur (fysica) alleen dit, nl. dat de wijze zich tegenover haar moest handhaven) is geen leer van de geest, maar enkel een leer van de wereldverzaking en zelfbehoud tegenover haar. En deze bestaat in "onverstoorbaarheid en gelijkmoedigheid van het leven" dus in de meest uitdrukkelijke deugd van de Romeinen. Verder dan deze levenswijsheid brachten ook de Romeinen het niet (Horatius, Cicero, enz.).

De welvaart (Hedonia) van de epicuristen is dezelfde levenswijsheid als die van de stoïcijnen, maar listiger, bedrieglijker. Ze leren slechts een andere houding tegenover de wereld, sporen alleen maar aan om een verstandige houding tegenover de wereld aan te nemen: de wereld moet bedrogen worden want ze is mijn vijand.

Volledig echter wordt de breuk met de wereld door de sceptici volbracht. Mijn hele relatie tot de wereld is "waarde- en waarheidloos". Timon zegt, "de gevoelens en gedachten die wij uit de wereld scheppen, bevatten geen waarheid". "Wat is de waarheid!" roept Pilatus uit. De wereld is volgens de leer van Pyrrhon noch goed, noch slecht, noch mooi, noch lelijk, enz., dit zijn predikaten die ik haar geef. Timon zegt: "Op zichzelf is iets noch goed, noch slecht, maar de mens denkt het zus of zo", tegenover de wereld blijft alleen maar de ataraxie (de onverstoorbaarheid) en afasie (de verstomming — of in andere woorden: het geïsoleerde innerlijke) over. In de wereld is "geen waarheid meer te vinden", de dingen spreken zichzelf tegen, de gedachten over de dingen zijn zonder onderscheid (goed en slecht zijn van hetzelfde soort, zodat wat de één goed noemt, de ander slecht vindt): hierdoor is het met de erkenning van de "waarheid" voorbij en alleen maar de kennisloze mens, de mens die niets van de wereld kan weten, blijft over en deze mens rekent met de waarheidloze wereld af en kan er niets van maken.


Zo rekende de oudheid met de wereld van de dingen, de wereldorde, het heelal, af; tot de wereldorde of de dingen van deze wereld behoort niet alleen de natuur, maar alle verhoudingen waarin de mens zich door de natuur geplaatst ziet bv. de familie, de gemeenschap, kortom de zogenaamde "natuurlijke banden". Met de wereld van de geest begint dan het christendom.

De mens die nog gewapend tegenover de wereld staat, is een oude, de heiden (waartoe ook de jood als niet-christen behoort); de mens die door niets anders geleid wordt, dan door zijn "hartelust", zijn deelname, medegevoel, zijn geest, is de nieuwe, de christen.


Omdat de ouden hun best deden om de wereld te overwinnen er naar streefden de mensen van de knellende banden van de samenhang met het andere te verlossen, gingen ze op het laatst ook over tot de oplossing van de staten en bevoorrechting van alle privé-zaken. Gemeenschap, familie, enz. zijn als natuurlijke verhoudingen lastige belemmeringen die mijn geestelijke vrijheid in de weg staan.



2. De Nieuwen

"Is iemand in Christus, dan is hij een nieuw schepsel; het oude is vergaan, zie het is allemaal nieuw geworden." [5]

Wordt boven gezegd: "Voor de ouden was de wereld een waarheid", dan moeten we nu zeggen: "Voor de nieuwen is de geest een waarheid", maar mogen zoals hierboven ook hier de toevoeging niet weglaten: een waarheid achter de onwaarheid waarvan ze probeerden te komen en uiteindelijk ook kwamen.

Eenzelfde verloop als de oudheid nam, laat ons ook het christendom zien omdat tot in de op de Reformatie voorbereidende tijd het verstand onder de heerschappij van de christelijke dogma’s gevangen gehouden werd, zich echter in de voor-reformistische eeuw sofistisch verhief en met de geloofspunten een ketters spel speelde. Daarbij heette het dan met name in Italië en aan het Roomse hof: als het hart maar christelijk gezind blijft, mag het verstand vrij genieten.

Men was al lang vóór de Reformatie zozeer aan spitsvondig "gekijf" gewend dat de paus en de meeste ook het optreden van Luther aanvankelijk alleen maar voor "monnikenkrakeel" aanzagen. Het humanisme komt overeen met het sofisme en net als ten tijde van de sofisten het Griekse leven in de hoogste bloei was (de periode van Pericles) bracht men ook het meest glansrijke tot stand ten tijde van het humanisme of, zoals men misschien ook kan zeggen, ten tijde van het Machiavellisme (boekdrukkunst, nieuwe wereld, enz.). Het hart was in deze tijd nog ver verwijderd van het zich ontdoen van haar christelijke inhoud.

Maar de Reformatie nam uiteindelijk, net als Sokrates, het hart ernstig en sindsdien zijn de harten merkbaar onchristelijker geworden. Terwijl men met Luther de zaak ter harte begon te nemen, moest deze stap van de hervorming ertoe leiden dat ook het hart van de zware last van de christelijkheid werd verlicht. Het hart, van dag tot dag onchristelijker, verliest alle inhoud waarmee het zich bezig houdt tot er ten slotte niets meer overblijft dan de lege hartelijkheid, die volledig algemene mensenliefde, de liefde van de mens, het vrijheidsbewustzijn, het "zelfbewustzijn".

Zo is het christendom pas geëindigd als het kaal, afgestorven en inhoudsloos is geworden. Er bestaat nu niets meer waar het hart zich niet tegen verzet behalve wanneer het er onbewust of zonder "zelfbewustzijn" door wordt beslopen. Het hart bekritiseert alles wat binnendringen wil met een niets ontziende onbarmhartigheid en is niet tot vriendschap, tot liefde (behalve onbewust of overrompeld) in staat. Wat valt er ook aan de mensen te beminnen, omdat ze toch allemaal "egoïsten" zijn, niemand de mens als zodanig is, d.w.z. uitsluitend geest. De christen bemint alleen maar de geest; maar waar bestond er ooit iemand die werkelijk niets anders dan geest was?

De werkelijke mens met huid en haar liefhebben dat zou geen "geestelijke" hartelijkheid meer zijn, dat zou een verraad zijn aan de "zuivere" hartelijkheid, aan de "theoretische interesse". Want stel je die zuivere hartelijkheid niet voor als een gemoedelijkheid die iedereen vriendelijk de hand drukt; integendeel, de zuivere hartelijkheid is tegen niemand hartelijk, ze is alleen maar een theoretische interesse; interesse voor de mens als mens, niet als persoon. De persoon is voor haar weerzinwekkend aangezien deze "egoïstisch", omdat die niet de mens, de idee is. Alleen voor de idee bestaat er een theoretische interesse. Voor de zuivere hartelijkheid bestaan de mensen alleen maar om bekritiseerd, gehoond en ten diepste veracht te worden; ze zijn voor haar niet minder dan voor de fanatieke priesters, alleen maar "drek" of iets anders dergelijk moois. Op deze uiterste spits van de belangeloze hartelijkheid gedreven, moeten we uiteindelijk vaststellen dat de geest, die door de christen alleen bemind wordt, niets is, of dat de geest een leugen is.

Wat tot hiertoe beknopt en misschien onbegrijpelijk is geschetst, zal in het volgende hopelijk duidelijk gemaakt worden.


Laten we dan de door de ouden nagelaten erfenis opnemen en er als bekwame arbeiders van maken wat er van gemaakt kan worden! De wereld ligt veracht aan onze voeten, diep onder ons en onze hemel waarin haar machtige armen niet meer ingrijpen en haar bedwelmende adem niet meer binnendringt; hoe bekoorlijk ze zich ook voordoet, ze kan niets anders dan onze zinnen bekoren, de geest - en geest zijn wij toch alleen maar echt - stoort ze niet. Eenmaal achter de dingen gekomen, is de geest ook boven hen verheven en vrij geworden van hun banden, een ontknechte, tegenover en buiten deze wereld staande, vrije geest. Zo spreekt de "geestelijke vrijheid".

Voor de geest die na lange inspanning van de wereld is losgekomen, de wereldloze geest, blijft na het verlies van de wereld en het wereldse niets meer over dan de geest en het geestelijke.

Omdat hij zich echter alleen maar van de wereld verwijdert en zich tot een van deze wereld bevrijd wezen heeft gemaakt, zonder haar werkelijk te kunnen vernietigen, blijft ze voor hem een niet te verwijderen hinderpaal, een in een kwalijk daglicht gesteld wezen en omdat hij anders niets dan de geest en het geestelijke kent en erkent, kwelt hem voortdurend de onvoldaanheid van zijn hunkering om de wereld te vergeestelijken, d.w.z. haar uit de "ban" te verlossen. Daarom houdt hij zich als jongeling bezig met plannen ter verlossing of verbetering van de wereld. De ouden dienden zoals we zagen het natuurlijke, het wereldse, de natuurlijke wereldorde, maar vroegen zich onophoudelijk af of ze zich niet van deze dienst zouden kunnen ontslaan en wanneer ze zich doodmoe gewerkt hadden, door steeds vernieuwde pogingen tot opstand, werd opeens onder hun laatste zuchten de God geboren, de "overwinnaar van de wereld". Al hun verrichtingen hadden geen ander oogmerk dan wereldse wijsheid, een streven om boven de wereld uit te stijgen. En wat was de wijsheid van de vele daarop volgende eeuwen? Waar probeerden de nieuwen achter te komen? Niet meer achter de wereld want dat hadden de ouden al bereikt, maar achter de God, de door de ouden nagelaten god, de god "die geest is", achter alles wat over de geest gaat, het geestelijke. De activiteit van de geest die "zelfs de diepten van de godheid nagaat" is de godgeleerdheid. Hadden de ouden niets anders te berde te brengen dan hun wereldse wijsheid, de nieuwen brachten en schoppen het nooit verder dan tot godgeleerdheid. Wij zullen later zien dat zelfs de jongste opstanden tegen God niets anders dan de uiterste inspanningen van de godgeleerdheid d.w.z. theologische opstanden zijn.



§ 1. De Geest

Het geestenrijk is buitengewoon groot, van het geestelijke is er oneindig veel; laten we dan eens onderzoeken wat de geest, deze nalatenschap van de ouden eigenlijk is.

Hij ontstond uit hun barensweeën, maar zijzelf konden zich niet als geest uitspreken; ze konden hem baren, maar hij moest zelf spreken. De "geboren god", de "mensenzoon" spreekt pas het woord uit als hij zegt: dat de geest d.w.z. hij, de god, met niets aards en met aardse betrekkingen te maken heeft, maar alleen met de geest en de geestelijke verhoudingen.

Is mijn onder alle slagen van de wereld onverdelgbare moed, mijn onbuigzaamheid en trots, omdat de wereld daar niets aan heeft, soms al geest in de volle betekenis van het woord? Dan zou hij nog in vijandschap met de wereld verkeren en al zijn doen en laten zou zich er alleen maar toe beperken, niet voor haar onder te doen! Nee, voordat hij zich niet alleen met zich bezig houdt, voordat hij niet alleen met zijn wereld, de geestelijke te maken heeft, is hij geen vrije geest, maar alleen maar de "geest van deze wereld", de wereld die aan haar gebonden is. De geest is pas een vrije geest d.w.z. werkelijk geest in een aan hem eigen wereld. In "deze", de aardse wereld, is hij een vreemdeling. Alleen door middel van een geestelijke wereld is de geest werkelijk geest, want "deze" wereld begrijpt hem niet en kan "het meisje uit de vreemde" niet bij zich houden.

Waar echter komt deze geestelijke wereld voor hem vandaan? Waar anders dan uit hemzelf? Hij moet zich openbaren en de woorden die hij spreekt, de openbaringen waarin hij zich onthult, zijn zijn wereld. Zoals een fantast alleen maar in de fantasieën die hij zelf schept leeft en daaraan zijn wereld ontleent, zoals een dwaas zich een eigen droomwereld schept, zonder welke hij geen dwaas zou kunnen zijn, moet de geest voor zichzelf een geestenwereld scheppen en is voordat ze haar geschapen heeft geen geest.

Zo maken zijn scheppingen hem tot geest en aan het schepsel kent men de schepper: daarin leeft hij, dat is zijn wereld.

Wat is nu die geest? Hij is de schepper van een geestelijke wereld! Ook aan jou en mij ontwaart men pas geest als we ons het geestelijke toegeëigend hebben d.w.z. gedachten, al zouden die ons ook aangeleerd zijn, maar tot leven in ons gekomen zouden zijn: want zolang we kinderen waren heeft men ons de meest stichtende gedachten voor kunnen houden zonder dat we gewild of in staat geweest hadden kunnen zijn ze in ons te doen herleven. Zo bestaat de geest ook alleen als hij het geestelijke schept: hij is alleen maar samen met zijn schepsel, het geestelijke, werkelijk.


Omdat wij hem dus aan zijn werken kennen, doet zich vanzelf de vraag voor wat deze werken zijn. De werken of kinderen van de geest zijn niets anders dan geesten.

Zou ik joden, joden van de oude stempel voor me hebben, dan zou ik hier moeten ophouden en hen voor deze mysteriën laten staan net zoals ze daar ongeveer bijna tweeduizend jaar ongelovig en onbegrijpend voor zijn blijven staan, omdat jij echter, mijn lieve lezer in elk geval geen volbloed jood bent (want zo iemand zal niet tot hiertoe verdwalen) willen we nog een eindweegs met elkaar afleggen tot ook jij me misschien de rug toekeert, terwijl ik jou in je gezicht uitlach.

Wanneer iemand je zegt dat je volkomen geest bent, dan zul jij je lichaam betasten en hem niet geloven, maar antwoorden: ik heb wel een geest, besta echter niet alleen als geest, maar ben een lijfelijk mens. Je zult jezelf nog altijd van "je geest" onderscheiden. Maar antwoordt de ander dat het je bestemming is, al beweeg jij je ook nu nog moeilijk in de boeien van het lichaam daarheen, te zijner tijd een "zalige geest" te worden en hoe jij je het toekomstige voorkomen van deze geest ook mag voorstellen, dan is het toch zeker dat je bij je dood dit lichaam uittrekken kunt en toch, d.w.z. je geest, voor de eeuwigheid behouden blijft; daardoor is je geest het eeuwige en ware aan je, het lichaam alleen maar een tegenwoordige woning, die je verlaten en misschien voor een andere verruilen kunt.

Nu geloof je hem! Voor het ogenblik ben jij weliswaar niet alleen maar geest, maar wanneer je eens het sterfelijk lichaam moet verlaten, dan zul jij je zonder lichaam moeten behelpen en daarom is het nodig dat je vooruit kijkt en bijtijds voor je eigenlijke ik zorgt. "Wat helpe het de mensen wanneer ze de gehele wereld overwinnen en nemen, maar daardoor schade aan hun ziel toebrengen!"

Gesteld echter dat ook de "twijfel", die in de loop van de tijd tegen de christelijke geloofsstellingen is opgeworpen, je al lang het geloof aan de onsterfelijkheid van je geest beroofd heeft: één stelregel heb je vooralsnog onaangeroerd gelaten en die ene waarheid hang je nog altijd aan nl. dat de geest je betere deel is en dat het geestelijke meer aanspraak op jou maakt dan al het andere. Je stemt ondanks al je atheïsme, met de aan de onsterfelijkheid gelovigen, in ijver tegen het egoïsme overeen.

Wie zie je voor egoïsten aan? Een mens die in plaats van een idee, d.w.z. als een geestelijke te leven en daaraan zijn persoonlijk voordeel op te offeren, dit laatste dient. Een goede patriot bv. brengt een offer op het altaar van het vaderland; dat echter het vaderland een idee is, valt niet te bestrijden omdat er voor, wat betreft geestelijkheid onbekwame, dieren of geestloze kinderen geen vaderland en geen patriottisme bestaat. Gedraagt iemand zich niet als een goede patriot, dan verraadt hij met betrekking tot het vaderland zijn egoïsme. En zo gebeurt het in ontelbare andere gevallen: wie zich in de menselijke maatschappij een voorrecht ten nutte maakt, zondigt egoïstisch tegen de idee van de gelijkheid; wie heerschappij wil uitoefenen, maakt men voor een egoïst uit omdat het in tegenspraak met de idee van de vrijheid is, enz.

Daarom veracht jij de egoïst omdat hij het geestelijke aan het persoonlijke ondergeschikt maakt en om zichzelf bezorgd is terwijl jij hem een idee zou willen zien beminnen. Je onderscheidt je daarin dat jij de geest, maar híj zichzelf tot middelpunt maakt of dat jij je ik vernielt en je "eigenlijke" ik, de geest tot gebieder van de waardeloze rest verheft terwijl hij van deze tweedracht niets wil weten en geestelijke en materiele belangen nu net volgens zijn behoefte najaagt. Jij denkt weliswaar alleen maar op diegenen af te geven die helemaal geen geestelijke interesse hebben, maar jij vervloekt inderdaad allen die de geestelijke belangen niet als hun "ware en hoogste" beschouwen. Jij drijft de ridderdienst voor dit schone zover dat jij beweert dat het de enige schoonheid van de wereld is. Jij leeft niet jezelf, maar je geest en al datgene wat van de geest is d.w.z. ideeën, leven.


Omdat de geest alleen maar bestaat als hij het geestelijke schept, moeten we naar zijn eerste schepping uitzien. Heeft hij deze volbracht, dan volgt voortaan een natuurlijke voortplanting van scheppingen zoals volgens de mythe alleen maar de eerste mensen geschapen moesten worden en het overige geslacht zich vanzelf voortplantte. De eerste schepping echter moest "uit het niets" te voorschijn komen, d.w.z. de geest had als middel tot zijn verwezenlijking niets dan zichzelf, of liever hij had zichzelf nog niet eens, maar moest zich eerst nog zelf scheppen: zijn eerste schepping is hij daarom zelf, de geest. Hoe mystiek dit ook moge klinken toch beleven we dit als een alledaagse ervaring. Ben je een denker voordat je denkt? Terwijl je de eerste gedachte schept, schep je jezelf de denker; want je denkt niet voordat je een gedachte denkt, d.w.z. hebt. Maakt niet pas je zingen je tot zanger, je spreken je tot een sprekend mens? Welnu, zo maakt ook het voortbrengen van het geestelijke je pas tot geest.

Evenals je intussen toch jezelf van de denker, zanger en spreker onderscheidt, onderscheid jij je niet minder van de geest en voelt je er heel goed bij dat je nog iets anders bent dan geest. Alleen zoals het denkende ik in het enthousiasme van het denken gemakkelijk horen en zien vergaat, heeft ook het geestelijke enthousiasme jou aangegrepen en je verlangt er nu met alle geweld naar volkomen geest te worden en in de geest op te gaan. De geest is jouw ideaal, het onbereikte, het totaal andere; de geest is jouw God. "God is Geest".

Je ijvert tegen alles wat niet geestelijk is en daarom ijver je tegen jezelf omdat je van een rest van het niet-geestelijke niet los komt. In plaats van te zeggen: "Ik ben meer dan geest", zeg je verslagen: "Ik ben minder dan geest en de geest, de zuivere geest of de geest die niets dan geest is, kan ik me maar alleen voorstellen, maar ik ben het niet; en omdat ik het niet ben, is het iets anders, bestaat als iets anders dat ik "god" noem".

Het ligt in de natuur van de zaak dat de geest, die als zuivere geest wil bestaan, een totaal andere dan ik moet zijn want omdat ik het niet ben, kan hij alleen buiten mijzelf bestaan en omdat een mens niet volkomen in het begrip "geest" opgaat, kan de zuivere geest, een geest als zodanig alleen maar buiten de mens bestaan, alleen voorbij de mensenwereld, niet aards, maar hemels.

Alleen uit deze tweespalt waarin ik en de geest liggen, alleen omdat ik en geest geen namen voor één en hetzelfde zijn, maar verschillende namen voor iets volkomen verschillends zijn omdat ik niet geest en geest niet ik ben: daaruit alleen is heel tautologisch de noodzakelijkheid te verklaren dat de geest in het totaal andere huist, d.w.z. God is.


Daaruit valt echter ook af te leiden hoe volkomen theologisch d.w.z. godgeleerd de bevrijding is die Feuerbach [6] ons probeert te geven. Hij zegt namelijk: we hebben ons eigen wezen miskend en het daarom in het hiernamaals gezocht, maar nu, nu we inzien dat God alleen maar ons menselijk wezen is, moeten wij het weer als het onze erkennen en het uit het hiernamaals weer terugzetten. De God die geest is, noemt Feuerbach "ons wezen". Kunnen we toestaan dat "ons wezen" tegenover onszelf geplaatst wordt dat wij in een wezenlijk en een onwezenlijk ik gespleten worden? Keren we daardoor weer niet naar die treurige ellendigheid terug ons uit onszelf verbannen te zien?

Wat winnen we dan wanneer we het goddelijke van buiten voor de afwisseling weer eens in ons verplaatsen?

Zijn wij datgene, wat in ons is? Net zomin als we datgene zijn wat buiten ons is. Ik ben net zomin mijn hart als ik mijn teergeliefde ben en zij mijn "andere ik" is. Juist omdat wij niet de geest zijn die in ons woont, juist daarom moesten we hem buiten ons plaatsen: hij was niet wij, viel niet met ons samen en daarom konden we hem niet anders bestaanbaar denken dan buiten ons, tegenover ons, in het hiernamaals.

Met de kracht van de vertwijfeling grijpt Feuerbach naar de gezamenlijke inhoud van het christendom, niet om hem weg te werpen, nee, om hem naar zich toe te trekken, om hem, de lang vurig verlangde, altijd verre geblevene met een laatste inspanning uit zijn hemel te trekken en voor eeuwig bij zich te houden. Is dat niet een greep van de laatste vertwijfeling, een greep op leven en dood en is dit niet tevens het christelijke vurige verlangen en begeren naar het hiernamaals? De held wil het hiernamaals niet binnengaan, maar het naar zich toetrekken en het dwingen dat het het hier wordt! En schreeuwt sindsdien niet de hele wereld meer of minder bewust dat het op het "hier en nu" aankomt en dat de hemel op aarde moet komen en al hier beleefd moet worden?

Laten we in het kort de theologische zienswijze van Feuerbach en ons protest tegenover elkaar stellen! "Het menselijke wezen is het hoogste wezen van de mens: het hoogste wezen wordt nu weliswaar door de religie god genoemd en als een concreet wezen beschouwd, in werkelijkheid echter is het alleen maar het eigen wezen van de mens en daarom is het het keerpunt van de wereldgeschiedenis dat voortaan voor de mensen niet meer god als god, maar de mens als god zal verschijnen." [7]

We antwoorden hier op: "Het hoogste wezen is in elk geval het wezen van de mens, maar juist omdat het zijn wezen en niet hij zelf is, maakt het niets uit of wij het buiten hem zien en als "god" beschouwen of in hemzelf vinden en het het "wezen van de mens" of "de mens" noemen. Ik ben noch god, noch de mens, noch het hoogste wezen, noch mijn wezen en daarom is het hoofdzakelijk hetzelfde of ik dat wezen buiten of binnen mijzelf denk. Ja, we denken ook werkelijk voortdurend het hoogste wezen in tweeërlei hiernamaalsen, tegelijkertijd in het innerlijke en uiterlijke: want de "geest van god" is volgens de christelijke beschouwing ook "onze geest" en "woont in ons". [8] Hij woont in de hemel en hij woont in ons; wij arme dingen zijn slechts zijn "woning" en wanneer Feuerbach zijn hemelse woning vernielt, hem daarbij uitnodigt gepakt en gezakt tot ons te komen, dan zullen wij, zijn aardse logies, in grote mate overvol raken.


Maar na deze uitwijding die we ons, al dachten we over het algemeen zo aardig de juiste draad vast te hebben, om herhaling te vermijden voor later moeten besparen, keren we tot de eerste schepping van de geest terug, nl.: de geest zelf.

De geest is iets anders dan ik. Dit andere echter, wat is dat?



§ 2. De Bezetenen

Heb je al eens een geest gezien? "Nee, ik niet, maar mijn grootmoeder wel." Zie je, zo gaat het bij mij ook: ik heb er zelf geen gezien, maar mijn grootmoeder liepen ze overal tussen de benen en uit vertrouwen in de eerlijkheid van onze grootmoeders geloven we in het bestaan van geesten.

Maar hadden we dan geen grootvaders en trokken die niet even vaak de schouders op als de grootmoeders over hun spoken vertelden? Ja, het waren ongelovige mannen, deze verlichte geesten en die onze goede godsdienst veel schade toegebracht hebben! We zullen dat merken! Welke basis zou dat warme geloof in spoken kunnen hebben als het niet het geloof in het "bestaan van geestelijke wezens over het algemeen" was en wordt dit laatste niet op een onzalige manier aan het wankelen gebracht wanneer men het toelaat dat brutale verstandsmensen hieraan durven te morrelen? Wat voor slag het geloof in God zelf door het verwerpen van het geloof in geesten en spoken onderging dat voelden de Romantici heel goed. Zij probeerden de onzalige gevolgen hiervan niet alleen door hun wederopwekking van de fabelwereld te verhelpen, maar met name uiteindelijk door het "oprichten van een hogere wereld", door hun hypnotiseurs, helderzienden van Prevorst, enz. De goede gelovigen en kerkvaders vermoedden niet dat met het geloof in spoken de bodem onder de godsdienst gehaald werd en dat ze sindsdien in de lucht zweeft. Wie niet meer in spoken gelooft, hoeft alleen maar in zijn ongeloof consequent verder te gaan om in te zien dat achter de dingen helemaal geen afzonderlijk wezen zit, geen spook of, wat naïeverwijze ook volgens het woord hetzelfde betekent, geen "geest".

"Geesten bestaan!" Kijk in de wereld om u heen en zeg zelf of niet uit alles u een geest aanschouwt. Uit de bloemen, die kleine, lieflijke bloemetjes spreekt de geest van de schepper tot jou die hen zo wonderbaar gevormd heeft; de sterren verkondigen de geest die hen geordend heeft, van de bergtoppen waait de geest van de grootsheid naar beneden, uit de wateren ruist een geest van hunkering naar boven en uit de mensen spreken miljoenen geesten tot jou. Al zouden de bergen verzinken, de bloemen verwelken, de sterrenwereld instorten, de mensen sterven — wat maakt die ondergang van deze zichtbare lichamen uit? De geest, de "onzichtbare" blijft eeuwig!

Ja, het spookt in de hele wereld! Alleen in haar? Neen, zij spookt zelf, ze is door en door griezelig, ze is het wandelende schijnlichaam van een geest, ze is een spook. Wat zou een spook dan anders dan een schijnlichaam, maar werkelijk geest moeten zijn? Welnu, de wereld is "ijdel", "nietig", is alleen maar verblindende "schijn"; haar waarheid is alleen de geest; ze is het schijnlichaam van een geest.


Kijk in de nabijheid of in de verte overal omringt je een spookachtige wereld: je hebt altijd "verschijningen" of visioenen. Alles wat aan jouw oog verschijnt, is alleen maar de schijn van een inwonende geest, is een spookachtige "verschijning", de wereld is voor jou niets meer dan een "wereld van verschijningen", waarachter de geest zijn wezen drijft. Je "ziet geesten".

Denk jij je soms te kunnen vergelijken met de ouden, die overal goden zagen? Goden, mijn lieve nieuweling, zijn geen geesten; Goden brachten de wereld niet tot schijn terug, spiritualiseerden haar niet.

Voor jou echter is de hele wereld vergeest en een raadselachtig spook geworden; verwonder jij je daarom niet als jij in jezelf ook niets anders dan een spook vindt. Spookt uw geest niet in uw lichaam en is het een niet alleen ware en werkelijke en het ander alleen maar het "vergankelijke", "nietige" of een "schijn"? Zijn we niet allemaal spoken, griezelige wezens die op "verlossing" wachten, namelijk "geesten"?

Sinds de geest in de wereld is verschenen, sinds het "woord vlees geworden" is, is de wereld vergeest, betoverd, is ze een spook.

Jij hebt geest want je hebt gedachten. Wat zijn jouw gedachten? Geestelijke wezens. Dus geen dingen? Nee, maar de geest van de dingen, het belangrijkste aan alle dingen, hun binnenste, hun idee. Wat jij denkt, is dat dus niet alleen maar jouw gedachte? Integendeel, het is het meest werkelijke, het eigenlijk ware aan de wereld, het is de waarheid zelf: wanneer ik maar waarachtig denk, dan denk ik de waarheid. Ik kan mijzelf wel wat betreft de waarheid bedriegen en haar miskennen, maar wanneer ik eenmaal waarachtig beken, dan is het onderwerp van mijn bekentenis de waarheid. Probeer jij dan altijd de waarheid te erkennen? De waarheid is mij heilig. Het kan wel gebeuren dat ik een waarheid onvolmaakt vind en door een betere vervang, maar de waarheid kan ik niet afschaffen. In de waarheid geloof ik, daarom onderzoek ik haar; boven haar bestaat niets, ze is eeuwig.

Heilig, eeuwig is de waarheid, ze is het heilige, het eeuwige. Jij echter, die je door deze heilige laat vullen en leiden, wordt zelf geheiligd. Ook is het heilige niet voor jouw zinnen en nooit ontdek je als zinnelijke zijn spoor, maar voor jouw geloof of meer bepaald nog, voor jouw geest: want het is zelf een geest en een geest is alleen maar geest voor de geest.

Het heilige laat zich in geen geval zo gemakkelijk uit de weg ruimen zoals tegenwoordig menigeen beweert die dit "ongehoorde" woord niet meer in de mond neemt. Al word ik ook maar in één enkel opzicht voor "egoïst" uitgescholden, dan blijft nog de gedachte aan iets anders over dat ik meer moet dienen dan mezelf en dat voor mij belangrijker moet zijn dan alles, kortom iets waarin ik mijn waarachtig heil te zoeken heb, iets "heiligs".

Dit heilige mag er ook nog zo menselijk uitzien, ja het mag het menselijke zelf zijn, dat neemt de heiligheid daarvan niet weg, maar verandert deze hoogstens van een bovenaardse in een aardse heiligheid, van een goddelijke in een menselijke.

Het heilige bestaat alleen maar voor de egoïst die zichzelf niet erkent, de onvrijwillige egoïst, voor hem, die altijd op het zijne uit is en toch zichzelf niet voor het hoogste wezen houdt, die alleen maar zichzelf dient en tegelijkertijd steeds een hoger wezen denkt te dienen, die niets hogers kent dan zichzelf en toch met iets hogers dweept, kortom voor de egoïst, die geen egoïst kan zijn en zichzelf vernedert d.w.z. zijn egoïsme bestrijdt, maar tegelijkertijd zich alleen maar vernedert "om verhoogd te worden" dus om zo zijn egoïsme tevreden te stellen. Omdat hij zou moeten ophouden egoïst te zijn, zoekt hij in hemel en aarde rond naar hogere wezens die hij kan dienen en waaraan hij zich kan opofferen: maar hoe hij ook huivert en zich afbeult, uiteindelijk doet hij het toch allemaal voor zichzelf en het verbannen egoïsme wijkt niet van hem. Ik noem hem daarom de onvrijwillige egoïst.

Zijn moeite en zorgen om van zichzelf los te komen, is niets anders dan de verkeerd opgevatte neiging tot zelf-oplossing. Ben jij aan je verleden gebonden, moet je vandaag babbelen omdat je gisteren gebabbeld hebt [9] kun je niet elk ogenblik veranderen: dan voel jij je als in slavenketenen geklonken en verstijfd. Daarom wenkt over elke minuut van je bestaan heen jou een nieuwe minuut van de toekomst toe en jezelf ontwikkelend, kom jij "van jezelf" d.w.z. het telkens huidige ik, los. Als jij in het nu bent, ben jij je eigen schepsel en juist aan dit "schepsel" mag jij, de schepper, je niet verliezen. Jij bent zelf een hoger wezen dan jij bent en overtreft jezelf. Alleen dat jij degene bent, die hoger is dan jou d.w.z. dat jij niet alleen maar schepsel, maar tegelijkertijd jouw schepper bent dat ontken je juist als onvrijwillige egoïst en daarom is het "hoger wezen" je vreemd. Elk hoger wezen zoals waarheid, menselijkheid, enz. is een wezen boven ons.

Vreemdheid is het kenmerk van het "heilige". In al het heilige ligt iets "griezeligs" d.w.z. vreemds, waar we ons niet helemaal in thuis voelen. Wat voor mij heilig is dat is mij niet eigen en zou voor mij bv. het eigendom van anderen niet heilig zijn, dan zou ik het als het mijne beschouwen dat ik me bij een goede gelegenheid zou aanschaffen of is voor mij omgekeerd het gezicht van de Chinese keizer heilig dan blijft dit vreemd voor mijn ogen en ik sluit ze bij zijn verschijnen.

Waarom is een onomstotelijke mathematische waarheid die naar de gewone letterlijke betekenis zelfs een eeuwige genoemd zou kunnen worden, geen heilige? Omdat het geen geopenbaarde of niet de openbaring van een hoger wezen is. Wanneer men onder geopenbaarde waarheden alleen maar de zogenaamde godsdienstige waarheden verstaat, dan vergist men zich schromelijk en miskent men de draagwijdte van het begrip "hoger wezen". Met het hogere wezen dat ook onder de naam van "hoogste" of être suprème vereerd wordt, drijven de atheïsten de spot en stampen het ene "bewijs van zijn bestaan" na het ander in het stof zonder te merken dat zijzelf uit behoefte aan een hoger wezen het oude vernietigen om voor een nieuw hoger wezen plaats te kunnen maken. Is "de mens" soms niet als afzonderlijk mens een hoger wezen en zullen de waarheden, rechten en ideeën die uit dat begrip voortvloeien niet juist als openbaringen van dit begrip vereerd en heilig gehouden moeten worden? Want al zou men ook menige waarheid die door dit begrip gemanifesteerd leek te zijn weer afschaffen, dan zou dit toch alleen maar van een misverstand van onze kant getuigen zonder in de geringste mate aan het begrip zelf, dit heilige, afbreuk te doen of zulke waarheden, die "terecht" als openbaringen ervan beschouwd worden, hun heiligheid te moeten ontnemen. De mens gaat boven iedere afzonderlijke mens uit en is ofschoon "zijn wezen" inderdaad toch niet zijn wezen dat eerder zo enig als hijzelf, de enige zelf, maar een algemeen en "hoger", ja voor de atheïsten het "hogere wezen" zou zijn. En net als de goddelijke openbaringen niet door God eigenhandig neergeschreven zijn, maar door de "werktuigen van de Heer" bekend gemaakt werden, schrijft ook dat nieuwe hoogste wezen zijn openbaringen niet zelf neer, maar laat ze door "ware mensen" aan ons verkondigen. Alleen verraadt het nieuwe wezen inderdaad een meer geestelijke opvatting dan de oude god omdat deze nog in een soort lichaam of gestalte werd voorgesteld; de nieuwe echter krijgt de zuivere geestelijkheid en hem wordt een bijzonder stoffelijk bestaan niet aangewreven. Echter ook hieraan ontbreekt de lijfelijkheid niet, die zich zelfs nog verleidelijker voordoet, omdat hij er natuurlijker en wereldlijker uitziet en in niets minder bestaat dan in elke lijfelijke mens of kortweg: in de "mensheid" of "alle mensen". Daardoor is de spookachtigheid van de geest in een schijnlichaam weer opnieuw compact en populair geworden.

Het hoogste wezen is dus heilig en alles waarin dit wezen zich openbaart of openbaren zal; geheiligd zijn echter diegenen die dit hoogste wezen naast het hunne d.w.z. naast de openbaringen daarvan erkennen.

Het heilige heiligt op zijn beurt zijn vereerder, die door de eredienst zelf een heilige wordt, zoals eveneens alles wat hij doet ook heilig is: een heilige leefwijze, een heilig denken en doen, streven en trachten, enz.

Wat als het hoogste wezen vereerd wordt, daarover kan begrijpelijkerwijze de strijd maar zolang iets betekenen als zelfs de meest verbitterde tegenstanders elkaar in het hoofdthema toegeven dat er toch een hoogste wezen moet zijn waaraan men eredienst verschuldigd is. Lacht iemand meewarig om het hele gevecht voor een hoogste wezen zoals soms een christen bij de woordentwist van een Sjiiet met een Soenniet of een Brahmaan met een Boeddhist, dan geldt dat voor hem dat de hypothese van een hoogste wezen ongeldig is en hij de strijd op deze grondslag voor een ijdel spel aanziet. Of dan de ene of de drievuldige god of de Lutherse god of het être suprème of helemaal geen god, maar "de mens" als hoogste wezen wordt voorgesteld dat maakt voor hem, die het hoogste wezen zelf negeert, helemaal niets uit want in zijn ogen zijn de dienaren van een hoogste wezen allemaal samen vrome lui: de woedendste atheïst niet minder dan de meest gelovige christen.

Boven alles staat in het heilige het hoogste wezen en het geloof in dit wezen, ons "heilige geloof".


Het Spook


Met de spoken raken we in het geestenrijk. In het rijk van de wezens.

Wat in het heelal spookt en zijn mysterieuze, "onbegrijpelijke" wezen aandrijft is juist het geheimzinnige spook dat we het hoogste wezen noemen. En dit spook te doorgronden, het te begrijpen, daarin werkelijkheid te ontdekken (het "bestaan van god" te bewijzen) hebben de mensen zich duizenden jaren lang tot taak gesteld; met de gruwelijkste onmogelijkheid, de eindeloze Danaïdenarbeid van het spook in een niet-spook, het onwerkelijke in het werkelijke, de geest in een hele en lijfelijke persoonlijkheid te veranderen, daarmee hebben zij zich wat afgekweld. Achter de bestaande wereld zochten ze het "Ding an sich", het wezen, ze zochten achter het ding het onding.


Wanneer men een zaak grondig onderzoekt, d.w.z. haar wezen nagaat, dan ontdekt men vaak iets heel anders dan wat het schijnt te zijn: een honingzoete taal en een leugenachtig hart, pompeuze woorden en armzalige gedachten, enz. Men brengt door de nadruk op het wezen te leggen de tot dusver miskende verschijning tot niet meer dan een schijn, tot een vergissing terug. Het wezen van de zo aantrekkelijke, heerlijke wereld is voor hem, die haar doorgrondt, de ijdelheid: ijdelheid is het wezen van de wereld (het bestaan van de wereld). Wie nu religieus is bemoeit zich niet met de bedrieglijke schijn, niet met die ijdele verschijningen, maar aanschouwt het wezen en vindt in dit wezen de waarheid.

Die wezens die uit de ene verschijning naar boven komen, zijn de boze wezens en omgekeerd uit de andere de goeden; het wezen van het menselijke gemoed is bv. de liefde, het wezen van de menselijke wil is het goede, dat van het denken de waarheid, enz.

Wat eerst voor de existentie gehouden werd, zoals de wereld en dergelijke, verschijnt nu als niet meer dan schijn en het waarachtig existerende is veel meer het wezen wiens rijk zich met goden, geesten, demonen, d.w.z. met goede en slechte wezens vult. Alleen deze verkeerde wereld, de wereld van de wezens bestaat nu waarachtig. Het menselijke hart kan liefdeloos zijn, maar zijn wezen existeert, de God, "die liefde is"; het menselijke denken kan dwalen, maar zijn wezen, de waarheid existeert: "God is de waarheid", enz.

De wezens, alleen en niets anders dan de wezens zien en erkennen dat is religie: haar rijk is een rijk van wezens, van spoken en schimmen.

De drang om het spook tastbaar te maken of de nonsens te realiseren, heeft een lijfelijk spook teweeg gebracht, een spook of een geest met een werkelijk lichaam, een belichaamd spook. Wat hebben de meest krachtige en geniale christenen zich afgemarteld om deze spookachtige verschijning te begrijpen. Het bleef echter steeds de tegenstelling tussen twee naturen, de goddelijke en de menselijke d.w.z. de spookachtige en de zinnelijke: het bleef het meest wonderbaarlijke spook, een onding. Nog nooit was een spook zielenmartelender en geen Sjamaan die zich tot razende woede en zenuwverscheurende krampen aanzette om een spook te verbannen, kon een zielenkwelling verdragen zoals de christenen onder de meest onbegrijpelijke spoken geleden hebben.

Maar door Christus was tegelijkertijd ook de waarheid van de zaak aan het licht gekomen dat nl. de mens de eigenlijke geest of het eigenlijke spook is. De lichamelijke of belichaamde geest is de mens: hij is zelf het huiveringwekkende wezen en tegelijkertijd de verschijning en de existentie van het wezen. Voortaan huivert de mens eigenlijk niet meer voor spoken buiten hem, maar voor zichzelf: hij is bang voor zichzelf. In de diepte van zijn borst woont de geest van de zonde, al de meest onbeduidende gedachte (en dat is zelf een geest) kan een duivel zijn, enz. Het spook heeft een lichaam aangenomen, de god is mens geworden, maar de mens is nu zelf het verschrikkelijke spook dat hij wil verbannen, doorgronden, tot werkelijkheid en tot rede probeert te brengen: de mens is geest. Het lichaam mag verdorren, als de geest maar gered wordt: op de geest komt alles aan en het geestes- of "zielenheil" wordt het enige doel. De mens is voor zichzelf een schim, een geheimzinnig spook geworden die zelfs een bepaalde zetel in het lichaam toegewezen wordt (strijd over de zetel van de ziel, in het hart of in het hoofd of elders, enz).

Jij bent voor mij en ik voor jou geen hoger wezen. Niettemin kan in elk van ons een hoger wezen aanwezig zijn en de wederzijdse verering te voorschijn roepen. Om dadelijk het meest algemene te noemen, leeft in jou en mij de mens. Als ik niet de mens in jou zou zien waarom zou ik jou dan achten? Jij bent weliswaar niet de mens in zijn ware en adequate gestalte, maar alleen maar een sterfelijk omhulsel waar hij uit kan treden zonder zelf op te houden te bestaan; maar voor het ogenblik huist dit algemene en hogere wezen toch in jou en jij vertegenwoordigt mij omdat een onvergankelijke geest in jou een vergankelijk lichaam heeft aangenomen waardoor jouw gestalte werkelijk een "aangenomen" is, een geest die verschijnt, in jou verschijnt, zonder aan jouw lichaam en deze bepaalde verschijningswijze gebonden te zijn, dus een spook. Daarom beschouw ik jou niet als een hoger wezen, maar respecteer alleen het hoger wezen dat in jou "rondwaart". "Ik respecteer de mens in jou." Zoiets zagen de ouden niet in hun slaven en het hoogste wezen "de mens" kreeg nog maar weinig bijval. Zij zagen echter in elkaar spoken van geheel andere aard. Het volk is een hoger wezen dan een enkeling en net als de mens of mensengeest een in de enkeling spokende geest, de volksgeest. Daarom vereerden ze deze geest en alleen voor zover hij deze of ook een aan hem verwante geest bv. de familiegeest, enz. diende, kon het individu belangrijk lijken; alleen maar omwille van dit hogere wezen, het volk, kende men het "volkslid" een waarde toe. Net zoals jij voor ons door "de mens" die in jou spookt, geheiligd bent, was men te allen tijde door één of ander hoger wezen zoals volk, familie en dergelijke geheiligd. Alleen omwille van een hoger wezen wordt men van oudsher geëerd en alleen maar als spook voor een geheiligde d.w.z. beschermde en erkende persoon aanzien. Wanneer ik jou verzorg en verpleeg omdat ik jou liefheb, omdat mijn hart in jou voedsel, mijn behoefte in jou bevrediging vindt, dan geschiedt dit niet omwille van een hoger wezen wiens geheiligd lichaam jij bent, niet omdat ik een spook d.w.z. een verschijnende geest in jou zie, maar uit egoïstische lust: jijzelf met jouw wezen bent voor mij van waarde want jouw wezen is geen hoger, is niet hoger en algemener dan jij, maar is even enig als jijzelf omdat jij het bent.

Maar niet alleen maar de mens, maar alles spookt. Het hogere wezen, de geest die in alles rondspookt is tegelijkertijd nergens aan gebonden en "verschijnt" daarin alleen. Spoken in alle hoeken!

Hier zou nu de plaats zijn om de spokende geesten eens voorbij te laten trekken, ware het niet dat ze verderop weer zouden moeten voorkomen om voor het egoïsme te vervliegen. Daarom zullen maar enkele bij wijze van voorbeeld opgenoemd worden om vervolgens tot onze verhouding tot hen over te gaan.

 
Heilig bv. is voor alles de "heilige geest", heilig de waarheid, heilig het recht, de wet, de goede zaak, de majesteit, het huwelijk, het algemeen welzijn, de orde, het vaderland, enz. enz.



De Schroeven


Mens, het spookt in je kop; er zitten schroeven los! Je beeldt je grote dingen in en kneedt daar een hele godenwereld van die voor jou bestaat, een geestenrijk waartoe jij geroepen bent, een ideaal dat jou wenkt. Jij hebt een idée fixe!

Denk niet dat ik scherts of figuurlijk spreek wanneer ik de mensen die iets hogers aanhangen, en omdat de grote meerderheid hiertoe behoort, bijna de hele mensenwereld voor echte dwazen, dwazen in een gekkenhuis aanzie. Wat noemt men dan een idée fixe? Een idee dat de mensen aan haar onderworpen heeft. Onderken jij zo’n idee als een dwaasheid, dan word je door haar slaven in een krankzinnigengesticht opgesloten. En is soms de waarheid van het geloof waaraan men niet twijfelen mag, de majesteit bv. van het volk, waar men niet aan mag morrelen (wie het doet, is een majesteitsschenner), de deugd, waartegen de censuur geen woordje zal laten doorglippen opdat de zedelijkheid zuiver gehouden wordt, enz., zijn dat geen "idée fixen"? Is niet alles domme praat bv. de meeste van onze kranten het geleuter van dwazen die aan het idée fixe van de zedelijkheid, wetsgetrouwheid, christelijkheid, enz. lijden en zich alleen vrij schijnen te bewegen omdat het gekkenhuis waarin ze vertoeven zo’n grote ruimte inneemt? Pak eens zo’n nar in zijn idée fixe aan en je zult weldra voor de geniepigheid van deze gek op je hoede moeten zijn. Want ook daarin lijken deze grote gekken op de kleine zogenaamde gekken dat ze in het geniep over degene heen vallen die aan hun idée fixe komt. Ze stelen hem eerst zijn wapens, stelen hem het vrije woord en dan storten ze zich met hun klauwen op hem neer. Tegenwoordig komt elke dag de lafhartigheid en wraakzucht van deze waanzinnigen aan het licht en het domme volk juicht hun krankzinnige maatregelen toe. Men moet de bladen van deze periode maar eens lezen en de filister horen spreken om tot de gruwelijke overtuiging te komen dat men met gekken in één en hetzelfde huis opgesloten zit. "U zult uw broeder niet voor nar uitschelden, anders, enz." Ik vrees deze vloek echter niet en zeg: mijn broeders zijn aartsnarren. Of een arme dwaas uit een krankzinnigengesticht van de waan bezeten is dat hij God de Vader, keizer van Japan, de Christus, een gelovige protestant, een loyale burger, een aangepaste mens, enz. is, is allemaal een "idée fixe". Wie het nooit beproefd en gewaagd heeft geen goed christen, geen gelovig protestant, geen deugdzaam mens, enz. te zijn, is in de gelovigheid, deugdzaamheid, enz. gevangen en bevangen. Net als de scholastici alleen maar filosofeerden binnen de grenzen van het geloof van de kerk, paus Benediktus XIV lijvige boeken binnen de paapse bijgelovigheid schreef, zonder dat geloof in twijfel te trekken, schrijvers hele folianten vulden over de staat zonder de idée fixe van de staat zelf ter discussie te stellen, onze kranten propvol politiek staan omdat ze in de waan verkeren dat de mens er toe geschapen is een "zoon politikon" te worden, vegeteren ook onderdanen in het onderdanendom, deugdzame mensen in deugd, liberalen in het "mensendom", enz. zonder ooit in hun "idée fixe-en" het snijdende mes van de kritiek te zetten. Onwrikbaar als de waanzin van een gek staan hun gedachten op vaste voet en wie ze in twijfel trekt, vergrijpt zich aan het heilige! Ja, de "idée fixe", dat is het waarachtig heilige!

Ontmoeten we soms alleen maar van de duivel bezetenen of treffen we even vaak tegenovergestelde bezetenen aan die van het goede, van de deugd, de zedelijkheid, de wet, of wat voor "principe" dan ook bezeten zijn? De bezittingen van de duivel zijn niet de enige. God werkt op ons in en de duivel doet dat: de eerste door "genadewerken", de laatste door "duivelse werken". Bezetenen zijn de op hun mening verzotten.

Bevalt het woord "bezetenheid" je niet, noem het dan ingenomenheid, ja noem het, omdat de geest jou bezit en alle "ingevingen" van hem komen, bezieling en enthousiasme. Ik voeg daarbij dat het volmaakte enthousiasme, want bij de luiaards en halven kan men niet blijven stilstaan, fanatisme heet.

Het fanatisme behoort juist bij de beschaafden thuis; want beschaafd is een mens voor zover hij in het geestelijke belang stelt en interesse in het geestelijke is juist wanneer het levendig is, fanatisme en dat moet het zijn; het is een fanatieke interesse voor het heilige (fanum). Kijk maar eens naar onze liberalen, sla maar eens een blik in de vaderlandse bladen, luister maar wat Schlosser zegt: "De Holbachse vereniging vormde een formeel complot tegen de overgeleverde leer en het bestaande systeem en de leden ervan waren even fanatiek voor hun ongeloof als monniken en priesters, jezuïeten en piëtisten, methodisten, missie- en bijbelgezelschappen voor een mechanische godsdienst en het "geloof in het woord" plegen te zijn." [10]

Men moet toekijken hoe een "zedelijke" zich gedraagt die tegenwoordig vaak denkt met God afgedaan te hebben en het christendom als een afgeleefd iets wegwerpt. Wanneer men hem vraagt of hij er ooit aan getwijfeld heeft dat het paren van zusters en broeders een bloedschande is, dat de monogamie de waarheid van het huwelijk is, dat de piëteit een heilige plicht is, enz. dan zal een zedelijke afschuw hem overvallen bij de gedachte dat men zijn zuster ook als vrouw zou mogen aanraken, enz. En vanwaar deze afschuw? Omdat hij in dat morele gebod gelooft. Dit morele geloof wortelt diep in zijn borst. Hoezeer hij ook tegen de vrome christenen zijn best doet, is hij toch zelf christen gebleven nl.: een zedelijke christen. In de vorm van de zedelijkheid houdt het christendom hem gevangen en wel gevangen in het geloof. De monogamie moet iets heiligs zijn en wie in bigamie leeft, wordt als misdadiger gestraft; wie bloedschande pleegt, moet als misdadiger boeten. Hiermee zijn diegenen het volkomen eens die altijd schreeuwen dat in de staat niet naar de godsdienst gekeken mag worden en dat de joodse staatsburgers gelijk aan de christenen zijn. Is de bloedschande geen geloofsprincipe? Als men daar aan komt, zal men ervaren dat deze zedelijke juist ook een geloofsheld is ondanks een Krummacher, ondanks een Philip II. Deze vechten voor het kerkgeloof, of het staatsgeloof, of voor de zedelijke staatswetten; voor geloofsartikelen verdoemen zij beiden degene die anders handelt dan hun geloof het toestaat. Het brandmerk van de "misdaad" wordt hem opgedrukt en hij mag smachten in zedenverbeteringshuizen, in gevangenissen. Het zedelijk geloof is net zo fanatiek als het religieuze. Dat noemt men dan "geloofsvrijheid" wanneer zusters en broeders ter wille van een relatie, waarover ze aan hun "geweten" verantwoording verschuldigd zijn, in de gevangenis geworpen worden. "Maar ze gaven een verderfelijk voorbeeld!" Ja werkelijk, de anderen zouden ook op de gedachte kunnen komen dat de staat niets met hun relatie te maken heeft en daardoor zou de "zuiverheid" van zeden ten gronde kunnen gaan. Zo beijveren zich dus de godsdienstige geloofshelden voor de "heilige God", de zedelijken voor het "heilige Goede".

De strijders voor één of ander hoger wezen lijken vaak heel weinig op elkaar. Hoe moeten we de strenge orthodoxen of rechtzinnigen van de strijders voor "Waarheid, Licht en Recht" met de Philalethen, vrienden van het licht, verlichten, enz. onderscheiden? En toch bestaat er helemaal geen wezenlijk verschil. Morrelt men aan afzonderlijke van oudsher overgeleverde waarheden (zoals bv. wonderen, de onbeperkte vorstenmacht, enz.) dan doen de verlichten mee en alleen de orthodoxen jammeren. Komt men echter aan de waarheid zelf, dan heeft men dadelijk beiden als gelovigen als tegenstanders. Zo ook wanneer het de zedelijkheid betreft: de strenggelovigen zijn ontoegeeflijk, de verlichte koppen zijn toleranter. Maar wie aan de zedelijkheid zelf komt, heeft met beiden te maken. "Waarheid, Zedelijkheid, Recht, Licht", enz. moeten "heilig" zijn en blijven. Wat men aan het christendom afkeurenswaardig vindt, is volgens de mening van deze verlichten juist onchristelijk; het christendom zelf echter moet het "vaste" blijven en daaraan morrelen is misdadig. Is een "misdaad!" De ketter staat voor het zuivere geloof in ieder geval niet meer bloot aan de vroegere vervolgingswoede; maar des te meer geldt dat nu voor de ketter tegen de zuivere zeden.

De vroomheid heeft in de loop van deze eeuw zoveel slagen opgelopen en haar bovenmenselijk wezen heeft zo vaak een "onmenselijk" schelden moeten aanhoren dat men zich niet geneigd kan voelen dit nogmaals te herhalen. En toch zijn er altijd alleen maar zedelijke tegenstanders in het strijdperk getreden om het hoogste wezen aan te vechten ten gunste van een ander hoogste wezen. Zo zegt Proudhon onbeschroomd: "De mens is geroepen zonder godsdienst te leven, maar de zedelijke wet (la loi morale) is eeuwig en absoluut. Wie zal het vandaag nog wagen, de moraal aan te tasten?" [11]

De zedelijken schepten het beste vet van de godsdienst af, genoten er zelf van en hebben er nu heel wat mee te stellen om van de daaruit ontstane klierziekte af te komen. Wanneer we daarom erop wijzen dat de religie nog bij lange na niet in haar binnenste gekwetst wordt zolang men haar alleen maar haar bovenmenselijk wezen tot verwijt maakt en dat ze in laatste instantie alleen een beroep op de "geest" doet (want God is Geest) dan hebben we haar uiteindelijke overeenkomst met de zedelijkheid voldoende aangetoond en kunnen haar hardnekkige strijd daarmee achter ons laten. Bij beiden gaat het om een hoger wezen en of dat nu een bovenmenselijk of een menselijk wezen is, kan mij omdat het in elk geval een wezen boven mij, als het ware een wezen boven mij bestaand is, maar weinig schelen. Uiteindelijk ten opzichte van het menselijk wezen of "de mens" heeft het slechts eerst de slangenhuid van de oude religie afgestroopt om toch gewoon weer een nieuwe religieuze slangenhuid aan te trekken.

Zo leert Feuerbach ons dat wanneer men alleen maar de speculatieve filosofie omkeert d.w.z. altijd het predikaat tot subject en dus het subject tot object en principe maakt, men "de onverhulde, zuivere, naakte waarheid overhoudt". [12]

Daardoor verlaten we in ieder geval het beperkte religieuze standpunt, verliezen daarbij de god die vanuit dit standpunt subject is; maar we ruilen voor de andere zijde van het religieuze standpunt het zedelijke in. We zeggen bv. niet meer: "God is de Liefde"; maar "de Liefde is Goddelijk". Zetten we nu in de plaats van het predikaat "goddelijk" het daarmee overeenkomende "heilig", dan keert de zaak weer tot het oude terug. De liefde moet dienovereenkomstig het goede aan de mens zijn, zijn goddelijkheid en wat hem tot eer strekt, zijn ware menselijkheid (ze "maakt hem pas tot mens", maakt eerst een mens van hem). Nauwkeuriger zou het als volgt gezegd kunnen worden: de liefde is het menselijke aan de mens en het onmenselijke is de liefdeloze egoïst. Echter juist al datgene wat het christendom en de speculatieve filosofie ervan d.w.z. de theologie als het goede, het absolute aanbiedt, is eigenlijk niet het goede (of, wat op hetzelfde neerkomt, het is niets dan het goede) daarom wordt door die verandering van het predikaat in het subject het christelijke wezen (en het predikaat bevat juist dat wezen) alleen maar nog pregnanter gefixeerd. God en het goddelijke zouden zich nog onoplosbaarder met mij samen vlechten. God uit zijn hemel verdrijven en hem van de "transcendentie" beroven, wil nog niet zeggen dat men aanspraak kan maken op een volkomen overwinning wanneer hij daarbij alleen maar de borst van de mens ingejaagd wordt en met een onverdelgbare immanentie bedeeld wordt. Van nu af aan zegt men: het Goddelijke is het waarachtig menselijke!

Dezelfde lieden die het christendom als de grondlegging van de staat d.w.z. de zogenaamde christelijke staat tegenstreven, worden niet moe te herhalen dat de zedelijkheid de "steunpilaar van het maatschappelijk leven en de staat is". Alsof niet de heerschappij van de zedelijkheid een volkomen heerschappij van het heilige, een "hiërarchie" zou zijn.

Zo kan men hier terloops aan die verlichte richting denken die, nadat de theologen voortdurend beweerd hadden dat alleen de gelovige in staat zou zijn de waarheden van de religie te vatten, dat God zich alleen aan de gelovigen zou openbaren, enz. dat alleen maar het hart, het gevoel, de gelovige fantasie religieus zou zijn, met de bewering dat ook het "natuurlijke verstand", de menselijke rede bekwaam zou zijn God te begrijpen. Wat zegt dit anders dan dat ook de rede er aanspraak op kan maken dezelfde fantast als de fantasie te zijn. In die zin schreef Reimarus zijn: "Voornaamste waarheden van de natuurlijke religie." Het moest zover komen dat de hele mens met al zijn bekwaamheden religieus bleek; hart en gemoed, verstand en rede, voelen, weten en willen, kortom dat alles aan de mens leek religieus. Hegel betoogde dat zelfs de filosofie religieus zou zijn. En wat noemt men tegenwoordig niet religieus? De "religie van de liefde", de "religie van de vrijheid", "de politieke religie", kortom elk enthousiasme. En zo is het ook inderdaad.

Nog vandaag gebruiken we dat vreemde woord "religie" dat het begrip gebondenheid uitdrukt.

Gebonden blijven wij hoe dan ook, in zoverre de religie ons innerlijke in beslag neemt; maar is ook de geest gebonden? Integendeel, die is vrij, is alleenheerser, is niet onze geest, maar is absoluut. Daarom zou de juiste bevestigende vertaling van het woord religie zijn: "vrijheid van de geest"! Bij wie de geest vrij is die is op precies dezelfde manier religieus als degene die een zinnelijk mens genoemd wordt en die zijn zinnen de vrije loop laat. De één is gebonden door de geest, de ander door de zinnelijke lusten. Gebondenheid of religie wil dus zeggen: de religie in verband met mij; ik ben gebonden; vrijheid in verband met de geest: de geest is vrij of heeft geestelijke vrijheid. Hoe slecht het ons bekomt wanneer de begeerten vrij en teugelloos met ons aan de haal gaan dat zal menigeen ervaren hebben; dat echter de vrije geest, die heerlijke geestelijkheid, het enthousiasme voor geestelijke belangen of hoe dit juweel met de meest verschillende zinswendingen ook getooid mag worden, ons nog erger in de klem brengt dan zelfs de ruwste vlegelachtigheid dat wil men niet merken en kan men ook niet merken, zonder een bewuste egoïst te zijn.

Reimarus en allen die aangetoond hebben dat ook ons verstand, ons hart, enz. ons tot God voeren, hebben daardoor juist aangetoond dat we door en door bezeten zijn. Wel ergerden ze de theologen die ze daardoor het privilege van de religieuze verheffing ontnamen, maar voor de religie, de geestelijke vrijheid, veroverden ze hierdoor nog meer terrein. Want als de geest niet langer meer tot het gevoel of het geloof beperkt is, maar ook als verstand, rede en denken eigenlijk de geest toebehoort dus ook in de vorm van het verstand, enz. aan de geestelijke en hemelse waarheden mag deelnemen, dan houdt de gehele geest zich alleen maar met het geestelijke d.w.z. met zichzelf bezig en is dus vrij. Op dit ogenblik zijn we zo door en door religieus dat "gezworenen" ons doodvloeken en elke politiedienaar als een goede christen door "zijn ambtseed" ons in het cachot brengt.

De zedelijkheid kon pas als tegenovergestelde van de vroomheid optreden, daar waar eigenlijk een briesende haat tegen alles wat op een "bevel" (order, gebod, enz.) leek zich muitend ruimte schiep en de "absolute meester" gehoond en vervolgd werd: zij kon daarom pas tot zelfstandigheid komen door het liberalisme, wier eerste vorm zich als "burgerdom" een betekenis in de wereldgeschiedenis verschafte en het eigenlijke religieuze geweld verzwakte (zie verder onder "liberalisme"). Want het principe van de met vroomheid niet alleen maar gelijke tred houdende, maar op eigen voeten staande zedelijkheid, ligt niet meer in de goddelijke geboden, maar in de wetten van het verstand waarvan die geboden, voor zover ze nog geldig moeten blijven, hiertoe eerst een machtiging moeten afwachten. In de wetten van de rede wordt de bestemming van de mens door de mens zelf bepaald want "de mens" is redelijk en uit het "wezen van de mens" ontstaan deze wetten noodzakelijkerwijs. Vroomheid en zedelijkheid onderscheiden zich van elkaar doordat de eerste God, de laatste de mens tot wetgever maakt.


Vanuit een bepaald standpunt van de zedelijkheid redeneert men ongeveer als volgt: of de mens wordt gedreven door zijn zinnelijkheid en is onzedelijk omdat hij haar volgt, of het goede drijft hem dat in het willen opgenomen, zedelijke gezindheid (gezindheid en ingenomenheid voor het goede) heet: en dan is hij zedelijk. Hoe kan men bv. vanuit dit standpunt de daad van Sand tegen Kotzebue onzedelijk noemen? Wat men onder belangeloosheid verstaat dat was zij toch zeker in dezelfde mate als onder andere de diefstallen van de heilige Crispin ten gunste van de armen. "Hij had niet moeten doden, want er staat geschreven: gij zult niet doden!" Dus het goede dienen, het welzijn van het volk zoals Sand dat op zijn minst bedoeld had, of net als Crispin het welzijn van de armen dat is zedelijk; maar diefstal en moord zijn onzedelijk: het doel is zedelijk, het middel onzedelijk. Waarom? "Omdat de moord, de sluipmoord iets absoluut onzedelijks en kwaads is." Wanneer de guerrilla’s de vijanden van het land ravijnen in lokten en ze ongezien vanuit de struiken neerschoten, was dat dan geen sluipmoord? Jij zou overeenkomstig het principe van de zedelijkheid dat beveelt het goede te dienen toch alleen maar kunnen vragen of de moord nooit of nimmer een verwezenlijking van het goed zou kunnen zijn en zou elke moord die het goede realiseerde, moeten goedkeuren. Jij zou de daad van Sand helemaal niet kunnen verdoemen: die was zedelijk omdat ze in dienst van het goede stond, omdat ze belangeloos was; het was een strafactie die deze enkeling voltrok, een met gevaar voor eigen leven voltrokken terechtstelling. Wat zou ten slotte zijn onderneming anders blijken te zijn, dan het met bruut geweld onderdrukken van geschriften? Onderken je zo’n handelwijze niet als "wettelijk" en gesanctioneerd? En wat is daar vanwege jouw zedelijkheidsprincipes tegen in te brengen? "Maar het was een onwettige terechtstelling." Dus het onzedelijke daaraan was de niet-wetsgetrouwheid, de ongehoorzaamheid aan de wet? Dus geef je toe dat het goede niets anders is dan de wet, de zedelijkheid niets anders dan loyaliteit. Jouw zedelijkheid moet kennelijk ook tot deze uiterlijkheid van de "loyaliteit" zinken, tot de schijnheiligheid van de vervulling van de wet, alleen dat deze laatste tegelijkertijd tirannieker is en meer tot opstand aanzet dan de eerste schijnheiligheid. Want daarvoor heb jij alleen maar de daad nodig, maar hier is ook nog de gezindheid nodig: men moet het voorschrift, de verordening in zich meedragen en wie het meest

wetsgetrouw is, is het meest zedelijk. Ook de laatste opgeruimdheid van het katholieke leven moet aan deze protestantse wetsgetrouwheid ten gronde gaan. Hier pas is de heerschappij van de wet volkomen. Niet "ik leef, maar de wet leeft in mij". Aldus ben ik in werkelijkheid zover gekomen om alleen maar "het vat van zijn (de wet) heerlijkheid" te zijn. "Elke Pruis draagt een gendarme in de borst", zei een hoge Pruisische officier.

Waarom wil een bepaalde oppositie niet gedijen? Eenvoudigweg omdat ze de baan van de zedelijkheid of wetsgetrouwheid niet wil verlaten. Vandaar die mateloze huichelarij van onderworpenheid, liefde, enz. wier walgelijkheid ons dagelijks met de meest grondige afkeer voor deze verdorven en huichelachtige houding van een "wettelijke oppositie" vervult. In de zedelijke verhouding van de liefde en trouw kan een gespleten en tegenovergestelde wil geen plaats vinden; de fraaie verhouding is verstoord als de één dit en de andere het omgekeerde wil. Nu moet echter volgens de tegenwoordige praktijk en het oude vooroordeel van de oppositie voor alles de zedelijke verhouding bewaard blijven. Wat blijft nu nog voor de oppositie over? Een vrijheid te willen wanneer de geliefde ze denkt te moeten weigeren? Met nietsen! Willen mag ze de vrijheid niet, ze kan die alleen maar wensen en er daarom "een verzoekschrift voor indienen", een "asjeblieft, asjeblieft!" stamelen. Wat zou er van moeten komen als de oppositie werkelijk zou willen, met volle energie van de wil zou willen? Nee, ze moet van haar willen afstand doen om de liefde te leven, van de vrijheid van de zedelijkheid naar liefde. Ze mag nooit "als een recht in aanspraak nemen" wat haar alleen "als gunst af te smeken" toegestaan is. De liefde, dienstvaardigheid, enz. eist met onafwendbare stelligheid dat er maar één wil is, waar de anderen zich aan moeten onderwerpen, die zij moeten dienen, volgen en beminnen. Of deze wil voor verstandig of onverstandig kan doorgaan, men handelt in beide gevallen zedelijk wanneer men hem volgt en onzedelijk wanneer men zich daaraan onttrekt. De wil, die de censuur voorschrijft, lijkt voor velen onverstandig; maar wie zijn boek in het land van de censuur achterhoudt, handelt onzedelijk en wie het haar voorlegt handelt zedelijk. Verlaat iemand zijn zedelijk standpunt en richt hij bv. een geheime drukkerij op, dan moet men hem onzedelijk noemen en dom nog ook, als hij zich zou laten betrappen; maar kan zo iemand er aanspraak op maken iets waard te zijn in de ogen van de "zedelijken"? Misschien! Wanneer hij zich namelijk inbeeldt een nog "hogere zedelijkheid" te dienen.

Het weefsel van de tegenwoordige huichelarij heeft tweeërlei kenmerken waartussen onze tijd heen en weer zweeft en waaraan het zijn draden van bedrog en zelfbedrog vasthecht. Niet meer krachtig genoeg om zonder twijfel en onomwonden de zedelijkheid te dienen, nog niet meedogenloos genoeg om volkomen egoïstisch te leven, siddert zij in het spinnenweb van de huichelarij, de ene keer naar de ene en vervolgens naar de andere kant en vangt, verlamd door de vloek van de halfheid, alleen maar domme, ellendige muggen. Heeft men het eenmaal gewaagd om een "vrij" voorstel te doen dan verwatert men het meteen weer met liefdesverklaringen en men huichelt berusting; heeft men anderzijds het lef het vrije voorstel met zedelijke verwijzigingen naar vertrouwen, enz. af te weren, dan zinkt dadelijk ook de zedelijke moed en men benadrukt hoe men de vrije woorden met een bijzonder welgevallen aanhoord heeft: men huichelt instemming. Kortom, men zou het ene willen hebben en het andere niet ontberen: men zou een vrije wil willen hebben, maar de zedelijke wil niet missen. Kom maar eens bij een kruiper, jullie liberalen. Jullie zullen elk woord van de vrijheid met een blik van het meest loyale vertrouwen verzachten en hij zal zijn kruiperigheid in de meest vleiende frasen van de vrijheid kleden. Vervolgens gaan jullie uiteen en hij zowel als jij denkt: ik ken je, vos! Hij bespeurt in jou net zo goed de duivel, als jij in hem de oude dreigende heer God.

Een Nero is alleen maar in de ogen van de "goeden" een "kwade" mens, in de mijne is hij niet meer dan een bezetene, net als de goeden. De goeden zien in hem een aartsbooswicht en delegeren hem naar de hel. Waarom hinderde hem niets in zijn willekeur? Waarom liet men zich zoveel welgevallen? Waren dan die tamme Romeinen die zich allemaal door zo’n tiran de wil lieten binden een haar beter? In het oude Rome zou hij ogenblikkelijk terechtgesteld zijn, men zou nooit zijn slaaf geworden zijn. Maar de "goeden" onder de Romeinen van deze tijd stelden daar alleen maar hun zedelijke eis tegenover en niet hun wil: ze jammerden erover dat hun keizer niet de zedelijkheid huldigde zoals zij; zijzelf bleven "zedelijke onderdanen" tot uiteindelijk iemand de moed vond die "zedelijke, gehoorzame onderdanigheid" op te geven. En toen juichten diezelfde "goede Romeinen", die als "gehoorzame onderdanen" alle smaad van de willoosheid verdragen hadden, over die boosaardige, onzedelijke daad van de opstandeling. Waar was dan bij de goeden de moed vóór de revolutie die ze nu prezen, nadat een ander hem gepakt had? De goeden konden deze moed niet hebben want een revolutie en helemaal een opstand is altijd iets "onzedelijks" waartoe men alleen maar kan besluiten als men ophoudt "goed" te zijn en hetzij "slecht" of geen van beiden wordt. Nero was niet erger dan zijn tijd waarin men alleen maar één van beiden kon zijn, goed of slecht. Zijn tijd moest over hem oordelen: hij was slecht en wel in de hoogste mate, niet een slappeling, maar een aartsbooswicht. Alle zedelijken konden alleen maar dit oordeel over hem vellen. Schurken zoals hij leven vandaag soms nog steeds (zie bv. memoires van de Ritters von Lang) temidden van de zedelijken. Het leven is voor hen werkelijk niet gemakkelijk omdat men geen ogenblik van zijn leven zeker is, maar leeft men dan onder de zedelijken gemakkelijker? Van zijn leven is men daar evenmin zeker, alleen met dit verschil dat men "van rechtswege" gehangen wordt; van zijn eer is men het minst zeker en de nationale kokarde vliegt er in een handomdraai vanaf. De harde vuist van de zedelijkheid gaat heel onbarmhartig om met het edele wezen van het egoïsme.

"Maar men kan toch een schurk niet met een eerlijk man gelijk stellen!" Nu, geen mens doet dit vaker dan u, zedenmeesters; ja nog meer dan dat, een eerlijk man die openlijk tegen de bestaande staatsinstelling, tegen de geheiligde institutie, enz. opkomt, sluit u als misdadiger op en aan een doortrapte schurk staat u een portefeuille en nog gewichtiger zaken af. Dus in de praktijk hebt u mij niets te verwijten. "Maar in theorie!" Nu, daar stel ik beiden op één lijn als tegenovergestelde polen: namelijk allebei op de lijn van de zedenwet. Ze hebben beiden alleen maar betekenis in de "zedelijke wereld", juist zoals in de voorchristelijke tijd een wetgetrouwe en een nietwetgetrouwe jood alleen maar zin en betekenis hadden met betrekking tot de Joodse wet, terwijl echter voor Christus de farizeeërs niet meer dan "zondaars en tollenaars" waren. Dat gaat dus voor de eigenheid der zedelijke farizeeërs net zozeer op als voor de onzedelijke zondaars.

Nero werd door zijn bezetenheid zeer lastig. Maar geen eigenmens zou zo onnozel zijn om hem het "heilige" voor te houden om dan te jammeren wanneer de tiran dat heilige niet acht, maar alleen zijn wil. Hoe vaak wordt de vijanden de heiligheid van de onvervreemdbare mensenrechten niet zelf voorgehouden en een zekere vrijheid als een "heilig mensenrecht" bewezen en gedemonstreerd? Die dat doen verdienen uitgelachen te worden, zoals dat ook echt met hen gebeurt wanneer ze eigenlijk toch, zij het onbewust, de tot het doel voerende weg niet insloegen. Ze vermoeden dat als de meerderheid eerst maar eenmaal voor die vrijheid gewonnen is ze dat dan ook zelf willen en zullen nemen wat ze willen hebben. De heiligheid van de vrijheid en alle mogelijke bewijzen van deze heiligheid zullen nooit verschaffen: dat lamenteren en petitioneren laat alleen maar bedelaars zien.

De zedelijke is noodzakelijkerwijs bekrompen omdat hij geen andere vijand kent dan de "onzedelijke". "Wie niet zedelijk is, is onzedelijk!", daarom laag, verachtelijk, enz. Daarom kan de zedelijke de egoïst nooit begrijpen. Is een ongehuwde bijslaap niet een onzedelijkheid? De zedelijke mag het draaien en keren zoals hij wil, hij zal bij deze uitspraak moeten blijven. Emilia Galotti liet voor deze zedelijke waarheid haar leven. En het is waar, het is een onzedelijkheid. Een deugdzaam meisje mag een oude vrijster worden; een deugdzaam man de tijd doorbrengen met tegen zijn natuurlijke neigingen te vechten tot hij ze misschien volkomen afgestompt heeft, hij wil zich omwille van de deugd laten besnijden net als de heilige Origenes om des hemels wil: hij eert het heilige huwelijk, de heilige kuisheid daardoor onkwetsbaar, hij is zedelijk. Onkuisheid kan nooit een zedelijke daad worden. Nu mag de zedelijke iemand die een onkuisheid beging nog zo toegevend beoordelen en verontschuldigen, maar een vergrijp, een zonde tegen een zedelijk gebod blijft het. Er kleeft een onuitwisbare smet aan. Zoals de kuisheid in de eerste plaats tot de gelofte aan een orde behoort, behoort ze ook tot de zedelijke leefwijze. Kuisheid is een deugd. Voor de egoïsten is echter ook de kuisheid geen deugd waar hij niet zonder kan: hij heeft er geen boodschap aan. Wat volgt hier nu voor het oordeel van de zedelijke uit? Dit nl. dat hij de egoïst in de enige klasse van mensen plaatst die hij buiten de zedelijke kent, in die van de onzedelijken. Hij kan niet anders, hij moet de egoïst in alles waarin hij geen acht op de zedelijkheid slaat, onzedelijk vinden. Zou hij dit niet doen dan zou hij ook ten opzichte van de zedelijkheid een afvallige zijn geworden, zonder toe te geven dat hij dan geen waarachtig zedelijk mens meer zou zijn. Men moet zich niet door zulke verschijnselen die tegenwoordig echt niet tot de zeldzaamheid behoren op een dwaalspoor later zetten en bedenken dat wie de zedelijkheid iets vergeeft net zo min bij de waarachtig zedelijken hoort als Lessing, die in de bekende parabel de christelijke godsdienst net als de Mohammedaanse en Joodse met een "onechte ring" vergelijkt, een vrome christen was. Vaak zijn die lieden al verder dan ze zelf durven te bekennen. Voor Sokrates was het, terwijl hij op die zedelijke beschavingtrap stond, een onzedelijkheid geweest als hij de verleidelijke aanmaning van Kriton opgevolgd had en de kerker zou hebben willen ontvluchten; blijven was het enig zedelijke. En dat was gewoon omdat Sokrates een zedelijk mens was. De "zedeloze, roekeloze" revolutionairen daarentegen hadden Lodewijk XVI trouw gezworen en decreteerden zijn afzetting, ja zijn dood. Die daad was dus een onzedelijke waar de zedelijken zich in alle eeuwen over zullen verbijsteren.

Min of meer betreft dit alles echter alleen maar de "burgerlijke zedelijkheid" waar de vrijeren met verachting op neerzien. Zij is namelijk zoals eigenlijk de hele burgerlijkheid haar thuisbasis, die nog zo weinig verwijderd en vrij is, om niet de wetten ervan zonder kritiek en zonder meer op haar gebied over te planten, in plaats van een eigen zelfstandige leer te produceren. Helemaal anders doet zich de zedelijkheid voor wanneer ze tot het bewustzijn van haar waarde komt en haar principe, het wezen van de mens of "de mens" tot enige maatstaf verheft. Diegenen die zich tot zo’n stellig bewustzijn hebben opgewerkt, breken volkomen met de religie wier God, naast hun "mens" geen plaats meer vindt en als ze (zie beneden) het schip der staat aantasten, dan verbrokkelen ze ook de in de staat alleen gedijende "zedelijkheid" en mogen zelfs haar naam logischerwijs niet langer gebruiken. Want wat zij een "kritische" zedelijkheid noemen, verschilt zeer overtuigend van de zogenaamde "burgerlijke of politieke moraal" en moet de staatsburger een "zin- en teugelloze vrijheid" lijken. In wezen echter heeft ze daar alleen de "principiële zuiverheid" op voor die bevrijd van zijn verontreiniging door het religieuze nu in zijn gelouterde bepaaldheid "menselijkheid" tot almacht gekomen is. Daarom is het niet verwonderlijk dat ook de naam zedelijkheid naast anderen zoals vrijheid, menselijkheid, zelfbewustheid, enz. gehandhaafd blijft en misschien alleen maar met de toevoeging "vrij" voorzien wordt juist zoals ook, ofschoon de burgerlijke staat geschandvlekt wordt, toch de staat als "vrije staat", zo niet als "vrije maatschappij" weer zal verrijzen.

Hoewel deze tot menselijkheid vervolmaakte zedelijkheid met de religie, waaruit ze historisch ontstaan is, volkomen gebroken heeft, verhindert haar niets zelf religie te worden. Want tussen religie en zedelijkheid heerst alleen maar zolang verschil als onze betrekkingen met de mensenwereld door onze verhouding met een bovenmenselijk wezen geregeld en geheiligd worden of zolang handelen een handelen "om godswil" is. Komt het daarentegen zover dat "de mens voor de mens het hoogste wezen is", dan verdwijnt dat verschil en de zedelijkheid neemt een einde omdat ze aan haar ondergeschikte plaats ontrukt wordt, in religie. Dan heeft namelijk het tot dan toe aan het hoogste ondergeschikte hoger wezen, de mens, de absolute hoogte bestegen en gedragen wij ons tot hem als tot het hoogste wezen d.w.z. religieus. Zedelijkheid en vroomheid zijn nu even synoniem als aan het begin van het christendom en alleen omdat het hoogste wezen een ander geworden is, noemt men een heilige leefwijze niet meer "heilig", maar "menselijk". Heeft de zedelijkheid gezegevierd, dan heeft een volkomen verwisseling van meester plaats gevonden.

Na de vernietiging van het geloof denkt Feuerbach de vermoedelijk zekere baai van de liefde binnen te kunnen lopen. "De hoogste en eerste wet moet de liefde van de mensen tot de mens zijn. Homo homini, deus est, is de hoogste praktische grondstelling van dit keerpunt in de wereld-geschiedenis." [13] Eigenlijk is alleen maar de God veranderd, de deus, de liefde is gebleven; daar liefde voor de bovenmenselijke God, hier liefde voor de menselijke God, voor de homo als deus. Dus de mens is heilig voor mij. En al het "waarachtig menselijke" is heilig voor mij! "Het huwelijk is door zichzelf heilig. En zo is het met alle zedelijke verhoudingen. Heilig zij en is voor jou de vriendschap, heilig het eigendom, heilig het huwelijk, heilig het welzijn van ieder mens en heilig aan en voor zichzelf." [14] Heeft men dan hier weer niet de priester? Wie is zijn God? De mens! Wat is het goddelijke? Het menselijke! Zo heeft zich werkelijk het predikaat alleen maar in het subject veranderd en in plaats van de zin "God is liefde" heet het nu "de liefde is goddelijk", in plaats van "God is mens geworden", "de mens is god geworden", enz. Het is niet meer dan een nieuwe religie. "Alle zedelijke betrekkingen zijn alleen dan moreel, zij worden alleen maar dan in zedelijke zin beoefend als ze door zichzelf (zonder religieuze wijding door de zegen van de priesters) als religieus gelden." De stelling van Feuerbach: de religie is antropologie, wil alleen maar zeggen: "De religie moet ethiek zijn, alleen de ethiek is religie."


Eigenlijk brengt Feuerbach alleen maar een verplaatsing van subject en predikaat tot stand, met bevoorrechting van het laatste. Omdat hij echter zelf zegt: "De liefde is niet daarom heilig (en heeft voor de mensen nooit daarom als heilig gegolden) omdat ze een predikaat van god is, maar het is een predikaat van god omdat ze door en voor zichzelf goddelijk is", begreep hij dat de strijd tegen de predikaten zelf heropend moest worden, tegen de liefde en alle heiligheden. Hoe had hij het recht te hopen de mensen van God af te kunnen keren wanneer hij hen het goddelijke zelf zou overlaten? En is voor hen zoals Feuerbach zegt, God zelf nooit de hoofdzaak geweest, maar alleen zijn predikaten, dan kon hij hen in alle geval het klatergoud ook wel overlaten omdat de pop, de eigenlijke kern toch overbleef. Hij erkent ook dat het hem "alleen maar om de vernietiging van een illusie gaat" [15], maar hij denkt dat dat "verderfelijk op de mensen werkt, omdat zelfs de liefde op zich de meest innerlijke, meest oprechte bedoeling, door de religiositeit tot een ogenschijnlijke en illusoire bedoeling gemaakt zou worden omdat de religieuze liefde de mensen alleen maar om godswil dus alleen ogenschijnlijk de mens, maar "in werkelijkheid alleen God lief heeft". Is dit met de zedelijke liefde anders? Heeft zij de mens lief, deze mens ter wille van deze mens of ter wille van de zedelijkheid, ter wille van de mens dus de "homini deus" om godswil?


De schroeven hebben nog een heel stel formele kanten waar nuttig van zou zijn er enige van aan te stippen.


Zo komt de zelfverloochening van de heilige overeen met die van de onheilige, de reine met de onreine. De onreine verloochent al het "betere gevoel", alle schaamte, ja zelfs de natuurlijke angst en volgt alleen maar de hem beheersende begeerten. De zuivere verloochent zijn natuurlijke betrekking tot de wereld ("verloochent de wereld") en volgt alleen maar het hem beheersende "verlangen". Door de gelddorst gedreven verloochent de hebzuchtige alle vermaningen van het geweten, alle eergevoel, alle mildheid en medelijden: hij houdt nergens meer rekening mee: hij wordt door de begeerte meegesleept. De heilige wil hetzelfde. Hij maakt zich tot "bespotting voor de wereld", is hardvochtig en "streng" want hij wordt door het verlangen meegesleept. Zoals de onheilige zichzelf voor de mammon verloochent, verloochent de heilige zichzelf voor God en de goddelijke wetten. Wij leven tegenwoordig in een tijd waarin de schaamteloosheid van het heilige dagelijks meer en meer gevoeld en onthuld wordt, maar waardoor ze tegelijkertijd gedwongen wordt zichzelf ook dagelijks meer en meer te onthullen en bloot te stellen. Gaat niet de onbeschaamdheid en domheid van de beweegredenen waarvoor men de "vooruitgang van de tijd" tegenwerkt alle maat en verwachting te boven? Maar zo moet het gaan. De zelfverloochenaars moeten net als de heiligen dezelfde kant opgaan en als de enen steeds verder in de grootste mate van zelfverloochenende gemeenheid en nederigheid wegzinken, moeten de anderen wel tot de meest onterende verhevenheid opstijgen. De mammon van de aarde en de God van de hemel eisen beiden precies dezelfde mate van zelfverloochening. De nederige zowel als de verhevene verlangt naar het "goede", de een naar het materiële, de ander naar het ideële, het zogenaamde "hoogste goed" en beiden vullen ten slotte ook elkaar weer aan omdat de "materieelgezinde" aan alles een ideële schim offert nl. zijn ijdelheid, de "geestelijk-gezinde" aan een materieel genot

nl. het welzijn.

Buitengewoon veel geloven diegenen te zeggen, die de mens "belangeloosheid" aanraden. Wat verstaan ze daaronder? Wel, ongeveer hetzelfde als onder "zelfverloochening". Wie is echter dat zelf dat verloochend moet worden en nutteloos moet zijn? Jij schijnt het zelf te moeten zijn. En tot wiens nut beveelt men jou die belangeloze zelfverloochening aan? Opnieuw ten bate van jezelf en in jouw eigen belang, alleen omdat jij je door belangeloosheid het "waarachtig voordeel" verschaft.

Voor jezelf moet jij nuttig zijn en toch mag jij jouw eigen voordeel niet zoeken.

Men beschouwt de weldoeners van de mensen als belangeloos, een Francke, die een weeshuis stichtte, een O’Connell, die onvermoeibaar voor zijn dwalende volk werkte, maar ook de fanatiekeling, die zoals de heilige Bonifacius zijn leven voor de bekering van de heidenen waagde, of als Robespierre die alles aan de deugd opofferde, of zoals Körner die voor God, Koning en Vaderland stierf. Daarom proberen onder anderen de tegenstanders van O’Connell hem eigenbelang of winzucht aan te wrijven waartoe hen de rente van O’Connell reden scheen te geven; zou het hen lukken zijn "belangeloosheid" verdacht te maken, dan zouden ze hem gemakkelijk kunnen scheiden van zijn aanhangers.

Wat konden ze intussen anders bewijzen, dan dat O’Connell een ander dan het voorgewende doel voor ogen had! Of hij nu geldgewin of volksbevrijding op het oog heeft, dat hij een doel en wel zijn doel nastreeft, blijft toch in het ene zowel als in het andere geval zeker: eigenbelang hier zowel als daar, alleen dat zijn nationaal eigenbelang ook anderen ten goede zou komen en daarom van algemeen nut zou zijn.

Is de belangeloosheid nu misschien onwerkelijk en nergens voorhanden? Integendeel, niets is gewoner! Men kan haar zelfs een modeartikel van de geciviliseerde wereld noemen dat men voor zo onmisbaar houdt dat men, als dit in vaste stof te veel kost, zich minstens met klatergoud opsiert en doet alsof. Waar begint de belangeloosheid? Juist daar waar een doel eindigt ons doel en ons eigendom te zijn waarmee we als eigenaar naar believen en willekeur kunnen handelen; waar het een vast doel of een idée fixe wordt, waar het ons begint te bezielen, ons enthousiasme en fanatisme aan te vuren, kortom waar het onze eigenwijsheid uitdooft en onze meester wordt. Men is niet belangeloos zolang men het doel in eigen hand houdt; men wordt dit pas bij het "hier sta ik, ik kan niet anders", de kernspreuk van alle bezetenen die men bij een heilig doel wordt door daarbij horende heilige gedrevenheid.

Ik ben niet belangeloos zolang het doel mijn eigen doel blijft en ik, in plaats van me als een blind middel ter verwezenlijking daarvoor leen, het liever altijd ter discussie houd. Mijn ijver hoeft daarom niet geringer te zijn dan die van de meest fanatieke, maar ik blijf tegenover hem tegelijkertijd ijskoud, ongelovig en zijn meest onverzoenlijke vijand. Ik blijf zijn rechter omdat ik zijn eigenaar ben.

De belangeloosheid woekert welig zover de bezetenheid reikt, zowel op duivelse bezittingen als op die van een goede geest: daar laster, dwaasheid, enz.; hier deemoed, berusting, enz.

Waarheen kan men de blikken richten zonder offers van zelfverloochening te bespeuren? Daar zit een meisje tegenover me dat misschien al een jaar of tien haar ziel bloedige offers brengt. Boven die welige gestalte neigt zich een doodmoe hoofd en bleke wangen verraden de langzame verbloeding van haar jeugd. Arm kind, hoe vaak zullen hartstochten met uw hart gestreden hebben en de rijke krachten van de jeugd hun recht opgeëist hebben! Wanneer je hoofd in de weke kussens rond woelde, hoe schoot dan de ontwakende natuur door je leden, spande het bloed je aderen en goten vurige fantasieën de glans van de wellust in je ogen. Daar verscheen het spook van de ziel en haar zaligheid. Je schrok, je handen vouwden zich samen, je gekwelde oog richtte de blik naar boven, je bad. De stormen van de natuur verstomden en de stilte van de zee gleed over de oceaan van je begeerten. Langzaam zonken je matte oogleden over het onder hen uitdovende leven, uit de gezwollen ledematen sloop ongemerkt de spanning weg, in het hart verdroogden de loeiende golven, zelfs je gevouwen handen verzwaarden krachteloos de weerloze boezem, een zacht, laatste ach kwam nog kermend na en de ziel was rustig. Je sliep in, om in de morgen te ontwaken voor een nieuwe strijd en nieuwe gebeden. Op het ogenblik koelt de gewoonte van de onthouding de hitte van je verlangens en de rozen van je jeugd verbleken in de bleekzucht van je zaligheid. De ziel is gered, het lichaam mag verderven! O Lais, o Ninon, hoe goed deden jullie eraan om deze bleke deugd te versmaden. Eén vrije grisette tegenover duizend in de jeugd grijs geworden oude vrijsters!

Ook als "grondstelling, principe, standpunt" en dergelijke dingen komt de idée fixe voor. Archimedes wilde om de aarde te bewegen een standpunt buiten de aarde. Naar dit standpunt hebben de mensen voortdurend gezocht en iedereen nam het in zo goed hij kon. Dit vreemde standpunt is de wereld van de geest, van de ideeën, gedachten, begrippen, het wezen, enz; het is de hemel. De hemel is het "standpunt" van waaruit de aarde bewogen en het aardse gedoe overzien en veracht wordt. Zich van de hemel te verzekeren, het hemelse standpunt vast en voor eeuwig in te nemen, wat heeft de mensheid daar smartelijk en onvermoeibaar voor gestreden.

Het christendom had tot doel ons van natuurlijke bestemming (bestemming door de natuur), van de begeerten als aandrift te verlossen en dus wilde het dat de mens zich niet door zijn begeerten zou laten bepalen. Dit wil niet zeggen dat hij geen begeerten zou moeten hebben, maar dat de begeerten hem niet zouden moeten hebben, dat ze niet fix, onbedwingbaar en onoplosbaar zouden moeten zijn. Wat nu het christendom (de religie) tegen de begeerten machineerde, kunnen we dat niet op haar eigen voorschrift dat de geest (gedachten, voorstellingen, ideeën, geloof, enz.) onszelf zou moeten bepalen, toepassen en zouden we kunnen verlangen dat ook de geest of de voorstelling, de idee ons niet zou moeten bepalen, niet fix en onaantastbaar of "heilig" zou moeten worden? Dan zou het op het oplossen van de geest, de oplossing van de gedachten en alle voorstellingen moeten uitlopen. Zoals het daar zou moeten heten: wij kunnen weliswaar begeerten hebben, maar de begeerten moeten ons niet hebben, zeggen we nu: we kunnen dan wel geest hebben, maar de geest moet ons niet hebben. Lijkt aan dit laatste soms een juiste betekenis te ontbreken dan denke men er bv. aan dat bij zovele een gedachte tot een "maxime" wordt waardoor men zelf gevangene wordt, zodat niet hij de maxime, maar eerder de maxime hem in de macht heeft. En met de maxime heeft men weer een "vast standpunt". De leer van de catechismus wordt zo onvoorzien onze grondstelling en verdraagt geen verwerping meer. De gedachte daarvan of de geest heeft de alleenheerschappij en geen tegenspraak des "vlezes" wordt verder meer gehoord. Nochtans kan ik alleen maar door het "lichaam" de tirannie van de geest breken want alleen als een mens ook zijn lijfelijkheid ervaart, ervaart hij zichzelf helemaal en pas wanneer hij zichzelf volkomen ervaart, is hij ervarend of verstandig. De christen merkt de ellende van zijn geknechte natuur niet, maar leeft in "deemoed" en daarom mort hij niet tegen het onrecht dat zijn persoon ervaart: met de "geestelijke vrijheid" gelooft hij zichzelf tevreden te kunnen stellen. Komt echter eenmaal het lichaam aan het woord en is de toon daarvan niet anders dan die kan zijn: "hartstochtelijk", "onfatsoenlijk", "niet-welgemeend", "boosaardig", enz., dan gelooft hij de stem van de duivel te vernemen, hoort stemmen tegen de geest (want welvoeglijkheid, begeerteloosheid, welgemeendheid en dergelijke zijn ook geest) en hij verzet zich daar terecht tegen. Hij zou geen christen moeten zijn om ze te verdragen. Hij gehoorzaamt alleen aan de zedelijkheid en slaat de zedeloosheid op de bek, hij gehoorzaamt alleen aan de wettelijkheid en knevelt het wetteloze woord: de geest van de zedelijkheid en wetsgetrouwheid, een koppige en onbuigzame meester houdt hem gevangen. Dat noemen ze "de heerschappij van de geest" en het is tegelijkertijd het standpunt van de geest.

En wie willen die gewone liberale heren nu vrij maken? Naar welke vrijheid verlangen ze zo vurig en om welke vrijheid schreeuwen ze? Naar die van geest! De geest van de zedelijkheid, wetsgetrouwheid, vroomheid, godsvrucht, enz. Maar dat willen de anti-liberale heren ook en de hele strijd tussen beiden draait om het voordeel, of de laatste het woord alleen hebben of dat de eersten een "medegenot van dit voordeel" zullen krijgen. De geest blijft voor beiden de absolute meester en ze twisten alleen maar over het feit wie van hen de hiërarchische troon, die de "stadhouder van de meesters" toekomt, zal innemen. Het beste aan de zaak is dat men dit gedoe rustig kan bekijken in de zekerheid dat de wilde dieren van de geschiedenis elkaar op dezelfde wijze zullen verscheuren als die van de natuur; hun verrotte kadavers bemesten de bodem voor onze vruchten.

Op menig andere schroeven zoals die van een roeping, van de waarachtigheid, de liefde, enz., komen we later terug.

Wanneer het aan ons eigene tegenover het ons ingegevene geplaatst wordt, dan wordt daardoor niet ontkend dat we niet iets geïsoleerds zouden kunnen hebben, maar dat we alles in het wereldverband dus door de indruk van het om ons heen waarneembare ontvangen en daarom het als iets "ingegevens" beschouwen; toch is er een groot verschil tussen gevoel en denken, dat door iets anders in mij opgewekt worden en dat, dat me gegeven worden. God, onsterfelijkheid, vrijheid, menselijkheid, enz., worden ons van kindsbeen af als gedachten en gevoelens ingeprent die ons innerlijk krachtiger of zwakker bewegen en ons hetzij onbewust beheersen of zich in rijkere naturen als systemen of kunstwerken kunnen tonen, maar die nooit opgewekte maar ingegeven gevoelens zijn omdat we in hen geloven en ons eraan moeten vasthouden. Dat dit iets absoluuts is en dit absolute door ons opgenomen, gevoeld en gedacht zou moeten worden, stond als geloof vast bij diegenen die alle kracht van hun geest gebruikten om dit te erkennen en te vertolken. Het gevoel voor het absolute bestaat als iets ingegevens en komt voortaan alleen maar tot de meest overvloedige openbaringen van zichzelf. Zo was in Klopstock het religieuze gevoel een ingegeven gevoel dat zich in de Messiade alleen maar kunstzinnig liet kennen. Zou daarentegen de godsdienst die hij voorstond voor hem alleen maar een aansporing tot gevoel en denken geweest zijn en had hij zich helemaal zelfstandig daartegen weten op te stellen, dan zou in plaats van een godsdienstige bezieling, een oplossing en vertering van het object, het gevolg daarvan geweest zijn. Daarom zette hij op rijpere leeftijd alleen maar zijn kinderlijke, de in zijn jeugd ontvangen gevoelens voort en verkwistte de krachten van zijn mannelijkheid met het opsieren van zijn kinderachtigheden.

Het verschil is dus dit: dat mij gevoelens ingegeven of alleen maar in me opgewekt zijn. De laatste zijn eigen, egoïstische gevoelens omdat ze mij niet als gevoelens ingeprent, voorgezegd en opgedrongen zijn; maar bij de eerste zet ik een hoge borst op, koester ze als mijn erfdeel, cultiveer ze en ik ben door hen bezeten. Wie heeft het nooit bewust of onbewust gemerkt dat onze hele opvoeding erop neerkomt gevoelens in ons te produceren d.w.z. ze ons in te geven in plaats van dit allemaal aan ons zelf over te laten, hoe het ook mocht uitvallen. Horen we de naam van God, dan moeten we godvruchtige gevoelens ervaren, horen we die van de vorstelijke majesteit, dan moet hij met eerbied, ontzag en onderdanigheid opgenomen worden, horen we die van de moraal, dan moeten we denken iets onkwetsbaars te horen, horen we die van het kwaad, dan moeten we huiveren, enz. Op deze gevoelens komt het aan en wie bv. de daden van het "kwaad" met welgevallen verneemt, moet door de tuchtroede "getuchtigd en beschaafd" worden. En zo verschijnen we met ingegeven gevoelens volgepropt voor de balie van de mondigheid en worden "mondig verklaard". Onze uitrusting bestaat uit "verheffende gevoelens, verheven gedachten, bezielde grondstellingen, eeuwige principes", enz. Mondig zijn de jongeren pas wanneer ze piepen zoals de ouden; men hitst ze door middel van de scholen op waar ze oude deuntjes leren en zodra ze die kennen, verklaart men hen mondig.

Wij mogen niet bij elke zaak en elke naam die in ons opkomt, voelen wat we daarbij willen en kunnen voelen, we mogen bv. bij de naam van God ons niets belachelijks indenken, niets oneerbiedigs voelen, maar het is ons voorgeschreven en ingegeven wat en hoe we ons daarbij moeten voelen en denken.

Dat is de betekenis van de zielzorg zodat mijn ziel of geest gestemd is zoals anderen het juist vinden, niet zoals ik het zelf zou willen. Hoeveel moeite kost het iemand niet zich minstens bij deze of gene naam eindelijk van een eigen gevoel te verzekeren en menigeen in het gezicht uit te lachen die van ons bij zijn woorden een heilig gezicht en een onvertrokken gelaat verwacht. Het ingegevene is ons vreemd, is ons niet eigen en daarom is het "heilig" en is het niet eenvoudig de "heilige schroom daarvoor" af te leggen.


Heden ten dage hoort men ook weer de "ernst" aanprijzen, de "ernst bij hoogst gewichtige onderwerpen en verhandelingen", "de Duitse ernst", enz. Dit soort ernst laat duidelijk zien hoe oud en ernstig de dwaasheid en bezetenheid al is geworden. Want er bestaat niets ernstiger dan de dwaas, als hij het toppunt van zijn dwaasheid bereikt heeft: dan begrijpt hij door zijn grote gedrevenheid geen scherts meer. (Zie krankzinnigengestichten.)



§ 3. De Hiërarchie

De historische beschouwing over ons Mongolendom, die ik in dit gedeelte episodisch wil invoegen, geef ik niet met aanspraak op degelijkheid en betrouwbaarheid, maar alleen omdat ik denk dat het ter verduidelijking van het overige kan bijdragen.

De wereldgeschiedenis, wier vorming eigenlijk helemaal aan de Kaukasische mensenstam toebehoort, schijnt tot op vandaag twee Kaukasische tijdperken doorlopen te hebben, in het eerste waarvan wij onze aangeboren negerachtigheid moesten uit- en verwerken, waarop in het tweede de Mongoolachtigheid (het Chinezendom) volgde, waaraan op dezelfde manier met verschrikking uiteindelijk een eind gemaakt moet worden. De negerachtigheid stelt de oudheid voor, de tijd van de afhankelijkheid van de dingen (van kippenvoer, de vlucht van een vogel, niezen, van donder en bliksem, het ruisen van de heilige bomen, enz.); de Mongoolachtigheid is de tijd van de afhankelijkheid van gedachten, de christelijke. Voor de toekomst, de woorden voorbehouden: ik ben eigenaar van de wereld van de dingen en ik ben eigenaar van de wereld van de geesten.

In het negerachtige tijdperk vindt men de trek van Ramses II en eigenlijk de belangrijkheid van Egypte en Noord-Afrika. Het Mongoolachtige tijdperk behoort aan de trek van de Hunnen en Mongolen tot aan de Russen toe.

De waarde van het mijne kan onmogelijk hoog aangeslagen worden zolang de harde diamant van het niet- ik zo geweldig hoog staat aangeschreven, net als dit met God en de wereld het geval was. Het niet-ik, is nog te korrelig en te onbedwingbaar om door mij verteerd en geabsorbeerd te worden; veel meer kruipen de mensen alleen maar op dit onbewegelijke d.w.z. op deze substantie met buitengewone bedrijvigheid rond zoals parasietjes op een lichaam waarvan de sappen hen tot voedsel dienen zonder het daarmee te verteren. Het is de bedrijvigheid van het ongedierte, die bedrijvigheid van de Mongolen. Bij de Chinezen blijft alles bij het oude en niets "wezenlijks" of "substantieels" ondergaat een verandering; des te levendiger echter werken zij aan het blijvende dat de naam van "oudheid" of "de voorvaderen" draagt.

Daarom is in ons Mongoolse tijdperk elke verandering alleen maar een reformatorische of herstellende, geen destructieve of verterende en vernietigende geweest. De substantie, het object blijft. Al onze bedrijvigheid was alleen maar mierenbedrijvigheid en vlooiensprong, jongleurkunsten op het onbewegelijke touw van de objectiviteit, herendienst onder de heerschappij van het onveranderlijke of "eeuwige". De Chinezen zijn wel het meest positieve volk omdat het helemaal onder verordeningen begraven ligt; aan het positieve is echter het christelijke tijdperk niet kunnen ontkomen d.w.z. aan de "beperkte vrijheid", de "vrijheid binnen bepaalde grenzen". Op de meest gevorderde trap van beschaving verdient deze werkzaamheid de naam van wetenschappelijk, het werken op basis van onbewegelijke vooronderstellingen, een onomstotelijke hypothese.

In haar eerste en meest onverstaanbare vorm komt de zedelijkheid als gewoonte voor. Naar de zeden en gewoonten van zijn land handelen noemt men zedelijk zijn. Daarom wordt een zuiver zedelijk handelen, een loutere, onvervalste zedelijkheid het meest eenvoudig in China uitgeoefend: men blijft daar bij de oude gewoonten en zeden en men haat elke vernieuwing als een halsmisdaad. Want de vernieuwing is de doodsvijand van de gewoonte, van het oude, van de standvastigheid. Het is ook inderdaad aan geen twijfel onderhevig dat de mens zich uit gewoonte tegen het indringen van de dingen, de wereld verzekert en een eigen wereld grondvest waarin hij alleen zich behaaglijk en thuis voelt d.w.z. zich een hemel bouwt. De "hemel" heeft toch geen andere betekenis, dan de eigenlijke woonplaats van de mensen te zijn waarin niets vreemds hen meer bepaalt en beheerst, waarin zelfs geen aardse invloed hen meer van zichzelf vervreemdt, kortom waarin de ballast van het aardse afgeworpen is en de strijd tegen de wereld een einde genomen heeft en waarin hen dus niets meer ontzegd wordt. De hemel is het einde van de ontzegging, het is het vrije genieten. Daar ontzegt zich de mens niets meer omdat hem niets vreemd en vijandig meer is. De gewoonte is echter een "andere natuur" die de mens van zijn eerste en oorspronkelijke natuurlijkheid verlost en bevrijdt omdat zij hem tegen alle toevalligheden daarvan verzekert. De beschaafde gewoonte van de Chinezen heeft voor alle gebeurtenissen gezorgd en alles wat er ook gebeuren moge is voorzien; de Chinees weet altijd hoe hij zich moet gedragen en hij hoeft zich niet eerst aan de omstandigheden aan te passen: uit de hemel van zijn rust stort geen onvoorzien geval op hem neer. De zedelijk ingeslepen en gewende Chinees wordt niet verrast of overrompeld: hij gedraagt zich tegenover alles gelijkmoedig d.w.z. even moedig of met een gelijk gemoed omdat zijn gemoed, door de voorzichtigheid van zijn van oudsher bestaande zeden beschut, niet van slag raakt. Langs de ladder van de beschaving of cultuur bestijgt de mensheid zo door gewoonte de eerste sport en omdat ze zich voorstelt in het beklimmen van de cultuur tegelijkertijd de hemel, het rijk van de cultuur of tweede natuur te beklimmen, bestijgt ze werkelijk de eerste sport van de hemelladder.

Heeft het Mongolendom het bestaan van geestelijke wezens vastgesteld, een geestenwereld, een hemel geschapen, hebben de Kaukasiërs dan duizenden jaren met deze geestelijke wezens geworsteld om ze te doorgronden? Wat deden ze dan anders dan dat ze op Mongoolse grond bouwden? Ze hebben niet op het zand maar in de lucht gebouwd, hebben met het Mongoolse geworsteld, de Mongoolse hemel, de Thiän bestormd. Wanneer zullen ze deze hemel eindelijk vernietigen? Wanneer zullen ze eindelijk echte Kaukasiërs worden en zichzelf vinden? Wanneer zal de "onsterfelijkheid van de ziel" die in de laatste tijd haar bestaan nog meer geloofde zeker te stellen als die zich in de vorm van "onsterfelijkheid van de geest" zou aanbieden, eindelijk in de sterfelijkheid van de geest veranderen?


In het industriële geworstel van het Mongoolse ras hadden de mensen zich een hemel gebouwd zoals die van de Kaukasische mensenstam, zolang ze in hun Mongoolse kleuring met de hemel te doen hadden, de tegenovergestelde taak, de taak die hemel van de zeden te bestormen, de hemelbestormende werkzaamheid overnamen. Alle menselijke instellingen ondermijnen om op de opgeruimde bouwplaats een nieuwe en betere te scheppen, alle zeden verderven om steeds nieuwe en betere in de plaats ervan te stellen, enz. daartoe beperkte zich hun bezigheid. Is zij echter al zo zuiver en werkelijk datgene wat ze probeert te zijn en bereikt ze zo haar laatste bedoeling? Nee, ze is in dit herscheppen van iets "beters" nog met het Mongolendom behept. Ze bestormt de hemel alleen om weer een hemel te maken, ze stort een oude macht neer om een nieuwe macht te wettigen, ze verbetert alleen maar. Toch is het beoogde doel, hoe vaak dit bij elke nieuwe aanpak ook uit het oog verloren kan worden, het werkelijk voltooide instorten van de hemel, van de zeden, enz., kortom van de alleen maar tegen de wereld verzekerde mens, van de isolering of innerlijkheid van de mens. Door de hemel van de cultuur probeert de mens zich van de wereld af te zonderen, haar vijandelijke macht te breken. Dit isoleren van de hemel moet echter ook gebroken worden en het ware einde van de hemelbestorming is de ineenstorting van de hemel, de vernietiging van de hemel. Dat verbeteren en reformeren is het Mongolendom van de Kaukasiër omdat hij daardoor opnieuw weer vertolkt wat voorheen al bestond nl. een reglement, een algemeenheid, een hemel. Hij voelt een onverzoenlijke vijandschap tegenover de hemel en bouwt toch dagelijks nieuwe hemelen: hemel op hemel stapelend, verdrukt hij alleen maar de ene door de andere, de hemel van de joden verwoest de hemel van de Grieken, die van de christenen de joodse, de protestantse de katholieke, enz. Stropen deze hemelbestormers van Kaukasische bloed hun mongolenhuid af, dan zullen ze de gevoelsmens onder de puinen van zijn afgrijselijke gevoelswereld begraven, de geïsoleerde mens onder zijn geïsoleerde wereld, de opgehemelde onder zijn hemel. En de hemel is het geestenrijk, het rijk van de geestelijke vrijheid.

Dat hemelrijk, dat rijk van de geesten en spoken heeft in de speculatieve filosofie zijn juiste ordening gevonden. Hier wordt het het rijk van de gedachten, begrippen en ideeën genoemd: de hemel is bevolkt door gedachten en ideeën en dit "geestenrijk" is dan de ware werkelijkheid.

Voor de geest vrijheid te willen verwerven, is Mongolendom, geestelijke vrijheid is Mongoolse vrijheid, gemoedsvrijheid, morele, zedelijke vrijheid, enz.

Men beschouwt het woord "zedelijkheid" ook synoniem aan zelfhandelend, zelfbeschikking. Maar dit ligt er niet in en de Kaukasiërs hebben alleen maar bewezen dat ze zelfhandelend zijn ondanks hun Mongoolse zedelijkheid. De Mongoolse hemel of zeden bleef de vaste burcht en alleen doordat de Kaukasiër onophoudelijk tegen deze burcht aanstormde, bewees hij zedelijk te zijn; had hij helemaal niets meer met de zeden te maken gehad, dan had hij daaraan niet zijn onbedwingbare, onophoudelijke vijand gehad, dan had zijn betrekking tot de zeden opgehouden te bestaan en als gevolg ook de zedelijkheid. Dat dus zijn zelfhandelen nog zedelijk is dat is juist het Mongoolachtige eraan en een bewijs dat hij hierin nog niet tot zichzelf gekomen is. Het "zedelijke zelfhandelen" komt volkomen overeen met de "religieuze en orthodoxe filosofie", de "constitutionele monarchie", de "christelijke staat", de "vrijheid binnen zekere grenzen", de "beperkte drukpersvrijheid" of in één beeld: de aan het ziekbed gekluisterde held.

Pas dan heeft de mens het Shamanendom en zijn spook werkelijk overwonnen als hij niet alleen het geloof in spoken, maar ook de kracht bezit het geloof in de geest te verwerpen, niet alleen het geloof in geesten, maar ook het geloof in de geest.

Hij die in een spook gelooft, neemt niet meer het "ontstaan van een hogere wereld" aan dan hij die aan de geest gelooft en beiden zoeken achter de zinnelijke wereld een bovenzinnelijke; kortom ze maken en geloven in een andere wereld en deze andere wereld, het voortbrengsel van hun geest is een geestelijke wereld: hun zinnen begrijpen en weten niets van een andere, onzinnelijke wereld alleen hun geest leeft daarin. De voortgang van dit Mongools geloof in het bestaan van geestelijke wezens tot aan het geloof dat ook het eigenlijke wezen van de mens zijn geest is en dat alleen hierop, op zijn "zielenheil" alle zorgzaamheid gericht zou moeten worden, is niet moeilijk. Daardoor wordt de inwerking op de geest, de zogenaamde "morele invloed", verzekerd.

Vandaar dat het zo in het oog springt dat het mongolendom de volkomen rechteloosheid van de zinnelijkheid, de onzinnelijkheid en onnatuur vertegenwoordigt en dat de zonde en het zondebewustzijn duizenden jaren lang onze Mongoolse plaag geweest is.

Wie echter zal ook de geest in zijn niets oplossen? Hij, die door middel van de geest de natuur als het nietige, eindige, vergankelijke vertolkte, kan alleen ook de geest tot een gelijke nietigheid terugbrengen. Ik kan het en dit kan elk van u die als onbeperkt ik heerst en schept, dit kan in één woord de egoïst.

Voor het heilige verliest men alle machtsgevoel en moed: men gedraagt zich daar machteloos en deemoedig tegenover.

En toch is er geen ding op zichzelf heilig, maar door mijn heiligverklaring, doordat ik het zo noem, mijn oordeel, mijn kniebuigen, kortom door mijn geweten.

Heilig is alles wat voor de egoïst ongenaakbaar moet zijn, onaantastbaar, buiten zijn macht d.w.z. boven hem: heilig in een woord elke gewetenszaak want "dit is voor mij een gewetenszaak" wil zoveel zeggen als: "Dit houd ik voor heilig."

Voor kleine kinderen, net als voor dieren, bestaat niets heiligs omdat men, om zich dit te kunnen voorstellen, al zo ver tot verstand moet gekomen zijn dat men kan onderscheiden hoe: "goed en kwaad", "recht en onrecht", enz. een rol speelt; alleen maar bij zo’n graad van reflexie of verstandigheid van het eigenlijke standpunt van de religie kan in plaats van de natuurlijke vrees de onnatuurlijke (d.w.z. de eerst door denken te voorschijn geroepen) eerbied optreden, de "heilige schroom". Hiertoe behoort dat men iets buiten zichzelf voor machtiger, groter, meer gerechtigd, beter enz. houdt d.w.z. dat men de macht van een vreemde erkent dus niet alleen voelt, maar ook uitdrukkelijk erkent d.w.z. er plaats voor maakt, uitwijkt, zich gevangen geeft, zich binden laat. (overgave, deemoed, onderworpenheid, onderdanigheid, enz.) Hier spookt de hele spokenschaar van de "christelijke deugden".


Alles, waar jij respect of eerbied voor voelt, verdient de naam van het heilige; je zegt ook zelf dat je er een "heilige schroom" voor hebt dit aan te raken. En zelfs het onheilige geeft kou deze kleur (galgen, misdaad, enz.). Jij huivert voor de aanraking ervan. Er ligt iets geheimzinnigs d.w.z. iets vreemds of oneigens in.

"Hadden de mensen niets dat hun heilig was, dan zou de willekeur, die teugelloze subjectiviteit de vrije loop hebben!" De vrees neemt een aanvang, maar men kan ook de ruwste mens bang maken; dus een dam tegen zijn brutaliteit. Alleen in de vrees ligt altijd nog de poging zich van het gevreesde te bevrijden door list, bedrog, kunstgrepen, enz. Daarentegen is het met de eerbied heel anders. Hier wordt niet alleen gevreesd, maar ook geëerd: het gevreesde is een innerlijke macht geworden waar ik me niet meer aan kan onttrekken; ik eer het zelf, ben daardoor bevangen, het toegedaan en onderdanig: door de eer die ik daaraan betuig ben ik volkomen in zijn macht en probeer de bevrijding niet eens meer. Nu hang ik daar met de hele kracht van het geloof aan, ik geloof. Ik en het gevreesde zijn één: "Niet ik leef, maar het gerespecteerde leeft in mij!" Omdat de geest, dit oneindige niet eindigt, is hij stationair: hij is bang om te sterven, hij kan van zijn kindeke Jezus geen afstand doen, de grootheid van de eindigheid wordt door zijn verblinde ogen niet meer onderkend: het ter verering gestegen gevreesde mag niet meer aangetast worden: de eerbied wordt vereeuwigd. Het gerespecteerde wordt vergoddelijkt. De mens is nu niet meer scheppend, maar lerend (wetend, onderzoekend, enz.) d.w.z. houdt zich bezig met vaste voorwerpen, zich daarin verdiepend zonder terugkeer naar zichzelf. De verhouding tot dit voorwerp is die van het weten, het doorgronden en bevestigen, enz. niet van het oplossende (afschaffen, enz). "Religieus moet de mens zijn" dat staat vast; daarom houdt men zich alleen bezig met de vraag hoe dit te bereiken, welke de juiste betekenis van de religiositeit is, enz. Heel anders is het wanneer men een axioma zelf ter discussie stelt en in twijfel trekt al zou het ook met je aan de haal gaan. Zedelijkheid is ook zo’n heilige idee: zedelijk moet men zijn en we hoeven alleen maar het juiste hoe, de juiste wijze van dit te zijn, op te zoeken. Aan de zedelijkheid zelf waagt men zich niet met de vraag of het niet zelf een hersenschim is: ze blijft boven alle twijfel verheven, onveranderbaar. En zo gaat het verder met het heilige, trap voor trap, van het "heilige" tot in het "hoogheilige".


Men verdeelt de mensen soms in twee klassen, in beschaafden en onbeschaafden. De eersten hielden zich voor zover ze hun naam waardig zijn, bezig met gedachten, met de geest en eisten omdat ze in de na-christelijke tijd, waar het principe ook de gedachte van is, de heersenden waren, voor de door hen geaccepteerde denkbeelden een onderworpen respect. Staat, keizer, kerk, God, zedelijkheid, ordening, enz. zijn zulke gedachten of geesten, die alleen voor de geest bestaan. Een alleen maar levend wezen, een dier, bekommert zich daar net zomin om als een kind. Alleen de onbeschaafden zijn echt niets anders dan kinderen en wie uitsluitend zijn levensbehoeften aanhangt, is volkomen onverschillig ten opzichte van die geesten; maar omdat hij ook zwak tegenover hen is, doet hij onder voor hun macht en wordt beheerst door gedachten. Dat is de betekenis van de hiërarchie.

Hiërarchie is de heerschappij van de gedachten, de heerschappij van de geest!

Hiërarchisch zijn we tot op de dag van vandaag, onderdrukt door diegenen die op gedachten steunen. De gedachten zijn het heilige.

Altijd echter is er een botsing tussen de beschaafde en de onbeschaafde en omgekeerd en niet alleen door het op elkaar botsen van twee mensen, maar in één en dezelfde mens. Want geen beschaafde is zo beschaafd dat hij ook niet nog vreugde zou vinden in de dingen en daarom onbeschaafd zou zijn en geen onbeschaafde is helemaal zonder gedachten. Bij Hegel komt uiteindelijk voor de dag wat voor verlangen juist de beschaafde naar de dingen heeft en wat een afkeer hij voor elke "holle theorie" koestert. Daar moet de gedachte met heel de werkelijkheid overeenkomen dus de wereld van de dingen en geen begrip mag zonder realiteit zijn. Dit verschafte het Hegeliaanse systeem de naam van meest objectieve alsof daarin gedachte en ding hun vereniging vierden. Maar het was integendeel juist alleen de uiterste gewelddadigheid van het denken, de hoogste dwingelandij en alleenheerschappij ervan, de triomf van de geesten en daarmee de triomf van de filosofie. Iets hogers kan de filosofie niet meer bereiken want het hoogste is de oppermacht van de geest, de almacht van de geest. [16]

De geestelijke mensen hebben zich iets in het hoofd gehaald dat gerealiseerd zou moeten worden. Ze hebben begrippen over liefde, het goede en dergelijke, die ze verwezenlijkt zouden willen zien; daarom willen ze een rijk van liefde op aarde stichten waar niemand meer uit eigenbelang, maar iedereen "uit liefde" handelt. De liefde moet heersen. Wat ze zich in het hoofd hebben gehaald, hoe kan men dat anders noemen dan een idée fixe? Het "spookt hen in hun kop". Het meest beklemmende spook is de mens. Denk maar aan het spreekwoord: "De weg tot het verderf is geplaveid met goede bedoelingen." Het voornemen, de menselijkheid volkomen in zich te verwezenlijken, een heel mens te worden, is van een verderfelijke aard; daar behoren de voornemens, goed, edel, liefdevol, enz., ook naar verwezen te worden.

In de zesde aflevering van de Denkwürdigkeiten p. 7, zegt Bruno Bauer: "De burgerklasse, die voor de nieuwe geschiedenis zo enorm belangrijk zou moeten zijn, is tot geen enkele opofferende handeling, geen bezieling voor een idee, geen verheffing in staat: ze wijdt zich nergens anders aan dan aan het belang van haar middelmatigheid, d.w.z. ze blijft altijd tot zichzelf beperkt en overwint ten slotte alleen door haar massaliteit waarmee ze de inspanningen van de hartstocht, van de bezieling, van de consequentie weet te verlammen door haar oppervlakkigheid waar ze een deel van de nieuwe ideeën inzuigt." En blz. 8: "Ze heeft de revolutionaire ideeën waarvoor niet zij, maar belangeloze of hartstochtelijke mannen zich opofferden, zichzelf alleen ten goede laten komen, de geest in geld omgezet. Vrijwel nadat ze die ideeën de spits, de consequentie, de verstorende en tegen alle egoïsme fanatieke ernst afgebeten had." Deze lieden zijn dus niet opofferend, niet bezield, niet ideëel, niet consequent, geen enthousiastelingen; ze zijn volgens het gewoon begrip egoïsten, op eigenbelang uit, op hun voordeel bedacht, nuchter, berekend, enz.

Wie is dan "opofferend"? Volkomen toch in ieder geval degene die aan een iets, een doel, een wil, een hartstocht, enz. al het andere ondergeschikt maakt. Is de beminnende, die vader en moeder verlaat, die alle gevaren en ontberingen doorstaat om tot zijn doel te komen niet opofferend? Of de eerzuchtige die alle begeerten, wensen en bevredigingen aan die ene hartstocht ten offer brengt, of de gierigaard die zichzelf alles ontzegt om schatten te verzamelen, of hij die verzot is op vermaak, enz? Hem beheerst één hartstocht, waaraan hij de overigen opoffert.

En zijn deze opofferenden dan niet zelfzuchtig, geen egoïsten? Omdat ze alleen maar één heersende hartstocht hebben, zorgen ze ook maar voor één bevrediging, maar voor deze des te ijveriger, ze gaan in haar op. Hun hele doen en laten is egoïstisch, maar het is een eenzijdig, niet openlijk, bekrompen egoïsme, het is bezetenheid.

"Ja, dat zijn maar kleingeestige hartstochten waardoor de mens zich integendeel niet moet laten knechten. Voor een groot idee, een goede zaak, moet de mens een offer brengen!" Een "groot idee", een "goede zaak" is zoiets als de ere Gods waarvoor ontelbaren de dood vonden, het christendom dat zijn bereidwillige martelaren gevonden heeft, de alleenzaligmakende kerk, die begerig naar ketteroffers was; de vrijheid en gelijkheid waaraan de bloedige guillotine ten dienste stond.

Wie voor een groot idee, een goede zaak, een leer, een systeem, een verheven roeping leeft, mag geen wereldse lusten, geen zelfzuchtig belang in zich laten opkomen. Hier hebben we het begrip van priesterdom of zoals het volgens zijn pedagogische werkzaamheid ook genoemd kan worden, de schoolmeesterachtigheid; want de idealen schoolmeesteren ons. De geestelijke is eigenlijk juist geroepen de idee uit te leven en voor de idee, de waarachtig goede zaak, te werken. Daarom voelt het volk, hoe weinig het er voor voelt, een wereldse hoogmoed te tonen, een welzijn te begeren, vergenoegens, zoals dans en spel mee te maken, kortom iets anders dan een "heilig belang" te hebben. Daar is ook vast wel de geringe bezoldiging van die heren aan toe te schrijven, die zich alleen door de heiligheid van hun beroep beloond voelen en zich andere genoegens moeten "ontzeggen".

Ook aan een ranglijst van heilige ideeën waarvan de mens er één of meer als zijn roeping moet beschouwen, ontbreekt het niet. Familie, vaderland, wetenschap en dergelijke kunnen in mij een trouwe dienaar vinden.

Daar stoten wij op de aloude waan van de wereld die het priesterdom nog niet heeft leren ontberen. Voor een idee leven en werken dat zou de roeping van de mensen moeten zijn en naar de trouw van de vervulling ervan zou men de menselijke waarde moeten afmeten.

Dit is de heerschappij van de idee of het priesterdom. Robespierre bv., Saint Just, enz., waren door en door priesters bezield door het idee, enthousiaste, consequente gereedschappen van deze idee, ideale mensen; zo roept bv. Saint-Just in een rede uit: "Er ligt iets verschrikkelijks in de heilige liefde tot het vaderland; ze is zo buitensluitend dat ze alles zonder erbarmen, zonder vrees, zonder menselijk aanzicht, aan het publiek belang opoffert. Ze stort Manlius in de afgrond; ze offert haar privé-neigingen; ze voert Regulus naar Karthago, werpt een Romein in de afgrond en zet Marrat, als offer voor zijn toewijding in het Pantheon."

Tegenover deze vertegenwoordigers van idealen of heilige belangen staat een wereld van talloze "persoonlijke" profane belangen. Geen idee, geen systeem, geen heilige zaak is zo groot dat ze niet door deze persoonlijke belangen overtroffen en gewijzigd zou moeten worden. Hoewel ze ook meteen en in tijden van opwinding en fanatisme zwijgen, komen ze toch door "het gezonde volksgevoel" er weldra weer bovenop. Die ideeën overwinnen dan pas volkomen als ze niet meer vijandig aan het persoonlijk belang zijn, d.w.z. als ze het egoïsme bevredigen.

De man die daar net voor mijn venster bokking te koop roept, heeft een persoonlijk belang bij een goede afzet en wanneer zijn vrouw of wie dan ook hem het zelfde toewenst, dan blijft dit toch een persoonlijk belang. Zou daarentegen een dief zijn mand stelen, dan zou er tegelijkertijd een belang voor velen ontstaan, de hele stad, het hele land of in één woord voor allen die de diefstal verafschuwen: een belang waarbij de persoon van de bokkinghandelaar onbelangrijk zou worden en in diens plaats de categorie van de "bestolenen" op de voorgrond zou treden. Maar ook hier zou nog alles op een persoonlijk belang kunnen uitdraaien als elke deelnemer er over zou nadenken dat hij aan de bestraffing van de dief zou moeten bijdragen omdat anders het straffeloos stelen algemeen zou kunnen worden en het zijne ook gestolen zou kunnen worden. Zo’n berekening kan men zich echter nauwelijks bij velen voorstellen en men zal eerder de uitroep horen: de dief is een "misdadiger". Daar hebben we een oordeel over omdat de handeling van de dief haar uitdrukking vindt in het begrip "misdaad". Nu doet zich de zaak als volgt voor: wanneer een misdaad noch mij, noch iemand met wie ik te maken heb, nauwelijks schade toebrengt, zou ik mij daar toch tegen verzetten. Waarom? Omdat ik met de zedelijkheid bezield, met de idee van de zedelijkheid vervuld ben; wat haar vijandig is dat vervolg ik. Omdat voor hem de diefstal zonder meer als afkeurenswaardig geldt, gelooft bv. Proudhon met de stelling: "Eigendom is diefstal", dit al gebrandmerkt te hebben. In de zin van de paapsen is het altijd een misdaad of tenminste een vergrijp.

Hier neemt het persoonlijke belang een einde. Deze bepaalde persoon die de mand gestolen heeft, is mij volkomen onverschillig; alleen in de dief, dit begrip waarvan die persoon een exemplaar voorstelt, stel ik belang. Dief en mens zijn voor mijn geest onverzoenlijke tegenstellingen; want men is niet waarachtig mens wanneer men dief is; men vernedert de mens in zich of de "mensheid" als men steelt. Wanneer men het persoonlijke belang buiten beschouwing laat, raakt men op het gebied van de filantropie, die menslievendheid die gewoonlijk zo wordt misverstaan als zou ze een liefde voor de mens zijn, voor elke enkeling terwijl ze niets dan een liefde van de mens voor het onwerkelijk begrip, voor het spook is. Niet de mensen, maar de mens sluit de filantroop in zijn hart. Natuurlijk bekommert hij zich om elke enkeling, maar alleen omdat hij zijn geliefd ideaal overal verwezenlijkt zou willen zien.

Dus van de zorg om mij, u en ons is hier geen sprake: dat zou een persoonlijk belang inhouden en dat hoort in het hoofdstuk van de "wereldse liefde" thuis. De filantropische liefde is een hemelse, geestelijke, een priesterlijke liefde. De mens moet in ons tot stand gebracht worden al zouden wij arme duivels daar ook aan ten gronde gaan. Het is dezelfde paapse grondstelling als dat beroemde "fiat justitia, pereat mundus": mens en gerechtigheid zijn ideeën, hersenschimmen, waaraan uit liefde alles opgeofferd wordt: daarom zijn de paapse geesten de "opofferenden".

Wie met de mens dweept, laat voor zover deze dweperij zich uitstrekt, de personen buiten beschouwing en zweeft in een ideaal, heilig belang rond. De mens is geen persoon, maar een ideaal, een spook.

Tot de mens nu kan het meest verscheidene behoren en worden gerekend. Vindt men het hoofdvereiste daarvoor in de vroomheid, dan ontstaat het religieuze priesterdom; ziet men het in de zedelijkheid, dan verheft het zedelijke priesterdom het hoofd. De priesterlijke geesten van onze tijd zouden daarom uit alles een "religie" willen maken; een "religie van de vrijheid", "religie van de gelijkheid", enz. en alle ideeën worden voor hen een "heilige zaak", zelfs het staatsburgerschap, de politiek, de openbaarheid, de persvrijheid, de jury, enz.

Wat betekent nu in deze zin "onbaatzuchtigheid"? Alleen een ideaal belang hebben, waarvoor geen aanzien des persoons geldt!

Hiertegen verzet zich de stijve kop van de wereldse mens, maar die heeft duizenden jaren lang zover in ieder geval het onderspit gedolven dat hij de weerspannige nek moest buigen en de hogere macht moest dienen: het priesterdom onderdrukte hem. Als de wereldlijke egoïst dan een hogere macht afgeschud zou hebben bv. de wet van het oude testament, de roomse paus, enz. dan zou dadelijk een zevenmaal hogere weer op hem neergedaald zijn bv. het geloof in wat door de wet is vastgesteld, de verandering van alle leken in geestelijken, in plaats van de beperkte clerus, enz. Het zou hem als de bezetene vergaan in wie zeven duivels binnenvoeren als hij zich van één verlost dacht te hebben.

Op de boven aangevoerde plaats wordt de burgerklasse alle idealiteit ontzegd. Ze machineerde in ieder geval tegen de ideële consequentie, waarmee Robespierre het principe wilde uitvoeren. Het instinct van haar belangen, zei haar dat deze consequentie met datgene waar haar zin naar stond te weinig zou harmoniëren en dat het tegen zichzelf handelen zou zijn wanneer men deze principiële bezieling hulp zou willen verlenen. Zou men zich misschien zo onbaatzuchtig moeten gedragen dat ze al haar doeleinden liet varen om een wrange theorie ten triomf te voeren? De paus verwoordde dat heel treffend toen de mensen aan de oproep gehoor gaven: "Verkoop alles wat u hebt en geef het de armen, zo zult u een schat in de hemel hebben; kom en volg me." Enige vastberaden idealisten gaven gehoor aan deze oproep; de meesten handelden echter als Ananias en Sapphira omdat ze zich half priesterlijk of religieus en half wereldlijk gedroegen, God en de Mammon dienen.

Ik verwijt de burgerij niet dat ze zich door Robespierre niet van haar stuk wilde laten brengen, d.w.z. dat ze haar egoïsme raadpleegde, in hoeverre ze de revolutionaire idee ruimte zou moeten geven. Maar hen zou men wel iets kunnen verwijten (als hier eigenlijk van een verwijt sprake kan zijn) die zich door de belangen van de burgerklasse van hun eigen belangen hadden laten afbrengen. Zullen ze inmiddels niet vroeg of laat op dezelfde manier hun eigen voordeel leren begrijpen? August Becker zegt: "Om de producenten (proletariërs) te winnen, is een negatie van de ingevoerde rechtsbegrippen allesbehalve voldoende. Deze lieden bekommeren zich helaas weinig om de theoretische zegepraal van de idee. Men moet hen "ad oculos" demonstreren hoe deze zegepraal praktisch voor het leven benut kan worden." [17] En blz. 32: "U moet deze lieden bij hun werkelijke belangen aanpakken als u op hen wil inwerken." Dadelijk daarop toont hij hoe er onder onze boeren al een echt soort zedeloosheid om zich heen grijpt, omdat ze hun werkelijke belangen liever volgen dan de geboden van de zedelijkheid.

Terwijl de revolutionaire priesters of schoolmeesters de mens dienden, sneden ze de mens de hals af. De revolutionaire leken of profanen hadden weliswaar geen grotere afschuw voor het halsafsnijden, maar waren minder om de mensenrechten d.w.z. de rechten van de mens bezorgd dan om de hunne.

Hoe komt het nu dat het egoïsme van hen, die het persoonlijk belang handhaven en dit altijd raadplegen, toch weer telkens onder een priesterachtig of schoolmeesterachtig d.w.z. ideëel belang bezwijkt? Hun persoon komt hen zelf te klein, te onbeduidend voor en is dit inderdaad ook om alles in acht te nemen en alles te handhaven. Een zeker teken daarvan ligt in het feit dat zij zichzelf in twee personen, een eeuwige en een tijdelijke verdelen en telkens alleen hetzij voor de ene of voor de andere zorgen, zondags voor de eeuwige, op werkdagen voor de tijdelijke, in gebed voor de ene; in de arbeid voor de andere. Ze hebben de priester in zich daarom raken zij niet van hem los en ze horen hem zondags innerlijk tegen hen uitvaren.

Wat hebben de mensen geworsteld en gerekend om dat dualistisch wezen te verzoenen? Idee volgde op idee, principe op principe, systeem op systeem en niemand van hen wist de tegenstrijdigheid, de "wereldlijke mens", de zogenaamde "egoïst" op den duur er onder te houden. Bewijst dat niet dat al die ideeën te machteloos waren om mijn hele wil in zich op te nemen en hem genoegdoening te geven? Ze waren en bleven me vijandig, alhoewel de vijandschap lange tijd verborgen bleef. Zal het met de eigenheid ook zo zijn? Is ook zij alleen maar een poging ter bemiddeling? Tot welk principe ik me ook wend zoals bv. tot dat van de rede, ik moet me daar altijd weer van afwenden. Of kan ik altijd redelijk zijn en heel mijn leven overeenkomstig het verstand inrichten? Naar redelijkheid streven kan ik wel, ik kan het liefhebben net als God en welk andere idee ook: ik kan filosoof zijn, een liefhebber van de wijsheid, zoals ik God bemin. Maar wat ik liefheb, waar ik naar streef, is alleen maar mijn idee, mijn voorstelling, mijn gedachte: het zit in mijn hart, mijn hoofd, het is in mij zoals mijn hart, maar het is niet een ik, ik ben het niet.

Tot de werkzaamheid van de priesterlijke geesten behoort met name datgene wat men vaak "morele invloed" hoort noemen.

De morele invloed begint daar waar de vernedering begint, ja het is niets anders dan de vernedering zelf, het breken en buigen van de moed tot vernedering. Wanneer ik iemand toeroep, bij het tot springen brengen van een rots, uit haar nabijheid te gaan, dan oefen ik geen morele invloed uit over dit onredelijk gedrag; wanneer ik tot een kind zeg, je zult honger lijden als je niet wilt eten wat opgedist wordt, dan oefen ik geen morele invloed uit. Zeg ik echter: je moet bidden, je ouders eren, het kruis respecteren, de waarheid spreken, enz., want dit hoort de mens te doen en dat is de roeping van de mens, of zelfs dit is Gods wil, dan is de morele invloed duidelijk: een mens moet zich daar buigen voor de roeping van de mens, moet volgzaam zijn, nederig worden en moet de mens zijn wil opgeven voor een vreemde, die als regel en wet opgesteld wordt; hij moet zich vernederen voor iets hogers: zelfvernedering. "Wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden." Ja, ja, de kinderen moeten bijtijds tot vroomheid, godzaligheid en eerbaarheid aangespoord worden; een mens met een goede opvoeding is iemand die "goede grondstellingen" toegediend en ingeprent, ingepompt, ingeranseld en ingepredikt is.

Haalt men daar de schouders voor op, dan wringen de goeden dadelijk vertwijfelend de handen en roepen: "Maar om des hemels wil, als men de kinderen geen goede lessen geeft, lopen ze loodrecht de zonde in de muil en worden zeker nietsnuttige deugnieten!" Bedaar, jullie onheilsprofeten. Nietsnuttig in uw zin zullen ze zeker worden; maar uw zin is juist volmaakt nietsnuttig. Zo’n brutale knapen zullen zich door u niets meer laten inpraten en voor laten wauwelen en geen gevoel voor al die dwaasheden hebben waarmee u sinds mensenheugenis dweept en leutert: ze zullen dit erfrecht opheffen d.w.z. ze zullen uw stommiteiten niet willen erven, zoals u ze van uw voorvaderen geërfd hebt, ze verdelgen de erfzonde. Wanneer u hen beveelt: buig je voor de allerhoogste, dan zullen ze antwoorden: als hij ons wil buigen, dan moet hij dat zelf maar komen doen; wij willen ons tenminste niet uit vrije beweging buigen. En als u hen met zijn toorn en zijn straffen dreigt, zullen ze het als een dreigen met de boeman beschouwen. Lukt het u niet meer hen angst voor uw hersenschimmen in te boezemen, dan is de heerschappij van de spoken geëindigd en vinden de bakkersprookjes geen geloof meer.

En zijn het niet juist weer de liberalen die op een goede opvoeding en verbetering van het opvoedingswezen aandringen? Want hoe zou ook hun liberalisme, hun "vrijheid binnen de grenzen van de wet", zonder tucht tot stand kunnen komen? Al kweken ze ook nu juist niet de vrees voor God aan, ze eisen toch des te strenger van u de mensenvrees d.w.z. vrees voor de mens en wekken door tucht de "bezieling voor de waarachtig menselijke roeping" op.

Een lange tijd vervloog, waarin men zich met de waan tevredenstelde de waarheid te bezitten zonder dat men er ernstig aan dacht of men misschien niet zelf waar moest zijn om de waarheid te bezitten. Deze tijd was die van de Middeleeuwen. Met het gewone d.w.z. concrete bewustzijn, dit bewustzijn dat maar alleen voor dingen of het zinnelijke en het concrete bevattelijk is, dacht men het ondingelijke, onzinnelijke te vatten. Zoals men echter ook vrijelijk zijn ogen inspant om het verwijderde te zien of de hand moeitevol oefent tot ze vaardigheid genoeg heeft verkregen om de toetsen volgens de regels van de kunst te grijpen: zo kastijdde men zichzelf op vele wijzen zodat men in staat zou zijn het bovenzinnelijke helemaal in zich op te nemen. Maar alles wat men kastijdde was alleen maar de zinnelijke mens, het gewone bewustzijn, het zogenaamde eindige of concrete denken. Omdat dit denken echter, dit verstand, waaraan Luther ook wel de naam van de rede "anpfuit", niet tot het bevatten van het Goddelijke in staat is, droeg zijn kastijding daarvan juist zoveel daartoe bij om de waarheid te begrijpen, als wanneer men de voeten jaar in jaar uit in het dansen zou oefenen en zou hopen dat ze op die wijze uiteindelijk fluit zouden leren blazen. Pas Luther, met wie de zogenaamde middeleeuwen eindigen, begreep dat de mens zelf een andere zou moeten worden als hij de waarheid zou willen begrijpen en wel net zo waar, als de waarheid zelf. Alleen wie de waarheid al in zijn geloof ingebed heeft, wie in de waarheid gelooft, kan haar deelachtig worden d.w.z. alleen voor de gelovige is ze toegankelijk en alleen hij doorgrondt er de diepte van. Alleen dat orgaan van de mens dat eigenlijk door middel van de longen in staat is te blazen, kan ook het fluitblazen leren en alleen die mens kan de waarheid deelachtig worden, die daarvoor het juiste orgaan bezit. Wie alleen maar zinnelijk, rationeel en subjectief kan denken stelt zich ook de waarheid als een ding voor. Maar de waarheid is geest, volkomen onzinnelijk en bestaat daardoor alleen maar voor het "hogere bewustzijn", niet voor het "aardsgezinde".

Daarom komt met Luther het begrip boven dat de waarheid, omdat ze gedachte is, alleen voor denkende mensen bestaat. En dat wil zeggen dat de mens voortaan eenvoudigweg een ander standpunt moet innemen nl. het hemelse, gelovige, wetenschappelijke of het standpunt van het denken tegenover het voorwerp daarvan, de gedachte, het standpunt van de geest tegenover de geest. Dus: alleen de gelijke kent zijns gelijke! "U lijkt op de geest dus u begrijpt de geest."

Omdat het protestantisme de middeleeuwse hiërarchie knakte kon de mening dat de hiërarchie eigenlijk door haar gebroken was, postvatten en helemaal over het hoofd worden gezien dat het juist een "reformatie" was dus een opfrissing van de verouderde hiërarchie. De middeleeuwse is maar een zwakke hiërarchie geweest omdat ze alle mogelijke barbaarsheid van het profane ongedeerd naast zich moest dulden en pas de hervorming staalde de kracht van de hiërarchie. Wanneer Bruno Bauer denkt: "Dat de hervorming hoofdzakelijk de abstracte afscheuring van de godsdienstige principes van kunst, staat en wetenschap dus de bevrijding daarvan van die machten was, waarmee ze zich tijdens het bestaan van de kerk en met de hiërarchie van de middeleeuwen verbonden hadden en dat ook de theologie en kerkelijke richtingen die uit de reformatie te voorschijn kwamen alleen maar de consequente doorvoering van deze abstractie van de mensheid waren" [18]: dan zie ik daar juist het omgekeerde in en denk dat de heerschappij van de geest of geestelijke vrijheid — wat op hetzelfde neerkomt — nooit te voren zo omvattend en almachtig is geweest omdat de huidige heerschappij in plaats van het godsdienstige principe van kunst, staat en wetenschap los te rukken, deze veelmeer helemaal uit de waardigheid tot het "rijk van de geest" verhief en religieus maakte.

Men plaatste terecht Luther en Cartesius bij elkaar in het "wie gelooft is een God" en "ik denk dus ik ben" (cogito ergo sum). De hemel van de mensen is het denken, de geest. Alles kan hem ontrukt worden, het denken niet, niet het geloof. Een bepaald geloof zoals het geloof in Zeus, Astarte, Jehova, Allah, enz., kan vernietigd worden, het geloof zelf echter is onvernietigbaar. In het denken is vrijheid. Wat ik nodig heb en waarnaar ik honger dat wordt me door geen genade meer verleend, niet door de maagd Maria, niet door voorspraak van de heiligen of door de verlossende en bindende kerk, maar ik verschaf het mezelf. Kortom mijn zijn (het sum) is een leven in de hemel van het denken, van de geest, een cogitare. Ikzelf ben niets anders dan geest, als denkende (volgens Cartesius), als gelovige (volgens Luther). Mijn lichaam dat ben ik niet; mijn lichaam kan lijden door lusten of kwellingen. Ik ben niet mijn lichaam, maar ik ben geest, uitsluitend geest.

Deze gedachte doordringt de reformatiegeschiedenis tot vandaag.

Pas de nieuwere filosofie ten tijde van Cartesius nam het ernstig om het christendom tot volkomen werkzaamheid te brengen doordat ze het "wetenschappelijk bewustzijn" tot alleen waar en geldend verhief. Daarom begint ze met de absolute twijfel, het dubitare, met de "verplettering" van het gewone bewustzijn, met het afwijzen van alles wat niet door de "geest", het "denken" gewettigd wordt. Ze heeft geen enkele boodschap aan de natuur, ook niet aan de mening van de mensen, hun "menselijke instellingen" en ze rust niet voor ze in alles de rede gebracht heeft en kan zeggen: "Het werkelijke is het redelijke en alleen het redelijke is het werkelijke." Zo heeft ze uiteindelijk de geest, de rede tot de overwinning geleid en alles is geest omdat alles redelijk is, de hele natuur net zo goed als zelfs de meest verkeerde meningen van de mensen rede bevatten: want "alles moet tot het beste dienen" d.w.z. tot de zegepraal van de rede leiden.

Het "dubitare" van Cartesius bevat de besliste uitspraak dat alleen het cogitare, het denken de geest is. Een volkomen breuk met het "gewone" bewustzijn dat aan de redeloze dingen werkelijkheid toeschrijft! Maar alleen maar het redelijke is, alleen de geest is! Dit is het principe van de nieuwste filosofie, de echt christelijke. Scherp scheidde al Cartesius het lichaam van de geest en "het is de geest, die voor zich een lichaam bouwt", zegt Goethe.

Maar deze filosofie zelf, de christelijke, komt toch niet van het redelijke los en ijvert daarom tegen het "alleen maar subjectieve", tegen de "invallen", "toevalligheden", "willekeur", enz. Ze wil dat het Goddelijke in alles zichtbaar zal worden en dat alle bewustzijn een Goddelijk weten wordt en dat de mens God overal aanschouwt; maar God bestaat juist niet zonder de duivel.

Een filosoof kan men juist daarom hem niet noemen, die weliswaar open ogen heeft voor de dingen van de wereld, een heldere en onverblinde blik, een juist oordeel over de wereld heeft, maar in de wereld alleen maar de wereld, in het voorwerp alleen maar het voorwerp, kortom alles prozaïsch, zoals het is, ziet, maar een filosoof is alleen hij die in de wereld de hemel, in het aardse het bovenaardse, in het wereldse het Goddelijke ziet en aantoont of bewijst. De één kan nog zo verstandig zijn, het blijft toch: wat het verstand van de verstandigen niet ziet dat doet de eenvoud in het kinderlijk gemoed. Dit kinderlijk gemoed maakt pas de filosoof, dit oog voor het Goddelijke. De ander heeft alleen maar een "gewoon" bewustzijn, maar wie het Goddelijke kent en weet te vertellen, heeft een "wetenschappelijk" bewustzijn. Op grond hiervan wees men Bacon uit het rijk van de filosofen. En verder schijnt werkelijk dat wat men Engelse filosofie noemt, het niet verder gebracht te hebben, dan tot de ontdekking van de zogenaamde "heldere koppen", zoals Bacon en Hume. De eenvoud van het kinderlijk gemoed konden die Engelsen niet tot een filosofische betekenis verheffen, konden niet uit kinderlijke gemoederen filosofen maken. Dit betekent zoveel als: hun filosofie was niet in staat theologisch of theologie te worden en toch kan ze zich alleen maar als theologie echt uitleven, zich vervolmaken. In de theologie ligt het slagveld voor haar doodstrijd. Bacon bekommerde zich niet om de theologische vraagstukken en kardinale punten.

Het voorwerp van de kennis is het leven. Het Duitse denken probeert meer dan het overige tot het begin en de bron van het leven te geraken en ziet in het kennen zelf pas het leven. Het Cogito ergo sum, van Cartesius heeft de betekenis: men leeft alleen, wanneer men denkt. Denkend leven wil zeggen: "Geestelijk leven!" Alleen de geest leeft, zijn leven is het ware leven. Ook heersen in de natuur alleen maar de "eeuwige wetten", de geest of de rede van de natuur is het ware leven daarvan. Alleen de gedachte in de mens, net als in de natuur, leeft; al het andere is dood! Tot deze abstractie, tot het leven van algemeenheden of het levenloze moet het met de geschiedenis van de geest komen. God, die geest is, leeft alleen. Er leeft niets anders dan het spook.

Hoe kan men van de nieuwe filosofie of tijd willen beweren dat ze de vrijheid bereikt heeft, terwijl ze ons niet van de macht van de realiteit bevrijd heeft? Of ben ik soms "vrij van dwingelandij" wanneer ik weliswaar niet voor de persoonlijke machthebber bang ben, maar voor elke krenking van de piëteit die ik hem denk verschuldigd te moeten zijn? Niet anders is het met de nieuwe tijd. Ze veranderde alleen de existerende objecten, de werkelijke machthebber, enz. in een ingebeelde d.w.z. in het begrip waarvoor het oude respect niet alleen niet verloren ging, maar in intensiteit nog toenam. Knipte men voor God en de Duivel in hun voormalige krasse werkelijkheid met de vingers, zo wijdt men zich nu met grotere aandacht aan hun begrippen. "Aan de boze bent u ontkomen, maar het boze is gebleven." Om tegen de bestaande staat te revolteren, de wetten om te werpen, liet men zich door weinig bedenkingen weerhouden, omdat men eenmaal vastbesloten was zich door het bestaande en tastbare niet langer te laten imponeren: maar tegen het begrip staat te zondigen, zich aan het begrip wet niet te onderwerpen. Wie zou dat gewaagd hebben? Zo bleef men "staatsburger" en een "wetsgetrouw", loyaal mens; ja, men dacht zich des te wetgetrouwerer voor te doen, naarmate men rationeler de vorige gebrekkige wet afschafte om de "geest van de wet" te huldigen. In dit alles hebben alleen de objecten een vormverandering ondergaan, maar zijn in hun overmacht en soevereiniteit behouden; kortom, men was nog gevangen in gehoorzaamheid en bezetenheid, men leefde in reflexie en men had een onderwerp waarover men reflecteerde, dat men respecteerde en waarvoor men eerbied en vrees voelde. Men had niets anders gedaan dan de dingen in voorstellingen van de dingen, in gedachten en begrippen veranderd waardoor de afhankelijkheid des te inniger en onoplosbaar werd. Zo kostte het bv. niet veel moeite om zich van de ouderlijke bevelen te emanciperen, zich aan de vermaningen van oom en tante, het smeken van zusters en broeders te onttrekken; maar deze opgelegde gehoorzaamheid verplaatste zich gemakkelijk naar het geweten en hoe minder men ook aan de persoonlijke verlangens toegeeft, omdat men ze rationeel volgens eigen verstand als onredelijk beschouwt, des te gewetensvoller houdt men aan de piëteit, de liefde voor de familie vast en vergeeft zich des te minder een vergrijp tegen de voorstelling die men van de familieliefde en de piëteitsplicht heeft gemaakt. Van de afhankelijkheid aan de existerende familie verlost, valt men in de nog meer bindende afhankelijkheid van het familiebegrip: men wordt door de familiegeest beheerst. De uit Hans en Grietje, enz., bestaande familie wier heerschappij machteloos is geworden, is nu verinnerlijkt omdat ze eigenlijk als "familie" overblijft waarop men juist weer de oude spreuk kan toepassen: men moet God meer gehoorzamen dan de mensen, wat hier wil zeggen: ik kan weliswaar geen genoegen nemen met uw onzinnige eisen, maar als mijn "familie" blijft u toch het voorwerp van mijn liefde en zorgen; want de "familie" is een heilig begrip dat door de enkeling niet beledigd mag worden. En deze tot een gedachte, een voorstelling verinnerlijkte en ontzinnelijkte familie beschouwt men nu als het "heilige" wier dwingelandij nog tienmaal erger is, omdat ze in mijn geweten rumoert. Deze dwingelandij wordt alleen maar gebroken doordat ook de ingebeelde familie voor mij een niets wordt. Het christelijke gezegde: "Vrouw wat heb ik met u te maken?" [19] "Ik ben gekomen, om de mensen op te hitsen, de zoon tegen de vader en de dochter tegen de moeder" [20] en andere, gaan van de verwijzing naar de hemelse of eigenlijke familie vergezeld en betekenen niet meer dan de eis van de staat, bij een botsing tussen hem en de familie, zijn geboden te gehoorzamen.

Op dezelfde manier als met de familie gaat het met de zedelijkheid. Van de zeden maakt menigeen zich los, maar van de voorstelling "zedelijkheid" zeer moeilijk. De zedelijkheid is de "idee" van de zeden, hun geestelijke macht, hun macht over het geweten; daarentegen is de zede te materieel om de geest te beheersen en een "geestelijk" mens, een zogenaamd onafhankelijke, een "vrijgeest" kan ze niet kluisteren.

De protestant mag het aanleggen zoals hij wil, heilig blijft voor hem toch de "Heilige schrift". Het "woord Gods". Voor wie dit niet meer heilig is, is opgehouden een protestant te zijn. Hierbij blijft voor hem ook alles heilig wat daarin "verordend" is, de door God ingestelde overheid, enz. Deze dingen blijven voor hem onoplosbaar, ongenaakbaar, "boven alle twijfel verheven" en omdat de twijfel, die in de praktijk een rommelen wordt wat de mens het meest eigen is, blijven deze dingen boven hem zelf "verheven". Wie daar niet van kan loskomen, moet geloven; want daaraan geloven wil zeggen, daaraan gebonden zijn. Doordat in het protestantisme het geloof innerlijk geworden is, is ook de slavernij een innerlijke geworden: men heeft de heiligheden in zich opgenomen, ze met zijn hele hebben en houden samengevlochten, hen tot "gewetenszaak" gemaakt, zich uit hen een "heilige plicht" bereid. Daarom is voor de protestant datgene heilig waarvan zijn geweten niet kan loskomen; en de gewetensvolheid toont zeer duidelijk zijn karakter.

Het protestantisme heeft van de mens eigenlijk een "geheime politiestaat" gemaakt. De spion en bespieder "geweten" bewaakt elke beweging van de geest en alle doen en denken is voor hem een "gewetenszaak", d.w.z politiezaak. Uit deze verscheurdheid van de mens in "natuurdrift" en "geweten" (innerlijk gepeupel en innerlijke politie) bestaat de protestant. De rede van de bijbel (bij de katholieken in plaats daarvan de "rede van de kerk") geldt als heilig en dit gevoel en bewustzijn dat het bijbelwoord heilig is, heet geweten. Daarmee is dan de heiligheid iemand "in het geweten geschoven". Bevrijdt men zich niet van het geweten, het bewustzijn van het heilige, dan kan men weliswaar niet gewetensvol zijn, maar nooit gewetenloos handelen.

De katholiek voelt zich tevreden wanneer hij het bevel uitvoert; de protestant handelt volgens "zijn beste weten en geweten". De katholiek is alleen maar leek, de protestant is zelf geestelijke. Dat is juist de vooruitgang boven de Middeleeuwen en tegelijk ook de vloek van de reformatieperiode omdat het geestelijke volmaakt wordt.

Wat was nu de jezuïtische moraal anders dan een voortzetting van de aflatenkraam, alleen met dit verschil dat hij die men zijn zonden ontnam voortaan ook een inzicht kreeg van de kwijtschelding van de zonden en zich er van overtuigen kon hoe werkelijk zijn zonden van hem afgenomen werden, ja dat het in het één of ander geval (Casuisten) helemaal geen zonde was, die hij beging. De aflatenverkoop heeft alle zonden en overtredingen toelaatbaar gemaakt en elke gewetensaandoening tot zwijgen gebracht. De zinnelijkheid mocht volkomen heersen als ze maar bij de kerk afgekocht werd. Deze begunstiging van de zinnelijkheid wordt door de jezuïet voortgezet terwijl de strengzedelijke, duistere, fanatieke, boetvaardige, verslagen, biddende protestant zich werkelijk als de ware vervolmaker van het christendom, de geest en geestelijke mens alleen, liet gelden.

Het katholicisme, met name de jezuïeten, begunstigden op deze manier het egoïsme, vonden binnen het protestantisme zelf een onvrijwillige en onbewuste aanhang en redden ons voor het wegkwijnen en de ondergang van de zinnelijkheid. De protestantse geest breidt zijn geest echter steeds verder uit en omdat het Jezuïtische naast hem, het "Goddelijke", alleen het van alle Goddelijke onafscheidbare "Duivelse" vertolkt, kan het zich nergens alleen handhaven, maar moet het toezien dat, zoals bv. in Frankrijk, uiteindelijk het filisterdom van het protestantisme zegeviert en de geest er boven op is.

Aan het protestantisme pleegt het compliment gemaakt te worden dat het het wereldse weer in ere hersteld heeft, bv. het huwelijk, de staat, enz. Hem echter is juist het wereldse als wereldse, het profane, nog veel onverschilliger dan voor het katholicisme, die de profane wereld doorstaan, ja zich haar genot laat smaken, terwijl de verstandige, consequente protestant zich de vernietiging van heel het wereldse ten doel stelt en wel eenvoudigweg alleen doordat hij het heiligt. Op die wijze is het huwelijk van de natuurlijkheid beroofd omdat het heilig werd, niet volgens de betekenis van het katholieke sacrament, waarbij het alleen van de kerk de wijding ontvangt en dus in de grond van de zaak onheilig is, maar in die zin dat het voortaan iets heiligs door zichzelf is, een heilige verhouding. De staat net zo, enz. Vroeger gaf de Paus hem en zijn vorsten de wijding en de zegen; nu is de staat van huis uit heilig, de majesteit is het al zonder de priesterlijke zegen te hoeven. Eigenlijk wordt de ordening van de natuur of het natuurrecht als "Goddelijke orde" geheiligd. Daarom luidt het bv. in de Augstburgischen Konfession art. 11: "Zo houden wij ons redelijk bij de uitspraak zoals deze door de Juriskonsulti wijselijk en met recht gedaan is, nl. dat man en vrouw samen zijn, is een natuurlijk recht, omdat het nu natuurlijk recht is, zo is het een Goddelijke instelling dus in de natuur geplant en als zodanig ook Goddelijk recht." En is het soms iets meer dan verlicht protestantisme als Feuerbach de zedelijke verhoudingen weliswaar niet als Goddelijke orde, maar ter wille van de daarin wonende geest heilig wil verklaren? "Maar het huwelijk, natuurlijk als vrije verbinding van de liefde, is door zichzelf, door de natuur van de verbinding die hier gesloten wordt heilig. Alleen dat huwelijk is een religieus huwelijk, dat een waar huwelijk is, dat aan het wezen van het huwelijk, de liefde beantwoordt. En zo is het met alle zedelijke verhoudingen. Het zijn alleen dan morele, ze worden alleen daar met de zedelijke zin onderhouden als ze op zichzelf als religieus gelden. Waarachtige vriendschap bestaat alleen waar de grenzen van de vriendschap met religieuze gewetensvolheid bewaard worden, met dezelfde gewetensvolheid waarmee de gelovige de waardigheid van zijn God bewaart. Heilig is en zij voor u de vriendschap, heilig het eigendom, heilig het huwelijk, heilig het welzijn van elk mens, maar heilig op aan en voor zichzelf!" [21]

Dat is een zeer wezenlijk moment. In het katholicisme kan het wereldse wel gewijd worden of geheiligd, maar is zonder deze priesterlijke zegen niet heilig: echter in het protestantisme zijn de wereldlijke verhoudingen op zichzelf heilig, heilig door hun naakte bestaan. Met de wijding waardoor de heiligheid verleend wordt, is de jezuïtische maxime: "Het doel heiligt de middelen", nauw verbonden. Geen middel is op zichzelf heilig of onheilig, maar zijn betrekking tot de kerk, zijn nut voor de kerk heiligt het middel. Koningsmoord wordt als zodanig voorgesteld; wordt deze ten bate van de kerk gepleegd, dan kan dit alhoewel niet openlijk uitgesproken, zeker haar heiliging zijn. Voor de protestant geldt de majesteit zelf als heilig, voor de katholiek kan alleen de door de opperpriester gewijde daarvoor doorgaan en is dit voor hem ook alleen maar daarom omdat de Paus deze heiligheid, al is het ook zonder bijzondere daad, eens en voor iedereen verleent. Trekt hij zijn wijding terug, dan blijft de koning voor de katholieken alleen maar een "werelds mens of leek", een "niet ingewijde".

Probeert de protestant in het zinnelijke zelf een heiligheid te ontdekken om dan alleen aan dit heilige te hangen, de katholiek streeft er veel meer naar het zinnelijke van zich af naar een apart gebied te verwijzen, waar het dan net als de rest van de natuur zijn waarde behoudt. De katholieke kerk verwijderde het wereldse huwelijk uit haar gewijde stand en onttrok de hare aan de wereldse familie; de protestantse verklaarde het huwelijk en de familieband daarom niet onpassend voor haar geestelijken.

Een jezuïet mag als goede katholiek alles heiligen. Hij hoeft alleen maar te zeggen bv.: Ik als priester ben voor de kerk noodzakelijk, dien haar des te ijverig naarmate ik mijn begeerten behoorlijk stil; daarom zal ik hier een meisje verleiden, daar mijn vijand laten vergeven, enz., mijn doel is heilig, omdat het van een priester is, dientengevolge heiligt dit het middel. Het gebeurt uiteindelijk toch tot nut van de kerk. Waarom zou de katholieke priester ervoor terugschrikken om keizer Hendrik VII de vergiftigde hostie uit te reiken tot heil van de kerk?

De echte kerkelijke protestanten ijverden tegen elk "onschuldig genoegen" omdat alleen het heilige en geestelijke onschuldig konden zijn. Waar ze de heilige geest niet konden aanwijzen dat moesten de protestanten verwerpen: dans, theater, pronk (bv. in de kerk) en dergelijke. Tegen dit puriteinse calvinisme is het lutheranisme weer meer op de religieuze d.w.z. geestelijke weg en is dus radicaler. De één namelijk sluit fluks een menigte dingen als zinnelijk en werelds uit en purificeert de kerk: het lutherdom echter probeert zo mogelijk in alle dingen geest te brengen, de heilige geest in alles als wezen te erkennen en op die wijze al het wereldse te heiligen. ("Een kus in ere, kan niemand weren". De geest van de eerbaarheid heiligt hem.) Daarom bereikte ook de lutheraan Hegel (hij verklaart zich ergens op een plaats voor het feit: "Dat hij lutheraan wilde blijven") het volkomen doorvoeren van het begrip door alles. In alles is rede d.w.z. heilige geest of "het werkelijke is redelijk". Het werkelijke is namelijk inderdaad alles omdat in alles bv. in elke leugen de waarheid ontdekt kan worden: er bestaat geen absolute leugen, geen absolute boosheid, enz.

Grote "geestwerken" werden bijna alleen door protestanten geschapen omdat zij alleen de ware discipelen en voltooiers van de geest waren.

Hoe weinig kan de mens bedwingen! Hij moet de zon haar loop laten trekken, de zee haar golven laten opwerpen; de bergen ten hemel laten rijzen. Zo staat hij machteloos tegenover het onbedwingbare. Kan hem dan de indruk ontgaan dat hij tegenover deze reusachtige wereld machteloos staat? Het is een vaste wet waaraan hij zich moet onderwerpen, het bepaalt zijn lot. Waaraan werkte de voorchristelijke mensheid nu? Aan het binnenstormen van de verlossing van het noodlot, om zich daardoor niet meer te laten veranderen. De stoïcijnen bereikten dit in de apathie omdat ze de aanvallen van de natuur voor onverschillig verklaarden en zich daardoor niet lieten bepalen. Horatius spreekt het beroemde "nil admirari" uit waardoor hij ook de onverschilligheid voor het andere, de wereld, verkondigt: ze mag op ons niet inwerken, onze bewondering niet opwekken. En elke "impavidum ferient ruinae" drukt dezelfde onverstoorbaarheid uit als in psalm 46,3: "Wij maken ons niet bevreesd, al zou ook de wereld vergaan op dit ogenblik." Bij dit alles heeft de christelijke stelling dat de wereld ijdel is voor de christelijke wereldverachting plaats gemaakt.

De onwankelbare geest van "de wijze" waarmee de oude wereld haar einde voorbereidde, onderging nu een innerlijke beroering waar hem geen ataraxie, geen stoïcijnse moed tegen kon beschutten. De geest, tegen alle invloed van de wereld verzekerd, ongevoelig voor haar slagen en boven haar aanvallen verheven, niets bewonderend, door geen ineenstorting van de wereld uit zijn evenwicht te brengen, dreef onophoudelijk weer boven omdat zich in zijn eigen binnenste geesten ontwikkelden en nadat de mechanische stoot die van buiten komt onwerkzaam geworden was, chemische spanningen, die van binnen opgewekt werden hun wonderbaarlijke spel begonnen uit te voeren.


Inderdaad sluit de oude geschiedenis met het feit dat ik aan de wereld mijn eigendom ontworsteld heb. "Alle dingen zijn me gegeven door mijn vader." (Matth. 11:27.) Ze heeft opgehouden voor mij overmachtig, ongenaakbaar, heilig, goddelijk, enz. te zijn, ze is "ontgoddelijkt" en ik behandel haar nu zozeer naar mijn welgevallen dat als het aan mij zou liggen ik alle wonderkracht d.w.z. macht van de geest op haar zou kunnen uitoefenen, bergen verzetten, moerbeibomen bevelen dat ze zichzelf uittrekken en in de zee moeten verplaatsen (Luk. 17, 6.) en al het mogelijke d.w.z. denkbare zou kunnen: "Alle dingen zijn mogelijk, voor hem die daaraan gelooft." [22] Ik ben de meester van de wereld, aan mij is de "heerlijkheid". De wereld is prozaïsch geworden want het Goddelijke is uit haar verdwenen: ze is mijn eigendom waarmee ik kan doen en laten zoals het mij (namelijk de geest) belieft.

Nu ik me tot eigenaar van de wereld verheven heb, heeft het egoïsme pas zijn eerste volkomen overwinning behaald, heeft de wereld overwonnen, is wereldloos geworden en legt het verworvene van een lang tijdperk achter slot en grendel.

Het eerste eigendom, de eerste "heerlijkheid" is verworven!

Maar de meester van de wereld is nog geen meester van zijn gedachten, zijn gevoelens, van zijn wil: hij is geen heer en meester van de geest want de geest is nog heilig, is de "heilige geest" en de "wereldloze" christen is niet in staat "goddeloos" te worden. Was de oude strijd een strijd tegen de wereld, zo is de middeleeuwse (christelijke) een strijd tegen zichzelf, de geest, de één tegen de buitenwereld, de ander tegen de innerlijke wereld. De middeleeuwer is de "in zichzelf gekeerde", de nadenkende, de doordachte.

Alle wijsheid van de ouden is wereldwijsheid, alle wijsheid van de nieuwen is godgeleerdheid.
Met de wereld rekenden de heidenen (ook hieronder de Joden gerekend) af; maar nu kwam het erop aan ook met zichzelf, met de geest af te rekenen d.w.z. geesteloos of goddeloos te worden.

Al bijna tweeduizend jaren werken wij eraan de heilige geest aan ons te onderwerpen en menig stuk heiligheid hebben we heel gemakkelijk losgerukt en onder de voeten getreden; maar de reusachtige tegenstander verheft zich altijd opnieuw onder een veranderde naam en gestalte. De geest is nog niet ontgoddelijkt, ontheiligd, ontwijd. Wel fladdert hij al lang niet meer als een duif over onze hoofden, wel maakt hij niet meer alleen zijn heiligen gelukkig, maar laat zich ook door de leken vangen, enz., maar als geest van de mensheid, als mensengeest d.w.z. geest van de mensen, blijft hij voor mij en jou nog altijd een vreemde geest, nog ver verwijderd om ons onbeperkt eigendom te worden, waarmee we kunnen doen en laten wat we willen. Intussen gebeurde er iets en leidde zichtbaar de loop van de nachristelijke geschiedenis: dit ene was het streven naar het menselijker maken van de heilige geest en hem de mens of de mensen te doen naderen. Daardoor kwam het dat hij ten slotte als de "geest van de mensheid" opgevat kon worden en onder verschillende uitdrukkingen zoals "idee van de mensheid", mensdom, humaniteit, algemene mensenliefde", enz., uitdrukkelijker, vertrouwder en toegankelijker verscheen.

Zou men nu niet denken dat op dit ogenblik iedereen de heilige geest zou kunnen bezitten, de idee van de mensheid in zich zou kunnen opnemen, het mensdom in zichzelf existentie zou kunnen brengen?

Nee, de geest is niet van zijn heiligheid ontdaan en zijn ongenaakbaarheid beroofd, is voor ons niet bereikbaar, is niet ons eigendom; want de geest van de mensheid is niet mijn geest. Mijn ideaal kan hij zijn en als gedachte noem ik hem de mijne: de gedachte van de mensheid is mijn eigendom en dit bewijs ik genoeg doordat ik mij haar volkomen voorstel zoals het mij belieft en haar me vandaag zus en morgen zo voorstel: Wij stellen haar ons op de meeste talrijke manieren voor. Maar het is tegelijkertijd een onvervreemdbaar erfgoed dat ik niet kan veruiterlijken, waarvan ik niet kan loskomen.

Onder allerlei veranderingen ontstond uit de heilige geest na verloop van tijd de "absolute idee" die weer in veelvuldige breuken tot de verschillende ideeën zoals mensenliefde, redelijkheid, burgerdeugd, enz. uit elkaar brak.

Kan ik echter de idee mijn eigendom noemen wanneer ze de idee van de mensheid is en kan ik de geest als overwonnen beschouwen als ik hem moet dienen, "mij aan hem opofferen" moet? De eindigende oudheid heeft aan de wereld pas toen haar eigendom onttrokken, toen ze met deze overmacht en "Goddelijkheid" gebroken en deze "machteloosheid" en "ijdelheid" erkend had.

Op gelijke wijze gaat het met de geest. Wanneer ik hem tot een spook en in macht over mij tot schroeven heb herleid, dan is hij te beschouwen als ontwijd en ontheiligd, ontgoddelijkt, enz. en dan gebruik ik hem zoals men de natuur zonder twijfel naar welgevallen gebruikt.

De "natuur van de zaak", het "begrip van de verhoudingen", moet bij de behandeling of de conclusie daarvan leiden. Alsof een begrip van de zaak op zichzelf bestaat en niet veeleer het begrip zou zijn dat men van de zaak maakt! Alsof een verhouding die wij aangaan en die wij aanknopen niet door de enigheid van degene die hem aangaat al niet enig zou zijn! Alsof daarvan af zou hangen hoe de anderen het rubriceren! Maar net als men het "wezen van de mens" van de werkelijke mens zou afscheiden en hem dan daarnaar zou beoordelen, dan zondert men ook zijn doen van hemzelf af en beoordeelt dat naar zijn "menselijke waarde". Begrippen moeten overal beslissen, begrippen moeten het leven regelen, begrippen moeten heersen. Dat is de religieuze wereld waaraan Hegel een systematische uitdrukking gaf omdat hij systeem in de onzin bracht en de begrippen tot een ronde, vastgeankerde dogmatiek voltooide. Naar begrippen wordt alles afgemeten en de werkelijke mens, d.w.z. ik, wordt gedwongen naar deze begripsbepalingen te leven. Kan er een ergere heerschappij van wetten bestaan en heeft het christendom in het begin niet dadelijk bekend dat het de heerschappij van de Joodse wet zelfs scherper wilde maken? ("Niet één woord van de wet zal verloren gaan!")

Door het liberalisme worden alleen maar andere begrippen op tafel gebracht namelijk in plaats van het Goddelijke, het menselijke, in plaats van de kerkelijke staats, in plaats van gelovige "wetenschappelijke" of meer algemener gezegd in plaats van "ruwe leerstellingen" en uitgewerkte leerstellingen, werkelijke begrippen en eeuwige wetten.

Voor het ogenblik heerst in de wereld niets dan de geest. Een ontelbare menigte van begrippen dwarrelen in de hoofden rond en wat doen de vooruitstrevenden? Ze negeren deze begrippen om er nieuwe voor in de plaats te stellen! Ze zeggen: u maakt een vals begrip van het recht, van de staat, van de mens, van de vrijheid, van de waarheid, van de eer, enz; het juiste begrip over recht is eerder wat wij nu vooropstellen en zo schrijdt de begripsverwarring voorwaarts.

De wereldgeschiedenis is gruwelijk met ons omgegaan en de geest heeft een almachtige macht verworven. Je moet eens op mijn slechte schoenen letten, die jouw naakte voeten zouden kunnen bedekken, mijn zout waardoor jouw aardappelen genietbaar zouden zijn en mijn pronkkaros, waarvan het bezit jouw hele nood in een keer zou kunnen lenigen. Je mag daar niet naar grijpen. Van al deze en ontelbare andere zaken moet de mens de zelfstandigheid erkennen, het moet voor hem als onaantastbaar en ongenaakbaar gelden, hij moet zich daarvan onthouden. Hij moet die achten, respecteren; wee hem die zijn vingers begerig uitsteekt; wij noemen dat "een lange vinger maken!"

Zo armzalig weinig is ons overgebleven, ja zowat helemaal niets! Alles is ons ontrukt, aan niets mogen we ons wagen als het ons niet gegeven wordt. We leven nog alleen maar van de genade van de gevers. Geen enkele naald mag je oppakken behalve wanneer je verlof gekregen hebt dat je dit mag doen. En gekregen van wie? Van de gerespecteerde! Alleen wanneer zij ze jou als eigendom laat, alleen wanneer jij ze als eigendom kan respecteren, alleen dan mag jij ze nemen. En op dezelfde wijze mag je geen gedachte opvatten, geen lettergreep uitspreken, geen daad begaan, die haar gezag alleen van jou heeft, in plaats van ze van de zedelijkheid, de rede of de menselijkheid te hebben ontvangen. Gelukkige onbevangenheid van de gretige mensen, hoe onbarmhartig heeft men jou op het altaar van de bevangenheid proberen te slachten!

Rond het altaar echter welft zich een kerk en haar muren breiden zich meer en meer uit. Wat ze omsluiten is heilig. Jij kunt daar niet meer bijkomen, kunt het niet meer aanraken. Het uitgillend van de verterende honger zwerf je rond deze muren om het weinige profane op te zoeken en meer en meer uitgebreider worden de kringen van jouw lopen. Spoedig omvat deze kerk de hele aarde en jij bent bijna tot aan de uiterste rand naar buiten gedreven; nog één enkele stap en de wereld van het heilige heeft overwonnen: jij verzinkt in de afgrond. Daarom verman je omdat er nog tijd is, dwaal niet langer rond op het afgegraasde profane, waag de sprong en storm binnen door de poorten in het heiligdom zelf. Wanneer je het heilige verteerd hebt, heb jij het je eigen gemaakt! Verteer de hostie en je bent van haar vrij!



3. De Vrijen


Zoals hierboven de Ouden en Nieuwen in twee hoofdstukken voorgesteld zijn, zou het kunnen lijken alsof hier in een derde hoofdstuk de vrijen als zelfstandig en afzonderlijk weergegeven zouden worden. Dit is niet zo. De vrijen zijn alleen maar de nieuweren en nieuwsten onder de "nieuwen" en worden alleen daarom in een apart hoofdstuk behandeld omdat ze tot de tegenwoordige tijd behoren en het tegenwoordige voor alles onze opmerkzaamheid verdient. Ik geef de vrije alleen maar als een vertaling van de liberale, maar ik moet ten opzichte van het vrijheidsbegrip zoals eigenlijk van zo menig ander, wiens aanmatigend optreden niet vermeden kan worden, naar een latere verhandeling verwijzen.



§ 1. Het Politieke Liberalisme


Nadat men de kelk van het zogenaamde absolute koningschap vrijwel tot op de bodem geledigd had, werd het men in de achttiende eeuw maar al te duidelijk dat zijn drank niet menselijk smaakte, om niet op een andere beker belust te worden. Als "mensen", wat onze voorvaderen toch waren, verlangden zij uiteindelijk ook zo gezien te worden.

Wie in ons iets anders ziet dan een mens willen wij van onze kant ook niet als een mens, maar als een onmens beschouwen en hem als een onmens bejegenen; wie ons echter als mensen beschouwt en tegen het gevaar beschut onmenselijk behandeld te worden, die willen wij als onze ware beschutter en beschermheer eren.

Laten wij samenhouden en de mens in elkaar beschermen; dan vinden wij in onze samenhang de nodige bescherming en in ons, de samenhoudenden, een gemeenschap van hen die zich van hun menselijke waarde bewust zijn en als "mensen" samenhouden. Onze samenhang is de staat, wij de samenhoudenden zijn de natie.

In onze samenhang als natie of staat zijn we uitsluitend mensen. Hoe we ons voor de rest als enkeling gedragen en voor welke zelfzuchtige neigingen wij op dat gebied ook mogen bezwijken dat behoort alleen tot ons privé-leven; ons openbaar of staatsleven is een zuiver menselijk. Wat onmenselijk of "egoïstisch" aan ons is, is tot "privé-zaak" vernederd en we scheiden nauwkeurig de staat van de "burgerlijke maatschappij" waarin het "egoïsme" zijn bestaan uitoefent.

De ware mens is de natie, de enkeling is steeds een egoïst. Daarom, ontdoe je van jouw bijzonderheid en afzondering waarin die egoïstische ongelijkheid en onvrede huist en wijd je helemaal aan de ware mens, de natie of de staat. Dan zul je als mens beschouwd worden en alles hebben wat van de mensen is; de staat, de ware mens zal je als de zijne berechtigen en jou de "rechten van de mens" geven: de mens geeft jou zijn rechten!

Zo luidt de redenering van het burgerdom.

Het burgerdom is niets anders dan de gedachte dat de staat alles in alles is, de ware mens is en dat de enige menselijke waarde erin bestaat een staatsburger te zijn. Een goede burger te zijn, daarin zoekt hij zijn hoogste eer, daarboven kent hij niets hogers dan hoogstens het verouderde, een goede christen te zijn.

Het burgerdom ontwikkelde zich in de strijd tegen de geprivilegieerde standen door wie het als "derde stand" ridderlijk behandeld en met het "canaille" op een hoop geworpen werd. Men had tot nu toe in de staat "de ongelijke persoon in aanmerking genomen". De zoon van een edelman werd voor een erepost uitgekozen, iets waarnaar de meest aanzienlijke burgermannen tevergeefs uitkeken, enz. Daartegen kwam het burgerlijk gevoel in opstand. Geen onderscheiding meer, geen bevoorrechting van personen, geen standsverschil! Allen zijn gelijk. Geen bijzondere belangen mogen meer gevolgd worden, maar het algemeen belang van allen. De staat moet een gemeenschap van vrije en gelijke mensen zijn en iedereen moet zich aan "het geluk van het geheel" wijden, in de staat opgaan, de staat tot zijn doel en ideaal maken. Staat! Staat! Zo luidde de algemene uitroep en voortaan zocht men de "juiste staatsinrichting", de beste constitutie dus de staat op de beste manier opgevat. De staatsgedachte nam alle harten in beslag en wekte bezieling: hem te dienen, deze wereldse God was de nieuwe godsdienst en eredienst. Het eigenlijke politieke tijdperk was aangebroken. De staat of de natie te dienen was nu het hoogste ideaal, staatsbelangen de hoogste belangen, staatsdienst (waarvoor men in geen geval beambte hoeft te zijn) de hoogste eer.

Op die wijze waren dan de bijzondere belangen en persoonlijkheden uitgebannen en was de opoffering voor de staat tot sjibbolet geworden. Zichzelf moest men opofferen om alleen maar voor de staat te leven. Men moest "belangeloos" handelen, moest niet zichzelf tot nut willen strekken, maar de staat. Deze is daardoor de eigenlijke persoon geworden waarvoor de enkele persoonlijkheid verdwijnt: niet ik leef, maar hij leeft in mij. Daarom was men verplicht in plaats van de vroegere zelfzucht, de belangeloosheid en onpersoonlijkheid zelf te zijn. Voor deze God — de staat — verdween alle egoïsme en voor hem waren allen gelijk: ze waren zonder onderscheid mensen. Niets dan mensen.

Aan de ontvlambare stof eigendom ontbrandde de revolutie. De regering had geld nodig. Op dat ogenblik moest ze de stelling waarin ze absoluut heette en daarom meesteres van al het eigendom, alleenbezitster was, handhaven; ze moest haar geld dat zich alleen in bezit en niet in eigendom van de onderdanen bevond, voor zich terugnemen. In plaats daarvan roept ze de Generale Staten bijeen om haar dit geld te laten toekennen. De vrees voor de uiterste consequentie vernietigde de illusie van een absolute regering; een regering die zich iets moest laten "toekennen", kan niet voor absoluut worden aanzien. De onderdanen erkenden dat ze de werkelijke eigenaren waren en dat het hun geld was dat men vorderde. De tot nu toe onderdanigen kregen het bewustzijn dat ze eigendommen waren. In weinig woorden schildert Bailly dat: "Wanneer u niet zonder mijn instemming over mijn eigendom kunt beschikken, des te minder kunt u dit over mijn persoon, over alles wat mijn geestelijke en maatschappelijke plaats aangaat! Alles is mijn eigendom, zoals het stuk land dat ik bewerk: en ik heb het recht en het belang erbij de wet zelf te maken." Bailly’s woorden klinken alsof iedereen eigenaar was. Intussen werd nu in plaats van de regering, in de plaats van de vorsten, de natie eigenares en meesteres. Van nu af aan is het ideaal "volksvrijheid", "een vrij volk", enz.


Al op de 8ste Juli 1789 vernietigde de verklaring van de bisschoppen van Autum en Barrières de schijn als zou elke enkeling van betekenis zijn bij de wetgeving: zij toonden de volkomen machteloosheid van de lastgevers aan: de meerderheid van de representanten is de meesteres geworden. Als op de 9de Juli het plan over de indeling van de wetgevende arbeid voorgedragen wordt, merkt Mirabeau op: "De regering heeft alleen maar macht, geen recht, alleen in het volk is de bron van alle rechten te vinden." De 16e Juli roept dezelfde Mirabeau uit: "is niet het volk de bron van alle macht?" Dus de bron van alle rechten en de bron van alle macht! Terloops gezegd, komt hier de inhoud van het "recht" tevoorschijn: het is de macht. "Wie de macht heeft, heeft het recht."

Het burgerdom is de erfgenaam van de geprivilegieerde standen. Inderdaad gingen alleen de rechten van de baronnen, die hen als "wederrechtelijk toegeëigend" werden ontnomen, over op het burgerdom. Want het burgerdom was nu de "natie". "In de handen van de natie" werden alle voorrechten teruggelegd. Daardoor hielden ze op "voorrechten" te zijn: ze werden "rechten". De natie eist van nu af aan tienden en herendiensten, ze heeft het herenrecht geërfd, ook de jachtrechten en de lijfeigenen. De nacht van de 4de Augustus was de doodsnacht van de privilegiën of "voorrechten" (ook de steden, gemeenten, magistraten waren geprivilegieerd, van voorrechten en herenrechten voorzien) en eindigde in de nieuwe morgen van het "recht", van de "staatsrechten", van de "rechten van de natie".

De monarch in de persoon van de "koninklijke heer" zou vergeleken bij deze nieuwe monarch nl. het "soevereine volk" een armzalige monarch geweest zijn. Deze monarchie was duizendmaal scherper, strenger en consequenter. Tegenover de nieuwe monarch bestond helemaal geen recht of privilege meer; hoe beperkt is "de absolute koning" van het Ancien Regime daar tegenover! De revolutie bewerkte de omzetting van de beperkte monarchie in de absolute monarchie. Van nu af is elk recht dat niet door deze monarch verleend wordt een "aanmatiging", maar elk voorrecht dat hij geeft een "recht". De tijd verlangde naar het absolute koningschap, de absolute monarchie, daarom viel het zogenaamde absolute koningschap dat zo weinig absoluut had kunnen worden dat het tot duizenden kleine meesters beperkt bleef.

Waar men duizenden jaren vurig naar verlangd had en nagestreefd werd nl. de absolute meester te vinden waarnaast geen andere meesters of heersers meer machtsverkortend bestonden, heeft de bourgeoisie tot stand gebracht. Ze heeft de meester geopenbaard die alleen "rechtstitels" verleent en zonder wiens toestemming niets bevoegd is. "Zo weten we nu dat een afgod niets betekent in de wereld en dat er geen andere God bestaat buiten de enige." [23]

Tegen het recht kan men niet meer, zoals tegen een recht, met de bewering opkomen dat het een "onrecht" is. Men kan alleen nog maar zeggen, het is onzin, het is een illusie. Zou men het onrecht noemen, dan zou men daar een ander recht tegenover moeten stellen en het hieraan moeten meten. Verwerpt men echter het recht als zodanig, het recht aan en voor zich volkomen, dan verwerpt men ook het begrip onrecht en lost het gehele rechtsbegrip (waartoe ook het begrip onrecht behoort) op.

Wat betekent nu dat wij allemaal "de gelijkheid in politieke rechten" genieten? Alleen dit: dat de staat geen rekening met mijn persoon houdt, dat ik voor hem, net als elk ander, alleen maar een mens ben zonder een andere hem imponerende betekenis te hebben. Ik imponeer hem niet als een adellijke, een zoon van een edelman of als erfgenaam van een beambte wiens ambt mij erfelijk toebehoort (zoals in de middeleeuwen de graafschappen, enz. en later onder het absolute koningschap, waar ook erfelijke ambten voorkwamen). Nu heeft de staat een ontelbare menigte rechten uit te delen bv. het recht om een bataljon, compagnie, enz. aan te voeren, het recht om aan een universiteit les te geven, enz., hij kan ze geven omdat ze de zijne d.w.z. staatsrechten of "politieke" rechten zijn. Daarbij is het hem om het even aan wie hij ze geeft, als de ontvanger maar zijn plichten vervult die aan het gegeven recht verbonden zijn. Wij zijn voor hem allemaal hetzelfde en gelijk, de één is niet meer waard dan de ander. Wie het bevel over het leger ontvangt, is mij om het even zegt de soevereine staat op voorwaarde dat de bedoelde de zaak behoorlijk verstaat. "Gelijkheid van de politieke rechten" betekent dat iedereen elk recht dat de staat te geven heeft, kan verwerven als hij alleen maar aan de daaraan verbonden voorwaarden voldoet, voorwaarden die alleen maar in de natuur van die rechten, niet in een voorliefde voor de persoon (persona grata) gezocht moeten worden: de natuur van het recht officier te kunnen worden, brengt bv. mee dat men gezonde ledematen en een daarmee overeenkomende mate van kennis bezit, maar heeft geen adellijke geboorte tot voorwaarde: zou echter zelfs de verdienstelijke burger deze erepost niet kunnen krijgen, dan zou er een ongelijkheid in politieke rechten bestaan. Onder de tegenwoordige staten heeft de één meer, de andere minder deze gelijkheidsgrondwet doorgevoerd.

De standenmonarchie (zo wil ik het absolute koningschap in de tijd van de koningen vóór de revolutie noemen) hield de enkeling in afhankelijkheid van louter kleine monarchieën. Dit waren genootschappen (maatschappijen) zoals de gilden, de adelstand, priesterstand, burgerstand, steden, gemeenten, enz. Overal moest de enkeling zich in de eerste plaats als een lid van deze kleine maatschappijen beschouwen en de geest daarvan, ( de Esprit de corps), als zijn monarch onvoorwaardelijk en gehoorzaam dienen. Meer dan de afzonderlijke adellijke zelf moest zijn familie, de eer van zijn stam gelden. Alleen door bemiddeling van zijn corporatie, zijn stand, kwam de enkeling in contact met de grotere corporatie, de staat; zoals in het katholicisme de enkeling pas door bemiddeling van de priester het contact met God tot stand kan brengen. Hieraan maakte nu de derde stand omdat die de moed bezat zichzelf als stand te negeren, een einde. Hij besloot niet meer een stand naast andere standen te willen zijn en genoemd te worden, maar zich alleen tot "natie" te verklaren en te veralgemenen. Daardoor schiep hij een veel volmaaktere en absolutere monarchie en het hele vroegere heersende standenprincipe, het principe van de kleinere monarchieën binnen de grenzen van de grotere, ging ten gronde. Men kan daarom niet zeggen dat de revolutie alleen de beide eerste geprivilegieerde standen gegolden heeft, maar het gold de kleine-standen monarchieën in het algemeen. Nu de standen en hun dwingelandij gebroken waren (ook de koning was alleen maar een standenkoning en geen burgerkoning) bleven de van de standsongelijkheid bevrijdde individuen over. Zouden ze nu werkelijk zonder stand en buiten zichzelf zijn, door geen stand (status) meer gebonden, zonder algemene band zijn? Nee, de derde stand heeft zich alleen tot natie verklaard om niet een stand naast andere te blijven, maar de enige stand te worden. Deze enige stand is de natie, de "staat" (status). Wat was er nu van de enkeling geworden? Een politieke protestant want hij was met zijn god, de staat in onmiddellijk contact getreden. Hij was niet meer als edelman in de noblesse-monarchie, als handwerker in de gildenmonarchie, maar hij erkende zoals alle anderen alleen maar één meester nl. de staat, waarvan ze als dienaar gezamenlijk dezelfde eretitel "burger" ontvingen.


De bourgeoisie is de adel van de verdienste, "van het verdienen van zijn kroon", haar kernspreuk. Ze streed tegen de "luie adel" want volgens haar, volgens de vlijtigen, de door vlijt en verdienste verworven adel, is niet de "geborene" vrij, maar ook ik ben niet vrij, maar alleen de "verdienstelijke", de trouwe dienaar (van zijn koning, van de staat; van het volk in de constitutionele staat). Door dienen verwerft men vrijheid d.w.z. verwerft men "verdienste" en dient men ook de Mammon. Verdienstelijk maken moet men zich ter wille van de staat d.w.z. ter wille van het principe van de staat, ter wille van de zedelijke geest zelf. Wie deze geest van de staat dient, welke rechtmatige tak van nijverheid hij ook kiest, leeft als een goede burger. In hun ogen beoefenen de "nieuweren" een "brodeloze kunst". Alleen de "kruidenier" is "praktisch" en kruideniersgeest bezit degene net zo goed die naar een ambt jaagt, als hij die in de handel zijn schaapjes probeert te scheren of wie dan ook die zich voor zichzelf en anderen nuttig probeert te maken.

Beschouwt men de verdienstelijken als de vrijen (want wat ontbreekt de behaaglijke burger, de trouwe beambte, aan die vrijheid waarnaar zijn hart verlangt?) dan zijn de "dienaren" de vrijen. De gehoorzame dienaar is de vrije mens! Wat een opeenstapeling ongerijmdheden! Toch is dit de betekenis van de bourgeoisie en haar dichter Goethe, net als haar filosoof Hegel, heeft de afhankelijkheid van het subject aan het object, de gehoorzaamheid aan de objectieve wereld, enz., weten te verheerlijken. Wie alleen de zaak dient, "zich helemaal aan haar geeft", bezit de ware vrijheid. En de zaak was voor de denkende de rede, zij die zoals staat en kerk algemene wetten uitvaardigt en door de gedachten van de mensheid de afzonderlijke mens in de boeien slaat. Zij bepaalt wat "waar" is en waarnaar men zich dan te richten heeft. Geen "redelijker" mensen dan de trouwe dienaren die in de eerste plaats als dienaren van de staat goede burgers genoemd worden.

Of je schatrijk of doodarm bent, laat de burgerlijke staat aan jou over; als jij maar een "goede gezindheid" hebt. Deze verlangt hij van jou en beschouwt het als zijn belangrijkste taak dat bij iedereen tot stand te brengen. Daarom zal hij jou voor "boze influisteringen" bewaren, terwijl hij de vijandige of slechtgezinden in toom houdt en hun opwindende redeneringen onder censuurstreken en drukpersstraffen en ook achter kerkermuren laat verstommen, maar ze zal anderzijds lieden van "goede gezindheid" tot censoren aanstellen en op alle manieren door "welgezinde en welmenende" lui een morele invloed op u laten uitoefenen. Heeft hij u voor de kwade influisteringen doof gemaakt, dan opent hij u des te beter weer de oren voor de goede influisteringen.

Met de tijd van de bourgeoisie begint die van het liberalisme. Men wil overal het "redelijke", het "moderne", enz. tot stand gebracht zien. De volgende definitie van het liberalisme, die ter ere van hem aangehaald wordt, schetst dit volkomen. "Het liberalisme is niets anders dan de erkenning van de rede, toegepast op onze bestaande verhoudingen." [24] De bedoeling van het liberalisme is een "redelijke orde", een "zedelijke verhouding", een "beperkte vrijheid", niet de anarchie, de wetteloosheid, de eigenheid. Heerst de rede, dan delft de persoon het onderspit. De kunst heeft al lang niet alleen het lelijke laten gelden, maar het als voor haar bestaan noodzakelijk geacht en in zich opgenomen: ze heeft de booswicht nodig, enz. Ook op godsdienstig gebied gaan de meest extreme liberalen zover dat ze ook de meest religieuze mens voor een staatsburger aanzien willen hebben, d.w.z. de godsdienstige booswicht; ze willen niets meer van kettergerichten weten. Maar tegen de "redelijke wet" mag niemand zich verzetten, anders dreigt hem de zwaarste straf. Men wil niet een vrije beweging en waardering van de persoon of van mij, maar van de rede d.w.z. een heerschappij van de rede dus een heerschappij. De liberalen zijn dwepers dan wel niet voor het geloof, voor God, enz., maar wel voor de rede, hun meesteres. Ze verdragen geen ongebondenheid en daarom geen zelfontwikkeling en zelfbeschikking: ze betuttelen ondanks de meest absolute meester.

"Politieke vrijheid" wat moet men daaronder verstaan? Soms de vrijheid van de enkeling van de staat en zijn wetten? Neen integendeel, de gebondenheid van de enkeling aan de staat en zijn wetten. Maar waarom dan "vrijheid"? Omdat men niet meer door tussenpersonen van de staat gescheiden wordt, maar in directe en onmiddellijke betrekking tot hem staat omdat men staatsburger is, geen onderdaan van een ander persoon, zelfs niet van de koning als persoon, maar alleen maar in zijn hoedanigheid als "opperhoofd van de staat". De politieke vrijheid, de basisleer van het liberalisme is niets anders dan een tweede fase van het protestantisme en loopt helemaal parallel met de "religieuze vrijheid". [25] Of zou men onder het laatste een vrijheid van religie kunnen verstaan? Niets minder dan dat. Alleen het vrij-zijn van tussenpersonen moet daaronder verstaan worden, het vrij-zijn van bemiddelende priesters, de opheffing van het "lekenschap" dus de directe en onmiddellijke betrekking tot de religie of tot God. Alleen onder voorwaarde dat men een religie heeft, kan men godsdienstvrijheid genieten, vrijheid van religie wil niet zeggen religieloos, maar geloofsgezindheid, onmiddellijk verkeer met God. Voor wie "religieus vrij" is, is de godsdienst een zaak van groot belang, zijn eigen zaak, het is hem "heilige ernst". En zo is het voor de "politieke vrije" ook een heilige ernst met de staat, deze is voor hem het belangrijkste, zijn hoofdzaak, zijn eigen zaak.

Politieke vrijheid zegt dat de polis, de staat, vrij is, godsdienstvrijheid wil zeggen dat de religie vrij is; net zoals gewetensvrijheid betekent dat het geweten vrij is; dus niet dat ik van de staat, van de religie, van het geweten vrij, of ik er los van ben. Ze betekent niet mijn vrijheid; maar het vrij zijn van een mij beheersende en bedwingende macht; het wil zeggen dat één van mijn dwingelanden, zoals staat, religie, geweten, enz. vrij is. Staat, religie, geweten, al deze dwingelanden maken mij tot slaaf en hun vrijheid is mijn slavernij. Dat zij noodzakelijkerwijze de grondstelling "het doel heiligt de middelen" volgen, is vanzelfsprekend. Is het welzijn van de staat het doel, dan is de oorlog een geheiligd middel; is de gerechtigheid het staatsdoel, dan is de doodslag een geheiligd middel en de heilige benaming hiervoor is "terechtstelling", enz; de heilige staat heiligt alles wat hem behaagt.

De "individuele vrijheid" waarover de burgerlijke liberaal jaloers waakt, betekent in geen geval een volkomen vrije zelfbeschikking waardoor mijn handelingen volkomen de mijne worden, maar een onafhankelijkheid van personen. Individueel vrij is hij die geen mens verantwoording verschuldigd is. In deze zin — en men kan dat niet anders opvatten — is niet alleen de heerser individueel vrij d.w.z. zonder verantwoording tegenover mensen ("aan God erkent hij verantwoording verschuldigd te zijn"), maar tegenover allen, die "alleen maar voor de wet verantwoordelijk zijn". Dit soort vrijheid werd door de revolutionaire beweging van deze eeuw verworven, de onafhankelijkheid namelijk naar believen van het "tel est notre plaisir". Daarom moest de constitutionele vorst zelf van alle persoonlijkheid ontdaan, van alle individuele besluiten beroofd worden om niet als persoon, als individueel mens, de "individuele vrijheid" van anderen te kwetsen. De persoonlijke heerserswil is met de constitutionele vorsten verdwenen; met een juist gevoel weren de absolutisten zich daartegen. Toch willen juist deze in de waarachtige zin van het woord "christelijke vorsten" zijn. Maar daarvoor moeten ze een zuiver geestelijke macht worden, omdat de christen alleen aan de geest onderdanig is ("God is geest"). Consequent genomen stelt de constitutionele vorst alleen de zuiver geestelijke macht voor, hij die zonder alle persoonlijke betekenis in zo’n mate vergeestelijkt is dat hij voor een volkomen geheimzinnige "geest" kan doorgaan, voor een idee. De constitutionele koning is de waarachtig christelijke koning, de zuivere consequentie van het christelijke principe. Met de constitutionele monarchie heeft de individuele heerschappij d.w.z. een werkelijk willende heerser zijn einde gevonden; daarom heerst hier de individuele vrijheid, die onafhankelijkheid van elke individuele gebieder, van iedereen die mij met het "tel est notre plaisir" zou kunnen gebieden. Dit is het voltooide christelijke staatsleven, een vergeestelijkt leven.

Het burgerdom doet zich door en door liberaal voor. Elk persoonlijk ingrijpen in de sfeer van een ander brengt de burgerzin in opstand: ziet de burger dat men van de gril, het goeddunken, de wil van een mens als enkeling (d.w.z. van een niet door een "hogere macht" geautoriseerde) afhankelijk is, dan komt dadelijk zijn liberalisme te voorschijn en hij schreeuwt: "Willekeur!" Genoeg, de burger verdedigt zijn vrijheid tegen datgene wat men bevel (ordonnance) noemt: "Mij heeft niemand iets te bevelen!" Bevel wil zeggen dat wat ik moet de wil van een ander mens is waartegenover de wet geen persoonlijke macht van een ander uitdrukt. De burgerlijke vrijheid is de vrijheid of onafhankelijkheid van de wil van een ander persoon, de zogenaamde persoonlijke of individuele vrijheid; want persoonlijk vrij zijn betekent hier alleen maar zo vrij zijn dat geen ander persoon over de mijne beschikken kan, dat wat ik mag of niet mag, niet van de persoonlijke wil van een ander afhangt. De vrijheid van drukpers is onder andere zo’n vrijheid van het liberalisme die alleen de dwang van de censuur als die van de persoonlijke willekeur bestrijdt, maar die overigens ten zeerste geneigd en bereidwillig lijkt te zijn door middel van "perswetten" die vrijheid te tiranniseren, d.w.z. de burgerlijke liberalen willen vrijheid van schrijven voor zich; want omdat ze wetsgezind zijn, zullen ze in hun geschriften de wet niet aanvallen. Alleen maar iets liberaals d.w.z. wettelijks, mag er gedrukt worden; anders dreigen de "drukperswetten" met "drukpersstraffen". Wanneer nu dat soort persoonlijke vrijheid verzekerd is, dan bemerkt men helemaal niet dat als men iets verder gaat de scherpste onvrijheid zal heersen. Want van het bevel is men weliswaar verlost en "niemand heeft ons iets te bevelen", maar des te onderworpener is men daardoor aan de wet geworden. Men wordt nu in alle vormen van rechtswege geknecht.

In de burgerlijke staat bestaan alleen maar "vrije lieden" die tot duizenderlei dingen (bv. tot eerbied, tot een geloofsbekentenis, enz), gedwongen worden. Wat maakt dat nu uit? Het is toch immers maar alleen de staat, de wet, die hen dwingt, niet een mens!

Wat wil het burgerdom ermee dat het tegen ieder persoonlijk d.w.z. niet door de "zaak", "de rede", enz. onderbouwd bevel ijvert? Het strijdt juist alleen in het belang van de "zaak" tegen de heerschappij van de "personen"! Het redelijke, goede, wetsgetrouwe, enz. is echter de zaak van de geest: het is de "goede zaak". Het burgerdom wil een onpersoonlijke heerser.

Neemt men verder als principe dat alleen maar een zaak de mensen moet beheersen namelijk de zaak van de zedelijkheid, de zaak van de wetsgetrouwheid, enz., dan mag ook geen enkele persoonlijke inperking van de ene door de andere geautoriseerd worden (zoals bv. vroeger de burgerlijke zaak om een adelsambt ingeperkt werd, de adellijke dito omtrent het burgerlijke handwerk, enz.), d.w.z. er moet vrije concurrentie bestaan. Alleen door middel van een zaak kan de één de ander beperken (de rijke bv. de onbemiddelde door middel van het geld, een zaak) als persoon niet. Er bestaat voortaan maar één heerschappij, de heerschappij van de staat; persoonlijk is niemand meer meester over een ander. Bij de geboorte al behoren de kinderen de staat toe en de ouders slechts in naam van de staat die bv. de kindermoord niet duldt, de doop daarvan eist, enz.

Maar voor de staat zijn ook alle kinderen helemaal gelijk ("burgerlijke of politieke gelijkheid") en ze mogen zelf uitmaken hoe ze onder elkaar omgaan: ze mogen concurreren.

Vrije concurrentie betekent niets anders dan dat iedereen tegen een ander kan optreden, zich kan doen gelden, kan vechten. Daar kwam natuurlijk de feodale partij tegen op omdat haar bestaan van het niet concurreren afhing. De strijd tijdens het restauratietijdperk in Frankrijk had geen andere bedoeling dan dat de bourgeoisie naar vrije concurrentie dong en de feodalen de gilden weer trachtten in te voeren.


Welnu, de vrije concurrentie heeft overwonnen en moest de gilden overwinnen (zie onder het verdere verloop).

Doordat de revolutie op een reactie uitliep, kwam juist te voorschijn wat de revolutie nu eigenlijk was.

 

Dat streven raakt dan op het terrein van de reactie als het tot bezinning komt en stormt net zolang in zijn oorspronkelijke actie voorwaarts alsof het een roes, een "onbezonnenheid" is. "Bezonnenheid" zal steeds het wachtwoord van de reactie zijn omdat de bezonnenheid grenzen stelt en het eigenlijk gewilde d.w.z. het principe van de aanvankelijke "teugelloosheid" en "grenzeloosheid" bevrijdt. Wilde knapen, bluffende studenten die alle consideratie uit het oog verliezen zijn eigenlijk filisters omdat bij hen, net zoals bij deze, de overwegingen de inhoud van hun daden vormen, alleen dat ze zich als Bramarbassen (grootsprekers) tegen die overwegingen verzetten en zich negatief gedragen, maar als filisters daar later in berusten en ze zich daar positief tegenover gedragen. Om de "overwegingen" draait in beide gevallen hun gezamenlijk doen en denken, maar de filister is vergeleken bij de jongeling reactionair, de tot bezinning gekomen wilde knaap, precies zoals de onbezonnen filister dat is. De dagelijkse ervaring bevestigt de waarheid van deze ommekeer en toont aan hoe de bluffers tot filisters vergrijzen.

Zo bewijst ook de zogenaamde reactie in Duitsland dat ze alleen maar de bezonnen voortzetting van de strijdlustige vrijheidskreten was.

De revolutie was niet tegen het bestaande gericht, maar tegen dit bestaande, tegen een bepaald bestaande. Ze schafte deze heerser af, niet de heerser, de Fransen werden integendeel op de meest onverbiddelijke manier overheerst; ze doodden de oude verdorvenen, maar wilden de deugdzamen een zeker bestaan verschaffen d.w.z. ze plaatsten in de plaats van de ondeugd alleen maar de deugd (ondeugd en deugd onderscheiden zich op hun manier weer juist, als een wilde knaap van een filister), enz.

Tot op de dag van vandaag is het principe van de revolutie daarbij gebleven, namelijk alleen tegen deze of gene bestaande toestand te strijden d.w.z. reformerend te zijn. Hoeveel er ook mocht worden verbeterd, hoe krachtig ook de "bezonnen vooruitgang" mocht worden tegengewerkt, altijd stelde men een nieuwe meester in de plaats van de oude en de omwenteling is dus een wederopbouw. Hetzelfde verschil bestaat tussen de jonge en oude filister. Kleinburgerlijk begon de revolutie met de verheffing van de derde stand, de middenstand; kleinburgerlijk verliep ze. Niet de enkele mens — en alleen deze is de mens — was vrij geworden, maar de burger, de citoyen, de politieke mens die juist daarom niet de mens, maar een exemplaar van de mensensoort en in het bijzonder een exemplaar van de burgerklasse, een vrije burger is.

Tijdens de revolutie was het niet de enkeling die een rol speelde in de wereldgeschiedenis, maar een volk; de natie, deze soeverein wilde alles tot stand brengen. Een ingebeeld ik, een idee zoals de natie is, trad handelend op d.w.z. de enkelingen lieten zich gebruiken als werktuigen van deze idee en handelen als "burgers".

Zijn macht en tegelijkertijd zijn grenzen heeft het burgerdom in de staatsgrondwet, in een charta, in een rechtelijke of "gerechtigde" vorst die zelf naar "redelijke wetten" richt en heerst, kortom in de wettelijkheid. De periode van de bourgeoisie wordt door de Britse geest van de wettelijkheid beheerst; een vergadering van landstanden herinnerde er zich bv. dat haar bevoegdheid maar zo en zo ver gaan en dat deze eigenlijk alleen maar op genade berust en door ongenade weer zou kunnen worden verworpen. Ze herinnerde zich steeds aan haar roeping. Het valt weliswaar niet te loochenen dat mijn vader mij heeft doen ontstaan; maar nu ik er eenmaal ben, gaan mij zijn bedoelingen bij het ontstaan van mij helemaal niets aan en welke roeping hij ook voor mij bedacht heeft, ik doe wat ik zelf wil. Daarom stelden de Fransen tijdens een bijeengeroepen standenvergadering in het begin van de Franse revolutie vast, en helemaal juist, dat ze van de geroepene onafhankelijk wilden zijn. Die existeerde en ze zouden dom geweest zijn als ze hun recht van bestaan niet hadden doen gelden, maar als van een vader afhankelijk dachten te zijn. De geroepene hoeft niets meer te vragen: wat wilde de geroepene toen hij mij schiep? Maar: wat wil ik nadat ik eenmaal de roeping gevolgd heb? Noch de geroepene, noch de lastgever, noch de charta, tengevolge waarvan hun samenkomen te voorschijn geroepen was, niets zal voor hem een heilige en onaantastbare macht zijn. Hij is tot alles bevoegd wat in zijn macht ligt; hij zal geen beperkende "bevoegdheid" erkennen, zal niet loyaal willen zijn. Hierdoor zou, als men van de parlementen in het algemeen zoiets zou kunnen verwachten, een volkomen egoïstisch parlement ontstaan, losgemaakt van elke navelstreng en meedogenloos. Maar parlementen zijn steeds toegewijd en daarom kan het ons niet bevreemden dat er zoveel halfheid en besluiteloosheid d.w.z. huichelachtig "egoïsme" zich binnen haar muren opblaast.

De leden van een stand moeten binnen de perken blijven welke hen door de charta, door de wil van de koning en dergelijke voorgeschreven zijn. Willen of kunnen ze dat niet, dan moeten ze "uittreden". Welke plichtgetrouwe zou anders kunnen handelen, zou zijn overtuiging en zijn wil als het voornaamste voorop kunnen stellen, wie zou zo onzedelijk kunnen zijn zichzelf te doen gelden wanneer daardoor het bestuurslichaam en al het andere ten gronde zou kunnen gaan? Men blijft zorgvuldig binnen de grenzen van zijn bevoegdheid; binnen de grenzen van zijn macht moet men zeker blijven omdat niemand meer kan dan hij kan. "Mijn macht of respectievelijke machteloosheid zou mijn enige grens moeten zijn, bevoegdheden slechts bindende grondstellingen! Moet ik met deze alles omverwerpende opvatting instemmen? Nee, ik ben een wettelijke burger!"

Het burgerdom belijdt een moraal die ten zeerste met het wezen ervan verbonden is. Haar eerste eis komt er nl. op neer dat men een solide zaak, een eerlijk bedrijf uitoefent, een morele leefwijze volgt. Onzedelijk is volgens haar de industrieridder, de hoerenmadam, de dief, rover en moordenaar, de speler, de man zonder vermogen, man zonder vaste betrekking, de lichtzinnige. Door zijn afkeer voor deze "immorelen" toont de wakkere burger zijn "diepste verontwaardiging". Zij missen allemaal een vaste woon- en verblijfplaats, het solide van de zaak, een solide, eerzaam leven, een vast inkomen, enz., kortom ze behoren, omdat hun bestaan niet op een vaste basis berust, tot de gevaarlijke "enkelingen of geïsoleerden", tot het gevaarlijke proletariaat: ze zijn "afzonderlijke schreeuwers" die geen "garanties" kunnen bieden en "niets te verliezen" dus, niets te riskeren hebben. Het sluiten van een familieband bv. bindt de mensen, de gebondenen verlenen een burgerschap, zijn tastbaar; echter het meisje van plezier niet. De speler zet alles op het spel, ruïneert zichzelf en anderen; dus geen garantie. Men zou allen die de burger verdacht, vijandelijk en gevaarlijk voorkomen, onder de naam "vagebond" kunnen samenvatten; hem mishaagt elke vagebonderende levenswijze. Maar er zijn ook geestelijke vagebonden voor wie de geërfde woonstede van hun vaderen te eng en te drukkend schijnt om nog langer met deze beperkte ruimte genoegen te nemen: in plaats van zich binnen de grenzen van een gematigde zienswijze te houden en voor onaantastbare waarheid aan te nemen wat duizenden troost en geruststelt, gaan ze alle grenzen van het van oudsher te berde gebrachte te buiten en extravageren met hun brutale kritiek en ongetemde twijfelzucht. Deze extravagante vagebonden vormen de klasse van de ongedurigen, rustelozen, veranderlijken d.w.z. proletariërs en heten, omdat ze hun niet-honkvaste wezen luidkeels bekend maken, "rumoerige koppen". Zo’n verstrekkende betekenis heeft het zogenaamde proletariaat of pauperisme. Hoezeer zou men afdwalen als men het burgerdom het verlangen zou toevertrouwen dat het de armoede (pauperisme) met zijn beste krachten zou bestrijden. De goede burger behelpt zich integendeel met de onvergelijkbare troostende overtuiging dat "de middelen van geluk nu eenmaal ongelijk verdeeld zijn en het altijd zo zal blijven, volgens Gods wijze raadsbesluit". De armoede, welke hem in alle stegen omringt, stoort de ware burger niet langer dan dat hij zich er hoogstens met het werpen van een aalmoes of een "eerlijk en bruikbaar" jongeling werk of een kostwinning verschaffen, van afmaakt. Des te meer echter voelt hij zijn rustig genot somber worden door de vernieuwingszuchtige en ontevreden armoede, door die armen die zich niet meer stil houden en ongeduldig worden, maar beginnen te extravageren en onrustig te worden. Sluit die vagebond op, stop die onruststoker in het donkerste onderaardse hol! Hij wil in de staat "ontstemming teweegbrengen en tegen de bestaande orde opkomen", stenig, stenig hem!

Maar juist van deze ontevredene gaat de volgende raisonnement uit: de "goede burgers" maakt het niet uit wie hen en hun principes beschermt of het een absolute of constitutionele koning, een republiek, enz. is, als ze maar beschermd worden. En wat is hun principe wiens beschermheer ze steeds "liefhebben"? Niet dat van de arbeid; ook niet dat van de geboorte. Maar dat van de middelmatigheid, het schone midden; een beetje geboorte en een beetje werk d.w.z. een rentegevend bezit. Bezit is hier het vaste, het gegevene, geërfde (geboorte), het opbrengen van rente levert daarbij de moeite (arbeid) dus arbeidend kapitaal. Maar geen overmaat, geen ultra, geen radicalisme! Maar geboorterecht, alleen maar aangeboren bezit: maar zeker ook arbeid, maar weinig of in het geheel geen eigen, alleen maar arbeid van het kapitaal en van de onderdanige arbeiders.

Ligt een tijd in dwaasheid besloten, dan trok men daar vroeger voordeel uit terwijl de anderen er schade van hadden. In de middeleeuwen was de dwaling onder de christenen algemeen dat de kerk alle macht of opperheerschappij op aarde zou moeten bezitten; de hiërarchen geloofden niet minder in deze "waarheid" dan de leken en beiden waren in dezelfde dwaling vastgeroest. Alleen de hiërarchen hadden hierdoor het voordeel van de macht, de leken de schade van de onderdanigheid. Maar zoals het spreekwoord zegt: "Door schade en schande wordt men wijs" en zo werden de leken uiteindelijk wijs en geloofden niet langer in die middeleeuwse "waarheid". Een gelijke verhouding bestaat er tussen het burgerdom en de arbeiders. Burgers en arbeiders geloven in de "waarheid" van het geld; zij die het niet bezitten, geloven er niet minder in dan degenen die het bezitten, net als de leken en de priesters.

"Geld regeert de wereld" is de grondtoon van het burgerlijke tijdperk. Een bezitloze edelman en een bezitloze arbeider zijn als "hongerlijders", volgens de politieke betekenis zonder betekenis: geboorte en adel betekenen niets, alleen het geld geeft geldigheid. De bezitters heersen, maar de staat trekt uit de bezitlozen zijn "dienaren", welke hij in de mate dat ze in zijn naam zullen heersen (regeren), geld (inkomen) geeft.

Ik ontvang alles van de staat. Heb ik iets zonder de goedkeuring van de staat? Wat ik zonder deze bezit, ontneemt hij me zodra hij de afwezigheid van de "rechtstitel" ontdekt. Heb ik dan dus niet alles door zijn genade, zijn goedkeuring?


Daarop alleen, op de rechtstitel, steunt het burgerdom. De burger is wat hij is door de bescherming van de staat, door de genade van de staat. Hij moet dus vrezen alles te verliezen als de macht van de staat gebroken zou worden.

Hoe is het echter met hem die niets te verliezen heeft nl. met de proletariër? Omdat hij niets te verliezen heeft, heeft hij voor zijn "niets" de bescherming van de staat niet nodig. Integendeel, hij kan er alleen maar bij winnen als de staatsbescherming aan de beschermelingen onttrokken wordt.

Daarom zal de niet-bezittende de staat als een macht ter bescherming van de bezittende beschouwen die deze privilegieert en hem daarentegen alleen maar uitzuigt. De staat is een burgerlijke staat, is de status van het burgerdom. Hij beschermt de mens niet ter wille van zijn werk, maar ter wille van zijn volgzaamheid ("loyaliteit") nl.: omdat hij de door de staat aan hem toevertrouwde rechten volgens de wil, d.w.z. de wetten van de staat, geniet en gebruikt.

Onder het burgerlijk regime vallen de arbeiders steeds in handen van de bezitters d.w.z. bij degenen die een staatsgoed (en alle bezit is staatsgoed, behoort toe aan de staat en is enkel het leengoed van de enkelingen) tot hun beschikking hebben in het bijzonder geld en goed, dus de kapitalisten. De arbeider kan zijn werk niet te gelde maken, overeenkomstig de waarde die hij voor de verbruiker heeft. "De arbeid wordt slecht betaald!" De grootste winst daarvan heeft de kapitalist. Goed en meer dan goed wordt alleen het werk van diegenen betaald die de glans en de heerschappij van de staat vermeerderen, de arbeid van de hogere staatsdienaren. De staat betaalt goed waardoor zijn "goede burgers", de bezitters zonder gevaar slecht kunnen betalen; hij verzekert zich van zijn dienaren waaruit hij voor de "goede burgers" een beschermingsmacht, een "politie" (tot de politie behoren soldaten, beambten van alle soort, bv. die van de justitie, opvoeding, enz. kortom de gehele "staatsmachine") vormt, door goede betaling en de "goede burgers" betalen graag hoge belasting aan hem, om des te minder aan hun arbeiders te geven.

Maar de klasse van de arbeiders blijft in haar wezenlijke hoedanigheid onbeschermd (want niet als arbeiders genieten ze van de staatsbescherming, maar als zijn onderdanen hebben ze een gemeenschappelijk recht op de politie, een zogenaamde bescherming van rechtswege) tegenover de staat, deze staat van bezitters, dit "burgerkoningschap", deze vijandelijke macht. Haar principe, de arbeid wordt niet naar waarde geschat: het wordt uitgebuit, een oorlogsbuit van de bezitters, de vijanden.

De arbeiders hebben een ontzaglijke macht in handen en als ze zich er eenmaal van bewust zouden worden en haar zouden gebruiken dan zou hen niets kunnen weerhouden: ze hoefden alleen maar het werk te staken en het voortgebrachte als het hunne te beschouwen en te genieten.

Dat is de betekenis van de hier en daar opduikende arbeidersonlusten.

De staat berust op de slavernij van de arbeid. Wordt de arbeid vrij dan is de staat verloren.



§ 2. Het Sociale Liberalisme


We zijn vrijgeboren mensen en waar we onze blik ook heen mogen richten, we zien ons overal tot dienaren van egoïsten gemaakt! Moeten wij daarom ook egoïsten worden? De hemel beware ons, we willen liever de egoïsten onmogelijk maken! Wij willen van allen alleen maar "lompen" maken, we willen allemaal niets hebben, waardoor "allen" hebben.

Tot zover de socialisten.

Wie is die persoon die jullie "allen" noemen? Het is "de maatschappij!" Maar bestaat die dan in levende lijve? Wij zijn haar lichaam! Jullie? Jezelf bent geen lichaam; jij bent wel lijfelijk, ook jij en jullie, maar samen zijn jullie alleen maar lichamen, geen lichaam. Daarom heeft de enige maatschappij wel lichamen tot haar dienst, maar heeft zelf geen enig en eigen lichaam. Ze is net als de "natie" van de politici niets dan een "geest" en het lichaam aan haar is louter schijn.

De vrijheid van de mensen is voor het politieke liberalisme de vrijheid van personen, van persoonlijke heerschappij, van meesters: verzekering van elke afzonderlijke persoon tegen andere personen, persoonlijke vrijheid.

Niemand heeft iets te bevelen, de wet alleen beveelt.

Maar al zijn ook de personen gelijk geworden, dan toch nog hun bezit niet. En toch heeft de arme de rijke nodig en omgekeerd. De ene het geld van de rijke, de ander het werk van de armen. Dus niemand heeft behoefte aan een ander als persoon, maar als gever dus als iemand die iets te geven heeft, als eigenaar of als bezitter. Wat hij als zodanig heeft dat maakt de man. En in het hebben of "have" zijn de mensen ongelijk.

Daarom, besluit het sociale liberalisme, moet niemand iets hebben zoals volgens het politieke liberalisme niemand mag bevelen d.w.z. net als hier de staat het bevel kreeg, krijgt nu alleen de maatschappij het bezit.

Daar nu de staat de persoon en het eigendom van de ene tegen de andere beschermt, scheidt hij deze van elkaar: iedereen is zijn deel voor zich en heeft zijn deel voor zich. Wie voldaan is met wat hij is en heeft, vindt bij deze stand van zaken datgene waarop hij rekent; wie echter meer wil hebben en zijn, ziet naar dat meerdere uit en ziet dit in de macht van andere personen. Hier stoot hij op een tegenstrijdigheid: als persoon is de één net zo naast als de andere en toch heeft de ene persoon wat de andere niet heeft, maar zou willen hebben. Dus, besluit hij daaruit, is toch de ene persoon meer dan de andere, want de ene heeft wat hij nodig heeft, de andere heeft het niet, de ene is een rijke, de andere een arme.


Moeten we, vraagt hij zich verder af, weer laten herleven wat we terecht begraven hebben, moeten we deze langs een omweg herstelde ongelijkheid van de personen laten voortbestaan? Nee, wij moeten integendeel wat maar half volbracht was geheel ten einde voeren. Onze vrijheid van de persoon van een ander mist nog de vrijheid van datgene, waarover de persoon van een ander nog bevelen kan, van datgene wat hij in zijn persoonlijke macht heeft, kortom van de "persoonlijke eigendom". Laten wij dus de persoonlijke eigendom afschaffen. Laat niemand meer iets bezitten, laat iedereen een "lomp" zijn. Het eigendom is dan onpersoonlijk, het behoort aan de maatschappij.

Voor de hoogste gebieder, de enige bevelhebber waren wij allemaal gelijk geworden, gelijke personen d.w.z. nullen.

Voor de hoogste eigendommen worden wij allemaal dezelfde lompen. Want tot nu toe is de één volgens een ander nog een "lomp", een "armoezaaier"; maar dan houdt dat oordeel op, we zijn dan allemaal lompen en als de totale massa van de communistische maatschappij kunnen we ons dan het "lompengespuis" noemen.

Wanneer de proletariër zijn beoogde "maatschappij", waarin het verschil van rijk en arm uit de weg zal zijn geruimd, werkelijk zal hebben gegrondvest, dan is hij een lomp, want hij denkt iets te betekenen door een lomp te zijn en zou dan het woord "lomp" net zo goed tot een erenaam kunnen verheffen, zoals de revolutie het woord "burger" als zodanig verhief. Lomp is zijn ideaal, we moeten allemaal lompen worden.

Dit is in het belang van de "menselijkheid", de tweede roof van het "persoonlijke". Men laat dan de enkeling noch bevel, noch eigendom over; het ene nam de staat, het andere de maatschappij.

Omdat men in de maatschappij de meest onderdrukkende wantoestanden kan opmerken, denken met name de onderdrukten, dus de leden van de onderste lagen van de maatschappij, de schuld daarvan in de maatschappij te vinden en stellen zich ten doel de juiste maatschappij te ontdekken. Het is alleen maar weer het oude liedje dat men in de eerste plaats de schuld in al het andere, in plaats van in zichzelf zoekt; dus in de staat, in de eigenbaat van de rijken, enz., die toch juist hun bestaan aan onze eigen schuld te danken hebben.

De overwegingen en conclusies van het communisme zien er zeer eenvoudig uit. Zoals de zaken nu staan, dus onder de huidige staatsverhoudingen, staat de één vergeleken bij de ander en wel de meerderheid ten opzichte van de minderheid ten achter. Bij deze stand van zaken verkeert de één in welstand, de ander in nood (noodsituatie). Daarom moet de huidige stand van zaken d.w.z. de staat (status = toestand) afgeschaft worden. En wat moet daarvoor in de plaats komen? In plaats van de afzonderlijke welstand, een algemene welstand, een welstand van allen.

Door de revolutie werd de bourgeoisie almachtig en daardoor werd alle ongelijkheid opgeheven, doordat iedereen tot de waardigheid van burger werd verhoogd of verlaagd: de gewone man verhoogd, de edelman verlaagd; de derde stand werd de enige stand namelijk de stand van de staatsburgers.

Nu antwoordt het communisme: niet daarin bestaat onze waarde en ons wezen dat we allemaal gelijke kinderen van de staat, onze moeder zijn, allemaal geboren met een gelijke aanspraak op haar liefde en bescherming, maar in het feit dat we er allemaal voor elkaar zijn. Dit is onze gelijkheid of daarin zijn we gelijk dat ik net zo goed als u en u allen, voor elkaar werkzaam zijn of "arbeiden" dus door het feit dat iedereen van ons een arbeider is. Het gaat er ons niet om wat wij voor de staat zijn, namelijk burgers dus niet om ons burgerschap, maar wat we voor elkaar zijn, namelijk dat iedereen van ons alleen maar door de ander bestaat, die terwijl hij voor mijn behoeften zorgt tegelijkertijd door mij de zijne bevredigd ziet. Hij werkt bv. voor mijn kleding (kleermaker), ik voor zijn behoeften aan vermaak (toneelschrijver, koorddanser, enz), hij voor mijn voeding (landbouwer, enz), ik voor zijn ontwikkeling (geleerde, enz). Daarom is het arbeiderdom onze waarde en onze gelijkheid.

Welk voordeel brengt het burgerdom ons? Lasten! En hoe hoog slaat men de waarde van onze arbeid aan? Zo laag mogelijk! En toch is juist de arbeid onze enige waarde; dat we arbeider zijn, is het beste aan ons, dat is onze betekenis in de wereld en daarom moet het ook onze waarde worden en gewaardeerd worden. Wat kunt u daar voor ons tegenoverstellen? Toch ook alleen maar arbeid. Alleen maar voor arbeid of prestaties zijn we jou een vergoeding schuldig, niet voor jouw naakte existentie; ook niet voor datgene wat jij voor jezelf bent, maar alleen maar voor wat jij voor ons bent. Waardoor maak jij aanspraak op ons? Door jouw hoge geboorte of zoiets? Nee, alleen maar door wat jij voor ons als gewenst of nuttig verricht. Dat wil dan ook zeggen: wij willen voor jou alleen maar in zoverre van waarde zijn als wij iets voor jou doen, maar jij zult tegenover ons hetzelfde verplicht zijn. De prestaties bepalen de waarde dat wil zeggen de prestaties die ons iets waard zijn, dus het arbeiden voor elkaar, de arbeid voor het algemeen nut. Iedereen is een arbeider in de ogen van de ander. Wie iets nuttigs verricht, doet voor niemand onder of met andere woorden alle arbeiders (natuurlijk arbeiders die "arbeiden tot nut van het algemeen", d.w.z. communistische arbeiders) zijn gelijk. Omdat de arbeider zijn loon waard is, moet ook de beloning gelijk zijn.

Zolang het geloof in de eer en waarde van de mensen voldoende was, viel er ook tegen geen enkele nog zo inspannende arbeid iets in te brengen als het de mensen maar niet in hun geloof hinderde. Daarentegen nu, nu iedereen zich tot mens moet ontwikkelen, staat het gedoemd zijn van de mensen tot machinale arbeid gelijk aan slavernij. Als een fabriekswerker zich twaalf en meer uren doodmoe moet maken, dan is hij voor het mens-worden verloren. Elke arbeid moet tot doel hebben de mens te bevredigen. Daarom moet hij daar ook een meester in worden d.w.z. deze in zijn totaliteit kunnen scheppen. Wie in een speldenfabriek alleen de kop op de draad zet of de draad trekt, enz., werkt machinaal, werkt als een machine, hij blijft een stumper en wordt geen meester, zijn arbeid kan hem niet bevredigen, alleen maar vermoeien. Zijn werk is op zichzelf genomen, niets, heeft geen doel op zich, is niet iets op zichzelf voltooids: hij werkt alleen maar een ander in de hand en wordt door deze andere gebruikt (geëxploiteerd). Voor deze arbeider in dienst van de ander bestaat niet het genot van een ontwikkelde geest, hoogstens grove genoegens: hij is uitgesloten van de ontwikkeling. Om een goede christen te zijn, hoeft men alleen maar te geloven en dit kan onder de meest onderdrukkende verhoudingen. Daarom zorgen de christelijk gezindten alleen voor de vroomheid van de onderdrukte arbeiders, hun geduld, berusting, enz. Al hun ellende konden de onderdrukte klassen maar zolang verdragen als ze christen waren: want het christendom laat hen morren en hun woede niet omhoog komen. Tegenwoordig is het sussen van de begeerten niet meer toereikend, men eist de bevrediging ervan. De bourgeoisie heeft het evangelie van het werelds genot, het materiële genot verkondigd en verbaast zich er nu over dat deze leer onder ons armen aanhangers vindt; ze heeft aangetoond dat niet geloof en armoede, maar de ontwikkeling en bezit zalig maakt: dat begrijpen wij proletariërs ook.

Bevrijding van bevel en willekeur van de enkeling bracht het burgerdom tot stand. Alleen die willekeur bleef over, die uit de samenloop van de verhoudingen ontstaat en die men de toevalligheid van de omstandigheden kan noemen; het begunstigende geluk en de "door het geluk begunstigden" bleven over.

Wanneer bv. een nijverheidstak ten gronde gaat en duizenden arbeiders brodeloos worden, dan denkt men gewoon dat niet de enkeling de schuld draagt "maar dat het kwaad in de verhoudingen ligt".

Laten wij dus die toestanden veranderen, maar op een ingrijpende manier zodat hun toevalligheid machteloos en een wet wordt! Laten wij niet langer slaven zijn van het toeval! Laten we een nieuwe orde scheppen, die aan de schommelingen een einde maakt. En laat deze orde dan heilig zijn!

Vroeger moest men het de heren naar de zin maken om tot iets te komen; na de revolutie heette het: grijp het geluk! De jacht op geluk of kansspel daar ging het burgerlijke leven in op. Daarnaast eiste men dan dat wie iets verkregen had dit niet lichtzinnig weer op het spel moest zetten.

Een zeldzame maar hoogst natuurlijke tegenstrijdigheid. De concurrentie waarin het burgerlijke of politieke leven zich afspeelt, is door en door een geluksspel, van de beursspeculatie tot de verwerving van een baan toe, de jacht naar klanten, het zoeken naar werk, het streven naar bevordering en ridderorden, de voddenkramerij van de sjacheraars, enz. Lukt het de concurrent te overtroeven en te overbieden dan is de "gelukkige worp" gemaakt; want voor een geluk moet men al door hebben dat de overwinnaar met een, al is het door de meest zorgvuldige vlijt gevormde, begaafdheid uitgerust is waartegen de anderen niet op konden dus dat er geen getalenteerderen bestaan. En zij die midden in deze wisseling van geluk hun dagelijks bestaan slijten zonder er erg in te hebben, raken in de meest zedelijke verontwaardiging wanneer hun eigen principe in naakte vorm optreedt en als kansspel "ongeluk aanricht". Het kansspel is ja, een overduidelijke, te uitgesproken concurrentie en kwetst net als die stellige naaktheid het eerzame schaamtegevoel.

Aan dit heersen van het toeval willen de socialisten paal en perk stellen en ze willen een maatschappij vormen waarin de mensen niet langer van het geluk afhankelijk, maar vrij zijn.

Op de meest natuurlijke wijze uit dit streven zich pas als haat van de "ongelukkigen" tegen de "gelukkigen" d.w.z. van degenen voor wie het geluk weinig of niets gedaan heeft, tegen diegenen voor wie het alles gedaan heeft.

Deze wrevel geldt eigenlijk niet voor de gelukkigen, maar voor het geluk, deze rotte plek van het burgerdom.

Omdat de communisten eerst de vrije arbeid tot het wezen van de mens hebben verklaard, hebben ze net zoals bij elke bezige mentaliteit een zondag, zoals elk materiël streven een God, een verheffing en stichting naast hun geestloze "arbeid" nodig.

Dat de communist in jou de mens, de broeder ziet, is alleen maar de Zondagse kant van het communisme. In de doordeweekse praktijk neemt hij jou helemaal niet gewoon als mens, maar als menselijke arbeider of arbeidend mens. De eerste beschouwing bevat het liberale principe, de tweede verbergt het illiberalisme. Zou jij een "luiaard" zijn dan zou hij zeker de mens in jou ontkennen, maar er naar streven jou als "lui mens" van de luiheid te genezen en ernaar streven jou tot het geloof te bekeren dat de arbeid de bestemming en roeping van de mens is.

Daarom toont hij twee gezichten: met het ene houdt hij in de gaten dat de menselijke geest tevreden gesteld wordt, met het andere zoekt hij naar middelen voor het materiele of lichamelijke.

Hij geeft de mens een tweevoudige aanstelling, een functie van de materiele baan en één van de geestelijke baan.

Het burgerdom heeft de geestelijke en materiele dingen vrij ter beschikking gesteld en het aan iedereen overgelaten er naar te grijpen wanneer het hem zinde.

Het communisme verschaft ze echt aan iedereen, dringt ze hem op en dwingt hen ze te verwerven. Het vat ernstig op dat wij, aangezien alleen geestelijke en materiele goederen ons tot mensen maken, deze goederen zonder bezwaar moeten verwerven om mens te zijn. Het burgerdom maakte het verwerven vrij, het communisme dwingt tot verwerven en erkent alleen maar de verwerver, de beroepsuitoefenaar. Het is niet genoeg dat het beroep vrij is, u moet het zelf grijpen.

Dus blijft voor de kritiek enkel nog over te bewijzen dat het verwerven van deze goederen ons nog op geen enkele manier tot mens maakt.

Met het liberaal gebod dat iedereen uit zichzelf een mens of iedereen zich tot mens zou moeten vormen, werd de noodzaak gesteld dat iedereen voor dit werk van de vermenselijking de gelegenheid zou moeten hebben d.w.z. dat het voor iedereen mogelijk moest zijn om aan zich te werken.

Het burgerdom geloofde dat het hierin bemiddeld had, toen het al het menselijke aan de concurrentie overgaf en de enkeling het recht gaf tot dat menselijke. "Iedereen mag naar alles streven."

Het sociale liberalisme denkt dat die zaak met het "mogen" niet afgedaan is aangezien mogen alleen betekent dat het niemand verboden is, maar niet dat het voor iedereen mogelijk gemaakt is. Het beweert daarom dat het burgerdom alleen met de mond en in woorden liberaal, inderdaad echter hoogst illiberaal is. Van de andere kant wil het ons allemaal het middel geven om aan onszelf te kunnen werken.

Door het principe van de arbeid wordt het principe van het geluk of van de concurrentie werkelijk overboden. Tegelijk echter beseft de arbeider dat het wezenlijke aan hem "de arbeider" moet zijn; dat ver van egoïsme afstaat en hij onderwerpt zich aan het opperhoofd van een arbeidsmaatschappij net zoals de burger berustend aan de concurrentiestaat hing. De schone droom van een "sociale plicht" wordt nog voortgedroomd. Men denkt opnieuw dat de maatschappij ons geeft wat we nodig hebben en dat we daarom haar schatplichtig, haar alles schuldig zijn. [26] Men blijft erbij de "hoogste gever van alle goederen" te willen dienen. Dat de maatschappij helemaal geen ik is dat geven, verlenen of verschaffen kan, maar een instrument of middel waar we profijt uit zouden kunnen halen, dat we geen maatschappelijke plichten, maar gewoonweg belangen hebben, dat de maatschappij ons ten dienste zou moeten staan bij het streven daarnaar, dat we de maatschappij geen offer schuldig zijn, maar dat als we iets offeren dit aan onszelf offeren: daaraan denken de socialisten niet, omdat ze — net als liberalen — in het religieuze principe gevangen zitten en ijverig streven naar een, zoals de staat tot vandaag toe was, heilige maatschappij!

De maatschappij waar we alles van krijgen, is een nieuwe meesteres, een nieuw spook, een nieuw "hoger wezen" dat ons "in zijn dienst neemt!"

Een nadere beoordeling van het politieke, zowel als van het sociale liberalisme kan men pas hieronder vinden. We gaan er voor het ogenblik toe over, het voor de rechterstoel van het humane of kritische liberalisme te brengen.



§ 3. Het Humane Liberalisme


Omdat in het zichzelf bekritiserende, het "kritische" liberalisme, waarbij de criticus een liberaal blijft en boven het liberale principe, de mens, niet uitstijgt, het liberalisme voltooid wordt, moet het bij voorkeur naar de mens genoemd worden en het "humanisme" heten.

De arbeider gaat voor de meest materiele en egoïstische mens door. Hij doet voor de mensheid helemaal niets, doet alles voor zich, voor zijn eigen welvaart.

Het burgerdom heeft, omdat het de mens alleen door zijn geboorte voor vrij hield, hem voor het overige in de klauwen van de onmensen, de egoïsten moeten laten. Daarom heeft het egoïsme in het regiment van het politieke liberalisme een ontzaglijk terrein om vrij te benutten.

Evenals de burger de staat, zal de arbeider de maatschappij gebruiken voor zijn egoïstische doeleinden. U hebt toch alleen maar een egoïstisch doel, uw welvaart! Verwijt de humanist de socialist. Alleen maar wanneer u een zuiver menselijk belang dient, wil ik uw metgezel zijn. "Daartoe behoort echter een sterker, een omvattender dan een arbeidersbewustzijn." "De arbeider maakt niets, daarom heeft hij niets: hij maakt echter niets omdat zijn werk steeds een enkel blijvende, een op eigen behoeften berekende, dagelijkse arbeid is." [27] Men kan zich hierbij ongeveer het volgende indenken: het werk van Gutenberg bleef niet persoonlijk, maar kweekte talrijke kinderen op en leeft vandaag nog. Het was op de behoefte van de mensheid gebaseerd en was een eeuwige, onvergankelijke.

Het humanistische bewustzijn veracht zowel het burger- als het arbeidersbewustzijn: want de burger is alleen maar "ongerust" over de vagebonden (over allen die "geen bepaalde bezigheden" hebben) en hun "immoraliteit"; de arbeider "is verontwaardigd" over de luiaard ("luilak") en diens "onzedelijke" grondbeginselen, op grond van hun uitzuigend en onmaatschappelijk karakter. Daarop antwoordt de humanist: de werkloosheid van zovele is alleen uw product, filister! Maar dat jij, proletariër, van iedereen geploeter eist en deze kwelling algemeen wil maken dat kleeft nog aan jou van jouw vroegere pakezelachtigheid. Jij wil wel doordat allen zich evenzeer moeten afbeulen, de kwelling zelf verlichten, maar alleen omdat daardoor iedereen evenveel vrije tijd krijgt. Wat moeten zij met hun vrije tijd beginnen? Wat doet uw "maatschappij" opdat deze vrije tijd menselijk doorgebracht zou kunnen worden? Ze zal wel weer de verkregen vrije tijd aan de egoïstisch goedkeuring moeten overlaten en juist dit verkregene dat jouw maatschappij eist, valt in handen van de egoïsten, net als het voordeel van het burgerdom, het voor de mens verlost zijn van de meester, door de staat niet met een menselijke inhoud gevuld kon worden en daarom aan de willekeur overgelaten moest worden.

Inderdaad is het noodzakelijk dat de mens zonder meester is, maar daarom moet ook de egoïst niet weer over de mens, maar de mens meester over de egoïst worden. Inderdaad moet de mens vrije tijd vinden, maar wanneer de egoïst deze zichzelf ten nutte maakt, dan gaat het aan de mens voorbij; daarom moet jij de vrije tijd een menselijke betekenis geven. Maar ook jullie arbeid verrichten jullie arbeiders uit egoïstische motieven omdat jullie eten, drinken, leven willen; hoe zouden jullie dan in je vrije tijd minder egoïstisch kunnen zijn? Jullie arbeiden alleen maar, omdat het na gedane arbeid goed rusten (luieren) is en waarmee jullie je vrije tijd doorbrengen, blijft aan het toeval overgelaten.

Wil men echter voor het egoïsme iedere opening afsluiten, dan moet een volkomen "belangeloos" handelen nagestreefd worden, de totale belangeloosheid. Alleen dat is menselijk, omdat alleen de mens belangeloos is; de egoïst heeft altijd belangen.

Laten we intussen de belangeloosheid meetellen, dan vragen we: wil jij dan nergens belang in stellen, voor niets bezield zijn, niet voor de vrijheid, mensheid, enz? "O ja, maar dat is geen egoïstisch belang, geen interesse, maar een menselijke d.w.z. een theoretische nl. geen interesse in de enkeling of enkelingen (allen), maar in de idee, in de mens."

En jij merkt niet dat jij ook alleen maar bezield bent door jouw idee, jouw vrijheidsidee?

En merk jij verder ook niet dat jouw ongeïnteresseerdheid, net als de godsdienstige, weer een hemelse interesse is? Het nut van de enkelingen laat jou in ieder geval koud en jij zou abstract kunnen uitroepen: fiat libertas, pereat mundus. Jij zorgt ook niet voor de dag van morgen en jij hebt eigenlijk geen ernstige zorgen voor de behoeften van de enkeling, noch voor jouw eigen welzijn, noch voor die van de anderen; maar dat maakt jou allemaal geen fluit uit omdat jij een dweper bent.

Is misschien de humanist zo liberaal om al het voor de mens mogelijke voor menselijk uit te geven? Integendeel! Over de hoer deelt hij weliswaar het morele vooroordeel van de filisters niet, maar dat "deze vrouw van haar lichaam een geldverschaffende machine maakt", [28] maakt haar als "mens" verachtelijk. Hij oordeelt als volgt: De hoer is geen mens of: voor zover een vrouw hoer is, voor zover is ze onmenselijk, ontmenst. Verder: de jood, de christen, de geprivilegieerde, de theoloog, enz. is niet mens; voor zover u jood bent, enz., bent u niet mens. Weer het imperatieve postulaat: werp al het bijzondere van je af, bekritiseer het weg! Wees noch jood, noch christen, enz., maar wees mens, niets dan mens! Laat jouw menselijkheid tegen elke beperkende bepaling meetellen, maak je door middel van haar tot mens en maak je van die beperkingen vrij, maak je tot een "vrije mens", d.w.z. erken de menselijkheid als jouw alles bepalend wezen.


Ik zeg: jij bent zeker meer dan jood, meer dan christen, enz., maar jij bent ook meer dan mens. Dat zijn allemaal ideeën, jij echter bestaat in levende lijve. Denk je dan ooit "mens als zodanig" te kunnen worden? Denk jij dat onze nakomelingen geen vooroordelen en bekrompenheden meer uit te roeien zullen hebben waarvoor onze krachten niet toereikend zijn? Of geloof jij misschien in jouw 40 of 50 jaren zo ver gekomen te kunnen zijn dat in de volgende dagen niets meer aan jou op te lossen is en dat jij mens bent? De mensen van de toekomst zullen nog menige vrijheid moeten bevechten die wij niet eens missen. Waartoe wil jij die latere vrijheid gebruiken? Wil jij je als niets beschouwen voordat jij mens geworden bent, dan moet jij tot aan het "laatste oordeel" wachten, tot de dag dat de mens of mensheid de volmaaktheid bereikt zal hebben. Maar omdat jij zeker voor die tijd sterft, waar blijft dan jouw overwinningsgeschenk?

Draai de zaak liever om en zeg tot jezelf: Ik ben mens! Ik hoef de mens niet eerst in mijzelf tot stand te brengen, omdat die al tot mijzelf behoort zoals al mijn eigenschappen.

Hoe kan men toch, vraagt de criticus, tegelijk jood en mens zijn? Op de eerste plaats, antwoord ik, kan men helemaal noch jood, noch mens zijn, als "men" en jood of mens hetzelfde zou betekenen: "men" gaat altijd deze bepalingen te boven en Schmoel mag nog zo joods zijn, jood, niets dan jood, kan hij niet zijn, alleen al omdat hij deze jood is. Ten tweede kan men zeker als jood geen mens zijn wanneer mens-zijn betekent, niets bijzonders zijn. Ten derde echter — en daar komt het juist op aan — kan ik als jood helemaal zijn, wat ik nu eenmaal kan zijn. Van Samuel of Mozes en anderen had je moeilijk kunnen verwachten dat ze zich boven het jodendom zouden hebben kunnen verheffen, hoewel je moet zeggen dat ze nog geen "mensen" waren. Ze waren precies wat ze konden zijn. Is het met de tegenwoordige joden anders? Omdat jij de idee van de mensheid ontdekt hebt, volgt daar dan uit dat elke jood zich daartoe zou kunnen bekeren? Als hij het kan, laat hij het niet na en laat hij het na, dan kan hij het niet. Wat gaat hem jouw verlangen aan, wat de roeping mens te zijn, die jij voor hem uitvaardigt?


In de ons door de humanist voorspelde "menselijke maatschappij" zal helemaal niets geaccepteerd worden van wat de één of de ander "bijzonder" aan zich heeft, geen waarde hebben wat een "privé"- karakter draagt. Op deze manier sluit de cirkel van het liberalisme zich dat in de mens en de menselijke vrijheid zijn goede principe, in de egoïst en al het private zijn kwade principe, in de ene zijn God, in de andere zijn Duivel heeft. In "de staat" verloor de bijzondere of private persoon zijn waarde (geen persoonlijk voorrecht), in de "arbeiders- of lompenmaatschappij" boette het bijzondere of (private) eigendom zijn goedkeuring in. Zo zal in de "menselijke maatschappij" al het bijzondere of private buiten beschouwing vallen en wanneer de "zuivere kritiek" haar moeilijke werk volbracht zal hebben, zal men weten wat allemaal privé is en wat men "in zijn niet te doorboren gevoel" zal moeten laten staan.

Omdat de staat en de maatschappij voor het humane liberalisme niet voldoen, negeert het beide en behoudt ze tegelijkertijd. Zo beweert het dat de opdracht van deze tijd "geen politieke, maar een sociale" is en dan wordt opnieuw de "vrije staat" voor de toekomst beloofd. In werkelijkheid is de "menselijke maatschappij" echter beide, de meest algemene staat en de meest algemene maatschappij. Alleen tegen de beperkte staat wordt stelling genomen, men verwijt hem dat hij te veel ophef maakt van geestelijke privé-belangen (bv. van het godsdienstige geloof van de leden) en tegen de beperkte maatschappij, die een grote rol speelt bij de materiële privé-belangen. Beiden moeten deze privé-belangen aan de privé- personen overlaten en zich als menselijke maatschappij alleen om de algemeen menselijke belangen bekommeren.

Terwijl de politici de eigen wil, de eigenzinnigheid of de willekeur dachten af te schaffen, merkten ze niet dat door het eigendom de eigenwilligheid een zeker toevluchtsoord overhield.

Terwijl de socialisten ook het eigendom wegnemen, merken ze niet dat dit zich in de eigenheid een voortbestaan verzekert. Is dan alleen geld en goed een eigendom of is ook elke mening een mijne, een eigene?

Dus moet ook elke mening opgeheven of onpersoonlijk gemaakt worden. De persoon komt geen eigen mening toe, maar net als de eigenwilligheid op de staat, het eigendom op de maatschappij overgedragen werd, moet ook de mening op een algemene "van de mens" overgedragen worden en daardoor een algemeen menselijke mening worden.

Blijft de mening bestaan dan heb ik mijn God (God bestaat alleen als "mijn God", is een mening of mijn "geloof") dus mijn geloof, mijn religie, mijn gedachten, mijn idealen. Daarom moet er een algemeen menselijk geloof komen, het "fanatisme van de vrijheid". Dit zou namelijk een geloof zijn dat met het "wezen van de mensen" overeen zou komen en omdat alleen "de mens" redelijk is (ik en jij kunnen zeer onredelijk zijn!) een redelijk geloof.

Evenals de eigenwilligheid en het eigendom machteloos worden, moet de eigenheid of het egoïsme dit helemaal worden.


In deze hoogste ontwikkeling "van de vrije mensen" wordt het egoïsme, de eigenheid, principieel bestreden en het zo ondergeschikte doel nl. de sociale "welvaart" van de socialisten, enz. verdwijnt voor de verheven "idee van de mensheid". Alles, wat niet iets "algemeen menselijk" is, is iets bijzonders, stelt alleen enigen of enen tevreden of wanneer het iedereen bevredigt, dan doet het hen slechts als enkelingen, niet als mensen en heet daarom een "egoïstische".

Voor de socialisten is de welvaart nog het hoogste doel zoals voor de politieke liberalen de vrije concurrentie het aangename was; de welvaart is nu ook vrij en wat zij wil hebben, mag ze zich aanschaffen zoals wie zich met de wedstrijd (concurrentie) zou willen inlaten, daarvoor zou kunnen kiezen.

Om aan de wedstrijd deel te nemen, hoeft u alleen maar burger, om aan de welvaart deel te nemen, alleen maar arbeider te zijn. Beiden hebben nog niet dezelfde betekenis als "mens". De mens is pas "waarachtig goed" als hij ook "geestelijk vrij" is! Want de mens is geest, daarom moeten alle machten die hem, de geest, vreemd zijn, alle bovenmenselijke, hemelse, onmenselijke machten ten val gebracht worden en de naam "mens" moet boven alle andere namen verheven zijn.


Zo keert in dit einde van de nieuwe tijd (tijd van de nieuwen) als hoofdzaak weer terug, wat in het begin van deze tijd de hoofdzaak geweest was: de "geestelijke vrijheid".

Tot de communist in het bijzonder zegt de humane liberaal: wanneer jij de maatschappij jouw bedrijvigheid voorschrijft, dan is dat weliswaar vrij van de invloed van de enkelingen, d.w.z. van de egoïsten, maar hoeft daardoor nog geen zuivere menselijke werkzaamheid te zijn en jij nog geen volmaakt orgaan van de mensheid. Welk soort werk de maatschappij van jou eist, blijft nog heel toevallig: ze zou jou bij de bouw van een tempel en dergelijke kunnen aanstellen of, als dat niet zo zou zijn, dan zou jij toch uit eigen beweging als dwaas, dus voor een onmenselijkheid bezig kunnen zijn; ja sterker nog, jij werkt echt alleen om je te voeden om tenminste te leven, ter wille van het lieve leven en niet ter verheerlijking van de mensheid. Daarom is de vrije bezigheid pas dan bereikt als jij je van alle domheden vrijmaakt, je van al het niet-menselijke, d.w.z. egoïstische (alleen van het enige, niet van wat bij de mens in de enkeling hoort) bevrijdt, alle de mens of de idee van de mensheid verduisterende en onware gedachten oplost, kortom als jij niet alleen ongeremd in jouw bezigheden bent, maar ook de inhoud van jouw bezigheden uitsluitend menselijk is en jij alleen voor de mensheid leeft en werkt. Dit is echter niet het geval zolang het doel van jouw streven alleen jouw en de welvaart van iedereen is: wat jij voor de lompenmaatschappij doet, heb je voor de "menselijke maatschappij" nog niet gedaan.

Het arbeiden alleen maakt van jou geen mens omdat dit iets formeels en iets dat aan het voorwerp toevalt is, maar het komt erop aan wie jij, de arbeidende, bent. Arbeiden kun jij sowieso uit egoïstische (materiële) motieven doen, alleen om je voedsel, enz. te verschaffen: het moet een de mensheid bevorderende, op het welzijn berekende, de historische, d.w.z. menselijke ontwikkeling dienende, kortom een humane arbeid zijn. Dit hoort op twee manieren, ten eerste doordat ze de mensheid ten goede komt, ten tweede doordat ze van een "mens" uitgaat. Het eerste kan alleen bij elke arbeid het geval zijn omdat ook het werk van de natuur bv. de dieren door de mensen ter bevordering van de wetenschap gebruikt kunnen worden; het tweede eist dat aan de arbeider het menselijke doel van zijn arbeid bekend is en omdat hij dit bewustzijn alleen kan hebben als hij zichzelf als mens bewust is, is de beslissende voorwaarde het zelfbewustzijn.

Er is zeker al veel bereikt wanneer jij ophoudt een "stukarbeider" te zijn, maar jij overziet daardoor alleen maar aan het geheel van jouw arbeid en krijgt daarover een bewustzijn dat van een zelfbewustzijn, een bewustzijn over jouw ware "zelf" of "wezen", de mens, nog ver af staat. Bij de arbeider blijft nog het verlangen naar een "hoger bewustzijn" bestaan dat hij, omdat hij zijn werkzaamheid als arbeider niet kan stillen, in een vrij uurtje bevredigt. Daarom bestaat naast zijn arbeid voor hem de rust en hij ziet zich gedwongen in één adem het arbeiden en het luieren voor menselijk uit te geven, ja de luilak, de rustende, de ware verheffing toe te kennen. Hij werkt alleen om van het werk verlost te zijn: hij wil het werk alleen maar vrij maken, om van het werk vrij te worden.


Genoeg, zijn werk heeft geen bevredigende inhoud omdat het uitsluitend door de maatschappij opgelegd, alleen maar een taak, een opgave, een beroep is en omgekeerd bevredigt zijn maatschappij hem niet omdat die te werken geeft.

De arbeid zou hem als mens moeten bevredigen: in de plaats daarvan bevredigt het de maatschappij; de maatschappij zou hem als mens moeten behandelen en ze behandelt hem als lompenarbeider of arbeidende lomp.

Werk en maatschappij zijn maar in zoverre bruikbaar voor hem, niet hoe hij die als mens nodig heeft, maar als egoïst.

In zoverre de kritiek op het arbeiderdom. Het verwijst naar de "geest", voert de strijd van de "geest met de massa" [29] en verklaart de communistische arbeid tot geesteloze massa-arbeid. Werkschuw als ze is, houdt de massa ervan om het werk zo licht mogelijk te maken. In de literatuur die heden massaal geleverd wordt, brengt de werkschuwheid de overbekende oppervlakkigheid voort die "de moeite om te onderzoeken" afwijst. [30]

Daarom zegt het humane liberalisme: u wilt arbeid; welaan, wij willen dat ook, maar wij willen hem in de grootste mate. Wij willen hem niet om vrije tijd te winnen, maar om in het werk zelf alle voldoening te vinden. Wij willen de arbeid omdat die onze zelfontwikkeling is.

Maar het werk moet daar dan ook naar zijn! Alleen de menselijke, zelfbewuste arbeid, alleen die arbeid, die geen "egoïstische" bedoelingen, maar de mens tot doel heeft en de zelfopenbaring van de mens is, eert de mens, zodat er gezegd kan worden: laboro, ergo sum, ik arbeid d.w.z. ik ben mens. De humanist wil alle materie verwerkende arbeid van de geest, de geest, die geen ding met rust of in zijn bestendigheid laat, die zich bij niets neerlegt, alles ontleedt, elk verkregen resultaat opnieuw bekritiseert. Deze rusteloze geest is de ware arbeider, hij verdelgt de vooroordelen, vernietigt de beperkingen en bekrompenheden en verheft de mens boven alles wat hem zou kunnen beheersen terwijl de communist enkel voor zichzelf en niet eens vrij, maar uit nood werkt, kortom een dwangarbeider voorstelt.

De arbeider van dit slag is niet "egoïstisch" omdat hij niet voor de enkeling, noch voor zichzelf, noch voor andere enkelingen dus niet voor private mensen werkt, maar voor de mensheid en haar vooruitgang: hij lenigt geen persoonlijke smarten, zorgt niet voor persoonlijke behoeften, maar heft beperkingen op waar de mensheid in geperst zit, verstrooit vooroordelen die een hele tijd beheersen, overwint belemmeringen die iedereen de weg versperren, ruimt vergissingen op waarin de mensen gevangen zaten, ontdekt waarheden waarvan hij vindt dat ze voor allemaal en voor alle tijden gelden, kortom hij leeft en werkt voor de mensheid.

De ontdekker van een grote waarheid weet als eerste wel dat die voor de andere mensen nuttig zou kunnen zijn en omdat een jaloers voor zich alleen houden, hem geen genoegen verschaft, deelt hij haar mee; maar al beseft hij ook dat zijn mededeling voor de anderen van zeer grote waarde is, dan heeft hij zijn waarheid toch in geen geval ter wille van die anderen gezocht en gevonden, maar wel voor zichzelf omdat hij er zelf naar verlangde, omdat het duister en de waan hem niet met rust liet totdat hij zich naar zijn beste kunnen licht en verlichting verschaft had.

Hij werkt aldus ter wille van zichzelf en tot bevrediging van zijn eigen behoeften. Dat hij daarmee ook voor anderen, ja voor het hele nageslacht nuttig is, ontneemt zijn werk niet het egoïstische karakter.

Aan de andere kant, wanneer toch ook hij alleen maar ter wille van zichzelf werkte, waarom zou zijn daad dan menselijk zijn en die van de anderen onmenselijk d.w.z. egoïstisch? Soms, omdat dit boek, dit schilderij, symfonie, enz. het werk is van heel zijn wezen, omdat hij daarbij zijn best gedaan heeft, zich daar helemaal ingelegd en hij daar helemaal in te herkennen is, terwijl het werk van een handwerker alleen maar de handwerker d.w.z. de bekwaamheid van het handwerk, niet "de mens" weergeeft? In zijn gedichten hebben we de hele Schiller, in zo of zoveel honderd kachels hebben we daarentegen alleen maar de kachelmaker voor ons, niet "de mens".

Maar wil dit iets anders zeggen dan: in het ene werk ziet u mij zo mogelijk helemaal, in het andere alleen mijn vaardigheid? Ben ik het niet weer die deze daad uitdrukt? En is het niet egoïstischer zichzelf in een werk aan de wereld aan te bieden, zich uit te werken en te ontwikkelen dan achter zijn werk verborgen te blijven? U zegt wel dat u de mens openbaart, maar de mens die u openbaart, bent uzelf; u openbaart dus alleen maar uzelf, maar met dit verschil met de handwerker dat deze niet in staat is zich in één werk samen te persen, maar om als zichzelf erkend te worden, in zijn andere levensbetrekkingen opgezocht moet worden en dat zijn behoefte, die door de bevrediging ervan het werk tot stand laat komen, een theoretische was.

Maar jij zult mij antwoorden dat jij een heel andere, een waardiger, hogere, grotere mens openbaart, een mens die meer mens is dan ieder ander. Ik wil aannemen dat jij het mens-mogelijke volbrengt, jij tot stand brengt wat niemand anders lukt. Waarin bestaat dan jouw grootheid? Juist daarin dat jij meer bent dan andere mensen (de "massa"), meer bent dan mensen gewoonlijk zijn, meer dan "gewone mensen", juist in jouw verhevenheid boven andere mensen. Van andere mensen onderscheid jij je niet doordat jij mens bent, maar doordat jij een "enig" mens bent. Jij toont wel wat een mens tot stand kan brengen, maar omdat jij, een mens dat kunt daarom kunnen anderen, ook mensen, dit nog niet; jij hebt dit alleen maar als enig mens verricht en bent daarin enig.

Niet de mens maakt jouw grootheid uit, maar jij schept haar omdat jij meer bent dan mens en machtiger dan andere mensen.

Men gelooft niet meer te kunnen zijn dan mens. Meer kan men niet minder zijn!

Verder gelooft men dat wat men ook bereikt, dit altijd de mens ten goede komt. In zoverre ik altijd mens blijf of net als Schiller, Zwaab, zoals Kant, Pruis, zoals Gustav Adolf, kortzichtig blijf, zo word ik door mijn voortreffelijkheid zeker een buitengewoon mens, Zwaab, Pruis, of kortzichtige. Maar daarmee staat het niet veel beter dan met de wandelstok van Frederik de Grote, die ter wille van Frederik zelf beroemd werd.

Het "geef God de eer" komt overeen met het moderne "geef de mens de eer". Ik echter denk ze voor mijzelf te houden.

Omdat de kritiek de mensen aanspoort "menselijk" te zijn, verkondigt ze de noodzakelijke voorwaarde van de gezelligheid; want alleen als mens onder mensen is men aangenaam in de omgang.

Hiermee verkondigt ze haar sociale doel nl. de vestiging van de "menselijke maatschappij".

Onder de socialistische theorieën is onbetwistbaar de kritiek de meest volmaakte omdat ze alles verwijdert en devalueert wat de mens van de mens scheidt: alle voorrechten tot die van het geloof toe. In haar komt het liefdesprincipe van het christendom, het ware socialistische principe, tot de zuiverste uitvoering en wordt het laatst mogelijke experiment verricht, aan de mens de exclusiviteit en het afgezonderd-zijn te ontnemen: een strijd tegen het egoïsme in zijn meest eenvoudige en daarom scherpste vorm, in de vorm van de enigheid, van de exclusiviteit zelf.

"Hoe kunt u waarachtig maatschappelijk leven, zolang ook nog één exclusiviteit tussen u bestaat?"

Ik vraag het omgekeerde: Hoe kunnen jullie werkelijk enig zijn zolang er nog één verband tussen jullie bestaat? Hangen jullie samen, dan kunnen jullie niet uit elkaar, worden jullie door een "band" omsloten, dan zijn jullie niet bandeloos, zijn jullie met zijn twaalven, dan vormen jullie een dozijn, met duizenden een volk, met miljoenen de mensheid.

"Alleen wanneer jullie menselijk zijn, kunnen jullie als mensen met elkaar omgaan, zoals jullie alleen maar, als jullie patriotten zijn, als patriotten met elkaar overweg kunnen!"

Welaan, antwoord ik dan: alleen maar wanneer jullie enig zijn, kunnen jullie als datgene wat jullie zijn met elkaar omgaan.

Juist de scherpste criticus zal het ergste door de vloek van zijn principes getroffen worden. Terwijl hij de ene exclusiviteit na de andere van zich afwerpt, kerkelijkheid, patriottisme, enz., afschudt, maakt hij de ene band na de andere los en zondert zich van de kerkelijken, van de patriotten, enz. af tot hij ten slotte nadat alle banden verbroken zijn, alleen staat. Hij moet juist iedereen uitsluiten die iets exclusiefs of privé’s heeft en wat kan ten slotte exclusiever zijn dan de exclusieve, enige persoon zelf?

Of denkt hij misschien dat het beter zou zijn als allen "mensen" zouden worden en hun exclusiviteit zouden opgeven? Juist daarom, omdat "allen" betekent "elke enkeling", blijft de scherpste tegenstelling bestaan want de "enkeling" is de exclusiviteit zelf. Al laat de humanist aan de enkeling niets privé’s of exclusiefs meer over, geen privé-gedachten, geen privé-dwaasheid, al kritiseert hij hem alles voor de neus weg omdat zijn haat tegen het private een absolute en fanatieke is, kent hij geen verdraagzaamheid tegenover het private omdat al het private onmenselijk is: dan kan hij toch de private persoon zelf niet wegbekritiseren omdat de hardheid van de afzonderlijke persoon zijn kritiek weerstaat en moet hij zich tevreden stellen met deze persoon tot een "privé persoon" te verklaren en hem werkelijk weer al het private over te laten.

Wat zal de maatschappij die zich om niets privé’s meer bekommert doen? Het private onmogelijk maken? Nee, maar het aan de "maatschappelijke belangen" ondergeschikt maken en bv. aan de privé-wil overlaten rustdagen te maken zoveel hij wil als ze maar niet met het algemeen belang in botsing komen." [31] Al het private wordt vrijgelaten d.w.z. het is voor de maatschappij van geen belang.

"Door het zich afsluiten van de wetenschap hebben de kerk en religiositeit uitgesproken dat ze zijn wat ze altijd geweest zijn en dat zich maar onder een andere schijn verborg, toen ze voor de basis en noodzakelijke vestiging van de staat uitgegeven werden, een zuivere privé-aangelegenheid. Ook destijds toen ze met de staat samenhingen en die tot een christelijke maakten, waren ze alleen maar het bewijs dat de staat nog niet zijn algemeen politieke idee ontwikkeld had, dat hij alleen maar privé-rechten vertolkte; ze waren alleen maar de hoogste uitdrukking van het feit dat de staat een privé-zaak is en uitsluitend met privé-zaken te maken heeft. Wanneer de staat eindelijk de moed en de kracht zal hebben zijn algemene roeping te vervullen en vrij te zijn, als hij in staat zal zijn de bijzondere belangen en privé-aangelegenheden hun juiste plaats te geven, dan zullen godsdienst en kerk zo vrij zijn als ze tot nu toe nog niet geweest zijn. Als de meest zuivere privé-aangelegenheid en bevrediging van de zuiver persoonlijke behoefte zullen ze aan zichzelf overgelaten zijn en elke enkeling, iedere gemeente en kerkgenootschap, zal dan voor de zaligheid van de zielen kunnen zorgen zoals ze verkiest en voor nodig acht. Voor zijn zielenzaligheid moet dan iedereen zelf zorgen voor zover dit zijn persoonlijke behoefte is en als zielenherder diegene aanstellen en bezoldigen die volgens hem de bevrediging van zijn behoefte het beste lijkt te waarborgen. De wetenschap wordt eindelijk geheel buiten spel gezet." [32]

Wat moet er dan toch gebeuren? Moet er een eind aan het maatschappelijk leven komen en alle omgang, alle verbroedering, alles wat door het liefdes- of het gezelschapsprincipe geschapen werd, verdwijnen?

Alsof niet altijd de één de ander zal zoeken omdat hij hem nodig heeft, alsof de één zich niet aan de ander moet aanpassen wanneer hij hem nodig heeft. Het verschil echter is dat de enkeling zich dan werkelijk met een andere enkeling verenigt terwijl hij vroeger door een band met hem verbonden was: zoon en vader zijn immers door de mondigheid door een band omsloten, daarna kunnen ze zich zelfstandig verenigen, tevoren hoorden ze als familieleden samen (waren "horigen" van de familie) daarna verenigen ze zich als egoïsten, zoon- en vaderschap blijven, maar zoon en vader binden zich daar niet meer aan.

Het laatste privilege is in werkelijkheid "de mens" daardoor zijn allen geprivilegieerd of als leen gegeven. Want zoals Bruno Bauer zelf zegt: "Het privilege blijft, al wordt dit ook over allen uitgestrekt." [33]

Zo doorloopt het liberalisme de volgende overgangen:


Ten eerste: de enkeling is niet de mens, daarom geldt voor zijn afzonderlijke persoonlijkheid niets: geen persoonlijke wil, geen willekeur, geen bevel of order!

Ten tweede: de enkeling heeft niets menselijks, daarom geldt geen mijn en dijn of eigendom.

Ten derde: omdat de enkeling noch mens is, noch iets menselijks heeft zo moet hij helemaal niet zijn, moet als een egoïst met al het egoïstische door de kritiek vernietigd worden om voor de mens, "de nu pas gevonden mens", plaats te maken.

Ofschoon echter de enkeling geen mens is, is toch de mens in de enkeling aanwezig en ontleent net als elk spook en al het goddelijke aan hem zijn bestaan. Daarom kent het politieke liberalisme aan de enkeling alles toe wat hem als "mens door geboorte", als geboren mens toekomt, waaronder gewetensvrijheid, bezit, enz. kortom de "mensenrechten" gerekend worden; het socialisme vergunt de enkeling wat hem als bezige mens, als "werkende" mens toekomt; het humane liberalisme ten slotte geeft de enkeling wat hij als "mens" heeft d.w.z. alles wat aan de mensheid toebehoort. Daardoor heeft de enkeling helemaal niets, de mensheid alles en wordt de noodzakelijkheid van de in het christendom gepredikte "wedergeboorte" ondubbelzinnig en in de meest volkomen mate geëist. Word een nieuw schepsel, word "mens!"

Je zou zelfs kunnen geloven dat het je herinnert aan het slot van het "Onze Vader". De mens hoort de heerschappij toe (de "kracht" of dunamis); daarom mag de enkeling geen meester zijn, maar de mens is de meester van de enkeling; de mens is het rijk d.w.z. de wereld, daarom moet de enkeling geen eigendom zijn, maar de mens, "alle mensen" heerst over de hele wereld als eigendom; de mens komt van alles de roem toe, de verheerlijking of "heerlijkheid" (Doxa), want de mens of de mensheid is het doel van de enkeling waarvoor hij werkt, denkt, leeft en voor de verheerlijking waarvan hij "mens" moet worden.

De mensen hebben er tot dusver altijd naar gestreefd een gemeenschap te zoeken waarin hun voormalige ongelijkheden "onwezenlijk" zouden worden; ze streefden naar vereffening dus naar gelijkheid en wilden allemaal onder één hoed komen wat niets minder betekent, dan dat ze één meester zochten, één band, één geloof ("we geloven allen in één God"). Iets gemeenschappelijkers of gelijkers kan er voor de mensen niet bestaan dan de mens zelf en in deze gemeenschap heeft de liefdesdrang zijn bevrediging gevonden: hij rustte niet voor hij deze laatste vereffening volbracht had, alle ongelijkheid vereffend had en de mens aan de borst van de mens gelegd had. Juist onder deze gemeenschap zal het verval en de verdeeldheid des te schreeuwender zijn. Bij een meer beperkte gemeenschap stond de Fransman nog tegenover de Duitser, de christen tegenover de Mohammedaan, enz. Nu daarentegen, staat de mens tegenover de mensen, of omdat de mensen niet mens zijn, staat de mens tegenover de onmensen.

Op de stelling: "God is mens geworden", volgt nu de andere: "De mens is ik geworden." Dit is het menselijke ik. Wij echter keren de zaak om en zeggen: ik heb mijzelf niet kunnen vinden zolang ik me als mens zocht. Nu echter blijkt dat de mens ernaar streeft ik te worden en probeert in mij een belichaming te krijgen, merk ik wel dat alles toch op mij aankomt en dat de mens zonder mij verloren is. Toch wil ik niet als schrijn voor dit allerheiligste dienen en zal voortaan niet vragen of ik in mijn handelen mens of onmens ben: die geest moet mij uit de nek blijven!


Het humane liberalisme gaat radicaal te werk. Als u ook maar op één punt iets bijzonders zijn of hebben wil, als u ook maar één voorrecht buiten anderen om voor jezelf wil houden, alleen maar op één recht aanspraak wil maken dat niet een "algemeen mensenrecht" is, dan bent u een egoïst.

Goed zo! Ik wil niets bijzonders voor anderen hebben of zijn. Ik wil u geen voorrecht betwisten, maar ik meet mij ook niet aan anderen en wil helemaal geen recht hebben. Ik wil alles zijn en alles hebben wat ik zijn en hebben kan. Of anderen iets dergelijks zijn en hebben, wat maakt mij dat uit! Het gelijke, hetzelfde kunnen ze net zo min hebben als zijn. Ik doe geen afbreuk aan u, net als ik aan de rots geen afbreuk doe, doordat ik de beweging op haar "voor heb". Indien die het zou kunnen hebben, dan had die het.

Aan de andere mensen geen afbreuk doen, daarop komt de eis geen voorrecht te bezitten neer; je alle "streepjes op anderen vóór" ontzeggen, is de strengste ontzeggingtheorie. Men moet zichzelf niet voor "iets bijzonders" houden zoals bv. jood of christen. Nu, ik houd me niet voor iets bijzonders, maar voor enig. Ik lijk wel op anderen; maar dat geldt alleen als vergelijking of overdenking; ik ben inderdaad onvergelijkbaar, enig. Mijn vlees is niet uw vlees, mijn geest is niet jouw geest. Schaar jij ze onder de algemeenheden "vlees, geest", dan zijn dit jouw gedachten, die met mijn vlees, mijn geest niets te maken hebben en hoogstens tot het mijne een "roeping" richten.

Ik wil aan jou niets erkennen of respecteren, noch het eigendom, noch de lomp, noch ook slechts de mens, maar jou gebruiken. Aan het zout merk ik dat het de spijzen smakelijker voor me maakt daarom laat ik het daarin oplossen; in de vis zie ik een voedingsmiddel daarom eet ik hem op; in jou ontdek ik de gave mij het leven te veraangenamen daarom kies ik jou als kameraad. Of in het zout bestudeer ik de kristallisatie, in de vis de animaliteit, in jou de mens, enz. Voor mij ben jij alleen datgene wat jij voor mij bent, namelijk mijn object en omdat jij mijn object bent, daarom mijn eigendom.

In het humane liberalisme voltooit het lompenschap zich. We moeten eerst tot het meest lompige, meest armzalige neerdalen, als we tot de eigenheid willen raken, want we moeten al het vreemde uittrekken. Niets lijkt echter lompiger dan de naakte mens.

Meer dan lomperig is het intussen als ik ook de mens wegwerp, als ik voel dat ook hij mij vreemd is en dat ik me daar geen illusies over moet maken. Dat is dan niet louter lomperij meer: omdat ook de laatste lomp afgevallen is; zo staat daar de werkelijke naaktheid, de ontbloting van al het vreemde. De lomp heeft de lomperij zelf uitgetrokken en is daardoor opgehouden te zijn, wat hij was nl. een lomp.

Ik ben geen lomp meer, maar ik ben het geweest.

Tot op dit moment kon deze tweedracht niet tot uiting komen omdat eigenlijk alleen het gevecht tussen nieuwere liberalen en verouderde liberalen voorhanden is, een gevecht tussen degenen die de "vrijheid" maar een beetje begrijpen en degenen die de "volle maat" van de vrijheid willen, dus van de gematigden en matelozen. Alles draait om de vraag: Hoe vrij moet de mens zijn? Dat de mens vrij moet zijn daar geloven ze allemaal in; daarom zijn ze ook allemaal liberaal. Maar de onmens, die toch in elke enkeling huist, hoe damt men die in? Hoe legt men het aan om niet tegelijk met de mens ook de onmens vrij te laten?

Het gezamenlijke liberalisme heeft een doodsvijand, een onoverwinnelijke tegenstelling, zoals God de Duivel: naast de mens staat altijd de onmens, de enkeling, de egoïst. Staat, maatschappij, mensheid kunnen deze Duivel niet aan.

Het humane liberalisme probeert de andere liberalen te laten zien dat ze nog altijd niet de "vrijheid" willen.

Hadden de andere liberalen alleen maar het verenkelde egoïsme voor ogen en waren zij maar voor het grootste gedeelte blind, dan zou het radicale liberalisme het egoïsme "en masse" tegenover zich hebben en zou iedereen, die niet zoals hij de zaak van de vrijheid tot zijn eigen maakt, in de massa gooien zodat op dit ogenblik mens en onmens streng gescheiden als vijanden tegenover elkaar staan, namelijk de "massa" en de "kritiek" [34]; en wel de "vrije, menselijke kritiek", zoals ze tegenover (Judenfrage p. 144) de onbeschaafden genoemd wordt, bv. godsdienstige kritiek.

De kritiek drukt de hoop uit dat ze over de hele massa zal zegevieren en haar tevens een "algemeen bewijs van haar armoede zal kunnen leveren". [35] Zo wil zij ten slotte gelijk krijgen en elk gevecht van de "moedelozen en lafhartigen" als egoïstische gelijkhebberij voorstellen, als kleingeestigheid, armzaligheid. Elke ruzie verliest aan betekenis en de kleingeestige twisten worden opgeheven omdat in de kritiek een gemeenschappelijke vijand in het strijdperk treedt. "Jullie zijn allemaal egoïsten; de één niet minder dan de ander!" Nu staan de egoïsten samen tegenover de kritiek.

Echt de egoïsten? Nee, zij strijden juist daarom tegen die kritiek omdat deze hen van egoïsme beschuldigt; zij komen er niet voor uit dat ze egoïsten zijn. Daarom staan kritiek en massa op dezelfde basis, beiden bestrijden het egoïsme, beiden wijzen het af en schuiven het elkaar in de schoenen.

De kritiek en de massa jagen hetzelfde doel na: verlost te zijn van het egoïsme en twisten alleen maar over de vraag, wie van hen het doel het meest nabij komt, of helemaal bereikt.

De joden, de christenen, de absolutisten, de duister-mannen en de licht-mannen, politici, communisten, kortom allen houden het verwijt egoïsten te zijn ver van zich af en omdat de kritiek hen dit verwijt onverbloemd en in de meest uitgebreide zin maakt, rechtvaardigen ze zich allemaal tegen de beschuldiging van egoïsme en bestrijden het egoïsme, diezelfde vijand waartegen de kritiek oorlog voert.

Egoïstenvijanden zijn ze allebei, kritiek en massa en beiden proberen zich van het egoïsme te bevrijden zowel door zichzelf te reinigen of schoon te wassen als doordat zij het de tegenpartij toeschrijven.

De criticus is de ware "woordvoerder van de massa" die hen van het egoïsme het "eenvoudige begrip en de manier van spreken" geeft, waartegen de woordvoerders, die in de Litterarische Zeitung. V. 24 de overwinning ontzegd wordt, maar stumpers waren. Hij is hun vorst en veldheer in de vrijheidsstrijd tegen het egoïsme; waar hij tegen strijdt, daartegen strijdt de massa ook. Hij is echter tegelijkertijd ook vijand van de massa, maar niet alleen de vijand, maar de bevriende vijand die de knoet achter de angstigen zwaait om hen moed af te dwingen.

Daardoor wordt de tegenstelling tussen de kritiek en massa gereduceerd tot de volgende tegenstrijdigheid: "Jullie zijn egoïsten!", "Nee, we zijn het niet!", "Ik zal het jullie bewijzen.", "Dan zullen jullie onze rechtvaardiging merken!" Laten we dan beiden, waarvoor ze zich uitgeven, voor niet-egoïsten en waarvoor ze elkaar houden, als egoïsten beschouwen. Ze zijn egoïsten en ze zijn het niet.

De kritiek zegt eigenlijk: jij moet jouw ik zo volledig van alle beperking bevrijden dat het een menselijk ik wordt. Ik zeg: bevrijd je zover je kunt, dan heb je het jouwe gedaan; want het is niet iedereen gegeven alle beperkingen te doorbreken of duidelijker: niet voor iedereen is datgene een beperking wat het voor een ander wel is. Vermoei je daarom niet met de beperking van een ander; het is al genoeg als je de jouwe neer rukt. Wie is het ooit gelukt ook maar één beperking voor alle mensen neer te rukken? Lopen niet vandaag zoals altijd ontelbaren met alle "beperkingen van de mensheid" rond? Wie één van zijn beperkingen omverwerpt, kan aan anderen weg en middel tonen; het omwerpen van hun beperkingen blijft hun eigen zaak. Ook al doet niemand iets anders. De mensen aandoen dat ze helemaal mens worden, wil zeggen het van hen eisen alle menselijke beperkingen omver te werpen. Dat is onmogelijk omdat de mens geen beperkingen heeft. Ik heb die wel, maar mij gaan ook alleen mijn beperkingen iets aan en alleen door mijzelf kunnen ze bedwongen worden. Een menselijk ik kan ik niet worden omdat ik nu eenmaal ik en niet alleen maar mens ben.

Maar laten we eens kijken of de kritiek ons niets geleerd heeft dat we ter harte kunnen nemen! Ik ben niet vrij als ik niet belangeloos ben, niet mens, als ik belangstellend ben? Nu, het kan mij ook weinig schelen vrij of mens te zijn, maar ik wil geen enkele gelegenheid onbenut laten waar ik mijn wil kan doordrijven of mijzelf kan laten gelden. De kritiek biedt me deze gelegenheid door de leer dat, wanneer zich iets in mij vastzet en onoplosbaar wordt, ik de gevangene en knecht daarvan ben d.w.z. een bezetene word. Een belang, maakt niet uit waarvoor, heeft van mij wanneer ik er niet kan van loskomen, een slaaf gemaakt en is niet meer mijn eigendom, maar ik ben het zijne. Laten we daarom de waarschuwing van de kritiek aannemen dat we niets van ons eigendom stabiel moeten laten worden en ons alleen bij het oplossen ervan goed voelen.


Zegt dus de kritiek: jij bent alleen mens als jij rusteloos kritiseert en oplost! Dan zeggen wij: mens ben ik toch al, bovendien ben ik ik; daarom wil ik er alleen maar zorg voor dragen dat ik mijn eigendom veilig stel om het veilig te stellen, neem ik het altijd in mijzelf terug, dan vernietig ik daarin elke neiging naar zelfstandigheid en verslind het, vooraleer het zich vastzet en tot een: "idée fixe" of "verslaving" kan worden.

Dit doe ik echter niet ter wille van mijn "menselijke roeping", maar omdat ik me daar zelf toe beroep. Ik ga er niet prat op alles te kunnen ontleden en oplossen wat voor een mens mogelijk is op te lossen en zolang ik bv. nog geen tien jaar oud was, bekritiseerde ik de onzin van de geboden niet, maar was toch "mens" en handelde juist daarin menselijk dat ik haar nog onbekritiseerd liet.

Kortom, ik heb geen roeping en volg er geen, zelfs niet die van mens te zijn.

Wijs ik nu wat het liberalisme door allerlei inspanningen verworven heeft af? Laat het allesbehalve gebeuren dat iets van het verworvene verloren zou gaan! Alleen wend ik, nadat door het liberalisme "de mens" vrij geworden is, de blik weer naar mijzelf terug en beken het mijzelf openlijk: wat de mens schijnt gewonnen te hebben, heb ik alleen gewonnen.

De mens is vrij als "voor de mens de mens het hoogste wezen is". Dus behoort tot de voltooiing van het liberalisme dat elk ander hoogste wezen vernietigd, de theologie door de antropologie omvergeworpen, God en zijn genade uitgelachen en het "atheïsme algemeen wordt".

Het egoïsme van het eigendom heeft zijn laatste ingeboet wanneer ook het "mijn God" zonder betekenis is geworden: want God bestaat alleen dan als hem het heil van de enkeling aan het hart ligt, zoals deze in hem zijn heil zoekt.

Het politieke liberalisme hief de ongelijkheid van meesters en dienaren op, het maakte Heerloos, anarchistisch. De meester werd nu van de enkelingen, de "egoïsten" verwijderd om een spook te worden: de wet of de staat. Het sociale liberalisme heft de ongelijkheid van bezit, van de armen en rijken op en maakt bezit- of eigendomloos. Het eigendom wordt aan de enkelingen onttrokken en aan de spookachtige maatschappij toevertrouwd. Het humane liberalisme maakt goddeloos, atheïstisch. Daarom moet de God van de enkelingen, "mijn God" afgeschaft worden. Nu betekent weliswaar heerloosheid tegelijkertijd ook dienaarloosheid, bezitloosheid tevens zorgeloosheid en goddeloosheid ook vooroordeelloosheid want met de heer valt de dienaar weg, met het bezit de zorg ervoor, met de vastgewortelde God het vooroordeel; maar omdat de meester als staat weer tevoorschijn komt, verschijnt de dienaar weer als onderdaan, omdat het bezit het eigendom van de maatschappij wordt, vertoont zich de zorg opnieuw als arbeid en omdat God als mens een vooroordeel wordt, ontstaat een nieuw geloof, het geloof in de mensheid of de vrijheid. Voor de God van de enkeling is nu de God van allen, namelijk "de mens" verhoogd: "Ja, het is voor ons het allerhoogste mens te zijn." Omdat echter niemand helemaal datgene kan worden wat de idee "mens" aangeeft, blijft de mens voor de enkeling een verheven hiernamaals, een onbereikbaar hoogste wezen, een god. Tegelijkertijd echter is dit de "ware God" omdat hij voor ons geheel gelijkwaardig, namelijk ons eigen "zelf" is. Wijzelf, maar van ons gescheiden en boven onszelf verheven.



Opmerking

Voorgaande beoordeling van de "vrije menselijke kritiek" is, net als datgene wat elders nog betrekking op geschriften van die richting heeft, onmiddellijk na het verschijnen van betreffende boeken broksgewijs neergeschreven en ik deed weinig meer dan die fragmenten samenvoegen. De kritiek dringt echter rusteloos voorwaarts en maakt het daardoor noodzakelijk dat ik nu, nadat dit boek klaar is, nog een keer daarop terug moet komen en deze slotopmerking moet inlassen.

Ik heb de nieuwste, de achtste aflevering van de Algemeinen Litteraturzeitung van Bruno Bauer voor me liggen.

Bovenaan staan daar weer "de algemene belangen van de maatschappij". Alleen de kritiek heeft zich bezonnen en deze "maatschappij" een bestemming gegeven waardoor zij van een tot nu toe daarmee nog verwisselde vorm wordt afgezonderd; de "staat" op eerdere plaatsen nog als "vrije staat" gehuldigd, wordt volledig opgegeven omdat hij op geen enkele manier de taak van de "menselijke maatschappij" kan vervullen. De kritiek heeft zich in 1842 alleen maar "gedwongen gezien voor een ogenblik het menselijke en het politieke wezen te identificeren"; nu echter heeft ze gemerkt dat de staat, zelfs als "vrije staat" niet de menselijke maatschappij of zoals ze ook zou kunnen zeggen, dat het volk, niet de "mens" is. We zagen hoe ze met de theologie afrekende en helder bewees dat voor de mens de God in elkaar schrompelt; we zien haar nu op dezelfde wijze met de politiek in het reine komen en aantonen dat voor de mens ook de volkeren en nationaliteiten wegvallen: we zien dus hoe de kritiek met kerk en staat omgaat omdat ze beide voor onmenselijk verklaart en we zullen ook zien — want ze verraadt het ons bijna — hoe ze in staat is het bewijs te leveren dat voor de mens de "massa", die zij zelfs een "geestelijk wezen" noemt, waardeloos blijkt. Hoe zouden ook die kleinere "geestelijke wezens" voor de hoogste geest stand kunnen houden! "De mens" brengt de valse afgoden ten val.

Wat de criticus dus voor het ogenblik beoogt, is de beschouwing van de "massa" die hij in de plaats van "de mens" zal stellen om haar van hieruit te bestrijden. "Wat is op dit ogenblik het voorwerp van de kritiek?" "De massa, een geestelijk wezen!" Zij zal de criticus "leren kennen" en merken dat ze met de mens in tegenspraak is, hij zal bewijzen dat ze onmenselijk is en dit bewijs zal hem evenzeer lukken als het vroegere dat het goddelijke en nationale of het kerkelijke en staatkundige het onmenselijke is.

De massa wordt gedefinieerd als "het meest belangrijke voortbrengsel van de revolutie, als de teleurgestelde menigte die aan de illusies van de politieke verlichting, eigenlijk de hele verlichting van de achttiende eeuw een grenzeloze ontstemming overhandigd heeft". De revolutie stelde met haar resultaat het ene deel tevreden en liet het andere deel ontevreden; het tevreden deel is het burgerdom (bourgeoisie, filisters, enz) de ontevredene is de massa. Hoort de criticus zogezegd niet zelf tot de "massa"?


Maar de ontevredenen bevinden zich nog in een grote duisternis en hun ontevredenheid uit zich pas in een "grenzeloze ontstemming". De eveneens ontevreden criticus wil deze nu meester worden; hij kan niet meer willen en bereiken dan dat "geestelijk wezen", de massa, uit haar ontstemming halen en de slechts ontstemden "verheffen", d.w.z. hen de juiste houding tot de te overwinnen resultaten van de revolutie aangeven, hij kan het hoofd van de massa worden, haar besliste woordvoerder. Daarom wil hij ook de "diepe kloof die hem van de menigte scheidt, dempen". Van hen die "de laagste volksklasse willen verheffen", onderscheidt hij zich doordat hij niet alleen deze, maar ook zichzelf uit de "ontstemming" wil verlossen.

Maar ongetwijfeld bedriegt zijn bewustzijn hem ook niet, als hij de massa voor de "natuurlijke tegenstander van de theorie" houdt en voorziet dat "hoe meer zich deze theorie zal ontwikkelen, ze de massa ook des temeer tot een compacte zal maken". Want de criticus kan met zijn veronderstelling de mens, de massa niet verlichten, noch tevreden stellen. Is zij, tegenover het burgerdom alleen maar de "laagste volksklasse", een menselijke onbeduidende massa, dan moet zij nog meer tegenover "de mens" een blote massa, een menselijke onbeduidende, ja een onmenselijke massa of een menigte van onmensen zijn.

De criticus ruimt al het menselijke op en van de vooronderstelling uitgaande dat het menselijke het ware is, werkt hij zichzelf tegen terwijl hij datzelfde overal waar het tot hiertoe gevonden werd, bestrijdt. Hij bewijst alleen maar dat het menselijke nergens anders dan in zijn hoofd, het onmenselijke echter overal te vinden is. Het onmenselijke is het werkelijke, het overal voorhandene en de criticus verkondigt door het bewijs dat het "niet menselijk" is alleen maar duidelijk de tautologische stelling dat het juist het onmenselijke is.

Maar wat als het onmenselijke, omdat het met vastberaden moed zichzelf de rug toekeert, zich ook van de verontruste criticus afwendt en hem door zijn verweer onberoerd en ongetroffen laat staan? "Jij noemt mij het onmenselijke, zou het tot hem kunnen zeggen en ik ben het werkelijk voor jou; maar ik ben dat alleen doordat jij mij tegenover het menselijke plaatst en ik kon mezelf maar zolang verachten als ik me naar deze tegenstelling liet verbannen. Ik was verachtelijk omdat ik mijn "beter zelf" buiten mezelf zocht; ik was het onmenselijke omdat ik van het "menselijke" droomde; ik leek op de vromen die naar hun "ware ik" hunkeren en toch altijd "arme zondaars" blijven; ik meende me altijd te moeten vergelijken met de ander; genoeg, ik was niet alles in alles, ik was niet enig. Nu echter hou ik op om mijzelf als het onmenselijke te beschouwen, hou op iets boven mezelf te erkennen en derhalve, vaarwel humanistische criticus! Ik ben het onmenselijke alleen maar geweest, maar ik ben het nu niet meer, ik ben het enige, ja tot uw verontwaardiging het egoïstische, maar niet het egoïstische zoals dit volgens het menselijke, humane en belangeloze afgemeten wordt, maar het egoïstische als het enige."

We moeten nog op een andere zin van diezelfde aflevering letten. "De kritiek stelt geen dogma op en wil niets anders dan de dingen leren kennen."




De criticus is bang "dogmatisch" te worden of een dogma op te stellen. Natuurlijk, hij zou daardoor het tegenovergestelde van de criticus, een dogmaticus worden, hij zou, omdat hij als criticus goed is, nu slecht worden of zou van een belangeloze in een egoïst veranderen, enz. "Vooral geen dogma!" is zijn dogma. De criticus blijft met de dogmaticus op één en dezelfde bodem, die van de gedachten. Zoals de laatste gaat hij steeds van een gedachte uit, maar wijkt daarin af doordat hij niet opgeeft de principiële gedachten binnen het denkproces te houden en ze zo niet stabiel laat worden. Hij laat alleen maar het denkproces tegenover het geloof in het denken, de voortgang in het denken tegenover de stilstand ervan, meetellen. Voor de kritiek is geen enkele gedachte zeker omdat zij het denken of de denkende geest zelf is.

Daarom herhaal ik dat de religieuze wereld — en dat is juist de wereld van de gedachten — in de kritiek haar voltooiing bereikt omdat het denken boven alle gedachten uitgrijpt waarvan geen enkele zich "egoïstisch" mag vastzetten. Waar zou de "zuiverheid van de kritiek", de zuiverheid van het denken blijven als ook maar één gedachte zich aan het denkproces zou onttrekken? Daaruit is het verklaarbaar dat de criticus zelfs hier en daar met de gedachten van de mensen, over mensheid en humaniteit, zachtjes de draak steekt omdat hij vermoedt dat hier een gedachte een dogmatische vastheid zou kunnen naderen. Maar hij kan deze gedachte niet eerder oplossen voor hij een "hogere" gevonden heeft, waarin de andere opgaat; want hij leeft alleen maar in gedachten. Deze hogere gedachten zouden als die van de beweging van het denken of het denkproces zelf d.w.z. de gedachte over het denken, de kritiek, uitgesproken kunnen worden. De vrijheid van denken is hierdoor inderdaad volmaakt geworden, de vrijheid van geest viert haar triomf: want de enkele, de "egoïstische" gedachten, verloren hun dogmatische gewelddadigheid.

Er is niets anders overgebleven dan het dogma van het vrije denken of de kritiek.

Tegenover alles wat tot de wereld van de gedachten behoort, staat de kritiek in haar recht d.w.z. ze heeft de macht: ze is overwinnares. De kritiek en alleen de kritiek "staat op de hoogte van de tijd". Vanuit het standpunt van de gedachte is er geen macht die de hare zou kunnen overtreffen en het is een lust om te zien hoe gemakkelijk en spelend deze draak alle andere gedachtengewurmte verslindt. Wel kronkelen alle wormen zich, maar hij maalt ze in al hun "wendingen fijn".

Ik ben geen tegenstander van de kritiek d.w.z. ik ben geen dogmaticus en voel me door de tanden van de criticus waarmee hij de dogmaticus verscheurt, niet getroffen. Zou ik een "dogmaticus" zijn geweest, dan zou ik een dogma d.w.z. een gedachte, een idee, een principe voorop stellen en zou dit als "systematicus", doordat ik dit tot een systeem d.w.z. een gedachtebouwwerk uit zou spinnen, voltooien. Zou ik omgekeerd een criticus, namelijk een tegenstander van de dogmatici zijn, dan zou ik de strijd van het vrije denken tegen de knechtende gedachten voeren en zou het denken tegen de gedachte verdedigen. Maar ik ben echter noch de kampioen van een gedachte, noch van het denken; want "ik", waarvan ik uitga, ben noch een gedachte, noch besta ik in het denken. Aan mij, de onnoembare, versplintert het rijk van de gedachten, van het denken en van de geest.


De kritiek is de strijd van de bezetenen tegen de bezetenheid als zodanig, tegen alle bezetenheid, een strijd die op het bewustzijn gegrond is dat overal bezetenheid is, of zoals de criticus het noemt, een religieuze en theologische betrekking voorhanden is. Hij weet dat men zich niet alleen tegenover God, maar zich ook tegenover andere ideeën zoals recht, staat, wet, enz. religieus of gelovig verhoudt d.w.z. hij onderkent de bezetenheid alom. Zo wil hij door het denken de gedachten oplossen, maar ik echter zeg, alleen de gedachteloosheid redt mij werkelijk van de gedachten. Niet het denken, maar mijn gedachteloosheid of ik, de ondenkbare, onbegrijpelijke, bevrijd mij van de bezetenheid.

Een ruk doet mij bij het meest zorgelijk denken dienst, een rekken van mijn ledematen schudt de kwelling van de gedachten af, een opspringen slingert me de nachtmerrie van de religieuze wereld van de borst, een juichend hoezee werpt de last van jaren van mij af. Maar de kolossale betekenis van het gedachteloze juichen, kon men in de lange nacht van het denken en het geloof niet onderkennen.

"Wat een lompheid en frivoliteit om door een afbreken de moeilijkste problemen te willen oplossen en de meest omvattende vraagstukken af te willen handelen!"

Maar heb jij opgaven als jij ze jezelf niet stelt? Zolang jij ze stelt, zullen ze jou niet verlaten en ik heb er niets tegen dat jij denkt en al denkende duizenden gedachten schept. Maar jij, die jezelf die vragen gesteld hebt, zou jij ze niet weer kunnen verwerpen? Moet jij aan die opgaven gebonden blijven en moeten ze tot absolute opgaven worden?

Om maar één feit aan te halen: zo heeft men de regering afgezet omdat ze door middel van geweld tegen de gedachten ingreep, tegen de pers, door middel van politiegeweld, de censuur liet komen en van een literaire strijd een persoonlijke maakte. Alsof het alleen maar om gedachten zou gaan en alsof men zich tegenover gedachten belangeloos, zelfverloochenend en opofferend zou moeten gedragen! Pakken de gedachten niet zelf de regeringen aan en dagen ze zo het egoïsme niet uit? En stellen de denkenden aan de aangevallenen niet de religieuze eis de macht van het denken, van de ideeën, te vereren? Ze zouden zich vrijwillig en opofferend moeten overgeven terwijl de goddelijke macht van het denken, de Minerva, aan de zijde van haar vijand strijdt. Dat zou een daad van de bezetenheid zijn, een religieus offer. Zeker zijn de regeringen zelf bevangen in een religieuze bevangenheid en volgen de leidende macht van een idee of een geloof; maar ze zijn tegelijkertijd onstandvastige egoïsten en juist tegen die vijanden breekt het ingehouden egoïsme los: bezetenen in hun geloof, zijn ze tegelijkertijd onbezeten van het geloof van hun tegenstanders d.w.z. ze zijn tegenover hen egoïsten. Wil men hen een verwijt maken, dan zou het alleen het omgekeerde kunnen zijn, namelijk dat ze door hun ideeën bezeten zijn.

Tegen de gedachten mag geen egoïstische macht optreden, ook geen politiegeweld, enz. Dat geloven de gelovers in het denken. Maar het denken en zijn gedachten zijn voor mij niet heilig en ik verdedig mijn huid ook tegen hen. Dat mag dan een onredelijk verweer zijn; maar als ik de rede verplicht ben, dan moet ik haar, net zoals Abraham, wat mij het liefste is offeren!


In het rijk van het denken, dat net als dat van het geloof het hemelrijk is, heeft in ieder geval iedereen ongelijk die gedachteloze macht gebruikt, juist zoals iedereen ongelijk heeft, die in het rijk van de liefde liefdeloos handelt, of hoewel hij een christen is en dus in het rijk van de liefde leeft toch onchristelijk handelt: hij is in deze rijken, waar hij toe denkt te behoren en zich toch aan hun voorschriften onttrekt, een "zondaar" of "egoïst". Maar hij kan zich ook alleen maar aan de heerschappij van deze rijken onttrekken als hij ten opzichte daarvan een misdadiger wordt.

Het resultaat is ook hier dat de strijd van de denkenden tegen de regering weliswaar in zoverre juist is, namelijk van kracht is, als hij tegen de gedachten zelf gevoerd wordt (de regering verstomt en weet letterlijk niets belangrijks in te brengen) daarentegen onjuist, namelijk machteloos, is voor zover er niets dan gedachten tegen een persoonlijke macht in het strijdperk kunnen worden gebracht (de egoïstische macht stopt de mond van de denkende). De theoretische strijd kan de overwinning niet voltooien en de heilige macht van de gedachten moet tegen de macht van het egoïsme het onderspit delven. Alleen de egoïstische strijd, de strijd van egoïsten aan beide zijden, brengt alles in het reine.

Dit laatste nu, het denken zelf tot een zaak van het egoïstisch goeddunken, een zaak van de enige, tegelijkertijd tot een louter tijdverdrijf of liefhebberij te maken en hem de betekenis van "laatste beslissende macht te zijn" te ontnemen, deze vernedering en ontheiliging van het denken, deze gelijkstelling van de gedachteloze en gedachtegevulde ikken, deze plompe, maar werkelijke "gelijkheid", kan de kritiek niet herstellen omdat ze zelf alleen maar priesteres van het denken is en over het denken heen niets dan de zondvloed ziet.

De kritiek beweert bv. weliswaar dat de vrije kritiek de staat zou kunnen overwinnen, maar verdedigt zich tegelijkertijd tegen het verwijt dat haar door de staatsregering gemaakt wordt dat ze "willekeur en brutaliteit" is; ze denkt dus dat "willekeur en brutaliteit" niet zouden mogen zegevieren, alleen zij mag dit wel. Het is eerder omgekeerd: de staat kan alleen door brutale willekeur werkelijk overwonnen worden.

Het zal nu, om hiermee af te sluiten, misschien duidelijk geworden zijn dat de criticus bij zijn nieuwe wending zichzelf niet veranderd, maar alleen maar een "vergissing goedgemaakt" heeft, "met iets in het reine is gekomen" en teveel zegt als hij beweert dat "de kritiek zichzelf bekritiseerde"; zij of liever hij heeft alleen maar een "vergissing" bekritiseerd en van "inconsequenties" gezuiverd. Zou hij de kritiek willen bekritiseren, dan zou hij moeten onderzoeken of er met de vooronderstelling ervan iets aan de hand is.

Ik van mijn kant ga wel uit van een vooronderstelling omdat ik mijzelf vooropstel; maar mijn vooronderstelling streeft niet naar haar voltooiing zoals de "naar zijn voltooiing worstelende mens", maar dient mij alleen om haar te genieten en te verteren. Ik teer juist alleen op mijn vooronderstelling en ben alleen omdat ik haar verteer. Daarom juist is die vooropstelling er helemaal geen; want omdat ik de enige ben, weet ik niets van een dubbelheid van een vooronderstellend en een voorondersteld ik (een "onvolkomen" en een "volkomen" ik of mens), maar dat ik me verteer, betekent alleen maar dat ik ben. Ik laat me er niet op voorstaan omdat ik mezelf elk ogenblik helemaal eerst opstel of schep en alleen daardoor ben ik, doordat ik niet voorondersteld, maar opgesteld ben en juist op dat moment weer opgesteld, waar ik me opstel d.w.z. ik ben schepper en schepsel tegelijk.

Zouden de tot nu toe bestaande vooronderstellingen een volledige oplossing ondergaan, dan zouden ze niet opnieuw in een hogere vooronderstelling d.w.z. een gedachte of het denken zelf, de kritiek, op mogen gaan. Die oplossing zou mijzelf ten goede moeten komen anders zou die alleen maar in de rij van de ontelbare oplossingen thuishoren die ten gunste van anderen, zoals bv. de mens, God, de staat, de zuivere moraal, enz. oude waarheden voor onwaarheden verklaarden en lang gekoesterde vooronderstellingen afschaften.


* * *



[1] STIRNER (M.), LANSEN (J.). De eenige en z’n eigendom. Antwerpen, ’t Kersouwken, 1907, 494 p.

[2] Luk. 11, 13.

[3] Hebr. 11, 13.

[4] Mark. 10, 29.

[5] 2. Kor. 5, 17.

[6] Ludwig Feuerbach: Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843.

[7] Vgl. bv. Das Wesen des Christentums p. 402.

[8] Bv. Rom. 8, 9; 1. Kor. 3, 16; Joh. 20, 22 en ontelbare andere plaatsen.

[9] Hoe ze het uitkramen, de geestelijken, hoe gewichtig ze het maken. Opdat men er toe zou komen alleen maar te babbelen, zoals gisteren, ook vandaag. Beschimp niet de geestelijken! Zij kennen de behoeften van de mensen. Want is hij gelukkig, babbelt hij morgen zoals vandaag. (Dit is een citaat van Goethe, noot van de vertaler.)

[10] Friedrich Christoph Schlosser: Geschichte des achtzehnten Jahrhunderts und des neunzehnten bis zum Sturz des französischen Kaiserreichs. Mit besonderer Rücksicht auf geistige Bildung. Bd. 2. Heidelberg 1837. p. 519.

[11] Pierre-Joseph Proudhon: De la Création de l'Ordre dans l'Humanité ou Principes d'Organisation politique. Paris, Besançon 1843. p. 38.

[12] Ludwig Feuerbach: Vorläufige Thesen zur Reformation der Philosophie. In: Anekdota zur neuesten deutschen Philosophie und Publizistik. Hg. von Arnold Ruge. Bd. 2. Zürich und Winterthur 1843. p. 64.

[13] Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843. p. 402.

[14] p. 403.

[15] p. 408.

[16] Rousseau, de filantropen en anderen waren vijandig aan de beschaving en intelligentie, maar ze doorzagen dat dit in alle christenmensen aanwezig was en trokken daarom alleen tegen de geleerde en verfijnde beschaving op.

[17] August Becker: Die Volksphilosophie unserer Tage. Neumünster bei Zürich 1843. p. 22.

[18] Bruno Bauer (Rez.): Theodor Kliefoth: Einleitung in die Dogmengeschichte. Parchim und Ludwigslust 1839. In: Anekdota zur neuesten deutschen Philosophie und Publizistik. Hg. von Arnold Ruge. Bd. 2. Zürich und Winterthur 1843. p. 152-3.

[19] Joh. 2, 4.

[20] Matth. 10, 35.

[21] Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843. p. 403.

[22] Mark. 9, 23.

[23] 1. Kor. 8, 4.

[24] Carl Witt (anoniem): Preussen seit der Einsetzung Arndts bis zur Absetzung Bauers. In: Einundzwanzig Bogen aus der Schweiz. Hg. von Georg Herwegh. Zürich und Winterthur 1843. p. 12-13.

[25] Louis Blanc zegt (Histoire des dix ans. 1830-1840. T. 1. Paris 1841 P. 138) over de Restauratie: »Le protestantisme devint le fond des idées et des moeurs.«

[26] Proudhon (De la Création de l'Ordre dans l'Humanité ou Principes d'Organisation politique. Paris und Besançon 1843. p. 414) roept bv. uit: "In de industrie zoals in de wetenschap is de publicatie van een uitvinding de eerste en heiligste plicht!"

[27] Edgar Bauer (anoniem) (Rez.): Flora Tristan: Union ouvrière. Edition Populaire. Paris 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, Charlottenburg April 1844. p. 18-23.

[28] Edgar Bauer (anoniem): Béraud über die Freudenmädchen (Rez. von F. F. A. Béraud: Les filles publiques de Paris et la police qui les régit. T. 1-2. Paris et Leipzig 1839). In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 25-35.

[29] Bruno Bauer (anoniem) (Rez.): H. F. W. Hinrichs: Politische Vorlesungen. Bd. 2. Halle 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, April 1844. p. 23-25.

[30] Allgemeine Literatur-Zeitung, ebd.

[31] Bruno Bauer: Die Judenfrage. Braunschweig 1843. p. 66.

[32] Bruno Bauer: Die gute Sache der Freiheit und meine eigene Angelegenheit. Zürich und Winterthur 1842. p. 62-63.

[33] Bruno Bauer: Die Judenfrage. p. 60.

[34] Bruno Bauer (anoniem) (Rez.): H. F. W. Hinrichs: Politische Vorlesungen. Bd. 2. Halle 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, Charlottenburg April 1844. p. 23-25. Dazu Konrad Melchior Hirzel: Korrespondenz. aus Zürich. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 11-15.

[35] Konrad Melchior Hirzel: Korrespondenz. aus Zürich. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 15.


Naar boven 

Deel II