HomeEdgar Allan PoeInhoud![]()
Uit: The Colloquy of Monos and Una. Augustus 1841
Eerst nog iets anders, mijn Una, met betrekking tot de algehele toestand van de mens in deze tijd. Je zult je nog wel herinneren dat een of twee wijze voorouders van ons - werkelijk wijs, hoewel niet in de ogen van de wereld - het hadden gewaagd om te twijfelen aan de juistheid van het woord 'verbetering' wanneer dat werd gebruikt in verband met de voortgang van onze beschaving. In ieder van de vijf of zes eeuwen voor onze dood, waren er periodes waarin een krachtig intelligent figuur verscheen, die zich sterk maakte voor principes waarvan het waarheidsgehalte nu voor ons verlichte verstand zo volkomen duidelijk is - principes die ons ras hadden moeten leren dat het beter was zich te onder werpen aan de richtsnoeren van de wetten der Natuur dan te proberen die onder controle te krijgen. Met grote tussenpozen verschenen er enige meesterbreinen die iedere
voortgang in de praktische wetenschap beschouwden als een achteruitgang
van het werkelijke nut ervan. Af en toe is het poëtische intellect
- dat intellect dat nu naar ons gevoel het meest verhevene van alle is
- omdat de waarheden ervan voor ons de meest blijvende betekenis hadden
en alleen gevonden konden worden door die analogie die slechts tot de
verbeelding spreekt en geen belang heeft voor de onbeholpen geest - af
en toe is zo'n poëtisch intellect een stap verder gegaan bij het
tot ontwikkeling brengen van filosofische ideeën en vond het in
die mystieke parabel die over de boom der kennis verhaalt, en over zijn
verboden vruchten, die de dood met zich meebrengen, een duidelijke
aanwijzing dat kennis voor de mens met zijn kinderlijke ziel niet
passend was. En deze mensen, de dichters, die leefden en stierven, terwijl ze werden
veracht door de 'utilitaristen', de grove betweters die zich arrogant
een titel hadden aangemeten die slechts op juiste wijze gebruikt had
kunnen worden met betrekking tot diegenen die veracht werden, deze
mensen, de dichters, dachten smachtend, maar niet onverstandig, na over
de oude tijden toen onze behoeften minder gecompliceerd waren en we
intenser van iets konden genieten - tijden waarin vrolijkheid een
onbekend woord was, omdat geluk zoiets intens en plechtigs was -
heilige, verheven en gelukkige tijden, toen blauwe rivieren oningedamd
voort stroomden, tussen heuvels vol bomen die niet gekapt waren, naar
verre verlaten bossen, oeroud, welriekend en nog nimmer verkend. Toch dienden deze edele uitzonderingen op de algemene - verkeerde -
regel, slechts om die laatste door oppositie te versterken. Helaas! We
hadden de kwaadste van onze kwade dagen bereikt! De grote 'beweging' -
dat was de huichelachtige term die ervoor werd gebruikt - ging verder;
een ziek tumult, zowel in moreel als in lichamelijk opzicht. Kunst - de
Kunsten - werden oppermachtig en toen zij eenmaal op hun troon zaten,
ketenden zij het intellect dat hun de macht gegeven had. Omdat de mens
de majesteit van de Natuur wel moest erkennen, begon hij kinderlijk te
jubelen over het feit dat hij haar elementen in de hand had en nog
steeds verder in de hand kreeg. Zelfs terwijl hij, naar eigen idee,
trots voortschreed als een God, werd hij bevangen door een infantiele
imbeciliteit. Zoals gezien de oorsprong van zijn verwarring
verondersteld mocht worden, raakte hij door systeem- en abstractiezin
besmet. Hij wentelde zich in algemeenheden. Naast andere merkwaardige ideeën, won die van algehele gelijkheid
terrein. En voor het aangezicht van God en gebruik makend van
analogie-redeneringen, ondanks de luide waarschuwende stem van de
wetten der gradatie die zo duidelijk betrekking hadden op alle dingen
op aarde en in de hemel, werden er wilde pogingen ondernomen voor het
verkrijgen van een overal heersende democratie. Maar toch sproot dit
kwaad noodzakelijkerwijs voort uit het grootste kwaad - Kennis. De mens
kon niet tegelijkertijd over kennis beschikken en zich overgeven. In
die tussentijd verschenen er talloze grote, rokende steden. Groene
bladeren verschrompelden ineen voor de hete adem van de ovens. Het
mooie gezicht van de Natuur raakte misvormd, als verwoest door de een
of andere ziekte. Vroegtijdig door een onmatige kennis daartoe gebracht, naderde de
wereld haar oude dag. Dat zag het merendeel van de mensheid niet, of
deed net alsof hij het niet zag, wulps, hoewel ongelukkig voortlevend.
Maar de geschiedenis der aarde had mij geleerd dat de prijs die voor de
hoogste beschaving betaald moest worden, een zeer grote verwoesting is. Op dat moment spraken we in de schemering over de tijden die zouden komen wanneer het door de Kunst gewonde oppervlak van de aarde, na die zuivering te hebben ondergaan die de rechthoekige obsceniteiten kon verdrijven, zich opnieuw zou hullen in het groen en de berghellingen en het glimlachende water van het Paradijs en uiteindelijk een geschikte woonplaats voor de mens zou worden; van de door de Dood gezuiverde mens - voor de mens voor wiens nu verheven intellect kennis niet langer vergif met zich mee zou brengen - voor de verloste, wedergeboren, gelukkige en nu onsterfelijke, maar nog steeds stoffelijke mens. |