Home


Ornament

EEN

FILOSOFISCHE

GELOOFSBELIJDENIS

een satire op Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)

door

CHARLES BORDES

1763


IK geloof in één man, het almachtige genie, schepper van een nieuwe wereld, van zichtbare en onzichtbare redelijke wezens, licht van licht en enige zoon van de waarheid.

Gelukkig, in hem en door hem, opnieuw tot leven gewekt, geloof ik dat hij alles weet, maar de mensen niets weten; dat zij noodzakelijkerwijs verdorven en op een dwaalspoor gebracht zijn door de wetenschap, maar alleen hij door haar vervolmaakt is; dat wij alle boeken moeten verbranden, maar al de zijne moeten bewonderen.

In hart en ziel schaar ik me achter zijn meningen, want hij verbiedt mij te denken, maar vergaart zelf theorieën; hij verbiedt de nuttigste kunsten, maar beoefent zelf de lichtzinnigste; hij blijft een voorvechter van de deugd, maar schrijft een wellustige roman; hij komt in opstand tegen het aanwenden van welsprekendheid, maar maakt daar zelf in zijn spreken onafgebroken gebruik van; in hem laait een heilig vuur voor het fatsoen, maar hij betreurt het dat de meisjes niet geheel naakt met de jongens dansen.

Hij beweert dat wetten nergens goed voor zijn, maar bedenkt zelf wetten; hij veracht de religie, maar belijdt haar; hij stuurt ons de woestijn in, maar er zijn geen woestijnen meer; hij verafschuwt elke maatschappij, maar lamenteert verbolgen als men zich ervan afwendt; hij beweert dat de wilde volmaakt is, maar schrijft vier boeken over de opvoeding. Altijd ben ik het evenzeer met hem eens geweest, als hij met zichzelf.

Openlijk en vastberaden veinsde hij verachting voor een roemrijke natie, maar vertoefde daar maar al te graag; hij beschimpte en belasterde haar, maar was slechts bezig met zich te hoeden voor haar weldaden; hij roemde en eerde zijn vaderland, maar ontvluchtte het vrijwillig; net op het moment dat hij het dwong zijn poorten voor hem te sluiten, wilde hij er voor het eerst weer naar teugkeren; hij heeft het, om zo te zeggen, gewaagd het ver achter zich te laten en zich erop te beroemen dat hij het niets schuldig was, terwijl hij in plaats van het te dienen altijd geweigerd heeft om binnen zijn muren te wonen. Maar altijd heb ik zijn edelmoedige tegenstrijdigheden bewonderd.

Hij zei dat wij geen muziek hadden, maar in diezelfde tijd werd onze muziek met succes zelfs naar Italië gebracht; dat er in onze maatschappij geen deugden bestonden, maar uit alle landen bleven buitenlanders naar ons toesnellen om al onze maatschappelijke deugden te genieten; dat wij slaven waren, maar hijzelf, de geduchtste voorvechter van de vrijheid, verbleef uit vrije keuze in onze kringen; dat wij geen vaderland hadden, maar wel voor het vaderland de schitterendste en heldhaftigste offers brachten, waarvan de geschiedenis melding maakt. Altijd onwankelbaar in mijn geloof, heb ik niet geaarzeld samen met hem te beweren dat wij geen muziek, geen deugden, geen vrijheid en geen vaderland hadden.

Ik ben er vast van overtuigd dat hij de mensheid een opmerkelijke dienst heeft bewezen, omdat hij de kunst heeft geleerd hoe een jong meisje te bederven en haar, door middel van de betoveringen van een valse filosofie, tot de grootste uitspattingen te verleiden; omdat hij een even serene als verachtelijke vrouw heeft voorgesteld als een uitzonderlijk toonbeeld van deugdzaamheid, maar een slechte en ongerechtvaardigd laaghartige echtgenoot als een zeldzaam voorbeeld van oprechtheid; tot slot omdat hij, door zo slim deugd en ondeugd door elkaar te halen dat het zelfs voor het scherpste oog niet valt te onderscheiden, de mensen geleerd heeft onafgebroken langs de rand van de afgrond te lopen, het gevaar te koesteren en niet te ontvluchten, om vredig te sterven , maar tot de laatste snik een overspelige hartstocht te koesteren en van de filosofie het opium der wroeging en de susser van het geweten te maken.

Hij beweert dat alles slecht is aan iemand die in de maatschappij leeft, maar dat wat voor de een goed is, voor de ander noodzakelijkerwijs slecht is; de maatschappij moet zich dus zelf opheffen, maar toch heft zij zichzelf niet op en is van alle tijden. Daaruit maak ik op dat de mensen niets merken: de maatschappij verkeert in rust en dus zijn de mensen lafaards; zij is geliefd bij allen die haar vormen en hun enige verlangen is haar in stand te houden. Ik verklaar ten overstaan van de hele wereld, dat alle mensen krankzinnig zijn, en weet uit ervaring dat zelfs de door de ervaring meest weersproken mysteries mijn onwankelbare geloof niet kunnen schokken.

Met hoeveel geestdrift zou ik niet de bossen in gevlucht zijn en geknabbeld hebben op grassen en wortels! Dat wilde ik; ik was bereid om naar het einde van de wereld te vliegen, maar gelukkig heeft mijn meester het niet van pas gevonden mij daarin het voorbeeld te geven; mijn verstand was dus slechts een aangetoonde noodzaak om mijn verstand niet te gebruiken. Het verlangen tot voortplanting en de zorgen van de vaderliefde zag ik als evenzoveel vooroordelen van een verdorven natuur; voor mij waren vrouwen uitsluitend geschapen om een schandelijke behoefte te bevredigen; ogenblikkelijk na het lichamelijke gebeuren dacht ik hen te moeten ontvluchten. Mijn meester gelastte mij dat; blindelings gehoorzaamde ik.

Kort daarop leerde hij me de vrouwen onstuimig en hartstochtelijk beminnen, zó hevig dat het een aanslag betekende op mijn eigen leven en dat van het beminde voorwerp; met lange teugen liet hij me het gif van de wellust opzuigen; hij wees me in het bevredigen van de hartstochten de weg van de hoogste deugd, zonder zich erover te bekommeren of ik niet stil bleef staan na de eerste passen op die gevaarlijke en verleidelijke weg. Zijn voortreffelijke moraal beviel mij nog meer, toen ik hij me liet zien hoe een man deugdzaam en hartstochtelijk kon zijn voor twee vrouwen tegelijk en in aanwezigheid van elkaar; ik begreep dus de bedoeling van het filosoof zijn, dat wil zeggen, altijd de vrouw van een ander beminnen, mijzelf dat onophoudelijk verwijten, nooit mijn leven beteren en ook twee tegelijkertijd beminnen, omdat ik daar plezier aan zou beleven, mits het mij maar altijd heel boos zou maken.

Hij, die mij vroeger gelast had elk maatschappijvorm te ontvluchten, ging mij opeens op het hart drukken dat ik moest leven alsof ik niet leefde, louter als automaat. Zonder te beminnen, zonder de maatschappij te dienen, zonder haar te schaden en mijn geluk geheel te beperken tot het trouwe vruchtgebruik van mijn eigen vrouw, en mijn kinderen te onderrichten in dezelfde kunsten en wetenschappen, die hij mij had gedwongen af te zweren.

Ik geef toe dat ik verbijsterd was; maar afgeschrikt door de obstakels bij het beminnen van de vrouw van een ander, en vermoeid door de eeuwige tegenspraak tussen mijn principes en handelen, verklaar ik plechtig dat ik zonder morren zwichtte voor de nieuwe leer van mijn meester, ervan overtuigd — wat ik altijd ben geweest —, dat hij mij niet kon bedriegen.

Dus ging ik werken bij een timmerman en bezocht in mijn vrije uren vaak een jong meisje, van wie de ouders mij zeer vermakelijke vrijpostigheden toestonden; toen ik dacht zeer bemind te worden, verliet ik haar opzettelijk om een lange reis te gaan maken; ik keerde terug, trouwde, genoot van de heerlijkheden van mijn nieuwe toestand, terwijl ik mij er zorgvuldig voor hoedde mijn vaderland — dat ik niet als zodanig erkende —, hoe dan ook te dienen; ik kreeg een kind en hield het daarbij, omdat het volgens de principes van mijn meester te moeilijk was om meerdere kinderen op te voeden.

Dat kind was sterk en robuust en ik prees mij daarmee gelukkig, omdat een krachtig lichaam de ware wijze maakt; en omdat ik zeker wist dat een kind tot de leeftijd van twaalf of dertien jaar geen enkele gedachte kan vormen, vond ik het noodzakelijk zijn opvoeding vanaf de wieg te beginnen: de gevolgen zijn duidelijk.

Eerst liet ik het lange tijd in een weiland ronddartelen; om zijn verstand te oefenen beteugelde ik vervolgens het kind met geweld; ik schepte er genoegen in om onwetendheid te veinzen en mij door het kind te laten verachten, teneinde het meer respect en vertrouwen in te boezemen; ten slotte bestond zijn hele onderricht van mijn kant slechts uit een samenraapsel van leugentjes, dat het alleen maar op een wonderbaarlijke manier de liefde voor de waarheid kon bijbrengen.

Ik besteedde veel zorg aan om het lichaam van mijn zoon te wennen aan pijn, zodat hij daaraan zijn leven lang beter weerstand zou kunnen bieden, en vermeed zorgvuldig door soortgelijke oefeningen zijn hart en ziel krachtiger te maken: ik bereidde zijn ziel voor door rust, zoals zijn lichaam door het te vermoeien; misschien was ik niet consequent, maar voor mij woog gehoorzaamheid zwaarder dan mijn verstand. En ik nam dat lieve kind mee naar de daken van de huizen, om daar balken aan elkaar te timmeren, maar waakte er wel voor dat hij gedachten met elkaar verbond.

Over één ding was ik niet gerust: mijn meester had de kinderen geen enkele plicht ten opzichte van hun ouders voorgeschreven; ik durfde mijn zoon dienaangaande dus geen enkele aanwijzing te geven, wat overigens heel onbelangrijk is; ik beperkte me eenvoudigweg tot hem aan te sporen tot een vurige genegenheid voor zijn voedster en van haar voor de rest van zijn leven zijn metgezel te maken, op de manier van Griekse koningsdochters.

Om geen tijd te verliezen, bracht ik hem er behendig toe binnen een maand zelf uit te zoeken wat ik hem in enkele minuten aan het verstand gebracht had. Hij was al werktuigkundige, astronoom, natuurkundige, meetkundige en uitvinder, maar had nog geen enkel benul van een opperwezen; het zou veel te moeilijk zijn om tegen hem te zeggen: Wie heeft alles wat je ziet gemaakt? Dat wezen heet God: het heeft jou in het leven geroepen; je moet het dus dankbaar zijn. Honderd en een meetkundige problemen doorzag hij feilloos; hij hoefde gewoon maar te bedenken: mijn meester heeft dat op zijn manier onweerlegbaar aangetoond.

Ook wachtte ik behoedzaam de leeftijd af waarop de hartstochten zich het krachtigst ontwikkelen, om dan tot mijn leerling te zeggen: Mijn zoon, je moet leren jezelf te overwinnen. Tot dan toe had ik hem al zijn kinderlijke hartstochten laten bevredigen, om hem voor te bereiden op het bestrijden van die der jeugd.

Tot slot onderrichtte ik hem in de godsdienst, dat wil zeggen, die van zijn land — die ik overigens de allerbeste vond —, uitermate te verachten: ik bracht hem bij dat het evangelie een goddelijk en absurd geschrift is; dat leven en dood van Jezus-Christus die van een God zijn en zijn dogma’s louter bedrog. Al die dingen vloeien noodzakelijkerwijs uit elkaar voort.

Ik sloot zijn opvoeding af met enige bijzondere aanwijzingen; ik zei tegen hem: Mijn zoon, door de onrechtvaardigheid van leiders en gezagsdragers zal je misschien morgen beroofd worden van je hele vermogen; dat is iets wat dagelijks gebeurt, dat ik onophoudelijk zie, maar ik alleen zie. Je moet dus een handwerk leren om in je onderhoud te voorzien. Ik zei hem ook nog: Je hebt de leeftijd des onderscheids bereikt en bent door de natuur ontslagen van het vaderlijke gezag; je kunt nu dus zijn gezag verachten, omdat je ontegenzeglijk zelfverzekerder bent dan je lief is, en niet zeker weet of je vader wel van je houdt. Deze fraaie zedelijke richtlijn kan je nog zeer van dienst zijn. Overigens, als iemand je beledigt, vraag ik je hem te vermoorden; dat is een hardvochtige raadgeving, maar in overeenstemming met de schone natuur. Het doet me ook heel goed je te kunnen vertellen dat je kunt trouwen met de dochter van de beul, in het geval zij het met je eens is; maar volgens mijn principes dient die keuze niet lichtzinnig te geschieden: begin met lange en veelvuldige bezoeken, oog in oog met die lieftallige persoon en pas op dat niet een of andere koningszoon er met haar vandoor gaat.

Het staat vast en ik ben genoopt toe te geven dat alle mensen, die oprecht de christelijke godsdienst uitoefenen, deugdzaam zijn; maar hoed je ervoor die godsdienst te geloven en uit te oefenen: dat is een wezenlijk punt van je opvoeding en ik heb bedacht daar een lang artikel aan te moeten wijden; niet zo zeer om de deugd te verbreiden, maar om af te doen aan haar drijfveren. Bezig als enige teugel je eigen geweten, hoewel duidelijk aangetoond is dat ook schurken een geweten hebben, zelfs de grootste. Als je geest ongebonden en rustig is, zal je geweten heel luid spreken en kan je het horen: als de hartstochten met geweld tekeer gaan, zal zijn stem zwak, gesmoord en uitgeput zijn en kan je het niet meer horen; dat is de fout van je geweten: je zult dan gehoor geven aan je hartstochten en hebt niets meer dat je dat aanrekent. Dat principe is mij verschaft door mijn meester: de gevolgen die daar noodzakelijkerwijs uit voortvloeien kan hij niet afkeuren.

Na deze heilzame raadgevingen liet ik mijn zoon aan zichzelf over: ik zal niet zeggen wat er van hem terecht komt; dat laat zich raden.

Tevreden met een filosofisch nageslacht, is mijn geest meer dan ooit bevestigd in zijn geloof: ik heb de telescoop van mijn meester ter hand genomen en verklaar plechtig dat ik in de maatschappij alleen maar het laaghartigste gespuis heb gezien en knechten die die amper minder verachtelijk waren dan hun meesters; ik heb alle ondeugden zien heersen, met uitzondering van dewelke moed vereisen. Niettemin ben ik rechtvaardig en denk onderscheid te moeten maken tussen struikrovers en die menigte schavuiten. Ik verklaar dat ik nooit buitenkansjes heb gehad en dat alle vrouwen lichtekooien zijn. Van de mensen heb ik talloze weldaden ontvangen, maar beweer dat iedereen die mij een dienst heeft bewezen, een schurk is: als er ook maar één uitzondering was geweest, zou het systeem van mijn meester teniet gedaan zijn; dat zou in de maatschappij het gangbare idee weer binnenbrengen, dat veronderstelt dat de mens een mengeling is van deugden en ondeugden.

Het volk zegt: hoe ontwikkelder mensen zijn, hoe meer wetten ze hebben; wetten zijn dus goed. Verschillende naties hebben hun bestuur veranderd; geen enkele heeft willen terugkeren naar de anarchie; anarchie is dus het slechtste van alle kwaden. De maatschappelijke toestand legt een eindeloze hoeveelheid plichten op; het voortbestaan van de maatschappij veronderstelt dus slechts geschonden plichten. Overal waar mensen elkaar opzoeken en ontmoeten worden plichten beter nagekomen; de som van het goede overtreft dus de som van het kwaad.

En ik, ik verklaar dus niet dat wij goede wetten hebben, maar dat we niet eens een definitie hebben van het woord wet; dat het onmogelijk is dat de mens rechtvaardig is, omdat hij dat ongestraft kan zijn; dat alle mensen die in een maatschappij leven elkaar afmaken zonder dat te beseffen en het de beschaafde volkeren zijn die de kunst hebben uitgevonden van mensen op een vuurtje te roosteren en op te eten! en ik zeg, vervloekt degenen die er anders over denken.

Omdat de wetten hebben bepaald: Hoed je ervoor iemand schade te berokkenen en geef iedereen wat hem toekomt, staat voor mij vast dat zij noodzakelijkerwijs alle harten verdorven hebben en de religie, omdat zij ons opgedragen heeft de ander alle goeds te doen wat in onze macht ligt en onze naaste lief te hebben als onszelf, de poort geopend heeft voor alle misdaden.

Ik verklaar dat onbeperkte vrijheid een onvervreemdbaar bezit van de mens is, hoewel de mens zichzelf daar doorlopend, overal en vrijwillig van vervreemdt. Ik beweer dat de eerste die heeft gezegd: Ik beloof, ik verplicht me, evenals al degenen die deze verschrikkelijke woorden herhalen, evenzeer verkrachters zijn van de menselijke natuur. Ik beweer dat de lafaard die durft te zeggen: ik zal dat doen, of ik onthoudt me daarvan omdat ik dat moet, laaghartig de waardigheid van zijn bestaan onteert: want als er ook maar één enkele natuurlijke plicht bestaat, is er geen sprake van onbeperkte vrijheid; als er ook maar één vastgelegde plicht bestaat, is vrijheid vervreemdbaar: daarmee vernietig ik in één klap de hele maatschappij, de hele regering, elke geopenbaarde of natuurlijke wet: want de wet van de natuur kent ook haar plichten en de burgerlijke wet is slechts haar vertolkster; en ik roep uit: Vrijheid, vrijheid; maar als iemand mij komt beroven van mijn bezit of leven, zal ook hij uitroepen: Vrijheid, vrijheid,

En ik schaar me achter mijn meester, als hij de volkeren rond zich verzamelt en tegen hen zegt: Wat een dwazen zijn jullie; jullie hebben jullie heersers de namen de Grote, Beminde , Rechtvaardige, Wijze, Goede, Vader des vaderlands en des volks en Heerlijkheid des universums gegeven, maar ik zeg jullie dat er nooit een koning is geweest die ten dienst van het algemeen welzijn heeft geregeerd; dat allen die de troon bestijgen slecht zijn of door de troon slecht worden.

Ik luister naar mijn meester, ik bewonder hem; hij spreekt en de feiten verdwijnen.

Maar als de absolute vrijheid voor elk mens dan al wezenlijk is, is zij dat nog meer voor de filosoof: hij behoort alles te kunnen zeggen en te schrijven; niemand heeft het recht hem te antwoorden en degenen die dat wel wagen, kan hij naar believen uitmaken voor onbezonnenen, dwazen, schavuiten, leugenaars of goddelozen. Het hoogmoedige despotisme dat hem deed beven, zal het voorrecht worden van de filosofie; hij zal de banvloeken van de godsdienst, die hij wil vernietigen, nabootsen en de mensen gebukt houden onder de terreur van zijn oordelen.

Ik geef toe dat Socrates, Plato, Aristoteles, Descartes, Newton en Locke nooit aanspraak hebben gemaakt op die eenzijdige onfeilbaarheid en dat onweerlegbare gezag: zij zochten, twijfelden, opperden en wierpen zich niet onbeschaamd op als enige rechter voor hun eigen zaak; bescheiden beschouwden zij zich als lid van de maatschappij die zij respecteerden; zij streefden er niet naar daarin tiran te zijn; zij wachtten op hun succes en faam door de vrijwillige bijval van hun medemensen; als onnozele beroemdheden, lachwekkend opgesierd met de titel filosoof, kenden ze noch hun rechten, noch hun belang: is dat geloofwaardig? Nooit hebben zij tegen de mensen gezegd dat het dwazen waren. De filosofie verkeerde nog in haar kinderjaren; ze kroop en verhief bescheiden haar stem; zij beperkte zich tot eenvoudige gedachtegangen, helder en nauwgezet; zij sprak slechts tot de rede; zij wilde slechts verhelderen en belangstelling wekken ten dienste van de waarheid; zij was slechts een manier van denken en onderrichten.

Tegenwoordig heerst zij, beveelt en tiranniseert; zij verblindt, verbijstert, verschrikt en onderwerpt; zij tast vorm en versiering van de verhandeling aan; door de verbeelding verleidt zij zinnen en hartstochten; zij is louter vervoering, bezieling, onstuimigheid, geweld en geestdrift; haar opvattingen zijn dogma’s; haar besluiten orakels, haar gedachtegangen mysteries: paradox, vreemdheid, grilligheid, hoogmoed, zelfs fanatisme, alles is haar goed, als het maar kabaal maakt: de meest achtenswaardige monumenten van de menselijke geest gooit zij omver, vernietigt zij; zij vervangt ze door denkbeeldige reuzen, vluchtige hersenspinsels, schitterende gedrochten; wetten, bibliotheken, tronen en tempels legt zij in de as; trots neemt zij plaats op het puin van alles wat de mens het dierbaarst en heiligst was; alle vernederde eeuwen werpen zich in het stof; alle generaties zijn aan handen en voeten geketend: tot haar komst bedekte de alomtegenwoordige duisternis het aangezicht van de afgrond; zij bevrijdt de wereld uit de chaos.

Dat is de magie van dat weergaloze en bovenzinnelijke genie dat ik aanbid, de vernieuwer of liever schepper van de filosofie; en om die wonderen te verrichten, heeft hij maar enkele zinnen nodig.

Onophoudelijk roept hij uit: Deugd, vrijheid, waarheid; en de deugdzame mensen, aangetrokken door die woorden — de enige die zij begrijpen in zijn geschriften —, zijn in drommen toegesneld en laten zich in alles leiden, wat hij maar wil. De kwaadwilligen zeggen laaghartig tegen zichzelf: Die man bevrijdt ons van het juk van wetten en godsdienst; hij voert alles terug op het geweten, dat nietszeggend voor ons is; wat willen we nog meer? Laten we ons bij hem aansluiten. Maar hij sprak: Ik zal iedereen verachten die niet in mij gelooft; de dwazen haastten zich te zeggen: Wij geloven in hem, en opeens is de kudde dwazen een kudde dwepers geworden. De menigte heeft geroepen: Hij spreekt zo goed dat het vast zelf ook denkt; de welsprekendste van alle mensen moet wel de wijste zijn, de vastberadenste de verstandigste; de stoutmoedigste is zonder twijfel het zekerst van zijn zaak: men is op zijn gemak bij hem, men twijfelt niet, men besluit, men spreekt, na het lezen van een paar boeken weet men alles; zonder veel moeite verwerft men het recht om, net als hij, de mensheid van verleden, heden en toekomst te verachten, en het is veel handiger en zekerder zich aan te sluiten bij de groepering die zich exclusief het voorrecht aanmatigt om beledigingen te uiten.

Die gewaagde bewering bedroog de een; haar kracht velde de ander: de een werd verleid door betovering van de taal, of in verwarring gebracht door de verhevenheid van de hoogmoed; de ander kwam verward terecht in het net van de dialectiek, of verdwaalde in het doolhof van gekunstelde scherpzinnigheden en bedekte toespelingen. Waar bewijzen ontbraken, werden die vervangen door bittere ironie, fel sarcasme, veelzeggende scheldwoorden en hoogdravende overdrijving: geen enkele vraag werd openlijk voorgelegd; allemaal werden ze vanuit een afzonderlijk standpunt bekeken: hinderlijke omstandigheden werden spitsvondig buiten beschouwing gelaten; bij het vergelijken van begrippen werd altijd een gemiddelde gevonden en bleek altijd in het voordeel van de langdradige spreker; alle lichtstralen werden op één kant van het onderwerp gericht, de andere kanten werden behendig bedekt met een duistere sluier; de absurdste veronderstelling kreeg ongemerkt de stelligheid van een bewijs in optima forma; de zegevierende abstractie rees omhoog op de puinhopen van de ervaring.

Als iets niet bewezen kon worden, werd het in levendige bewoordingen beschreven; het werkelijke onderwerp werd misvormd en het denkbeeldige onderwerp, dat men daardoor wilde vervangen, prachtig gekleurd: de feiten waren duidelijk, ze hoefden alleen nog maar gezien te worden; voor hun bewijs werden de ogen gesloten. De verbeelding schiep in hun plaats wezens die nog nooit gezien waren en gezien zouden worden, volmaakte wilden en weergaloze Emile’s; elke mogelijkheid, zelfs elke onmogelijkheid werd verwezenlijkt onder een gedreven pen; alleen de natuur werd doorlopend vergeten; de mensen zwegen, omdat de theorie nog geen vat heeft op een onmiskenbare onwaarheid, omdat er saaie boeken vol gezond verstand nodig zijn om een paar regels schitterend onzin te weerleggen; in alle rust zagen zij de filosofie de oceaan van menselijke meningen doorkruisen, de grens van de waarheid overschrijden, op zoek naar nieuwe dwalingen in onbekende streken, en onder een nieuwe pool al haar uitspraken verheffen tot principes, de kunst van het redeneren tot een geloofsgebod, enerzijds begeestering en anderzijds goedgelovigheid, en het aantal filosofen zagen ze toenemen als de zandkorrels van de zee.

O tijdperk der verlichting! O hoogtijdagen der filosofie! Een nieuwe dag geeft mij inzicht, een heilige bezieling doet mij boven mijzelf uitstijgen en samen met mijn meester roep ik uit: Wij hebben hartstochten en ondeugden, wij hebben dus alleen maar ondeugden en hartstochten; de vrijheid om kwaad te doen is ingeperkt door de wetten, wij hebben dus geen vrijheid; ons politieke stelsel leidt tot misstanden, vandaar dat alles één grote misstand is: onze opvoeding heeft tekortkomingen, daarom is zij volledig verdorven; filosofen vergissen zich vaak, dus vergissen zij zich altijd; wij hebben lichtzinnige en verderfelijke kunsten, dus zijn ze dat allemaal; de wilde mens rest nog enige troost en genoegdoening, daarom is hij het wijste en gelukkigste schepsel; de mens die blootgesteld wordt aan lichamelijke inspanningen wordt sterker en robuuster, de mens die nadenkt is dus een ontaard dier; ja, ik herhaal dat ten overstaan van het universum, alle door mijn meester aanvaarde consequenties acht ik onbetwistbaar en dankzij zijn welsprekendheid zweer ik daarbij.

Ik zal zien dat goed en kwaad zich noodzakelijkerwijs overal ingelaten hebben met de menselijke zaken, maar samen met mijn meester zal ik zeggen dat in de natuurstaat alles goed en in de burgerlijke staat alles slecht is; de maatschappij zal welvarend zijn, maar ik zal jammeren en alleen maar wanorde zien. Daar zal harmonie heersen, maar ik zal alleen maar wanorde zien; de volkeren zullen nooit het gezonde verstand hebben om terug te keren naar de anarchie, maar ik zal me daar niet mee troosten; door de predikers van de godsdienst zullen onderricht, troost en stichtende woorden verbreid worden, maar ik zal het niet zien; de gezagsdragers laten het volk recht wedervaren, maar ik zal zeggen dat het volk onafgebroken onderdrukt wordt; dagelijks zal de wetenschap nieuwe ontdekkingen doen, maar zal beweren dat de wetenschap niet bestaat; rijkdom zal kwistig zijn met zegeningen, maar ik zal zeggen dat het alleen maar kwaad doet; ik zal talloze deugdzame daden zien, maar zal beweren dat er niets deugdelijks aan zit; de mensen zullen elkaar onophoudelijk opzoeken, maar ik zal hen voorhouden dat ze elkaar haten; aan hun natuurlijke en maatschappelijke banden zullen zij vrijwillig nog duizend en een andere toevoegen, maar ik zal beweren dat ze voorbestemd zijn om elkaar te ontwijken en te ontvluchten; de materialen voor hun kunsten worden hen geleverd door de natuur, maar ik zal zeggen dat hun kunsten een ontaarding zijn van de natuur; zij maken gebruik van de vermogens en zegeningen die zij ontvangen hebben van het opperwezen; voor hem zijn zij schuldig; zij hebben de aarde bebouwd, zij hebben een misdaad begaan.

En openlijk verklaar ik dat alle mensen in wezen gelijk zijn; dat Achilles en Thersites niet voor elkaar onderdeden in kracht en moed; dat Catilina en Cato, Nero en Titus precies dezelfde levenswandel hadden; dat dwergen en reuzen even lang zijn en de ongelijkheid onder mensen haar oorsprong niet in de natuur kan hebben.

Bovendien verklaar ik dat de eerste mens die tegen een ander gezegd heeft: Op niets, dat jij op je akker verbouwt, maak ik aanspraak, een schurk was en dat de eerste die tegen zijn naaste gezegd heeft: Ik zie af van de vrijheid om je af te maken, een monster.

Daarnaast is het algemeen bekend dat Corneille, Descartes, Mallebranche, Fénélon, Pascal, la Rochefoucault, en andere geleerden bezoedeld waren met allerlei ondeugden: daarom ben ik er vast van overtuigd dat al onze academies broedplaatsen zijn van dieven en moordenaars, dat alle spitsboeven zich buitengewoon verdiepen in de letteren en wetenschappen en dat Cartouche (vert.: bandiet en bendeleider, 1693-1721) het grootste genie van zijn tijd moet zijn geweest; terecht dat niemand hem tegenwoordig nog afwijst, want als de wetenschappen de zeden bederven, moet de eerste schurk onbetwistbaar de eerste geleerde zijn geweest. En zo nodig zal ik aantonen dat in de tijden van onwetendheid, bijvoorbeeld onder het bewind van Fredegonde en Brunhilde, de Fransen allemaal deugdzaam en de zeden het Gouden Tijdperk waardig waren.

Plechtig wek ik de mensen op het bijen- en beverras te vernietigen; die geven ons het verderfelijke voorbeeld van leven in een gemeenschap; meedogenloos de tedere tortelduif af te slachten, een besmettelijk voorbeeld van blijvende liefde en de ontelbare hondensoorten uit te roeien, schandelijke voorbeelden van vaak heldhaftige vriendschap en wij zullen ons dan beperken tot het nabootsen van de ongetemde tijger en brullende leeuw.

En met mijn meester bevestig ik dat de mensheid, in de zesduizend jaar dat zij bestaat, geen enkele juiste gedachte voortgebracht heeft, dat de mensen onafgebroken en overal tegen hun natuur gedacht en gehandeld hebben, dat wetten vijanden van de mensen zijn, dat ik hun juk verbrijzel en dat het sofisme de scepter ter hand moet nemen en tot aan de vervulling der tijden op aarde moet heersen.

Dat zijn de belangrijkste artikelen van de volkomen hemelse leer die ik zal belijden tot mijn dood en zo nodig met mijn bloed zal bezegelen. Onderworpen in hart en ziel, heb ik mijn meester gevraagd: Wie ben jij? Hij heeft me geantwoord: Zie het genie der tegenstrijdigheden, de gesel van het vanzelfsprekende en bedenker van onmogelijke geneesmiddelen voor niet-bestaande kwalen.

En ik werp me voor hem in het stof, in afwachting van het moment dat een of andere regering standbeelden voor hem opricht, zoals de Romeinen tempels voor de koorts hebben gebouwd: het zij zo. *


NOOT:

* Men heeft gedacht buitensporige en gevaarlijke systemen te kunnen bestrijden, en toch de persoon, levenswandel en talenten blijven respecteren van een genie, dat door zijn verbeelding misleid was tegen de principes van zijn ziel en zelfs de neigingen van zijn hart in; men beschouwt het als een plicht en eer om in zijn geschriften een eindeloze hoeveelheid nuttige, deugdzame en bewonderenswaardige gedachten te zien, te meer omdat ze scherpzinnig en krachtig verwoord zijn; maar de vermenging met het goede dient slechts om het kwaad besmettelijker te maken; er moet een einde gemaakt worden aan zijn eigenaardige beschouwingen, omdat de maatschappij tot in haar fundamenten aangevallen wordt, alle voor de mens zinvolle waarheden aan het wankelen gebracht worden, zijn filosofie slechts een overdrijving van onbegrijpelijke aanvechtbare principes is, zo niet een sofistische voorliefde om het gezonde verstand in een misvatting te veranderen en waanzin in een argumentering; dus zonder twijfel is het geoorloofd de stem te verheffen. De aanrander van de mensheid staan nog enige wraaknemingen te wachten.


Amicus Plato, sed magis amica veritas

Plato is een vriend, maar de waarheid is een betere vriend

Ornamnet

Naar boven