Home
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
8 Sept. ’16 – No. 2046
EEN MACHTIG BROUWSEL I
Commentaar van Frederik van Eeden op Leven, Kunst en Mystiek
1916
Het is ongelofelijk! meer dan tien
jaren ligt dat stuk proza openlijk ter lezing. Enige honderden hebben het de
schrijver horen voordragen, en vermoedelijk hebben nog enige honderden
het gelezen. En niemand kent het, niemand praat erover, het ligt daar
maar stil, in zijn lieve witte omslag, met zijn dreigende,
verschrikkelijke zwarte woorden – en rondom lacht en zwatelt en
zwendelt de bende, en filosofeert en danst en schiet elkaar dood
– terwijl de sombere Brouwer van dat hels-hemelse brouwsel vrij
rondloopt, nu eens in een net colbertje, dan weer in een deftige toga,
en door iedereen wordt beschouwd als een in onze samenleving passend,
min of meer interessant en niet alleen onschadelijk, maar zelfs zeer
achtenswaardig en nuttig individu.
Ongelofelijk is het. Een verbijsterend bewijs
van de wezenloze vaagheid, de suffe sleur, de ontoerekenbaarheid van de
menigte.
De mensenwereld schijnt mij een grote
kinderpartij, waar de lieve kleintjes dansen en krakelen in hun beste
pakjes – en in het midden van de pret ligt een groot ding,
niemand let er op, het lijkt wel dood – wat is het? Een kussen?
Een crapaud? Kom er eens dicht bij en bekijk het eens goed. Een
sidderend lichte beweging, een paar strakke ogen, een snel uitgeschoten
tongetje – het ding leeft hoor! Een grote boa. Pas op,
kindertjes.
Verbaasd vragen de lezers waar ik
het over heb. Ze hebben nooit zo iets gevaarlijks opgemerkt, en geloven ook niet
dat een stuk proza zoveel kwaad kan.
Ik heb het over een boekje, getiteld Leven,
Kunst en Mystiek – voordracht in Delft gehouden voor het
gezelschap Vrije Studie in 1905, door de toenmalige student L.E.J.
Brouwer, thans professor in de mathésis aan de Amsterdamse
Universiteit en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen.
Begrijpt mij nu wel, kindertjes! Ik zelf vind
die boa niet zulk een lelijk beest. Ik vind hem prachtig en machtig
– hoewel ik een en ander op hem aan te merken heb – en hem
beter op zijn plaats vind in de wildernis dan op ons kinderbal.
Maar gij! – kindertjes! – gij
behoort hem te vrezen, te verafschuwen, te verfoeien – gij
behoort onmiddellijk op de vlucht te slaan en de politie te
waarschuwen, en de brandweer op te schellen en een aantal ervaren
oppassers van Artis te laten komen, met touwen en strikken en wat
verder nodig is om zulk een ongure gast te breidelen en veilig achter
de dikke glasruiten van het reptielenhuis te bergen, waar hij
straffeloos kan worden aangegaapt, met griezeling bewonderd en in zijn
geheimzinnig ijzing-wekkend leven bestudeerd.
Deze honderd bladzijden Hollands proza zijn
wel de machtigste, maar ook de verschrikkelijkste, naar mijn mening,
die in deze eeuw zijn gepubliceerd. Ze zijn schoon en diep en vol
waarheid. Maar ze zijn fel revolutionair, volstrekt-vijandig aan onze
gehele maatschappij. Ze gaan regelrecht in tegen de orde, het geloof en
het recht van de mensen.
Daarin komen ze overeen met vele
profetenwoorden – en het zou bijna een belachelijke
inconse-quentie, een onvergefelijke onbenulligheid zijn, als de
mensheid, die Socrates vergiftigde, de profeten stenigde, Jezus kruiste
en Bruno verbrandde, deze geweldige onheilbrouwer liet rondlopen zonder
hem op te knopen of ten minste achter prikkeldraad te interneren.
En ziet! – de man is professor aan de
Amsterdamse Universiteit en lid van de Koninklijke Academie. En dat is
hij alles geworden na de publicatie van dat stoute stuk. Is
hij er soms van teruggekomen? Heeft hij zijn woorden ingetrokken? Ik
heb er niets van vernomen. Ik meen zeker te weten van niet.
Maar lieve hemel, wat voor soezebollen zitten
er dan toch in de academische- en regerings-lichamen! kunnen die mensen
alleen cijferen en administreren – en helemaal geen Hollands lezen?
Ze moeten toch, vóór zijn
benoeming kennis genomen hebben van al zijn geschriften, ook van dit
geschrift.
Nu zijn Excellenties en Hooggeleerden, als het
algemeen menselijke wijsheid geldt, soms merkwaardig incompetent.
Vooral in onze dagen is dat op pijnlijke wijze aan het licht gekomen.
Men moet aannemen dat ze eigenlijk, in
wijsgerige zaken, geen ernst van onzin kunnen onderscheiden. Ze hebben
over die honderd bladzijden heen gelezen en gedacht: “nu ja! dat
is maar zo wat fantastisch gezwets van een onbesuisde jongeling. Dat
telt niet mee. Daar meent hij natuurlijk niets van. Wij hebben alleen
met zijn mathematisch vernuft te maken. Dat is geniaal en solide. Ergo,
wij negeren die buitensporigheden, die hij zelf wel gauw vergeten zal,
en wij nemen hem op in onze officiële, academische Hemel, waar hij
tronen mag tussen de gelauwerden en geridderden, en zich zonder twijfel
spoedig even bezadigd, even correct—wetenschappelijk en
fatsoenlijk gedragen zal als wij allen.”
Deze houding is echter min of meer ridicuul.
Ze schijnt te getuigen van een hoge wetenschappelijke neutraliteit.
Maar in waarheid bewijst ze onwetendheid in de hoogste geestesfuncties
van de mens, en onbekwaamheid in het lezen en verstaan van onze taal.
Want het meest opvallende in die honderd
bladzijden proza is het met nadruk verwerpen van het menselijk
intellect als hoogste geestelijke functie. Daardoor stelt de schrijver
die kleine brochure zelf nadrukkelijk boven zijn
mathematisch-wetenschappelijke prestaties, en de Excellenties en
Hoog-geleerden hadden zich behoren af te vragen, of het pas gaf, en
overeenkwam met de waardigheid van de Staat, en van de officiële
wetenschap, zulk een aartsketter in hun midden op te nemen.
Misschien denken sommigen mijner lezers aan de
benoeming van professor Bolland, als een soortgelijk geval. Maar dat
heeft er niets van. Bolland is wat zonderling, wat eigengereid, wat ruw
in zijn optreden, wat bazig in zijn houding, maar Bolland is geen
ketter. Hij gelooft in de zuivere Rede, in het intellect, in de
wetenschap – al acht hij zijn wetenschap de vorstin
aller wetenschappen.
Maar Brouwer is een echte ketter, en staat
ketters tegenover het ganse geestesleven van de mensheid waarin hij
verkeert. Hij spreekt van “zonden der Wetenschap”
– van “het geloof aan een werkelijkheid” en
van “het logische denken” als van dwalingen,
aardse banden waaruit wij verlost moeten worden. Hij spreekt van het
verstand als een geschenk des Duivels, waarvan men
zich ontdoen moet.
Bij zulke ketterijen vergeleken, is de leer van Bolland onschadelijk
conventioneel gebabbel.
Nu komt het wel voor, dat begaafde jonge
mensen, door onvoldoende studie, door gebrek aan een kritische
omgeving, door dilettantisme dus, aan het dóórslaan gaan,
en pennevruchten publiceren, waarvoor ze zich later schamen.
Er zijn ook permanente warhoofden, die er van
alles uitflappen, luk raak, soms schijnbaar zeer diep, soms
bespottelijk en er hun leven lang niet aan toekomen om zich daarover te
schamen.
Maar de drieëntwintigjarige student, die
de honderd bladzijden proza schreef, was geen warhoofd, Warhoofden
kunnen nog wel eens bij vergissing of door protectie professor worden
– maar leden van de Academie worden ze niet.
En evenmin was de student Brouwer een
dilettant, van het slag Piet Pijl. Hij weet drommels goed wat hij zegt,
elk woord is zwaar van innerlijk welbeproefde overtuiging. En hij weet
niet minder secuur wat er over de onderwerpen die hij bespreekt reeds
in de wereld is gezegd.
Het is dus in elk opzicht gewenst en de moeite
waard zijn geschrift met de grootste zorg en aandacht te bestuderen en
te bespreken.
Ik hoop dat de lezer mij hierin geduldig zal
willen volgen.
FREDERIK VAN EEDEN
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
16 Sept. ’16 No. 2047
EEN MACHTIG BROUWSEL II
Brouwer tegen beschaving en cultuur
Natuurlijk zal de ernst van hetgeen
ik de vorige week schreef, de meeste lezers ontgaan. Men zal het houden voor
een grap, een “boutade” zoals men zegt. Hoge ernst verwacht
men alleen in droge, saaie, min of meer vervelende betogen, waarbij de
lezer als ‘t ware onmiddellijk gewaarschuwd wordt dat hij niet
verder behoeft te lezen, tenzij hij vakman is, en thuis en geoefend in
wijsgerige redenering.
Maar algemeen-menselijke wijsheid is geen vak,
en gaat iedereen aan, zowel de bankier als de koopman, even goed als de
arbeider en de hooggeleerde.
Ik moet dus allereerst aantonen dat Brouwer’s geschrift:
“Leven, Kunst en Mystiek” werkelijk in alle ernst, zulk een
vervaarlijk revolutionair stuk is, en regelrecht ingaat tegen datgeen
wat bijna alle mensen, hetzij door hun woorden, hetzij door hun daden,
tonen te geloven en te belijden.
Zo duidelijk mogelijk, in de meest eenvoudige
woorden zal ik trachten te doen zien hoe Brouwer zich vijandig stelt en
zich verzet tegen die ontwikkeling van de mensheid, die genoemd wordt
“beschaving” of “cultuur”, tegen het intellect
en de natuurwetenschap, tegen de kerk en de religie, tegen de moraal,
tegen de theosofie zoals die thans bedreven wordt, tegen de kunst,
tegen de economie en het socialisme, tegen vooruitgang, hervorming,
wereldverbetering, tegen idealisme en optimisme, ja zelfs tegen dat
heiligste ideaal van alle mensen: het Recht.
Dit moet ik vooreerst duidelijk constateren,
om dan later te bespreken hoe zulk een houding, die stellig algemeen
als dwaas en onzinnig zal veroordeeld worden, toch vol diepe en schone
waarheid is.
Ik zal trachten het wonder te verklaren, dat
zulke taal wordt gesproken, niet door de eerste de beste, niet door een
fantast – maar door een geleerde en scherpzinnig man, een
grootmeester in de meest strenge en exacte aller wetenschappen: de
mathésis. En dan zal ik het voor velen ongelofelijke
verschijnsel toelichten, dat ik zelf, die toch niet geheel ten onrechte
bekend sta als een voorvechter voor veel van datgene wat Brouwer
aanvalt, toch zonder iets van mijn eigen meningen te verloochenen, een
diepe en vredige bewondering voel en voldoening vind bij het lezen van
zijn groots en kloek geschrift.
Eerst de Cultuur, de menselijke
beschaving, de ganse groei van het menswezen. Brouwer veroordeelt die,
zonder genade. Hij begint met te wijzen op ons eigen land, dat wij
heten ontwoekerd te hebben aan de zee – maar dat wij inderdaad
door ons technisch vermogen en ons ingrijpen in een steeds gevaarlijker
toestand brengen. Volgens Brouwer was er vroeger een subtiel evenwicht
in de Rijndelta, tussen rivierstroming, plantengroei, dierleven en
getijden, waarbij ook plaats was voor een krachtig, sober levend
mensenras. Dit evenwicht had duizenden jaren stand kunnen houden, als
wij niet begonnen waren door bedijking en droogmaking, door ontbossing
en akkerbouw het te verstoren; gedreven door de ontevredenheid met het
sobere, harde bestaan. En nu wordt – volgens Brouwer –
steeds zwaarder werk vereist om ons land te behoeden voor algehele
ondergang, die wij onszelf op de hals hebben gehaald –
beschouwend als door een God of noodlot ons opgelegde taak.
Het voorbeeld is, naar ik meen, niet
overtuigend. Het krachtige geslacht dat Brouwer bedoelt, kan niet
anders zijn als de bewoners van het diluvium en van de terpen, die vele
eeuwen voor de Romeinse invasie, een oorspronkelijke, primitieve
cultuur hebben bereikt en gehandhaafd. Het is te betwijfelen of die
hadden kunnen standhouden, bij het voortdurend dalen van de bodem, en
bij het afslijpen van de kusten, door de Noordelijk gerichte
zeestroming, die doorbrak tussen Engeland en het vaste land.
Maar al is dit voorbeeld niet gelukkig
gekozen, Brouwer’s bedoeling is duidelijk. De primitieve mens
zocht enkel zijn evenwicht te bewaren, “in de dragende natuur
tussen zondige verleidingen”. Hij dacht er niet aan in te
grijpen in het subtiele samenspel van plant- en dierengroei en
kosmische werkingen. Daardoor bleef het evenwicht waarin hij paste, in
het ontzaglijk langzame kosmische tempo, duizenden eeuwen lang bewaard.
De oermens leefde honderdduizenden jaren in bijna onveranderde
omstandig-heden.
Maar toch, de verandering kwam. Volgens
Brouwer, door ontevredenheid – of zoals hij het krachtiger
uitdrukt – door “opstand tegen Gods wil”,
“de mens verlangde macht over elkander, zekerheid over de
toekomst.”
Men merke op hoe Brouwer reeds in dit eerste
hoofdstuk terstond stelling neemt, op een wijze die geheel afwijkt van
de houding van onze geleerden en wijsgeren. Hij gebruikt woorden, die
zowel door de moderne filosoof als door de natuurgeleerde om hun klank
en hun werking juist angstvallig worden vermeden.
Hij spreekt van “zondige
verleidingen”, van “helse samenspanning”, van
“ellende” waartoe “de hele
schepping uit haar verband werd gerukt.” En hij schetst het
ontwikkelend mensdom op een toon van afkeuring en minachting, die
geheel vreemd is aan de voorzichtige neutraliteit waarmee de
beoefenaars van natuurwetenschap en metafysica alle verschijnselen, ook
die van ons innigste zieleleven pogen te beschouwen;
“een arrogant uitvreten van haar nesten over de gave aarde,
een knoeien aan haar moederend gewas, knagend, schendend, een steriel
maken van haar rijke scheppingskracht, totdat ze alle leven heeft
vervreten, en om de dorre aarde dort de mensenkanker weg. De dwaasheid
in hun hoofd, die dat begeleidt, en hen zelf gek maakt, noemen ze:
“De wereld begrijpen”.
Is dit niet de taal die men eerder zou
verwachten uit de mond van een oude, grimmige profeet en moralist van
de middeleeuwse christenheid – dan uit die van een jonge
twintigste-eeuwer, opgevoed in streng wetenschappelijke richting en
zich toeleggend op de strenge en neutraalste van alle wetenschappen, de
mathésis?
Elk woord heeft een bijklank, die aanduidt dat
de spreker niet eenvoudig wenst te constateren hoe de dingen zijn, maar
vooral aan te duiden hoe ze niet moeten zijn, geheel in weerspraak met
natuurwetenschappelijke en metafysische gewoonten.
De goddelijke Wil, het Goede dus, dat wij
allen behoorden te erkennen en te doen, wordt hier, met een in onze
tijd, van zulk een schrijver, verbazende plotselinge beslistheid
vastgesteld. Wie zo spreekt, zegt daarmee dat hij weet hoe Gods wil is,
en dat de mens er van is afgeweken. De schrijver gebruikt het woord
“arrogant”, hetgeen zeggen wil dat hij, Brouwer, rechten
toekent aan God en aan de mens, en gelooft dat de mens zijn menselijke
rechten is te buiten gegaan en ingegrepen heeft in de rechten Gods.
De kerkelijk-godsdienstigen zullen hierin,
niet zonder welgevallen en beaming, van hun leer van de erfzonde willen
herkennen. Men denkt ten minste bij Brouwer’s woorden aan de
voorstelling van Adam en Eva, als de oorspronkelijke zondaars, wier
misdrijf thans nog in ons gestraft moet worden.
Voor de Westerse, z.g. Christelijke wereld is
deze voorstelling niet vreemd. Men heeft daar geleerd zulk een
expressie als “erfzonde” zonder navraag aan te nemen.
Hoe de Almachtige zonde kon laten bedrijven
zonder er zelf in laatste instantie toch weer aansprakelijk voor te
zijn, dat overweegt de Christen niet. Het gevoel van schuld en deemoed
wordt gezocht, omdat het verlichting geeft. Aan een nauwkeurig
samengaan met ons diepste gevoel van Recht – dat is ook
ons gevoel van bestaansmogelijkheid, - wordt geen gewicht gehecht.
Dat Brouwer hierin niet denkt en gevoelt als
de kerkelijke christenen, dat blijkt in zijn geschrift duidelijk
genoeg. Wij vinden wel menige aanduiding bij hem van christelijke
ideeën. Hij spreekt herhaaldelijk van de “Heiland”,
als van een unieke uitzondering onder alle menselijke slechtheid. Ook
spreekt hij van “Gods genade” als het enige redmiddel. Maar
dit zijn toch bij hem geen eindbegrippen, die als vaste muren zijn
werelduitzicht begrenzen en waarachter men niet kijken mag. Brouwer
gaat verder dan de Westerse christen en neemt het begrip “
Karma” in zijn beschouwingen op, de wet van rechtvaardigheid en
evenwicht, die alles en allen omvat, en alles en allen verbindt tot een
geheel dat goed is, harmonisch en volmaakt, zowel illusie als
werkelijkheid, leugen en waarheid, kwaad en goed – juist omdat
het is het Al, dat niet anders zijn kan dan volmaakt.
En de kerkelijke vromen en religieuzen, die
menen in de jonge wetenschappelijke ketter een steun te vinden voor hun
overgeleverd geloof, zullen bitter ontgoocheld worden als ze lezen hoe
Brouwer de religie noemt “morfine-industrie op grote
schaal” die de “hang naar beter leven sust en
verdooft” die ”rust geeft aan elk die het slechte
massawerk helpt bestendigen”, die alleen in “boek en
toneel” ontzag leest voor hervormers, revolutionairen, voor diepe
minachting voor wet en gezag, voor zelfver-loochening, vrijwillige
armoede en honger, voor “vrij leven, loochening van de
aanschouwingswereld, onverschilligheid voor wederwaardigheden”,
voor het “Koninkrijk Gods” – terwijl ze
verontwaardigd en bang zouden laten opsluiten in gevangenis of
krankzinnigengesticht ieder, die ze in ’t leven tegenkwam en die
zulk een heiligheid zou willen verwerkelijken.
Evenmin kan het aangenaam in hun oren klinken
als Brouwer zegt: “de priesters geloven het niet, wat ze der
menigte voorhouden” .
En als daarop een verontwaardigd protest zou
volgen van priesterlijke zijde, dan heeft Brouwer de opmerking: “de
dominee preekt wel dat het zondig is om den dag van morgen bezorgd te
zijn, maar heeft zijn huis verzekerd tegen brand en inbraak”.
De theologen krijgen te horen: “meer dan een spelletje is ook
exegese van den Bijbel niet”.
Maar ook de theosofen worden niet gespaard.
Brouwer spreekt van “bijeengetrommelde verenigin-gen van
vegetariërs en theosofen” die zich gewichtig voelen om
een geloof dat zij – en anderen niet – aanhangen, van het
“kosmisch systeempje” dat vroeger was “Hemel,
Engelen, Laatste Oordeel, Uitverkorenen en Eeuwige Zaligheid”; en
tegenwoordig: “Odstralen, Magnetisme, Somnambulisme,
Reïncarnatie en Zeven Hemelen.”
Eindelijk geeft de jonge profeet te kennen,
dat hij wel gelooft aan voorgevoelens en geestver-schijningen, maar dat
deze alleen het leven richten van hem die deemoedig zijn onbevangen
zinnen openstelt; maar niet van hem “die telepathie en
spiritisme wetenschappelijk heeft onderzocht, of aan seances en
vertoningen op dat gebied heeft meegedaan”.
“En wie, als theosofen wat weten wil van ’t leven
na de dood, die zal het daarginder jammerlijk vergaan”.
Heb ik te veel gezegd toen ik Brouwer een
aartsketter noemde? Zijn negatie gaat tot het uiterste en spaart
nagenoeg geen uiting onzer cultuur.
Dit zou alles waardeloos en zelfs verfoeilijk
en beklemmend zijn – wanneer niet ook iets positiefs gesteld
werd, wanneer ons niet een Waarheid werd voorgehouden.
Dat geschiedt in het tweede hoofdstuk, in een
viertal bladzijden, van allerdiepste betekenis en grote macht.
Dat hoofdstuk bespreek ik als laatst van al.
De essentie er van doordringt het gehele geschrift. Maar ik moet eerst
de negatie en het verzet van de overige hoofdstukken nog uitvoeriger
doen zien.
Alleen wil ik terstond doen opmerken dat juist in dat tweede hoofdstuk
de mathematicus zich verraadt. Er wordt in gezegd: “alle uit
het zelf geëmaneerde fantasieën hebben een Richting, met die
Richting van het zelf parallel, en gaan die, gestadig,
omkeerbaar.”
De woorden Richting en Parallel zijn aan de
Mathesis ontleende beelden. Niet meer dan dat. En het woord “omkeerbaar”
is zelfs een voor niet-wiskundigen onbegrijpelijke technische
term. Ik ben niet zeker of ik als leek, dat zware, geheimzinnige woord
wel verstaan kan. Maar ik zie in, dat daar de kern is van het ganse betoog.
FREDERIK VAN EEDEN
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
23 Sept. ’16 – No. 2048
EEN MACHTIG BROUWSEL III
Brouwer tegen intellect en Wetenschap
Er is iets wonderlijks in het ageren
van Brouwer tegen intellect en wetenschap. Het is, ondanks de geweldige
ernst, niet zonder humor. Er komt iets bij te pas wat
“meesmuilen” genoemd wordt, naar mijn opvatting van dat
woord. Het is of John D. Rockefeller en Andrew Carnegie samen een
heftige brochure opstelden en loslieten tegen privaatbezit, geldmacht,
kapitalisme en monopolie.
Als wij bij Brouwer lezen dat “het
Intellect een duivelsdienst verricht” van ons te helpen
voortleven in een steeds toenemende verdoling, als hij “een
wetenschappelijke waarheid niet meer dan een zekere verdwazing der
begeerte” noemt en de wetenschap “de laatste
bloem en verstarring der cultuur” en als hij spreekt van “het
geloof aan een werkelijkheid” en het “logisch
denken” als van “zonden der wetenschap” die
in de plaats van “reddende vlucht uit aardse banden”
niet anders geven dan “stolling tot ongevoeligheid in een
schijnevenwicht, gekocht met steeds verdere complicatie der behoeften,
steeds slechter levensvoorwaarden, steeds zwaarder werk, steeds diepere
verdwaling”-----, dan komt er een neiging in ons op om te
vragen: “Lieve student in de wiskunde, die dit alles zegt met uw
mathematische dissertatie al in uw hoofd, uw aanstelling als hoogleraar
in de mathésis al zo goed als in uw zak, uw benoeming tot lid
van de Academie vrijwel als zeker in ‘t verschiet, spuwt gij niet
wat al te verachtelijk op schatten, die u in milde overvloed zijn
toegeworpen, en die wij arme stakkers, moeite hebben u niet te
benijden? Gij beweegt u in de meest verfijnde en gecompliceerde
abstracties met de gemakkelijkheid van een slingeraap in de hoge
boomkruinen van de tropische wouden, zo hoog boven de begane grond, dat
het gezicht ons, logge stervelingen, alreeds doet duizelen, gij
jongleert met cirkels en driehoeken, met tangenten en co-tangenten, met
integralen en differentialen, met oneindige en onbestaanbare
grootheden, met hopen dimensies, met aftelbare aantallen van aftelbare
hoeveel-heden die zelf weer aftelbaar zijn – hou me vast, want
het begint me al te draaien – met puntver-zamelingen, simplexen
en de heel heilige kraam van gewichtige en nonsensikale onmogelijkheden
– wier praktische waarde, ondanks hun hersenschimmigheid, bewezen
wordt door vliegmachines en marconi-toestellen, - waarom houdt u er dan
niet gauw mee op?
Zoudt ge zelf niet tegen Carnegie zeggen, als
die zo lichtvaardig over zijn dollars en zijn staal-aandeelen sprak,
“maar man, gooi die rommel dan toch op straat, en blijf er niet
op zitten met een gezicht van “had je me maar!”.
Hebt ge u zelf, bij ’t aantrekken van de
toga en het opzetten van de baret, niet een weinig in de positie
gevoeld van de assurantiesluitende dominee?
En zijt ge niet zelve geworden – even
als trouwens uw onderdanige dienaar – “eerzaam
samenlevinglid, lakei in het grote paleis van slechtheid, lakei met al
zijn lafheid voor de meester, al zijn wreedheid voor de vreemdeling,
met onedel vernederend werk, tegelijk schreeuwend onrechtmatig
parasiterend en vrezend voor het eigen vege lijf”?
Hebt ge niet toegelaten dat men u maakte tot
sieraad van die hogeschool, die naar uw zeggen is afgedaald tot “kweekschool
van loondienaars in onaangenaam, ellendig, noodzakelijk, mensonterend
maatschappelijk werk?”
“De medische industrie” zegt Brouwer, was “bij
barbiers en kwakzalvers in de juiste handen.”
Hiermee kunnen die hooggeleerde operateurs en
clinici naar huis gaan. Ondergetekende, die zelf deze industrie heeft
gedreven, voelt zich door zulke smaad niet gekrenkt. Ik begrijp wat
Brouwer tot deze woorden bracht. Ik heb de lust in het
“vak” verloren toen ik meer en meer begreep wat er
doel-eind en betekenis van is. De medici zijn inderdaad niet waarvoor
ze zich uitgeven: “mensenredders”. Het zijn lichaamredders,
en zeer vaak, bijna altijd, mensenbedervers. Maar daarom sta ik toch
niet voor me zelve in, en ook niet voor Brouwer, als het mocht
voorkomen, dat hij of ik, of iemand die ons dierbaar is, appendicitis
kreeg. Vermoedelijk zullen wij beiden niet naar een barbier of
kwakzalver gaan, maar om de meest vertrouwbare operateur roepen, en die
deemoedig en vertrouwend onze nood klagen, en om bijstand vragen.
We zullen, zoals men zegt, een toontje lager zingen.
En ditzelfde komt, naar mijn ervaring, te pas
bij het spreken over intellect en wetenschap.
Die twee zaken staan zonder twijfel te hoog
aangeschreven. In mijn studententijd stonden ze als soevereine machten
boven de ganse mensheid. Ik was hun in leven en werken onderdanig. Ik
leefde en dacht in de sfeer van Multatuli, die zwoer bij 2 x 2 = 4 en
spotte met buitenissigheden. Maar toch, toen ik zo oud was als de
student Brouwer tijdens het ontstaan van zijn Delftse rede, stak ook in
mij de revolutionair het hoofd op en deed ik in mijn
bevrijdingsgeschriften de eerste aanval op die zelfde twee despoten,
die door Brouwer zo fors in een hoek worden getrapt. Mijn aanval was,
in overeenstemming met mijn van Brouwer’s afwijkend temperament,
voorzichtiger en zachtzinniger. Maar, naar ik meen, niet minder
doeltreffend. Dokter Cijfer en Pluizer, uit de kleine Johannes, zijn de
twee representanten van dezelfde valse satanische machten, die de
mensheid onder hun tirannie ten verderve voeren.
Ik had toen, wat men noemt, een goed hoofd. Ik
kon, met vrij veel gemak, doordringen in elke wetenschap die mij de
moeite waard toescheen. Gehoorzame aandacht, gedwee geheugen, sterke
hersenen stelden mij in staat de halsbrekende evolutiën van
wijsgeren en geleerden te volgen, als ik maar wat moeite wou doen. Ik
was daar evenmin trots op, als Brouwer op zijn wiskundig talent, ik
waardeerde mijn vermogens niet bijzonder. De geweldige groei van de
wiskunstige wetenschap interesseerde mij wel, maar ik meende altijd,
als ik er lust in had, die ontwikkeling te kunnen volgen.
Maar dat zat niet zo glad. Ouder wordend
voelde ik wel mijn algemene inzichten verwijden en verhelderen, maar
het bleek mij spoedig onmogelijk, ook met de beste wil en de ernstigste
inspanning, de hogere mathésis van de nieuwe tijd bij te houden.
En dat juist, toen ik tot mijn grote vreugde
en met intensieve belangstelling bemerkte dat de grootste helden van
het intellect, de moderne wiskundigen, als het ware door het steeds
ijler wordend weefsel van abstracties begonnen heen te zien en terecht
kwamen, noodwendig, door onverschrokken dóórdenken, in de
eeuwiggeheimzinnige sferen van de mystiek.
Zij bevonden juist datgeen wat
“buiten-issig” genoemd werd, te zijn het
“aller-issigste”, veel issiger dan het theorema van
Pythagoras of 2 x 2 = 4.
En daartoe kwamen ze langs de weg van de zuivere mathésis.
Geen wonder, dat ik hen op die weg volgen
wou!! Vooral ook omdat ik elke dag voor nieuwe moeilijkheden stond, en
hoopte dat diezelfde mathésis, die zo onfeilbaar haar eigen
incompetentie had uitgevonden, mij nu ook ten dienst zou kunnen staan
bij mijn verdere groei, bij de ontwarring van de geweldige raadselen
die elke dichterlijke, mystisch, ontwakenende mens beklemmen en soms
tot radeloosheid drijven.
Om het symbolisch te zeggen: toen het
intellect, de machinist op mijn schip, afstand deed van zijn
geüsurpeerde rang, en niet meer kapitein wou spelen, toen erkende
ik zijn betrekkelijke verdiensten en zocht zijn hulp voor de verdere vaart.
En met enige ontzetting zie ik toe, hoe
Brouwer, op zijn prachtig toegerust schip met zijn wonderbaar sterke
machines zo heftig uitvaart tegen machinist en loods, omdat ze hem niet
voldoende als gezagvoerder erkenden, en nu zelfs raast en tiert, alsof
hij hen allebei voor de haaien zal werpen.
Maar hij doet het niet, goddank!
Hij gaat wel ijsbaarlijk te keer, maar tot nog
toe heeft hij baret en toga niet aan de kapstok gehangen.
Alleen heeft hij de satanische machten het
roer uit handen genomen, met ruwe greep, een aan het Goddelijk Zelf ter
leiding toevertrouwd. Daarmee is hun satanisme gebroken, en hun wezen
dienstbaar gemaakt aan hemelse belangen.
Noch doctor Cijfer, noch Pluizer is te vrezen,
wanneer hun rechte aard is begrepen. Ook de duivel hoort in de grote
Liefdedans van het Al. Ook Satan is maar een schijn, en werkt ten
goede, als het Zelf hem in zijn ware wezen heeft herkend.
In de achtste zang van het eerste boek van “Schijn en
Wezen” heb ik getracht het satanisch en goddelijk wezen van
wetenschap en intellect onder woorden te brengen. En noch onlangs gaf
ik in het derde boek deze uiting:
Het werk der wetenschap is als eens blinden
Voorzichtig tasten, als van ’t klein insect
het rustloos speurend spinnen en verbinden
waarmee ’t zichzelf een veil’ge wijk verstrekt
Zo bouwt verstand met fijn vernuftig zinnen
een gang waardoor het Zelf behoedzaam trekt
Gedachte werkt, opdat gevoel zal winnen
en draagt volijv’rig aldoor eed’ler zoet
en ’t éénig Ik, en ’t Eeuwig Heeden binnen.
Ik meen dan ook te weten dat de
grootste wijzen de diensten van het intellect niet als
“duivelsdiensten” beschouwen, maar zijn functie begrijpen
als noodwendig tot handhaving van het Zelf, - mits men daarbij nooit
uit het oog verliest dat het neigt tot deviatie, afwijking, die voert
tot chaos. Al onze illusies kunnen nuttig zijn, als men hen slechts
begrijpt als illusies, als men bij het begrip “Karma” ook
het begrip “Maya”, “Schijn” onthoudt.
En de nuttigheid van de schijn wordt bepaald
door zijn passendheid in de Al-Harmonie, die men ook Heil, en
Schoonheid kan noemen.
Tegenover de schijnbaar finale verwerping van
wetenschap en intellect stel ik de uitspraak van Brouwer’s grote
ambtsbroeder Henri Poincaré die van de Astronomie zegt: “elle
est utile, parce qu’elle est grande, elle est utile, parce
qu’elle est belle, voila ce qu’il faut dire *)”
Hetgeen overeenkomt met de door mij gebezigde woorden:
De wetenschap verhoogt door zuiver meeten
de eedelste vreugd, ’t verstaan der Harmonie
in ’t Wereld-Al………
…….. met de schoonheid
haar leiden blijft en ’t licht de
poëzie………
En toch heeft Brouwer’s felle
aanval mij verheugd en gesticht, omdat hij met zulk een sterke vuist de waan
van de materialisten en intellektualisten verscheurt en de dingen recht
zet naar hun juiste waarde. Want niemand kan zeggen dat voor hem de
druiven zuur zijn of dat Brouwer de bevoegdheid mist om over de waarde
van intellekt en wetenschap te oordelen.
FREDERIK VAN EEDEN
*) H. Poincaré. “La Valeur de la Science” pg 157
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
30 Sept. ’16 – No. 2049
EEN MACHTIG BROUWSEL IV
De verzoening
“De dwalende wereld”
zegt Brouwer, “ziet ge dat alleen bestaat doordat ze
dwaalt”.
“Een wereld, waarin recht geleefd zou worden, is even ongerijmd,
als uw eigen sterfelijkheid”
“Dwaasheid en ongeluk, met elkander in evenwicht, die sturen de
wereld”.
“Een streven naar beter orde, het ware slechts een druppel in de
zee van dwaasheid meer”.
Hoe
klinkt u dit, welmenende, menslievende, naar het goede strevende
Nederlander?
Hoort ge hierin iets van verzoening, gij zachtzinnigen en deugdzamen,
gij ijverige propagandisten voor rechtvaardigheid en vrede, gij
vaderlandslievende staatsburgers, gij wakker strijders voor het recht,
gij socialisten, kampioenen voor het lijdende volk, gij geneesheren en
verpleegsters, gij die voor de vrouwenrechten opkomt, gij allen,
braven, goeden, edelen, middernachtzendelingen, alcoholbe-strijders,
publicisten en journalisten, enthousiasten en idealisten…. welke
ergernis gevoelt ge, bij ’t lezen van die woorden, geplaatst
onder het hoofd: “verzoening” en geuit door een jong
tijdgenoot, officieel erkend als begaafd met een ongewone mate van
schranderheid en kennis?
En toch….die jonge beeldstormer heeft
gelijk. Toch zijn die verschrikkelijke woorden, die u als hemeltergende
onzin moeten voorkomen, vol diepe waarheid. Het is goed, dat ze gezegd
zijn, en ik wens ze nadrukkelijk te herhalen en ze in het heldere licht
te stellen, dat hen tot nu toe heeft ontbroken.
De sleutel voor het raadsel is te vinden in
het woord “wereld”.
Als gij, welmenende en deugdzame lezer, het
woord “wereld” gebruikt, dan bedoelt ge daarmee de
werkelijkheid, het vaste, eeuwige, vergankelijke Zijn, dat wat was en
is en wezen zal ---
Ten minste, dat meent ge te bedoelen, maar
inderdaad spreekt ge van de wereld van de verschijn-selen, de
voorbijgaande, onwezenlijke wereld van schijn, die door onze vijf
zinnen ons wordt voorgetoverd, en die door causaliteit, de wet van
oorzaak en gevolg, verbonden is.
In die schijnwereld leeft ge en denkt ge en
handelt ge – en het is die schijnwereld, wier dwaasheid door de
jongen mathematicus wordt aan de kaak gesteld en als troosteloos en
hopeloos veroordeeld.
Want dit is het wonderbare wezen van ons mens
zijn, dat we, midden in de onontwarbare netten van de schijn verstrikt,
toch besef hebben van een vaster en wezenlijker werkelijkheid. Dat
inzicht is het essentieel menselijke, dat bestaat van het ogenblik dat
de menselijke geest is gaan lichten, en de wereld van schijn heeft
geschapen.
Die schijnwereld is niet, zoals de
oppervlakkige meent, door God geschapen, maar de mens is door God
geschapen en de schijnwereld door de mens. Aarde en hemel, zoals wij
die kennen, waren er niet, eer de mens was.
Hier schudt de geoloog het hoofd en spreekt
van primaire tijdperken, waarin geen menselijk lichaam bestond. Maar de
menselijke geest is ouder dan alle geologische tijdperken, en kleuren
en klanken zijn er niet en zijn er nooit geweest en kunnen er niet
zijn, waar niet is een menselijke geest, waarin ze ontstonden als
wederwerking tussen het zelfstandige menselijk Zelf, en het Goddelijk
Zelf, dat hem schiep en vrijmaakte.
“O juist” zeggen de filosofen
“dat heeft ons Kant geleerd. Wat we waarnemen is schijn, en het
“Ding-an-sich” is voor ons onkenbaar”.
Met uw welnemen, heren metafysici, Kant heeft
ons niets hieromtrent geleerd, want hij meende door “logisch
denken” het eeuwig onlogische, of hyperlogische te kunnen
verklaren. Alle “dingen” zijn “bedongen”
en onwezenlijk. Een “Ding-an-sich” is leuterpraat. Er is
een werkelijke wereld, dat is de Schepper, en er zijn schijnwerelden,
dat zijn Zijn schepselen.
Dat wisten Lao Tse en Boeddha, twintig eeuwen
vóór Kant, en dat wisten Eckhart en Boehme, en de
Indiër Kabir, en nog veel anderen, vóór Kant, en aan
hun wijsheid heeft Kant niets toegevoegd.
Wel heeft hij iets gevoeld van de vreselijke
verdoling waarin intellekt en natuurwetenschap de mensheid dreigen te
voeren, en dat heeft hij voor zijn tijd, op zijn omslachtige wijze,
enigszins duidelijk gemaakt.
Een zelfde dienst heeft in onze tijd, aan onze
tijdgenoten, de Franse schrijver Henri Bergson bewezen, en wel op heel
wat meer genietbare en elegante wijze, in zijn zuivere en melodieuze landstaal.
Maar ook dat was negatie, ontkennende,
uiteenrafelende redenering, geen krachtige, positieve affirmatie, zoals
Brouwer die ons geeft.
De ernstige, dichterlijke mens, die aan
“propaganda” heeft gedaan, en tot inzicht is gekomen, leert
begrijpen, wat Lao Tse bedoelde, toen hij sprak van “handelen
door niet-handelen”, en als beginsel van de Wijze vaststelde het
“Wu-wei”, het “van zelve”.
Alle propaganda, alle dwingen en drijven, naar
systemen en plannen, is ijdel en dwaasheid. Het geschiedt en blijft
geschieden, omdat de dwaasheid in onze schijnwereld behoort. Maar de
tot inzicht gekomene wil het niet meer, of wil het niet meer willen. En
zijn onwil stijgt, in dezelfde mate als zijn verblindheid afneemt. Hij
wil niet langer doen, maar zijn. En de volmaakt Wijze heeft vrede in
Zijn alleen, in het Wezen. En dat Wezen is toch tevens de hoogste Daad.
“Ik doe alle werken en ben toch afgezonderd van alle
werken”, zegt Kabir.
Deze gestadige verheldering, deze
“zelfinkering”, zoals Brouwer het noemt – die overeen
komt met wat de oude Christenen onder “wedergeboorte”
verstonden – moet door ieder waarachtig mens als enige troost en
uitkomst in ’t verschiet worden gezien.
Want wat anders heeft de mens om zich met
volle toewijding aan te kunnen geven? is niet alle aardse vreugde
teleurstellend en vol twijfel en bitterheid? Wat zou ons een ideale
orde en rechtvaar-digheid in de mensheid anders brengen als een ledige
tevredenheid, een doodse verzadiging, een jammerlijk uitzien naar de
eindelijken ondergang van mensdom en planeet, het enige stellige
toekomst-beeld?
Waarvoor ware dan al die moeite, al dat leed,
al die vunze ellende, die schrijnende wreedheid – waarmede een
weinig genot en zorgeloosheid van een kleine bovendrijvend groepje
wordt gekocht, over enige eeuwen?
Ziedaar Brouwer’s vraag aan alle
wereldverbeteraars en hervormers. En zij hebben geen antwoord. Zij doen
maar, zij ijveren en prediken en verbeteren – zoals de vogel zijn
nest bouwt, zonder vragen of er kans is dat er iets van hun werk
terechtkomt en nablijft.
Zij moeten zo doen, omdat zij niet wijzer
zijn, en omdat hun dwaasheid behoort in het eeuwige
scheppingsplan.
Maar de zelf-ingekeerde begrijpt dat
menselijke wijsheid dwaasheid is voor God – en hij moet van dit
inzicht getuigen – al zal hem dat eenmaal ook dwaas
voorkomen.
Hier nu ontstaat de klemmende vraag:
wat wil Brouwer dan van ons? Moeten wij werkers en propagandisten, wij
ijveraars en drijvers, wij die ons geluk en onze rust vinden in het
streven naar een ideale mensheid – moeten wij dit alles opgeven?
Gij spreekt van dwaasheid en wijsheid, en niemand verlangd dwaas te
blijven. Moeten wij dan handelen naar uw wijsheid?
Hier zegt Brouwer, in hetzelfde korte
hoofdstuk, de volgende woorden, die harmonie brengen in het schijnbaar
verwarde en verbijsterende:
Ge zult niet beter willen wezen dan ge
zijt….
niet beter zult ge de wereld willen, dan ze is…..
Dit is aldus te verstaan: De mensheid is een ontluikende bloem, wat
haar gisteren wijsheid scheen acht ze heden dwaasheid.
Het enige wat de mens met willen en weten te
zoeken heeft, is: zelf-inkering, dat is terugkeer tot de Schepper die
hem uitzond.
Voor ’t overige handele hij naar zijn
wijsheid, en niet naar die van anderen.
Wie het voelt als plicht en als lust te
propageren, te hervormen, te bouwen, te knutselen – hij doet het,
en zijn actie zal mede de mensbloem doen ontluiken
Maar hij moet niet beter willen zijn dan hij
is, en dus ook niet trachten te handelen naar de wijsheid van de
wedergeborenen.
Dat voert noodwendig tot huichelarij en tot
dweperij.
Hij moet ook echter de wereld niet beter willen dan ze is – want
de wereld zal ontluiken naar de wil des Scheppers en niet naar die van
de schepselen. De bloem is niet het einddoel, en ook de vrucht niet,
die in de bloem ontstaat. Dat alles is schijn en vergankelijk. Maar de
voor ons onzichtbare Schoonheid, de voor ons onbegrijpelijke Vreugde
– “die ewige Freudenreich” – zoals Boehme zegt
– wordt uit de bloem gewonnen.
En alle mensen, wijzen en dwazen,
zelf-ingekeerden en actieve werkers hebben dat te weten en te erkennen.
Want er is geen mens of hij heeft de macht in te zien dat zijn wereld
een schijnwereld is, en er is ook geen mens zó laag, zó
dom en zó slecht of hij kan gebracht worden tot de
vertrouwelijkheid met Hem, dien Jezus onze Vader noemde.
FREDERIK VAN EEDEN
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
7 Oct. ’16. – No. 2050
EEN MACHTIG BROUWSEL V
Brouwer over taal.
In 1889 schreef ik een opstel over
Gorter’s verzen waarin ik trachtte duidelijk te maken hoe dwaas
het is als mensen samen babbelen over God, over het Hoogste, over
Kunst, over Poëzie en daarbij menen werkelijk iets te zeggen.
“Heel gedecideerd vragen de mensen
elkaar: geloof je aan God? – zo zeker van hun zaak alsof ze
vroegen: Hou je van thee? – en er wordt “neen” of
“ja” geantwoord met gelijke beslistheid, alsof de zaak
daarmee was afgedaan, alsof alles nu geheel duidelijk was, alsof men
door zulk ledig woordspel iets van elkanders intieme wezen had
begrepen”.
En later heb ik herhaaldelijk er op gewezen
hoe “taalkritische bezinning” een kenmerk was van de
geestelijke revolutie van onze tijd, 1)
In 1905 schreef ik een opstel over
“Poëzie, Wijsbegeerte en Mathésis” waarin ik
wees op het merkwaardige, door weinigen begrepen stukje van de
mathematicus Mannoury, getiteld “Hegelen of Cijferen”
– in de Beweging van 1905. III. 72.
Voor ’t eerst vond ik daarin op scherpe,
treffende wijze uitgedrukt, dat de wiskunde, even als de poëzie,
onlogisch is. Dat de logica van de taal niet de logica is van de
werkelijkheid. Dat de filosofie, begrepen als redeneerkunde, als
“logisch denken”, onmachtig is in de taak, die ze meent te
verrichten, omdat ze in de taal een ondeugdelijk werktuig heeft.
En in datzelfde jaar 1905 hield Brouwer zijn
Delftse rede, die mij eerst tien jaren later onder de ogen kwam.
Daarin zegt hij: “ridicuul wordt
het gebruik van de taal….als zogenaamde wijsgeren of metaphysici
handelen onder elkaar over moraal, over God, over bewustzijn,
onsterfelijkheid en vrijen wil; mensen die elkaar niet liefhebben, laat
staan gemeenschap hebben in fijner zielsbeweeg, ja die soms elkaar niet
eens persoonlijk kennen; dan praten ze langs elkander heen, òf
ze bouwen een logisch sijsteempje dat alle verband met de werkelijkheid
mist
Men lette op de woorden: “die
elkaar niet eens liefhebben” om goed te voelen hoe dit
inzicht afwijkt van de algemene denkwijze.
“Wat nu”? zeggen onze geleerden en
zogenaamde wijsgeren “wat heeft ‘liefhebben’ met
wetenschap te maken? Moet ik dan bijzonder van een collega houden om
met hem een wijsgerig gesprek te kunnen voeren? Dat strijdt tegen alle
wetenschappelijke begrippen en beginselen. De Wetenschap en de Rede
staat boven alle sentiment”.
Ze staat er niet boven, geleerde Heer, maar er
buiten – en daarom is ze voor de kennis van het Leven, van de
Werkelijkheid, waardeloos, zolang ze “buiten” en
“boven” verwart. “Logica kan begeleiden, maar
richten uit eigen kracht nooit” zegt Brouwer “ja,
een bestaande wilsgelijkheid kan schijn en logica met voeten te treden,
zo kan het samen zeggen: “er is geen kwaad” en “er is
niets dan kwaad” slaan op eenzelfde eenheid van zin”.
Die “taalkritische
bezinning” is een allergewichtigste zaak.
Het is als een vast kenmerk waaraan men in
onze tijd de Wijze Mens kan onderscheiden.
Wie tot zelf-inkeer gekomen is, heeft daarbij
ook, als een noodwendigheid, de taalkritische bezinning gekregen, en de
ware betekenis van het “Woord” gevoeld.
Het is iets dat zich niet laat uitleggen. Wie
de taalkritische bezinning niet heeft bereikt, begrijpt niet wat ge
bedoelt wat ge ook zegt. Het klinkt hem alles paradoxaal,
wonderspreukig en ongerijmd. Hij houdt vast aan woorden en redenering
en begrijpt niet wat ge bedoelt als ge hem uitnodigt die
woorden-tirannie te breken en logische redenering los te laten. Hij
probeert telkens weer zichzelve bij de haren uit het moeras te trekken.
Want iets anders is het werk van de logische wijsgeren niet.
De mysticus, de zelf-ingekeerde, de
Wedergeborene begrijpt deze zaak als van zelf sprekend.
Boeddha, Lao Tse, Paulus, Augustinus, de
overige grote mystieken waren welbewust en welwetend onlogisch. Het
befaamde: “credo quia absurdum” is er een uiting van. Kabir
laat niet af van te zeggen met alle macht dat “Woorden u nooit
zullen verenigen met Hem (den Schepper)”2)
Maar Kabir kent de magische macht van het
mystieke “Woord” 3), dat ook de Hebreeuwse Wijzen kenden en
dat de gnostici de “Logos” noemden. Maar dat heeft niets
uitstaande met het logisch denken en redeneren onzer zogenaamde filosofen.
Zeer opmerkelijk is in dit taalkritisch
opzicht de houding van Socrates, naar de voorstelling van Plato.
Socrates redeneert net de Grieken van zijn tijd, die grote praters
waren en geen taalkritisch inzicht hadden, geheel naar hun eigen trant.
Hij overtuigt hen schijnbaar steeds door logische redenering, en geeft
niet met zoveel woorden te kennen hoe ondeugdelijk hij dat
overtuigingsmiddel vindt – maar als het er op aan komt zijn eigen
diepste gedachten uit te spreken, dan neemt hij opeens geweldige
sprongen, laat alle logische redeneringen in de steek en spreekt als
Dichter en Mysticus.
In onze ogen zijn de taalkritische bezonnenen
even zeldzaam als altijd, al vullen duizenden zogenaamde wijsgeren
boeken met zeer verwikkelde abstracties.
Ik zou niet veel meer dan een dozijn
tijdgenoten kunnen noemen die het taalkritisch inzicht tonen te bezitten.
Natuurlijk hebben de grote Dichters het, want
deze zijn ook Mystieken.
Als zodanig noem ik Carl Spitteler en Tagore
onder de nog levenden.
De enige, van wie het ganse leven en werken
gewijd was aan deze grote kwestie, was een vrouw, Lady Welby 4). Zij
was geen grote Dichteres, die kunstwerken schiep, maar zij was een
wijze vrouw, wier intuïtieve, mystieke wijsheid dieper ging dan
die van de geleerden en metafysici van haar tijd.
In ons land hebben twee dichters duidelijk
uiting gegeven aan hun taalkritische bezonnenheid, nl. Nico van
Suchtelen 5) en Jacob Israël de Haan. 6).
Deze tonen ook sterk intellektuele vermogens.
Het zijn juist niet, zoals de oppervlakkige zou menen, voornamelijk
intuïtief en sentimenteel aangelegde naturen. Het sterke intellekt
voert niet van de mystiek af, maar juist er heen, wanneer dichterlijke
grootheid, diepte van gevoel en hartstocht aanwezig is.
Het is zoals Paulus zeide: een weinig kennis
voert van God af, veel kennis voert tot hem terug.
Dit zien wij nu voor onze ogen in Mannoury en
Brouwer.
De twee meest betekenenden van onze jongere
wiskundigen zijn juist ook de twee schrijvers, die met de meeste
scherpte en beslistheid taalkritiek hebben gevoerd en taalkritische
bezonnenheid hebben getoond.
Hun onverbiddelijke waarheid- en
werkelijkheidsdorst, hun verlangen naar gewisheid, dat hen aandreef als
wiskundigen, deed hen ook het ontoereikende van alle logische
woordredeneringen, en het gebrekkige van alle taaluiting ontdekken.
Hun waarheidsliefde maakte hen tot mystieken.
Want de liefde tot de Waarheid is liefde tot de Schepper, de Minnaar,
het werkelijke Wezen, de Al-ziel.
“Ridicuul is de taal,” zegt
Brouwer,”waar een geschil is en men door redeneeren het eens
te worden tracht.”
“Ridicuul is ook de taal in de conversatie. Iedereen bazelt, maar
de Kunst is te bazelen zonder dat het ridicule doorbreekt binnen de
cathegorieën der dressuur, die het gezelschap handhaaft.”
En
schrik nu niet, edelaardige lezer, bij het volgende:
“Daarbij kan het “Waarheid
spreken”….. vaak minder aan het doel beantwoorden dan het
zogenaamde “liegen”.
Gij
zult dit een enormiteit noemen, die niet te verontschuldigen is. Maar
de jonge wiskundige wist wel wat hij zeide – en ge kunt zijn
bedoeling enigszins gissen, wanneer ge wederom bedenkt, dat ge meent te
leven in een logisch samenhangende werkelijkheid, die evenwel niet
anders is dan een schijn en een begoocheling. Uw “waarheid
spreken” betekent, dat gij uw woorden in accoord brengt met die
schijn-werkelijkheid, maar dat accoord voldoet de wiskundige, de
strenge waarheidszoeker niet. Hij bedoelt daarmede niet dat men behoort
te liegen, maar integendeel dat men niet vertrouwen kan op de waarheid
van uw taal, en dat de vele woorden die “onlogisch” en
“leugen” worden genoemd, waarachtiger zijn dan wat onder
mensen “waarheid” heet.
“Met de taal als slavin van den waan
der werkelijkheid, is de waarheid niet te zeggen.”
Hoe
moeilijk het is, zich uit die slavernij te bevrijden wordt ons getoond
door Bolland en zijn “zuivere Rede”.
Bolland heeft het steeds over
“zelfbezinning” maar hij meent, dat men door de taal, door
logisch denken en redeneren, tot die zelfbezinning komen kan.
Daartoe is echter niet enkel een sterk
intellekt nodig, maar allereerst een diep gemoed en een dichterlijk gevoel.
Juist dat laatste is in Bolland te zwak om op
te wegen tegen zijn geweldig intellekt. Tot de waarachtige, deemoedige
vrome zelfinkering, die Brouwer bedoelt is Bolland nooit gekomen.
Bolland spreekt dóór, met
verbazende geleerdheid en denkkracht, maar zijn kunst is, zoals Brouwer
zegt: “te schatten op de waarde van die van een
acrobaat.”
“Als het hegelen levende dingen beroert, als liefde, natuur,
politiek, dan geeft het levenloze uitspraken, voor het leven zonder
zin.”
FREDERIK VAN EEDEN’
1) O.a in het niet in ’t Hollands verschenen boekje
“Happy Humanity”, Doubleday Page & Co, New York; Duitse
editie “Glückliche Menschheit” S. Fischer, Berlin
(pg. 264)
2) Kabir’s verzen LIX
3)
“
“ LVII Verschijnen
weldra afzonderlijk bij W. Versluys.
4) Zie “Glückliche Menschheit” pag. 95
5) Zie “Het Al-Eenig Leven”. De Beweging van Juli
1907.
5) Proefschrift 1916
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 dec. ’16 – No. 2059
EEN MACHTIG BROUWSEL VI
Brouwer en de vrouwen
Met een zekere huivering vervolg ik
hier mijn beschouwingen. Het onderwerp is gewichtig en subtiel.
Hier past het te doen opmerken dat het
brouwsel giftige bestanddelen bevat. Het kan verdoven en bedwelmen.
Hier moet tegengif worden toegediend.
Zouden er velen zijn die in hun nooddruft naar
helderheid en vastheid het witte boekje gretig ter hand namen –
nadat ik sprak van zijn diepte en waarheid – om er door gestort
te worden in afgronden van ijlheid en onwezenlijkheid, omdat zij geen
houvast vinden in de vreemde, vernielende gedachten?
Dan mogen ze hier gewaarschuwd worden en in
hun eigen onbedrieglijke gevoel de kracht vinden om zich schrap te
zetten en weerstand te bieden aan de verleiding van dweepzucht en
overdrijving.
“Voor geen man heeft in ’t
voldongen Karma de vrouw een plaats: zij is een van zijn weg aflokkende
sirene”.
Is
dit de waarheid? Zelfs in de mond van de voor de wereld afgestorvene?
– Maar wie is dat? Boeddha? –Paulus? – Franciscus?
Ook bij ’t noemen van die grote namen mogen wij aarzelen.
En voor elk die minder is dan deze drie is het
aangehaalde woord zeker onwaar. Het is zeker misleidend in de mond van
ieder van ons, zeker misleidend in de mond van Brouwer zelf.
“de man (heeft) de vrouw
te mijden, te negeren, wil hij niet lichtzinnig zijn Karma verzwaren,
wil hij niet ten onder gaan”.
Voor
wie geldt dit?
Toch zeker niet voor de schrijver van
“Epipsychidion”, de hartstochtelijk menselijke Shelley.
Maar ook niet voor Goethe, die de vrouw zo goed kende, -- zó
goed dat Brouwer zelf bij voorkeur Goethe’s kenschetsingen
gebruikt.
En als Brouwer mocht zeggen dat Goethe toch
ook nooit de vrouw in haar ganse diepte heeft begrepen en beheerst, en
in zijn leven heeft getoond hoe hij, een van de grootste mansgestalten,
dupe is geworden van vrouwelijke verleiding, -- dan vraag ik of dat ook
van Dante gezegd kan worden. Ook voor Dante is “das ewig
Weibliche” geen “helse verleiding” maar een tot God
omhoog brengende kracht.
“daaronder, in den donkeren
ondergrond van de sekse, waarmee ze belast is, lokt ze hem op paden,
die verderf zijn.”
Zou
men hieruit niet opmaken dat alleen de vrouw met een
“sekse” belast is? En de man dan, zou ik vragen?
Zou er niet evenveel reden zijn om te zeggen
dat de man zwaarder met sexe belast is dan de vrouw?
De vrouw heeft een levensperiode waarin sekse
en voortplanting haar boven alles gewichtig vóórkomt. Dan
handelt zij werkelijk niets ontziend, voor niets staand, in
gehoorzaamheid aan die geheimzinnige roeping, en dwingt, door haar
verleidelijk wezen, tot gelijke gehoorzaamheid.
Maar dan…..dan treedt de vrouw in een
asexuele periode. Dan is zij bevredigd en verzadigd, haar zinnelijke
liefdekracht heeft gewerkt en de opgave vervuld – dan is zij
bereid voor de geestelijke liefde en het vergeestelijkt leven.
Maar dan blijft juist de man achter – en
er is reden voor de vrouw om in de man de helse verleider te zien, die
haar terughoudt op het verheven pad omdat zijn sexuele
driften niet hebben uitgewerkt. Dan gaat de vrouw vóór,
en toont zich de beste gids.
Heeft niet zelfs een machtige en oprechte
strever naar de volkomenheid, een reuzenfiguur als Tolstoy, met
schaamte erkend dat hij in hoge ouderdom nog zijn sexualiteit niet
overwonnen had?
Maar de meeste gewone vrouw is er van bevrijd,
wanneer ze kuis geleefd heeft en het stoffelijk moederschap vervuld.
Men kan het de drie-en-twintig jarigen student
niet zwaar toerekenen, dat hij in de vrouw alleen de verleidster zag,
maar hij heeft zijn vonnis aandachtig te herzien als hij eenmaal door
ervaring tot inzicht gekomen is van de betekenis van de oudere vrouw,
de asexuele.
Brouwer zegt: “reine vrouwenliefde
kan zeer goed zijn zonder verleiding, zo leeft ze het meest
ongetroebeld soms van zuster tot broer”.
Hier ziet Brouwer een schema van hoger
waarheid omtrent de vrouw. Maar broer-en-zuster-liefde is daarvoor niet
typerend.
Misschien had Beatrice Dante’s zuster
kunnen zijn – maar waarschijnlijker is het niet zo, en zou de
broeder-en-zusterlijke verhouding de hoge stijging niet hebben teweeg
gebracht.
Laon en Cythna waren, volgens Shelley’s
oorspronkelijke conceptie, broeder en zuster, maar ze waren niet de
sexualiteit te boven.
Wel waren geheel aan alle zinnelijke
sexualiteit ontstegen Michel Angelo en Vittoria Colonna. Nooit heeft
deze grote Minnaar iets anders dan de handen van zijn geliefde gekust.
Maar de door Brouwer genoemde straf:”walging
van den begeerden man en toch niet laten kunnen hem te begeeren” geldt
in het geheel niet voor de grote minnaars en minnaressen in hun
verheven liefdeleven. En zulken toch alleen hebben we als kenmerk voor
de menselijke aard te beschouwen. Die vrouw, die “van de
begeerden en begeerlijk blijvende man walgt” is een grof en
onedel type, dat we buiten beschouwing moeten laten als we spreken over
de gave, zuivere, volkomen mens…..de waardige representante van
de soort.
De goede vrouw is er veel meer op voorbereid
haar sexualiteit te overwinnen. Daarvoor is ze kuis en preuts –
niet alleen om te lokken, maar vooral om na volbrachte plicht te
stijgen. Daarvoor houdt zij vast aan pudeur, en aan het monogame ideaal
– hoe zelden ze dit ook verwerkelijkt ziet.
En men weet ook dat ze uit diepten van
liederlijkheid en ontucht kan stijgen tot de hoogste vorm van liefde.
Jezus was jong en schoon, en Maria Magdalena
was jong en schoon – en nooit heeft toch de meest roekeloze
spotter zinnelijke sexualiteit in hun verheven Liefde durven zien.
“een menslievende vrouw is een even
groot paskwil als een wrede vrouw of een eerzuchtige vrouw”.
Ho!
ho! vriend Brouwer, hier dwaalt gij zo stellig als ooit iemand, die de
onwerkelijkheid van de woorden kent, kan dwalen.
Maar ik verzoek u de vrouw in haar ganse
ontwikkeling te beschouwen. Zolang zij stoffelijk moeder wil zijn, is
haar menslievendheid beperkt tot man en kind – maar dan, als
ouder, rijper wezen – dan is zij nog vrouw en moeder, maar
Mensenmoeder, en biedt ons de meest eerwaardige, en in wijdste
liefdesopvatting menslievende type van ons geslacht.
“een man die zich keert naar een
vrouw heeft zijn leven verloren”.
Ai!
ai! hier klinkt het onzuivere geluid van een teleurgestelde jongeling,
van een leerling van de bittere en grimmige Schopenhauer.
Maar zelfs de voor de sexualiteit van zijn
eigen moeder beduchte Franciscus keerde zich naar een geestelijk zuster Clara.
In alle grote mystieken heeft de sexualiteit
gewoed en is de angst ontloken voor vrouwelijke verleiding. Men denke
aan Augustinus, Paulus, Dante, Franciscus, Jan Luyken – allen
getergd en vervolgd door zinnelijke begeerte.
Maar de allergrootsten, die hun leven het
stelligste gevonden hadden en hun sexualiteit het volkomenst overwonnen
– vreesden de vrouw niet meer, ook al was zij jong en schoon, als
Maria Magdalena.
Zonder wuftheid, zonder verblinding hadden zij
de heilige vrouw lief en vonden in haar de beste resonans voor de eigen
aspiraties. En de “verheven doem” van de vrouwenliefde kwam
voort uit reiner wijsheid, die het kruis wel wilde dragen – waar
de man nog terugschrikt en terugblikt naar de tijd van zinnelijk genot.
Maar dan moet men het typerende liefdeleven van de mensen niet zoeken
bij minnezangers als Heine en Chamisso, die de eerste periode daarin
nooit ontstegen – maar in de liefde-helden als Dante en Michel
Angelo. Mystiek Leven zonder het vrouwelijke in hoogste zin, is
onvolkomen en ondenkbaar.
De dwaling van de jongeling Brouwer is te
verklaren. Ze wijst op een groot en algemeen gevaar, waarvoor iedere
man zij gewaarschuwd.
Het is dit, dat de vrouw in haar aardse,
stoffelijk sexuele periode, zich door haar sexualiteit machtiger weet
dan zij op grond van haar werkelijk deugden en eigenschappen zou
verdienen.
Als zij dan eerzuchtig is, maakt ze van die
macht misbruik en trekt tot zich mannenkarakters die, zonder haar
sexuele bekoring, geen bijzondere aandacht aan haar zouden wijden.
Dan trekt ze die mannen omlaag en doet hen
prijzen en bewonderen wat eigenlijk niet zo prijzenswaard en
bewonderenswaard zou schijnen, als de sexuele charme er niet in speelde.
Dan, in dat bijzonder geval, geldt al het
scherpe en bittere dat Brouwer over de vrouw zegt. De verleiding is dan
des te verraderlijker – omdat ook de simpele liefheid, de stille,
intieme vrouwelijk bekoring zich kan voordoen als eigenschap van de
eerste rang, die opweegt tegen alle karakteradel, genialiteit,
expressief vermogen en mystiek verlangen.
De man meent dan dat hij in de vrouw gemis aan
zielegrootheid, aan karakteradel, aan vurige liefde wel kan
vergoelijken door haar kleine, innige, min of meer zinnelijke
bekoorlijkheid. Als wij Goethe horen spreken over zijn
“Mädchen” dan schamen wij ons een weinig voor de grote
man. En zo zien wij er velen, omlaag gehaald en omlaag gehouden, door
de sexuele macht van vrouwen, die ver beneden de door hen begeerde en
veroverde man staan.
Dan doen zich al die subtiele en
tegenstrijdige aandoeningen voor waarop Brouwer doelt.
Maar dit zijn geen typische, menselijk zuivere
toestanden, die als algemene waarheden kunnen worden opgesteld.
Met niet minder recht zou de vrouw kunnen
zeggen dat het de man is, die aanspraak makend op deemoedige toewijding
en liefdevolle overgave, naar omlaag haalt en zinnelijke liefde blijft
verlangen, door overwonnen sexualiteit, waar de vrouw uit eigen neiging
zou willen stijgen tot mystiek erkennen en een heiliger liefdeband.
FREDERIK VAN EEDEN
Naar boven
|