Home

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
8 Sept. ’16 – No. 2046

EEN MACHTIG BROUWSEL I

Commentaar van Frederik van Eeden op Leven, Kunst en Mystiek 1916 

     Het is ongelofelijk! meer dan tien jaren ligt dat stuk proza openlijk ter lezing. Enige honderden hebben het de schrijver horen voordragen, en vermoedelijk hebben nog enige honderden het gelezen. En niemand kent het, niemand praat erover, het ligt daar maar stil, in zijn lieve witte omslag, met zijn dreigende, verschrikkelijke zwarte woorden – en rondom lacht en zwatelt en zwendelt de bende, en filosofeert en danst en schiet elkaar dood – terwijl de sombere Brouwer van dat hels-hemelse brouwsel vrij rondloopt, nu eens in een net colbertje, dan weer in een deftige toga, en door iedereen wordt beschouwd als een in onze samenleving passend, min of meer interessant en niet alleen onschadelijk, maar zelfs zeer achtenswaardig en nuttig individu.
     Ongelofelijk is het. Een verbijsterend bewijs van de wezenloze vaagheid, de suffe sleur, de ontoerekenbaarheid van de menigte.
     De mensenwereld schijnt mij een grote kinderpartij, waar de lieve kleintjes dansen en krakelen in hun beste pakjes – en in het midden van de pret ligt een groot ding, niemand let er op, het lijkt wel dood – wat is het? Een kussen? Een crapaud? Kom er eens dicht bij en bekijk het eens goed. Een sidderend lichte beweging, een paar strakke ogen, een snel uitgeschoten tongetje – het ding leeft hoor! Een grote boa. Pas op, kindertjes.

     Verbaasd vragen de lezers waar ik het over heb. Ze hebben nooit zo iets gevaarlijks opgemerkt, en geloven ook niet dat een stuk proza zoveel kwaad kan.
     Ik heb het over een boekje, getiteld Leven, Kunst en Mystiek – voordracht in Delft gehouden voor het gezelschap Vrije Studie in 1905, door de toenmalige student L.E.J. Brouwer, thans professor in de mathésis aan de Amsterdamse Universiteit en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen.
     Begrijpt mij nu wel, kindertjes! Ik zelf vind die boa niet zulk een lelijk beest. Ik vind hem prachtig en machtig – hoewel ik een en ander op hem aan te merken heb – en hem beter op zijn plaats vind in de wildernis dan op ons kinderbal.
     Maar gij! – kindertjes! – gij behoort hem te vrezen, te verafschuwen, te verfoeien – gij behoort onmiddellijk op de vlucht te slaan en de politie te waarschuwen, en de brandweer op te schellen en een aantal ervaren oppassers van Artis te laten komen, met touwen en strikken en wat verder nodig is om zulk een ongure gast te breidelen en veilig achter de dikke glasruiten van het reptielenhuis te bergen, waar hij straffeloos kan worden aangegaapt, met griezeling bewonderd en in zijn geheimzinnig ijzing-wekkend leven bestudeerd.
     Deze honderd bladzijden Hollands proza zijn wel de machtigste, maar ook de verschrikkelijkste, naar mijn mening, die in deze eeuw zijn gepubliceerd. Ze zijn schoon en diep en vol waarheid. Maar ze zijn fel revolutionair, volstrekt-vijandig aan onze gehele maatschappij. Ze gaan regelrecht in tegen de orde, het geloof en het recht van de mensen.
     Daarin komen ze overeen met vele profetenwoorden – en het zou bijna een belachelijke inconse-quentie, een onvergefelijke onbenulligheid zijn, als de mensheid, die Socrates vergiftigde, de profeten stenigde, Jezus kruiste en Bruno verbrandde, deze geweldige onheilbrouwer liet rondlopen zonder hem op te knopen of ten minste achter prikkeldraad te interneren.
     En ziet! – de man is professor aan de Amsterdamse Universiteit en lid van de Koninklijke Academie. En dat is hij alles geworden na de publicatie van dat stoute stuk. Is hij er soms van teruggekomen? Heeft hij zijn woorden ingetrokken? Ik heb er niets van vernomen. Ik meen zeker te weten van niet.
     Maar lieve hemel, wat voor soezebollen zitten er dan toch in de academische- en regerings-lichamen! kunnen die mensen alleen cijferen en administreren – en helemaal geen Hollands lezen?
     Ze moeten toch, vóór zijn benoeming kennis genomen hebben van al zijn geschriften, ook van dit geschrift.
     Nu zijn Excellenties en Hooggeleerden, als het algemeen menselijke wijsheid geldt, soms merkwaardig incompetent. Vooral in onze dagen is dat op pijnlijke wijze aan het licht gekomen.
     Men moet aannemen dat ze eigenlijk, in wijsgerige zaken, geen ernst van onzin kunnen onderscheiden. Ze hebben over die honderd bladzijden heen gelezen en gedacht: “nu ja! dat is maar zo wat fantastisch gezwets van een onbesuisde jongeling. Dat telt niet mee. Daar meent hij natuurlijk niets van. Wij hebben alleen met zijn mathematisch vernuft te maken. Dat is geniaal en solide. Ergo, wij negeren die buitensporigheden, die hij zelf wel gauw vergeten zal, en wij nemen hem op in onze officiële, academische Hemel, waar hij tronen mag tussen de gelauwerden en geridderden, en zich zonder twijfel spoedig even bezadigd, even correct—wetenschappelijk en fatsoenlijk gedragen zal als wij allen.”
     Deze houding is echter min of meer ridicuul. Ze schijnt te getuigen van een hoge wetenschappelijke neutraliteit. Maar in waarheid bewijst ze onwetendheid in de hoogste geestesfuncties van de mens, en onbekwaamheid in het lezen en verstaan van onze taal.
     Want het meest opvallende in die honderd bladzijden proza is het met nadruk verwerpen van het menselijk intellect als hoogste geestelijke functie. Daardoor stelt de schrijver die kleine brochure zelf nadrukkelijk boven zijn mathematisch-wetenschappelijke prestaties, en de Excellenties en Hoog-geleerden hadden zich behoren af te vragen, of het pas gaf, en overeenkwam met de waardigheid van de Staat, en van de officiële wetenschap, zulk een aartsketter in hun midden op te nemen.
     Misschien denken sommigen mijner lezers aan de benoeming van professor Bolland, als een soortgelijk geval. Maar dat heeft er niets van. Bolland is wat zonderling, wat eigengereid, wat ruw in zijn optreden, wat bazig in zijn houding, maar Bolland is geen ketter. Hij gelooft in de zuivere Rede, in het intellect, in de wetenschap – al acht hij zijn wetenschap de vorstin aller wetenschappen.
     Maar Brouwer is een echte ketter, en staat ketters tegenover het ganse geestesleven van de mensheid waarin hij verkeert. Hij spreekt van “zonden der Wetenschap” – van “het geloof aan een werkelijkheid” en van “het logische denken” als van dwalingen, aardse banden waaruit wij verlost moeten worden. Hij spreekt van het verstand als een geschenk des Duivels, waarvan men zich ontdoen moet.
Bij zulke ketterijen vergeleken, is de leer van Bolland onschadelijk conventioneel gebabbel.
     Nu komt het wel voor, dat begaafde jonge mensen, door onvoldoende studie, door gebrek aan een kritische omgeving, door dilettantisme dus, aan het dóórslaan gaan, en pennevruchten publiceren, waarvoor ze zich later schamen.
     Er zijn ook permanente warhoofden, die er van alles uitflappen, luk raak, soms schijnbaar zeer diep, soms bespottelijk en er hun leven lang niet aan toekomen om zich daarover te schamen.
     Maar de drieëntwintigjarige student, die de honderd bladzijden proza schreef, was geen warhoofd, Warhoofden kunnen nog wel eens bij vergissing of door protectie professor worden – maar leden van de Academie worden ze niet.
     En evenmin was de student Brouwer een dilettant, van het slag Piet Pijl. Hij weet drommels goed wat hij zegt, elk woord is zwaar van innerlijk welbeproefde overtuiging. En hij weet niet minder secuur wat er over de onderwerpen die hij bespreekt reeds in de wereld is gezegd.
     Het is dus in elk opzicht gewenst en de moeite waard zijn geschrift met de grootste zorg en aandacht te bestuderen en te bespreken.
     Ik hoop dat de lezer mij hierin geduldig zal willen volgen.

FREDERIK VAN EEDEN


DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
16 Sept. ’16 No. 2047

EEN MACHTIG BROUWSEL II

Brouwer tegen beschaving en cultuur

     Natuurlijk zal de ernst van hetgeen ik de vorige week schreef, de meeste lezers ontgaan. Men zal het houden voor een grap, een “boutade” zoals men zegt. Hoge ernst verwacht men alleen in droge, saaie, min of meer vervelende betogen, waarbij de lezer als ‘t ware onmiddellijk gewaarschuwd wordt dat hij niet verder behoeft te lezen, tenzij hij vakman is, en thuis en geoefend in wijsgerige redenering.
     Maar algemeen-menselijke wijsheid is geen vak, en gaat iedereen aan, zowel de bankier als de koopman, even goed als de arbeider en de hooggeleerde.
Ik moet dus allereerst aantonen dat Brouwer’s geschrift: “Leven, Kunst en Mystiek” werkelijk in alle ernst, zulk een vervaarlijk revolutionair stuk is, en regelrecht ingaat tegen datgeen wat bijna alle mensen, hetzij door hun woorden, hetzij door hun daden, tonen te geloven en te belijden.
     Zo duidelijk mogelijk, in de meest eenvoudige woorden zal ik trachten te doen zien hoe Brouwer zich vijandig stelt en zich verzet tegen die ontwikkeling van de mensheid, die genoemd wordt “beschaving” of “cultuur”, tegen het intellect en de natuurwetenschap, tegen de kerk en de religie, tegen de moraal, tegen de theosofie zoals die thans bedreven wordt, tegen de kunst, tegen de economie en het socialisme, tegen vooruitgang, hervorming, wereldverbetering, tegen idealisme en optimisme, ja zelfs tegen dat heiligste ideaal van alle mensen: het Recht.
     Dit moet ik vooreerst duidelijk constateren, om dan later te bespreken hoe zulk een houding, die stellig algemeen als dwaas en onzinnig zal veroordeeld worden, toch vol diepe en schone waarheid is.
     Ik zal trachten het wonder te verklaren, dat zulke taal wordt gesproken, niet door de eerste de beste, niet door een fantast – maar door een geleerde en scherpzinnig man, een grootmeester in de meest strenge en exacte aller wetenschappen: de mathésis. En dan zal ik het voor velen ongelofelijke verschijnsel toelichten, dat ik zelf, die toch niet geheel ten onrechte bekend sta als een voorvechter voor veel van datgene wat Brouwer aanvalt, toch zonder iets van mijn eigen meningen te verloochenen, een diepe en vredige bewondering voel en voldoening vind bij het lezen van zijn groots en kloek geschrift.
     Eerst de Cultuur, de menselijke beschaving, de ganse groei van het menswezen. Brouwer veroordeelt die, zonder genade. Hij begint met te wijzen op ons eigen land, dat wij heten ontwoekerd te hebben aan de zee – maar dat wij inderdaad door ons technisch vermogen en ons ingrijpen in een steeds gevaarlijker toestand brengen. Volgens Brouwer was er vroeger een subtiel evenwicht in de Rijndelta, tussen rivierstroming, plantengroei, dierleven en getijden, waarbij ook plaats was voor een krachtig, sober levend mensenras. Dit evenwicht had duizenden jaren stand kunnen houden, als wij niet begonnen waren door bedijking en droogmaking, door ontbossing en akkerbouw het te verstoren; gedreven door de ontevredenheid met het sobere, harde bestaan. En nu wordt – volgens Brouwer – steeds zwaarder werk vereist om ons land te behoeden voor algehele ondergang, die wij onszelf op de hals hebben gehaald – beschouwend als door een God of noodlot ons opgelegde taak.
     Het voorbeeld is, naar ik meen, niet overtuigend. Het krachtige geslacht dat Brouwer bedoelt, kan niet anders zijn als de bewoners van het diluvium en van de terpen, die vele eeuwen voor de Romeinse invasie, een oorspronkelijke, primitieve cultuur hebben bereikt en gehandhaafd. Het is te betwijfelen of die hadden kunnen standhouden, bij het voortdurend dalen van de bodem, en bij het afslijpen van de kusten, door de Noordelijk gerichte zeestroming, die doorbrak tussen Engeland en het vaste land.
     Maar al is dit voorbeeld niet gelukkig gekozen, Brouwer’s bedoeling is duidelijk. De primitieve mens zocht enkel zijn evenwicht te bewaren, “in de dragende natuur tussen zondige verleidingen”. Hij dacht er niet aan in te grijpen in het subtiele samenspel van plant- en dierengroei en kosmische werkingen. Daardoor bleef het evenwicht waarin hij paste, in het ontzaglijk langzame kosmische tempo, duizenden eeuwen lang bewaard. De oermens leefde honderdduizenden jaren in bijna onveranderde omstandig-heden.
     Maar toch, de verandering kwam. Volgens Brouwer, door ontevredenheid – of zoals hij het krachtiger uitdrukt – door “opstand tegen Gods wil”, “de mens verlangde macht over elkander, zekerheid over de toekomst.”
     Men merke op hoe Brouwer reeds in dit eerste hoofdstuk terstond stelling neemt, op een wijze die geheel afwijkt van de houding van onze geleerden en wijsgeren. Hij gebruikt woorden, die zowel door de moderne filosoof als door de natuurgeleerde om hun klank en hun werking juist angstvallig worden vermeden.
     Hij spreekt van “zondige verleidingen”, van “helse samenspanning”, van “ellende” waartoe “de hele schepping uit haar verband werd gerukt.” En hij schetst het ontwikkelend mensdom op een toon van afkeuring en minachting, die geheel vreemd is aan de voorzichtige neutraliteit waarmee de beoefenaars van natuurwetenschap en metafysica alle verschijnselen, ook die van ons innigste zieleleven pogen te beschouwen;
een arrogant uitvreten van haar nesten over de gave aarde, een knoeien aan haar moederend gewas, knagend, schendend, een steriel maken van haar rijke scheppingskracht, totdat ze alle leven heeft vervreten, en om de dorre aarde dort de mensenkanker weg. De dwaasheid in hun hoofd, die dat begeleidt, en hen zelf gek maakt, noemen ze: “De wereld begrijpen”.
     Is dit niet de taal die men eerder zou verwachten uit de mond van een oude, grimmige profeet en moralist van de middeleeuwse christenheid – dan uit die van een jonge twintigste-eeuwer, opgevoed in streng wetenschappelijke richting en zich toeleggend op de strenge en neutraalste van alle wetenschappen, de mathésis?
     Elk woord heeft een bijklank, die aanduidt dat de spreker niet eenvoudig wenst te constateren hoe de dingen zijn, maar vooral aan te duiden hoe ze niet moeten zijn, geheel in weerspraak met natuurwetenschappelijke en metafysische gewoonten.
     De goddelijke Wil, het Goede dus, dat wij allen behoorden te erkennen en te doen, wordt hier, met een in onze tijd, van zulk een schrijver, verbazende plotselinge beslistheid vastgesteld. Wie zo spreekt, zegt daarmee dat hij weet hoe Gods wil is, en dat de mens er van is afgeweken. De schrijver gebruikt het woord “arrogant”, hetgeen zeggen wil dat hij, Brouwer, rechten toekent aan God en aan de mens, en gelooft dat de mens zijn menselijke rechten is te buiten gegaan en ingegrepen heeft in de rechten Gods.
     De kerkelijk-godsdienstigen zullen hierin, niet zonder welgevallen en beaming, van hun leer van de erfzonde willen herkennen. Men denkt ten minste bij Brouwer’s woorden aan de voorstelling van Adam en Eva, als de oorspronkelijke zondaars, wier misdrijf thans nog in ons gestraft moet worden.
     Voor de Westerse, z.g. Christelijke wereld is deze voorstelling niet vreemd. Men heeft daar geleerd zulk een expressie als “erfzonde” zonder navraag aan te nemen.
     Hoe de Almachtige zonde kon laten bedrijven zonder er zelf in laatste instantie toch weer aansprakelijk voor te zijn, dat overweegt de Christen niet. Het gevoel van schuld en deemoed wordt gezocht, omdat het verlichting geeft. Aan een nauwkeurig samengaan met ons diepste gevoel van Recht – dat is ook ons gevoel van bestaansmogelijkheid, - wordt geen gewicht gehecht.
     Dat Brouwer hierin niet denkt en gevoelt als de kerkelijke christenen, dat blijkt in zijn geschrift duidelijk genoeg. Wij vinden wel menige aanduiding bij hem van christelijke ideeën. Hij spreekt herhaaldelijk van de “Heiland”, als van een unieke uitzondering onder alle menselijke slechtheid. Ook spreekt hij van “Gods genade” als het enige redmiddel. Maar dit zijn toch bij hem geen eindbegrippen, die als vaste muren zijn werelduitzicht begrenzen en waarachter men niet kijken mag. Brouwer gaat verder dan de Westerse christen en neemt het begrip “ Karma” in zijn beschouwingen op, de wet van rechtvaardigheid en evenwicht, die alles en allen omvat, en alles en allen verbindt tot een geheel dat goed is, harmonisch en volmaakt, zowel illusie als werkelijkheid, leugen en waarheid, kwaad en goed – juist omdat het is het Al, dat niet anders zijn kan dan volmaakt.
     En de kerkelijke vromen en religieuzen, die menen in de jonge wetenschappelijke ketter een steun te vinden voor hun overgeleverd geloof, zullen bitter ontgoocheld worden als ze lezen hoe Brouwer de religie noemt “morfine-industrie op grote schaal” die de “hang naar beter leven sust en verdooft” die ”rust geeft aan elk die het slechte massawerk helpt bestendigen”, die alleen in “boek en toneel” ontzag leest voor hervormers, revolutionairen, voor diepe minachting voor wet en gezag, voor zelfver-loochening, vrijwillige armoede en honger, voor “vrij leven, loochening van de aanschouwingswereld, onverschilligheid voor wederwaardigheden”, voor het “Koninkrijk Gods” – terwijl ze verontwaardigd en bang zouden laten opsluiten in gevangenis of krankzinnigengesticht ieder, die ze in ’t leven tegenkwam en die zulk een heiligheid zou willen verwerkelijken.
     Evenmin kan het aangenaam in hun oren klinken als Brouwer zegt: “de priesters geloven het niet, wat ze der menigte voorhouden” .
     En als daarop een verontwaardigd protest zou volgen van priesterlijke zijde, dan heeft Brouwer de opmerking: “de dominee preekt wel dat het zondig is om den dag van morgen bezorgd te zijn, maar heeft zijn huis verzekerd tegen brand en inbraak”.
De theologen krijgen te horen: “meer dan een spelletje is ook exegese van den Bijbel niet”.
     Maar ook de theosofen worden niet gespaard. Brouwer spreekt van “bijeengetrommelde verenigin-gen van vegetariërs en theosofen” die zich gewichtig voelen om een geloof dat zij – en anderen niet – aanhangen, van het “kosmisch systeempje” dat vroeger was “Hemel, Engelen, Laatste Oordeel, Uitverkorenen en Eeuwige Zaligheid”; en tegenwoordig: “Odstralen, Magnetisme, Somnambulisme, Reïncarnatie en Zeven Hemelen.”
     Eindelijk geeft de jonge profeet te kennen, dat hij wel gelooft aan voorgevoelens en geestver-schijningen, maar dat deze alleen het leven richten van hem die deemoedig zijn onbevangen zinnen openstelt; maar niet van hem “die telepathie en spiritisme wetenschappelijk heeft onderzocht, of aan seances en vertoningen op dat gebied heeft meegedaan”.
“En wie, als theosofen wat weten wil van ’t leven na de dood, die zal het daarginder jammerlijk vergaan”.
     Heb ik te veel gezegd toen ik Brouwer een aartsketter noemde? Zijn negatie gaat tot het uiterste en spaart nagenoeg geen uiting onzer cultuur.
     Dit zou alles waardeloos en zelfs verfoeilijk en beklemmend zijn – wanneer niet ook iets positiefs gesteld werd, wanneer ons niet een Waarheid werd voorgehouden.
     Dat geschiedt in het tweede hoofdstuk, in een viertal bladzijden, van allerdiepste betekenis en grote macht.
     Dat hoofdstuk bespreek ik als laatst van al. De essentie er van doordringt het gehele geschrift. Maar ik moet eerst de negatie en het verzet van de overige hoofdstukken nog uitvoeriger doen zien.
Alleen wil ik terstond doen opmerken dat juist in dat tweede hoofdstuk de mathematicus zich verraadt. Er wordt in gezegd: “alle uit het zelf geëmaneerde fantasieën hebben een Richting, met die Richting van het zelf parallel, en gaan die, gestadig, omkeerbaar.”
     De woorden Richting en Parallel zijn aan de Mathesis ontleende beelden. Niet meer dan dat. En het woord “omkeerbaar” is zelfs een voor niet-wiskundigen onbegrijpelijke technische term. Ik ben niet zeker of ik als leek, dat zware, geheimzinnige woord wel verstaan kan. Maar ik zie in, dat daar de kern is van het ganse betoog.

    FREDERIK VAN EEDEN


DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
23 Sept. ’16 – No. 2048

EEN MACHTIG BROUWSEL III

Brouwer tegen intellect en Wetenschap

     Er is iets wonderlijks in het ageren van Brouwer tegen intellect en wetenschap. Het is, ondanks de geweldige ernst, niet zonder humor. Er komt iets bij te pas wat “meesmuilen” genoemd wordt, naar mijn opvatting van dat woord. Het is of John D. Rockefeller en Andrew Carnegie samen een heftige brochure opstelden en loslieten tegen privaatbezit, geldmacht, kapitalisme en monopolie.
     Als wij bij Brouwer lezen dat “het Intellect een duivelsdienst verricht” van ons te helpen voortleven in een steeds toenemende verdoling, als hij “een wetenschappelijke waarheid niet meer dan een zekere verdwazing der begeerte” noemt en de wetenschap “de laatste bloem en verstarring der cultuur” en als hij spreekt van “het geloof aan een werkelijkheid” en het “logisch denken” als van “zonden der wetenschap” die in de plaats van “reddende vlucht uit aardse banden” niet anders geven dan “stolling tot ongevoeligheid in een schijnevenwicht, gekocht met steeds verdere complicatie der behoeften, steeds slechter levensvoorwaarden, steeds zwaarder werk, steeds diepere verdwaling”-----, dan komt er een neiging in ons op om te vragen: “Lieve student in de wiskunde, die dit alles zegt met uw mathematische dissertatie al in uw hoofd, uw aanstelling als hoogleraar in de mathésis al zo goed als in uw zak, uw benoeming tot lid van de Academie vrijwel als zeker in ‘t verschiet, spuwt gij niet wat al te verachtelijk op schatten, die u in milde overvloed zijn toegeworpen, en die wij arme stakkers, moeite hebben u niet te benijden? Gij beweegt u in de meest verfijnde en gecompliceerde abstracties met de gemakkelijkheid van een slingeraap in de hoge boomkruinen van de tropische wouden, zo hoog boven de begane grond, dat het gezicht ons, logge stervelingen, alreeds doet duizelen, gij jongleert met cirkels en driehoeken, met tangenten en co-tangenten, met integralen en differentialen, met oneindige en onbestaanbare grootheden, met hopen dimensies, met aftelbare aantallen van aftelbare hoeveel-heden die zelf weer aftelbaar zijn – hou me vast, want het begint me al te draaien – met puntver-zamelingen, simplexen en de heel heilige kraam van gewichtige en nonsensikale onmogelijkheden – wier praktische waarde, ondanks hun hersenschimmigheid, bewezen wordt door vliegmachines en marconi-toestellen, - waarom houdt u er dan niet gauw mee op?
     Zoudt ge zelf niet tegen Carnegie zeggen, als die zo lichtvaardig over zijn dollars en zijn staal-aandeelen sprak, “maar man, gooi die rommel dan toch op straat, en blijf er niet op zitten met een gezicht van “had je me maar!”.
     Hebt ge u zelf, bij ’t aantrekken van de toga en het opzetten van de baret, niet een weinig in de positie gevoeld van de assurantiesluitende dominee?
     En zijt ge niet zelve geworden – even als trouwens uw onderdanige dienaar – “eerzaam samenlevinglid, lakei in het grote paleis van slechtheid, lakei met al zijn lafheid voor de meester, al zijn wreedheid voor de vreemdeling, met onedel vernederend werk, tegelijk schreeuwend onrechtmatig parasiterend en vrezend voor het eigen vege lijf”?
     Hebt ge niet toegelaten dat men u maakte tot sieraad van die hogeschool, die naar uw zeggen is afgedaald tot “kweekschool van loondienaars in onaangenaam, ellendig, noodzakelijk, mensonterend maatschappelijk werk?”
     “De medische industrie” zegt Brouwer, was “bij barbiers en kwakzalvers in de juiste handen.”
     Hiermee kunnen die hooggeleerde operateurs en clinici naar huis gaan. Ondergetekende, die zelf deze industrie heeft gedreven, voelt zich door zulke smaad niet gekrenkt. Ik begrijp wat Brouwer tot deze woorden bracht. Ik heb de lust in het “vak” verloren toen ik meer en meer begreep wat er doel-eind en betekenis van is. De medici zijn inderdaad niet waarvoor ze zich uitgeven: “mensenredders”. Het zijn lichaamredders, en zeer vaak, bijna altijd, mensenbedervers. Maar daarom sta ik toch niet voor me zelve in, en ook niet voor Brouwer, als het mocht voorkomen, dat hij of ik, of iemand die ons dierbaar is, appendicitis kreeg. Vermoedelijk zullen wij beiden niet naar een barbier of kwakzalver gaan, maar om de meest vertrouwbare operateur roepen, en die deemoedig en vertrouwend onze nood klagen, en om bijstand vragen.
We zullen, zoals men zegt, een toontje lager zingen.
     En ditzelfde komt, naar mijn ervaring, te pas bij het spreken over intellect en wetenschap.
     Die twee zaken staan zonder twijfel te hoog aangeschreven. In mijn studententijd stonden ze als soevereine machten boven de ganse mensheid. Ik was hun in leven en werken onderdanig. Ik leefde en dacht in de sfeer van Multatuli, die zwoer bij 2 x 2 = 4 en spotte met buitenissigheden. Maar toch, toen ik zo oud was als de student Brouwer tijdens het ontstaan van zijn Delftse rede, stak ook in mij de revolutionair het hoofd op en deed ik in mijn bevrijdingsgeschriften de eerste aanval op die zelfde twee despoten, die door Brouwer zo fors in een hoek worden getrapt. Mijn aanval was, in overeenstemming met mijn van Brouwer’s afwijkend temperament, voorzichtiger en zachtzinniger. Maar, naar ik meen, niet minder doeltreffend. Dokter Cijfer en Pluizer, uit de kleine Johannes, zijn de twee representanten van dezelfde valse satanische machten, die de mensheid onder hun tirannie ten verderve voeren.
     Ik had toen, wat men noemt, een goed hoofd. Ik kon, met vrij veel gemak, doordringen in elke wetenschap die mij de moeite waard toescheen. Gehoorzame aandacht, gedwee geheugen, sterke hersenen stelden mij in staat de halsbrekende evolutiën van wijsgeren en geleerden te volgen, als ik maar wat moeite wou doen. Ik was daar evenmin trots op, als Brouwer op zijn wiskundig talent, ik waardeerde mijn vermogens niet bijzonder. De geweldige groei van de wiskunstige wetenschap interesseerde mij wel, maar ik meende altijd, als ik er lust in had, die ontwikkeling te kunnen volgen.
     Maar dat zat niet zo glad. Ouder wordend voelde ik wel mijn algemene inzichten verwijden en verhelderen, maar het bleek mij spoedig onmogelijk, ook met de beste wil en de ernstigste inspanning, de hogere mathésis van de nieuwe tijd bij te houden.
     En dat juist, toen ik tot mijn grote vreugde en met intensieve belangstelling bemerkte dat de grootste helden van het intellect, de moderne wiskundigen, als het ware door het steeds ijler wordend weefsel van abstracties begonnen heen te zien en terecht kwamen, noodwendig, door onverschrokken dóórdenken, in de eeuwiggeheimzinnige sferen van de mystiek.
     Zij bevonden juist datgeen wat “buiten-issig” genoemd werd, te zijn het “aller-issigste”, veel issiger dan het theorema van Pythagoras of 2 x 2 = 4.
En daartoe kwamen ze langs de weg van de zuivere mathésis.
     Geen wonder, dat ik hen op die weg volgen wou!! Vooral ook omdat ik elke dag voor nieuwe moeilijkheden stond, en hoopte dat diezelfde mathésis, die zo onfeilbaar haar eigen incompetentie had uitgevonden, mij nu ook ten dienst zou kunnen staan bij mijn verdere groei, bij de ontwarring van de geweldige raadselen die elke dichterlijke, mystisch, ontwakenende mens beklemmen en soms tot radeloosheid drijven.
     Om het symbolisch te zeggen: toen het intellect, de machinist op mijn schip, afstand deed van zijn geüsurpeerde rang, en niet meer kapitein wou spelen, toen erkende ik zijn betrekkelijke verdiensten en zocht zijn hulp voor de verdere vaart.
     En met enige ontzetting zie ik toe, hoe Brouwer, op zijn prachtig toegerust schip met zijn wonderbaar sterke machines zo heftig uitvaart tegen machinist en loods, omdat ze hem niet voldoende als gezagvoerder erkenden, en nu zelfs raast en tiert, alsof hij hen allebei voor de haaien zal werpen.
Maar hij doet het niet, goddank!
     Hij gaat wel ijsbaarlijk te keer, maar tot nog toe heeft hij baret en toga niet aan de kapstok gehangen.
     Alleen heeft hij de satanische machten het roer uit handen genomen, met ruwe greep, een aan het Goddelijk Zelf ter leiding toevertrouwd. Daarmee is hun satanisme gebroken, en hun wezen dienstbaar gemaakt aan hemelse belangen.
     Noch doctor Cijfer, noch Pluizer is te vrezen, wanneer hun rechte aard is begrepen. Ook de duivel hoort in de grote Liefdedans van het Al. Ook Satan is maar een schijn, en werkt ten goede, als het Zelf hem in zijn ware wezen heeft herkend.
In de achtste zang van het eerste boek van “Schijn en Wezen” heb ik getracht het satanisch en goddelijk wezen van wetenschap en intellect onder woorden te brengen. En noch onlangs gaf ik in het derde boek deze uiting:

Het werk der wetenschap is als eens blinden
Voorzichtig tasten, als van ’t klein insect
het rustloos speurend spinnen en verbinden

waarmee ’t zichzelf een veil’ge wijk verstrekt
Zo bouwt verstand met fijn vernuftig zinnen
een gang waardoor het Zelf behoedzaam trekt
Gedachte werkt, opdat gevoel zal winnen
en draagt volijv’rig aldoor eed’ler zoet
en ’t éénig Ik, en ’t Eeuwig Heeden binnen.

     Ik meen dan ook te weten dat de grootste wijzen de diensten van het intellect niet als “duivelsdiensten” beschouwen, maar zijn functie begrijpen als noodwendig tot handhaving van het Zelf, - mits men daarbij nooit uit het oog verliest dat het neigt tot deviatie, afwijking, die voert tot chaos. Al onze illusies kunnen nuttig zijn, als men hen slechts begrijpt als illusies, als men bij het begrip “Karma” ook het begrip “Maya”, “Schijn” onthoudt.
     En de nuttigheid van de schijn wordt bepaald door zijn passendheid in de Al-Harmonie, die men ook Heil, en Schoonheid kan noemen.
     Tegenover de schijnbaar finale verwerping van wetenschap en intellect stel ik de uitspraak van Brouwer’s grote ambtsbroeder Henri Poincaré die van de Astronomie zegt: “elle est utile, parce qu’elle est grande, elle est utile, parce qu’elle est belle, voila ce qu’il faut dire *)”
Hetgeen overeenkomt met de door mij gebezigde woorden:

De wetenschap verhoogt door zuiver meeten
de eedelste vreugd, ’t verstaan der Harmonie
in ’t Wereld-Al………
                        …….. met de schoonheid
haar leiden blijft en ’t licht de poëzie………

     En toch heeft Brouwer’s felle aanval mij verheugd en gesticht, omdat hij met zulk een sterke vuist de waan van de materialisten en intellektualisten verscheurt en de dingen recht zet naar hun juiste waarde. Want niemand kan zeggen dat voor hem de druiven zuur zijn of dat Brouwer de bevoegdheid mist om over de waarde van intellekt en wetenschap te oordelen.

    FREDERIK VAN EEDEN

*) H. Poincaré. “La Valeur de la Science” pg 157


DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
30 Sept. ’16 – No. 2049

EEN MACHTIG BROUWSEL IV

De verzoening

     “De dwalende wereld” zegt Brouwer, “ziet ge dat alleen bestaat doordat ze dwaalt”.
     “Een wereld, waarin recht geleefd zou worden, is even ongerijmd, als uw eigen sterfelijkheid”
     “Dwaasheid en ongeluk, met elkander in evenwicht, die sturen de wereld”.
     “Een streven naar beter orde, het ware slechts een druppel in de zee van dwaasheid meer”.
     Hoe klinkt u dit, welmenende, menslievende, naar het goede strevende Nederlander?
Hoort ge hierin iets van verzoening, gij zachtzinnigen en deugdzamen, gij ijverige propagandisten voor rechtvaardigheid en vrede, gij vaderlandslievende staatsburgers, gij wakker strijders voor het recht, gij socialisten, kampioenen voor het lijdende volk, gij geneesheren en verpleegsters, gij die voor de vrouwenrechten opkomt, gij allen, braven, goeden, edelen, middernachtzendelingen, alcoholbe-strijders, publicisten en journalisten, enthousiasten en idealisten…. welke ergernis gevoelt ge, bij ’t lezen van die woorden, geplaatst onder het hoofd: “verzoening” en geuit door een jong tijdgenoot, officieel erkend als begaafd met een ongewone mate van schranderheid en kennis?
     En toch….die jonge beeldstormer heeft gelijk. Toch zijn die verschrikkelijke woorden, die u als hemeltergende onzin moeten voorkomen, vol diepe waarheid. Het is goed, dat ze gezegd zijn, en ik wens ze nadrukkelijk te herhalen en ze in het heldere licht te stellen, dat hen tot nu toe heeft ontbroken.
     De sleutel voor het raadsel is te vinden in het woord “wereld”.
     Als gij, welmenende en deugdzame lezer, het woord “wereld” gebruikt, dan bedoelt ge daarmee de werkelijkheid, het vaste, eeuwige, vergankelijke Zijn, dat wat was en is en wezen zal ---
     Ten minste, dat meent ge te bedoelen, maar inderdaad spreekt ge van de wereld van de verschijn-selen, de voorbijgaande, onwezenlijke wereld van schijn, die door onze vijf zinnen ons wordt voorgetoverd, en die door causaliteit, de wet van oorzaak en gevolg, verbonden is.
     In die schijnwereld leeft ge en denkt ge en handelt ge – en het is die schijnwereld, wier dwaasheid door de jongen mathematicus wordt aan de kaak gesteld en als troosteloos en hopeloos veroordeeld.
     Want dit is het wonderbare wezen van ons mens zijn, dat we, midden in de onontwarbare netten van de schijn verstrikt, toch besef hebben van een vaster en wezenlijker werkelijkheid. Dat inzicht is het essentieel menselijke, dat bestaat van het ogenblik dat de menselijke geest is gaan lichten, en de wereld van schijn heeft geschapen.
     Die schijnwereld is niet, zoals de oppervlakkige meent, door God geschapen, maar de mens is door God geschapen en de schijnwereld door de mens. Aarde en hemel, zoals wij die kennen, waren er niet, eer de mens was.
     Hier schudt de geoloog het hoofd en spreekt van primaire tijdperken, waarin geen menselijk lichaam bestond. Maar de menselijke geest is ouder dan alle geologische tijdperken, en kleuren en klanken zijn er niet en zijn er nooit geweest en kunnen er niet zijn, waar niet is een menselijke geest, waarin ze ontstonden als wederwerking tussen het zelfstandige menselijk Zelf, en het Goddelijk Zelf, dat hem schiep en vrijmaakte.
     “O juist” zeggen de filosofen “dat heeft ons Kant geleerd. Wat we waarnemen is schijn, en het “Ding-an-sich” is voor ons onkenbaar”.
     Met uw welnemen, heren metafysici, Kant heeft ons niets hieromtrent geleerd, want hij meende door “logisch denken” het eeuwig onlogische, of hyperlogische te kunnen verklaren. Alle “dingen” zijn “bedongen” en onwezenlijk. Een “Ding-an-sich” is leuterpraat. Er is een werkelijke wereld, dat is de Schepper, en er zijn schijnwerelden, dat zijn Zijn schepselen.
     Dat wisten Lao Tse en Boeddha, twintig eeuwen vóór Kant, en dat wisten Eckhart en Boehme, en de Indiër Kabir, en nog veel anderen, vóór Kant, en aan hun wijsheid heeft Kant niets toegevoegd.
     Wel heeft hij iets gevoeld van de vreselijke verdoling waarin intellekt en natuurwetenschap de mensheid dreigen te voeren, en dat heeft hij voor zijn tijd, op zijn omslachtige wijze, enigszins duidelijk gemaakt.
     Een zelfde dienst heeft in onze tijd, aan onze tijdgenoten, de Franse schrijver Henri Bergson bewezen, en wel op heel wat meer genietbare en elegante wijze, in zijn zuivere en melodieuze landstaal.
     Maar ook dat was negatie, ontkennende, uiteenrafelende redenering, geen krachtige, positieve affirmatie, zoals Brouwer die ons geeft.
     De ernstige, dichterlijke mens, die aan “propaganda” heeft gedaan, en tot inzicht is gekomen, leert begrijpen, wat Lao Tse bedoelde, toen hij sprak van “handelen door niet-handelen”, en als beginsel van de Wijze vaststelde het “Wu-wei”, het “van zelve”.
     Alle propaganda, alle dwingen en drijven, naar systemen en plannen, is ijdel en dwaasheid. Het geschiedt en blijft geschieden, omdat de dwaasheid in onze schijnwereld behoort. Maar de tot inzicht gekomene wil het niet meer, of wil het niet meer willen. En zijn onwil stijgt, in dezelfde mate als zijn verblindheid afneemt. Hij wil niet langer doen, maar zijn. En de volmaakt Wijze heeft vrede in Zijn alleen, in het Wezen. En dat Wezen is toch tevens de hoogste Daad. “Ik doe alle werken en ben toch afgezonderd van alle werken”, zegt Kabir.
     Deze gestadige verheldering, deze “zelfinkering”, zoals Brouwer het noemt – die overeen komt met wat de oude Christenen onder “wedergeboorte” verstonden – moet door ieder waarachtig mens als enige troost en uitkomst in ’t verschiet worden gezien.
     Want wat anders heeft de mens om zich met volle toewijding aan te kunnen geven? is niet alle aardse vreugde teleurstellend en vol twijfel en bitterheid? Wat zou ons een ideale orde en rechtvaar-digheid in de mensheid anders brengen als een ledige tevredenheid, een doodse verzadiging, een jammerlijk uitzien naar de eindelijken ondergang van mensdom en planeet, het enige stellige toekomst-beeld?
     Waarvoor ware dan al die moeite, al dat leed, al die vunze ellende, die schrijnende wreedheid – waarmede een weinig genot en zorgeloosheid van een kleine bovendrijvend groepje wordt gekocht, over enige eeuwen?
     Ziedaar Brouwer’s vraag aan alle wereldverbeteraars en hervormers. En zij hebben geen antwoord. Zij doen maar, zij ijveren en prediken en verbeteren – zoals de vogel zijn nest bouwt, zonder vragen of er kans is dat er iets van hun werk terechtkomt en nablijft.
     Zij moeten zo doen, omdat zij niet wijzer zijn, en omdat hun dwaasheid behoort in het eeuwige scheppingsplan.   
     Maar de zelf-ingekeerde begrijpt dat menselijke wijsheid dwaasheid is voor God – en hij moet van dit inzicht getuigen – al zal hem dat eenmaal ook dwaas voorkomen.  

     Hier nu ontstaat de klemmende vraag: wat wil Brouwer dan van ons? Moeten wij werkers en propagandisten, wij ijveraars en drijvers, wij die ons geluk en onze rust vinden in het streven naar een ideale mensheid – moeten wij dit alles opgeven? Gij spreekt van dwaasheid en wijsheid, en niemand verlangd dwaas te blijven. Moeten wij dan handelen naar uw wijsheid?
     Hier zegt Brouwer, in hetzelfde korte hoofdstuk, de volgende woorden, die harmonie brengen in het schijnbaar verwarde en verbijsterende:
    Ge zult niet beter willen wezen dan ge zijt….
     niet beter zult ge de wereld willen, dan ze is…..
Dit is aldus te verstaan: De mensheid is een ontluikende bloem, wat haar gisteren wijsheid scheen acht ze heden dwaasheid.
     Het enige wat de mens met willen en weten te zoeken heeft, is: zelf-inkering, dat is terugkeer tot de Schepper die hem uitzond.
     Voor ’t overige handele hij naar zijn wijsheid, en niet naar die van anderen.
     Wie het voelt als plicht en als lust te propageren, te hervormen, te bouwen, te knutselen – hij doet het, en zijn actie zal mede de mensbloem doen ontluiken
     Maar hij moet niet beter willen zijn dan hij is, en dus ook niet trachten te handelen naar de wijsheid van de wedergeborenen.
     Dat voert noodwendig tot huichelarij en tot dweperij.
Hij moet ook echter de wereld niet beter willen dan ze is – want de wereld zal ontluiken naar de wil des Scheppers en niet naar die van de schepselen. De bloem is niet het einddoel, en ook de vrucht niet, die in de bloem ontstaat. Dat alles is schijn en vergankelijk. Maar de voor ons onzichtbare Schoonheid, de voor ons onbegrijpelijke Vreugde – “die ewige Freudenreich” – zoals Boehme zegt – wordt uit de bloem gewonnen.
     En alle mensen, wijzen en dwazen, zelf-ingekeerden en actieve werkers hebben dat te weten en te erkennen. Want er is geen mens of hij heeft de macht in te zien dat zijn wereld een schijnwereld is, en er is ook geen mens zó laag, zó dom en zó slecht of hij kan gebracht worden tot de vertrouwelijkheid met Hem, dien Jezus onze Vader noemde.

    FREDERIK VAN EEDEN


DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
7 Oct. ’16. – No. 2050

EEN MACHTIG BROUWSEL V

Brouwer over taal.

     In 1889 schreef ik een opstel over Gorter’s verzen waarin ik trachtte duidelijk te maken hoe dwaas het is als mensen samen babbelen over God, over het Hoogste, over Kunst, over Poëzie en daarbij menen werkelijk iets te zeggen.
    “Heel gedecideerd vragen de mensen elkaar: geloof je aan God? – zo zeker van hun zaak alsof ze vroegen: Hou je van thee? – en er wordt “neen” of “ja” geantwoord met gelijke beslistheid, alsof de zaak daarmee was afgedaan, alsof alles nu geheel duidelijk was, alsof men door zulk ledig woordspel iets van elkanders intieme wezen had begrepen”.
     En later heb ik herhaaldelijk er op gewezen hoe “taalkritische bezinning” een kenmerk was van de geestelijke revolutie van onze tijd, 1)
     In 1905 schreef ik een opstel over “Poëzie, Wijsbegeerte en Mathésis” waarin ik wees op het merkwaardige, door weinigen begrepen stukje van de mathematicus Mannoury, getiteld “Hegelen of Cijferen” – in de Beweging van 1905. III. 72.
     Voor ’t eerst vond ik daarin op scherpe, treffende wijze uitgedrukt, dat de wiskunde, even als de poëzie, onlogisch is. Dat de logica van de taal niet de logica is van de werkelijkheid. Dat de filosofie, begrepen als redeneerkunde, als “logisch denken”, onmachtig is in de taak, die ze meent te verrichten, omdat ze in de taal een ondeugdelijk werktuig heeft.
     En in datzelfde jaar 1905 hield Brouwer zijn Delftse rede, die mij eerst tien jaren later onder de ogen kwam.
     Daarin zegt hij: “ridicuul wordt het gebruik van de taal….als zogenaamde wijsgeren of metaphysici handelen onder elkaar over moraal, over God, over bewustzijn, onsterfelijkheid en vrijen wil; mensen die elkaar niet liefhebben, laat staan gemeenschap hebben in fijner zielsbeweeg, ja die soms elkaar niet eens persoonlijk kennen; dan praten ze langs elkander heen, òf ze bouwen een logisch sijsteempje dat alle verband met de werkelijkheid mist

     Men lette op de woorden: “die elkaar niet eens liefhebben” om goed te voelen hoe dit inzicht afwijkt van de algemene denkwijze.
     “Wat nu”? zeggen onze geleerden en zogenaamde wijsgeren “wat heeft ‘liefhebben’ met wetenschap te maken? Moet ik dan bijzonder van een collega houden om met hem een wijsgerig gesprek te kunnen voeren? Dat strijdt tegen alle wetenschappelijke begrippen en beginselen. De Wetenschap en de Rede staat boven alle sentiment”.
     Ze staat er niet boven, geleerde Heer, maar er buiten – en daarom is ze voor de kennis van het Leven, van de Werkelijkheid, waardeloos, zolang ze “buiten” en “boven” verwart. “Logica kan begeleiden, maar richten uit eigen kracht nooit” zegt Brouwer “ja, een bestaande wilsgelijkheid kan schijn en logica met voeten te treden, zo kan het samen zeggen: “er is geen kwaad” en “er is niets dan kwaad” slaan op eenzelfde eenheid van zin”.

     Die “taalkritische bezinning” is een allergewichtigste zaak.
     Het is als een vast kenmerk waaraan men in onze tijd de Wijze Mens kan onderscheiden.
     Wie tot zelf-inkeer gekomen is, heeft daarbij ook, als een noodwendigheid, de taalkritische bezinning gekregen, en de ware betekenis van het “Woord” gevoeld.
     Het is iets dat zich niet laat uitleggen. Wie de taalkritische bezinning niet heeft bereikt, begrijpt niet wat ge bedoelt wat ge ook zegt. Het klinkt hem alles paradoxaal, wonderspreukig en ongerijmd. Hij houdt vast aan woorden en redenering en begrijpt niet wat ge bedoelt als ge hem uitnodigt die woorden-tirannie te breken en logische redenering los te laten. Hij probeert telkens weer zichzelve bij de haren uit het moeras te trekken. Want iets anders is het werk van de logische wijsgeren niet.
     De mysticus, de zelf-ingekeerde, de Wedergeborene begrijpt deze zaak als van zelf sprekend.
     Boeddha, Lao Tse, Paulus, Augustinus, de overige grote mystieken waren welbewust en welwetend onlogisch. Het befaamde: “credo quia absurdum” is er een uiting van. Kabir laat niet af van te zeggen met alle macht dat “Woorden u nooit zullen verenigen met Hem (den Schepper)”2)
     Maar Kabir kent de magische macht van het mystieke “Woord” 3), dat ook de Hebreeuwse Wijzen kenden en dat de gnostici de “Logos” noemden. Maar dat heeft niets uitstaande met het logisch denken en redeneren onzer zogenaamde filosofen.
     Zeer opmerkelijk is in dit taalkritisch opzicht de houding van Socrates, naar de voorstelling van Plato. Socrates redeneert net de Grieken van zijn tijd, die grote praters waren en geen taalkritisch inzicht hadden, geheel naar hun eigen trant. Hij overtuigt hen schijnbaar steeds door logische redenering, en geeft niet met zoveel woorden te kennen hoe ondeugdelijk hij dat overtuigingsmiddel vindt – maar als het er op aan komt zijn eigen diepste gedachten uit te spreken, dan neemt hij opeens geweldige sprongen, laat alle logische redeneringen in de steek en spreekt als Dichter en Mysticus.
     In onze ogen zijn de taalkritische bezonnenen even zeldzaam als altijd, al vullen duizenden zogenaamde wijsgeren boeken met zeer verwikkelde abstracties.
     Ik zou niet veel meer dan een dozijn tijdgenoten kunnen noemen die het taalkritisch inzicht tonen te bezitten.
     Natuurlijk hebben de grote Dichters het, want deze zijn ook Mystieken.
     Als zodanig noem ik Carl Spitteler en Tagore onder de nog levenden.
     De enige, van wie het ganse leven en werken gewijd was aan deze grote kwestie, was een vrouw, Lady Welby 4). Zij was geen grote Dichteres, die kunstwerken schiep, maar zij was een wijze vrouw, wier intuïtieve, mystieke wijsheid dieper ging dan die van de geleerden en metafysici van haar tijd.
     In ons land hebben twee dichters duidelijk uiting gegeven aan hun taalkritische bezonnenheid, nl. Nico van Suchtelen 5) en Jacob Israël de Haan. 6).
     Deze tonen ook sterk intellektuele vermogens. Het zijn juist niet, zoals de oppervlakkige zou menen, voornamelijk intuïtief en sentimenteel aangelegde naturen. Het sterke intellekt voert niet van de mystiek af, maar juist er heen, wanneer dichterlijke grootheid, diepte van gevoel en hartstocht aanwezig is.
     Het is zoals Paulus zeide: een weinig kennis voert van God af, veel kennis voert tot hem terug.
     Dit zien wij nu voor onze ogen in Mannoury en Brouwer.
     De twee meest betekenenden van onze jongere wiskundigen zijn juist ook de twee schrijvers, die met de meeste scherpte en beslistheid taalkritiek hebben gevoerd en taalkritische bezonnenheid hebben getoond.
     Hun onverbiddelijke waarheid- en werkelijkheidsdorst, hun verlangen naar gewisheid, dat hen aandreef als wiskundigen, deed hen ook het ontoereikende van alle logische woordredeneringen, en het gebrekkige van alle taaluiting ontdekken.
     Hun waarheidsliefde maakte hen tot mystieken. Want de liefde tot de Waarheid is liefde tot de Schepper, de Minnaar, het werkelijke Wezen, de Al-ziel.
    “Ridicuul is de taal,” zegt Brouwer,”waar een geschil is en men door redeneeren het eens te worden tracht.”
     “Ridicuul is ook de taal in de conversatie. Iedereen bazelt, maar de Kunst is te bazelen zonder dat het ridicule doorbreekt binnen de cathegorieën der dressuur, die het gezelschap handhaaft.”
     En schrik nu niet, edelaardige lezer, bij het volgende:
     “Daarbij kan het “Waarheid spreken”….. vaak minder aan het doel beantwoorden dan het zogenaamde “liegen”.
     Gij zult dit een enormiteit noemen, die niet te verontschuldigen is. Maar de jonge wiskundige wist wel wat hij zeide – en ge kunt zijn bedoeling enigszins gissen, wanneer ge wederom bedenkt, dat ge meent te leven in een logisch samenhangende werkelijkheid, die evenwel niet anders is dan een schijn en een begoocheling. Uw “waarheid spreken” betekent, dat gij uw woorden in accoord brengt met die schijn-werkelijkheid, maar dat accoord voldoet de wiskundige, de strenge waarheidszoeker niet. Hij bedoelt daarmede niet dat men behoort te liegen, maar integendeel dat men niet vertrouwen kan op de waarheid van uw taal, en dat de vele woorden die “onlogisch” en “leugen” worden genoemd, waarachtiger zijn dan wat onder mensen “waarheid” heet.
    “Met de taal als slavin van den waan der werkelijkheid, is de waarheid niet te zeggen.”
     Hoe moeilijk het is, zich uit die slavernij te bevrijden wordt ons getoond door Bolland en zijn “zuivere Rede”.
     Bolland heeft het steeds over “zelfbezinning” maar hij meent, dat men door de taal, door logisch denken en redeneren, tot die zelfbezinning komen kan.
     Daartoe is echter niet enkel een sterk intellekt nodig, maar allereerst een diep gemoed en een dichterlijk gevoel.
     Juist dat laatste is in Bolland te zwak om op te wegen tegen zijn geweldig intellekt. Tot de waarachtige, deemoedige vrome zelfinkering, die Brouwer bedoelt is Bolland nooit gekomen.
     Bolland spreekt dóór, met verbazende geleerdheid en denkkracht, maar zijn kunst is, zoals Brouwer zegt: “te schatten op de waarde van die van een acrobaat.”
     “Als het hegelen levende dingen beroert, als liefde, natuur, politiek, dan geeft het levenloze uitspraken, voor het leven zonder zin.”

    FREDERIK VAN EEDEN’


1) O.a in het niet in ’t Hollands verschenen boekje “Happy Humanity”, Doubleday Page & Co, New York; Duitse editie “Glückliche Menschheit” S. Fischer, Berlin (pg. 264)

2) Kabir’s verzen LIX

3)    “           “        LVII Verschijnen weldra afzonderlijk bij W. Versluys.

4) Zie “Glückliche Menschheit” pag. 95

5) Zie “Het Al-Eenig Leven”. De Beweging van Juli 1907.

5) Proefschrift 1916

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
9 dec. ’16 – No. 2059

EEN MACHTIG BROUWSEL VI

Brouwer en de vrouwen

     Met een zekere huivering vervolg ik hier mijn beschouwingen. Het onderwerp is gewichtig en subtiel.
     Hier past het te doen opmerken dat het brouwsel giftige bestanddelen bevat. Het kan verdoven en bedwelmen. Hier moet tegengif worden toegediend.
     Zouden er velen zijn die in hun nooddruft naar helderheid en vastheid het witte boekje gretig ter hand namen – nadat ik sprak van zijn diepte en waarheid – om er door gestort te worden in afgronden van ijlheid en onwezenlijkheid, omdat zij geen houvast vinden in de vreemde, vernielende gedachten?
     Dan mogen ze hier gewaarschuwd worden en in hun eigen onbedrieglijke gevoel de kracht vinden om zich schrap te zetten en weerstand te bieden aan de verleiding van dweepzucht en overdrijving.
    “Voor geen man heeft in ’t voldongen Karma de vrouw een plaats: zij is een van zijn weg aflokkende sirene”.
     Is dit de waarheid? Zelfs in de mond van de voor de wereld afgestorvene? – Maar wie is dat? Boeddha? –Paulus? – Franciscus? Ook bij ’t noemen van die grote namen mogen wij aarzelen.
     En voor elk die minder is dan deze drie is het aangehaalde woord zeker onwaar. Het is zeker misleidend in de mond van ieder van ons, zeker misleidend in de mond van Brouwer zelf.
    “de man (heeft) de vrouw te mijden, te negeren, wil hij niet lichtzinnig zijn Karma verzwaren, wil hij niet ten onder gaan”.
     Voor wie geldt dit?
     Toch zeker niet voor de schrijver van “Epipsychidion”, de hartstochtelijk menselijke Shelley. Maar ook niet voor Goethe, die de vrouw zo goed kende, -- zó goed dat Brouwer zelf bij voorkeur Goethe’s kenschetsingen gebruikt.
     En als Brouwer mocht zeggen dat Goethe toch ook nooit de vrouw in haar ganse diepte heeft begrepen en beheerst, en in zijn leven heeft getoond hoe hij, een van de grootste mansgestalten, dupe is geworden van vrouwelijke verleiding, -- dan vraag ik of dat ook van Dante gezegd kan worden. Ook voor Dante is “das ewig Weibliche” geen “helse verleiding” maar een tot God omhoog brengende kracht.
    “daaronder, in den donkeren ondergrond van de sekse, waarmee ze belast is, lokt ze hem op paden, die verderf zijn.”
     Zou men hieruit niet opmaken dat alleen de vrouw met een “sekse” belast is? En de man dan, zou ik vragen?
     Zou er niet evenveel reden zijn om te zeggen dat de man zwaarder met sexe belast is dan de vrouw?
     De vrouw heeft een levensperiode waarin sekse en voortplanting haar boven alles gewichtig vóórkomt. Dan handelt zij werkelijk niets ontziend, voor niets staand, in gehoorzaamheid aan die geheimzinnige roeping, en dwingt, door haar verleidelijk wezen, tot gelijke gehoorzaamheid.
     Maar dan…..dan treedt de vrouw in een asexuele periode. Dan is zij bevredigd en verzadigd, haar zinnelijke liefdekracht heeft gewerkt en de opgave vervuld – dan is zij bereid voor de geestelijke liefde en het vergeestelijkt leven.
     Maar dan blijft juist de man achter – en er is reden voor de vrouw om in de man de helse verleider te zien, die haar terughoudt op het verheven pad omdat zijn sexuele driften niet hebben uitgewerkt. Dan gaat de vrouw vóór, en toont zich de beste gids.
     Heeft niet zelfs een machtige en oprechte strever naar de volkomenheid, een reuzenfiguur als Tolstoy, met schaamte erkend dat hij in hoge ouderdom nog zijn sexualiteit niet overwonnen had?
     Maar de meeste gewone vrouw is er van bevrijd, wanneer ze kuis geleefd heeft en het stoffelijk moederschap vervuld.
     Men kan het de drie-en-twintig jarigen student niet zwaar toerekenen, dat hij in de vrouw alleen de verleidster zag, maar hij heeft zijn vonnis aandachtig te herzien als hij eenmaal door ervaring tot inzicht gekomen is van de betekenis van de oudere vrouw, de asexuele.
     Brouwer zegt: “reine vrouwenliefde kan zeer goed zijn zonder verleiding, zo leeft ze het meest ongetroebeld soms van zuster tot broer”.
     Hier ziet Brouwer een schema van hoger waarheid omtrent de vrouw. Maar broer-en-zuster-liefde is daarvoor niet typerend.
     Misschien had Beatrice Dante’s zuster kunnen zijn – maar waarschijnlijker is het niet zo, en zou de broeder-en-zusterlijke verhouding de hoge stijging niet hebben teweeg gebracht.
     Laon en Cythna waren, volgens Shelley’s oorspronkelijke conceptie, broeder en zuster, maar ze waren niet de sexualiteit te boven.
     Wel waren geheel aan alle zinnelijke sexualiteit ontstegen Michel Angelo en Vittoria Colonna. Nooit heeft deze grote Minnaar iets anders dan de handen van zijn geliefde gekust.
     Maar de door Brouwer genoemde straf:”walging van den begeerden man en toch niet laten kunnen hem te begeeren” geldt in het geheel niet voor de grote minnaars en minnaressen in hun verheven liefdeleven. En zulken toch alleen hebben we als kenmerk voor de menselijke aard te beschouwen. Die vrouw, die “van de begeerden en begeerlijk blijvende man walgt” is een grof en onedel type, dat we buiten beschouwing moeten laten als we spreken over de gave, zuivere, volkomen mens…..de waardige representante van de soort.
     De goede vrouw is er veel meer op voorbereid haar sexualiteit te overwinnen. Daarvoor is ze kuis en preuts – niet alleen om te lokken, maar vooral om na volbrachte plicht te stijgen. Daarvoor houdt zij vast aan pudeur, en aan het monogame ideaal – hoe zelden ze dit ook verwerkelijkt ziet.
     En men weet ook dat ze uit diepten van liederlijkheid en ontucht kan stijgen tot de hoogste vorm van liefde.
     Jezus was jong en schoon, en Maria Magdalena was jong en schoon – en nooit heeft toch de meest roekeloze spotter zinnelijke sexualiteit in hun verheven Liefde durven zien.
     “een menslievende vrouw is een even groot paskwil als een wrede vrouw of een eerzuchtige vrouw”.
     Ho! ho! vriend Brouwer, hier dwaalt gij zo stellig als ooit iemand, die de onwerkelijkheid van de woorden kent, kan dwalen.
     Maar ik verzoek u de vrouw in haar ganse ontwikkeling te beschouwen. Zolang zij stoffelijk moeder wil zijn, is haar menslievendheid beperkt tot man en kind – maar dan, als ouder, rijper wezen – dan is zij nog vrouw en moeder, maar Mensenmoeder, en biedt ons de meest eerwaardige, en in wijdste liefdesopvatting menslievende type van ons geslacht.
    “een man die zich keert naar een vrouw heeft zijn leven verloren”.
    Ai! ai! hier klinkt het onzuivere geluid van een teleurgestelde jongeling, van een leerling van de bittere en grimmige Schopenhauer.
     Maar zelfs de voor de sexualiteit van zijn eigen moeder beduchte Franciscus keerde zich naar een geestelijk zuster Clara.
     In alle grote mystieken heeft de sexualiteit gewoed en is de angst ontloken voor vrouwelijke verleiding. Men denke aan Augustinus, Paulus, Dante, Franciscus, Jan Luyken – allen getergd en vervolgd door zinnelijke begeerte.
     Maar de allergrootsten, die hun leven het stelligste gevonden hadden en hun sexualiteit het volkomenst overwonnen – vreesden de vrouw niet meer, ook al was zij jong en schoon, als Maria Magdalena.
     Zonder wuftheid, zonder verblinding hadden zij de heilige vrouw lief en vonden in haar de beste resonans voor de eigen aspiraties. En de “verheven doem” van de vrouwenliefde kwam voort uit reiner wijsheid, die het kruis wel wilde dragen – waar de man nog terugschrikt en terugblikt naar de tijd van zinnelijk genot. Maar dan moet men het typerende liefdeleven van de mensen niet zoeken bij minnezangers als Heine en Chamisso, die de eerste periode daarin nooit ontstegen – maar in de liefde-helden als Dante en Michel Angelo. Mystiek Leven zonder het vrouwelijke in hoogste zin, is onvolkomen en ondenkbaar.
     De dwaling van de jongeling Brouwer is te verklaren. Ze wijst op een groot en algemeen gevaar, waarvoor iedere man zij gewaarschuwd.
     Het is dit, dat de vrouw in haar aardse, stoffelijk sexuele periode, zich door haar sexualiteit machtiger weet dan zij op grond van haar werkelijk deugden en eigenschappen zou verdienen.
     Als zij dan eerzuchtig is, maakt ze van die macht misbruik en trekt tot zich mannenkarakters die, zonder haar sexuele bekoring, geen bijzondere aandacht aan haar zouden wijden.
     Dan trekt ze die mannen omlaag en doet hen prijzen en bewonderen wat eigenlijk niet zo prijzenswaard en bewonderenswaard zou schijnen, als de sexuele charme er niet in speelde.
     Dan, in dat bijzonder geval, geldt al het scherpe en bittere dat Brouwer over de vrouw zegt. De verleiding is dan des te verraderlijker – omdat ook de simpele liefheid, de stille, intieme vrouwelijk bekoring zich kan voordoen als eigenschap van de eerste rang, die opweegt tegen alle karakteradel, genialiteit, expressief vermogen en mystiek verlangen.
     De man meent dan dat hij in de vrouw gemis aan zielegrootheid, aan karakteradel, aan vurige liefde wel kan vergoelijken door haar kleine, innige, min of meer zinnelijke bekoorlijkheid. Als wij Goethe horen spreken over zijn “Mädchen” dan schamen wij ons een weinig voor de grote man. En zo zien wij er velen, omlaag gehaald en omlaag gehouden, door de sexuele macht van vrouwen, die ver beneden de door hen begeerde en veroverde man staan.
     Dan doen zich al die subtiele en tegenstrijdige aandoeningen voor waarop Brouwer doelt.
     Maar dit zijn geen typische, menselijk zuivere toestanden, die als algemene waarheden kunnen worden opgesteld.
     Met niet minder recht zou de vrouw kunnen zeggen dat het de man is, die aanspraak makend op deemoedige toewijding en liefdevolle overgave, naar omlaag haalt en zinnelijke liefde blijft verlangen, door overwonnen sexualiteit, waar de vrouw uit eigen neiging zou willen stijgen tot mystiek erkennen en een heiliger liefdeband.
 
    FREDERIK VAN EEDEN

Naar boven