Home

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
8 Sept. '16 - No. 2046

EEN MACHTIG BROUWSEL I - hertaling

Het is ongelofelijk! meer dan tien jaren ligt dat stuk proza openlijk ter lezing. Enige honderden hebben het de schrijver horen voordragen, en vermoedelijk hebben nog enige honderden het gelezen. En niemand kent het, niemand praat erover, het ligt daar maar stil, in zijn lieve witte omslag, met zijn dreigende, verschrikkelijke zwarte woorden - en rondom lacht en zwatelt en zwendelt de bende, en filosofeert en danst en schiet elkaar dood - terwijl de sombere Brouwer van dat hels-hemelse brouwsel vrij rondloopt, nu eens in een net colbertje, dan weer in een deftige toga, en door iedereen wordt beschouwd als een in onze samenleving passend, min of meer interessant en niet alleen onschadelijk, maar zelfs zeer achtenswaardig en nuttig individu.
Ongelofelijk is het. Een verbijsterend bewijs van de wezenloze vaagheid, de suffe sleur, de ontoe-rekenbaarheid van de menigte.
De mensen-wereld schijnt mij een grote kinderpartij, waar de lieve kleintjes dansen en krakelen in hun beste pakjes - en in het midden van de pret ligt een groot ding, niemand let er op, het lijkt wel dood - wat is het? Een kussen? Een crapaud? Kom er eens dicht bij en bekijk het eens goed. Een sidderend lichte beweging, een paar strakke ogen, een snel uitgeschoten tongetje - het ding leeft hoor! Een grote boa. Pas op, kindertjes.

Verbaasd vragen de lezers waar ik het over heb. Ze hebben nooit zo iets gevaarlijks opgemerkt, en geloven ook niet dat een stuk proza zoveel kwaad kan.
Ik heb het over een boekje, getiteld Leven, Kunst en Mystiek - voordracht in Delft gehouden voor het gezelschap Vrije Studie in 1905, door de toenmalige student L.E.J. Brouwer, thans professor in de mathésis aan de Amsterdamsche Universiteit en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen.
Begrijpt mij nu wel, kindertjes! Ik zelf vind die boa niet zulk een lelijk beest. Ik vind hem prachtig en machtig - hoewel ik een en ander op hem aan te merken heb - en hem beter op zijn plaats vind in de wildernis dan op ons kinderbal.
Maar gij! - kindertjes! - gij behoort hem te vrezen, te verafschuwen, te verfoeien - gij behoort onmiddellijk op de vlucht te slaan en de politie te waarschuwen, en de brandweer op te schellen en een aantal ervaren oppassers van Artis te laten komen, met touwen en strikken en wat verder nodig is om zulk een ongure gast te breidelen en veilig achter de dikke glasruiten van het reptielen-huis te bergen, waar hij straffeloos kan worden aangegaapt, met griezeling bewonderd en in zijn geheimzinnig ijzingwekkend leven bestudeerd.
Deze honderd bladzijden Hollandsch proza zijn wel de machtigste, maar ook de verschrikkelijkste, naar mijn mening, die in deze eeuw zijn gepubliceerd. Ze zijn schoon en diep en vol waarheid. Maar ze zijn fel revolutionair, volstrekt-vijandig aan onze gehele maatschappij. Ze gaan regelrecht in tegen de orde, het geloof en het recht van de mensen.
Daarin komen ze overeen met vele profeten-woorden - en het zou bijna een belachelijke inconsequentie, een onvergefelijke onbenulligheid zijn, als de mensheid, die Socrates vergiftigde, de profeten stenigde, Jezus kruiste en Bruno verbrandde, deze geweldige onheilbrouwer liet rondlopen zonder hem op te knopen of ten minste achter prikkeldraad te interneren.
En zie! - de man is professor aan de Amsterdamsche Universiteit en lid van de Koninklijke Academie. En dat is hij alles geworden na de publicatie van dat stoute stuk. Is hij er soms van teruggekomen? Heeft hij zijn woorden ingetrokken? Ik heb er niets van vernomen. Ik meen zeker te weten van niet.
Maar lieve hemel, wat voor soezebollen zitten er dan toch in de academische- en regerings-lichamen! kunnen die mensen alleen cijferen en administreren - en helemaal geen Hollandsch lezen?
Ze moeten toch, vóór zijn benoeming kennis genomen hebben van al zijn geschriften, ook van dit geschrift.
Nu zijn Excellenties en Hooggeleerden, als het algemeen menselijke wijsheid geldt, soms merkwaardig incompetent. Vooral in onze dagen is dat op pijnlijke wijze aan het licht gekomen.
Men moet aannemen dat ze eigenlijk, in wijsgerige zaken, geen ernst van onzin kunnen onderscheiden. Ze hebben over die honderd bladzijden heen gelezen en gedacht: "nu ja! dat is maar zo wat fantastisch gezwets van een onbesuisde jongeling. Dat telt niet mee. Daar meent hij natuurlijk niets van. Wij hebben alleen met zijn mathematisch vernuft te maken. Dat is geniaal en solide. Ergo, wij negeren die buitensporigheden, die hij zelf wel gauw vergeten zal, en wij nemen hem op in onze officiële, academische Hemel, waar hij tronen mag tussen de gelauwerden en geridderden, en zich zonder twijfel spoedig even bezadigd, even correct-weten-schappelijk en fatsoenlijk gedragen zal als wij allen."
Deze houding is echter min of meer ridicuul. Ze schijnt te getuigen van een hoge wetenschappelijke neutraliteit. Maar in waarheid bewijst ze onwetendheid in de hoogste geestes-functies van de mens, en onbekwaamheid in het lezen en verstaan van onze taal.
Want het meest opvallende in die honderd bladzijden proza is het met nadruk verwerpen van het menselijk intellect als hoogste geestelijke functie. Daardoor stelt de schrijver die kleine brochure zelf nadrukkelijk boven zijn mathematisch-wetenschappelijke prestaties, en de Excellenties en Hooggeleerden hadden zich behoren af te vragen, of het pas gaf, en overeenkwam met de waardigheid van de Staat, en van de officiële wetenschap, zulk een aartsketter in hun midden op te nemen.
Misschien denken sommigen mijner lezers aan de benoeming van professor Bolland, als een soortgelijk geval. Maar dat heeft er niets van. Bolland is wat zonderling, wat eigengereid, wat ruw in zijn optreden, wat bazig in zijn houding, maar Bolland is geen ketter. Hij gelooft in de zuivere Rede, in het intellect, in de wetenschap - al acht hij zijn wetenschap de vorstin aller wetenschappen.
Maar Brouwer is een echte ketter, en staat ketters tegenover het hele geestesleven van de mensheid waarin hij verkeert. Hij spreekt van "zonden van de Wetenschap" - van "het geloof aan een werkelijkheid" en van "het logische denken" als van dwalingen, aardse banden waaruit wij verlost moeten worden. Hij spreekt van het verstand als een geschenk des Duivels, waarvan
men zich ontdoen moet.
Bij zulke ketterijen vergeleken, is de leer van Bolland onschadelijk conventioneel gebabbel.
Nu komt het wel voor, dat begaafde jonge mensen, door onvoldoende studie, door gebrek aan een kritische omgeving, door dilettantisme dus, aan het dóórslaan gaan, en pennevruchten publiceren, waarvoor ze zich later schamen.
Er zijn ook permanente warhoofden, die er van alles uitflappen, luk raak, soms schijnbaar zeer diep, soms bespottelijk en er hun leven lang niet aan toekomen om zich daarover te schamen.
Maar de drieëntwintigjarige student, die de honderd bladzijden proza schreef, was geen warhoofd, Warhoofden kunnen nog wel eens bij vergissing of door protectie professor worden - maar leden van de Academie worden ze niet.
En evenmin was de student Brouwer een dilettant, van het slag Piet Pijl. Hij weet drommels goed wat hij zegt, elk woord is zwaar van innerlijk wel-beproefde overtuiging. En hij weet niet minder secuur wat er over de onderwerpen die hij bespreekt reeds in de wereld is gezegd.
Het is dus in elk opzicht gewenst en de moeite waard zijn geschrift met de grootste zorg en aandacht te bestuderen en te bespreken.
Ik hoop dat de lezer mij hierin geduldig zal willen volgen.

FREDERIK VAN EEDEN


Portret L. E. J. Brouwer

LEVEN, KUNST EN MYSTIEK

door

L.E.J. BROUWER

DELFT - J. WALTMAN Jr. - 1905

INHOUD.

I. De tragische Wereld

II. De Weg naar Zelfkennis

III. De val door het Verstand

IV. De Verzoening

V. De Taal

VI. Immanente Waarheid

VII. Transcendente Waarheid

VIII. Het bevrijde Leven

IX. Economie

I

Nederland ontstond en werd in stand gehouden door het aanslibsel van de rivieren. Er vormde zich een evenwicht van duinen, delta, getijden en afwatering. Een evenwicht waar tijdelijke overstromingen van gedeelten van de delta deel van uitmaakten. En in dat land kon een krachtig mensengeslacht leven en gedijen. Maar de mensen waren niet tevreden. Men bouwde langs de rivieren dijken om de overstromingen te regelen of te voorkomen, verlegde naar willekeur ter verbetering van afwatering of scheepvaartverbinding beddingen en hakte intussen de bossen om. Geen wonder dat hiermee het subtiele evenwicht van Nederland werd verstoord. De Zuiderzee werd verknoeid en de duinen werden langzaam maar onverbiddelijk weggeslagen. Geen wonder ook dat er tegenwoordig steeds zwaarder werk nodig is, om het land voor de algehele ondergang te behoeden. En is het niet merkwaardig te zien, hoe die zelf op de hals gehaalde arbeid niet alleen als onvermijdelijk wordt gezien, maar dat er zelfs een verheven karakter aan wordt gegeven van een in naam van God of het onontkoombare Lot opgelegde taak?
De mensen leefden oorspronkelijk in afzondering. Ieder voor zich trachtte in de voortbrengende natuur, omringd door verderfelijke verleidingen, zijn evenwicht te bewaren. Dát vulde hun leven. Mensen bemoeiden zich niet met elkaar. Er was geen zorg om de dag van morgen. Dus ook geen werk en geen verdriet, geen haat, geen angst en ook geen genot. Maar de mensen waren niet tevreden. Men streefde naar macht over elkaar en naar zekerheid over de toekomst. Zo werd het evenwicht verbroken. De arbeid voor de onderdrukten werd steeds smartelijker en de intriges van de machthebbers steeds gruwelijker. Zo werd iedereen tegelijkertijd onderdrukte en onderdrukker. Het oude instinct van verdeeldheid leeft nog steeds voort in bleke nijd en jaloezie.
Dieren en mensen lieten elkaar oorspronkelijk ongemoeid, totdat de ontevreden mensen op een deel van de dieren gingen vegeteren en trachtten de andere dieren uit te roeien. Zo werd, met alle ellende van dien, de oorspronkelijke orde uit haar verband gerukt. De moeite, zorg en de arbeid van het verzorgen van de huisdieren, de ziekte door de parasitaire voeding en een tijd lang met een hevige strijd tegen wilde dieren, die nog niet uitgeroeid waren. Nog ernstiger werd de mens in huis en hof door ongedierte en in het eigen lijf door bacteriën bestookt. Terwijl alles uit opstand tegen Gods wil is voortgekomen is de wetenschap zelfs trots op dat gevecht en berust zelfs in Gods wil!
Tot het evenwicht van het eeuwige en alomtegenwoordige leven behoort, dat iedereen als zijn tijd gekomen is, uit dit aardse leven wordt weggeroepen. Ook, dat hij tot die tijd lichamelijk en psychisch ziek is, zoals past bij zijn verderfelijke gemoedstoestand van spaarzaamheid, zucht naar macht, ijdelheid en angst. Maar ook daar is men weer niet tevreden mee en knoeit aan de lichamen met medicijnen en voorgeschreven leefwijzen en aan de zielen met hypnose en suggestie. Zo verstoort men het vagevuur van de lusten, en verbreekt het evenwicht tussen psychische verantwoordelijkheid en de lichamelijke toestand. Het lichaamsgevoel is zozeer van het morele besef afgeweken, dat men voor zijn misdrijven en voor zijn daden op deze aarde, inderdaad niet meer verantwoordelijk gesteld kan worden. De geneeskunde gaat de laatste tijd prat op verlenging van de, overigens nog veel te korte, duur van het menselijk leven. Maar wat heeft dat voor waarde? Het is even tragisch dit leven ná zijn tijd, als vóór zijn tijd te verlaten, en wat de dood betreft: "De Natuur richt nooit schade aan zonder dat zij daar iets beters voor in de plaats stelt"
Intussen hangt toch ook de waarheid in de lucht. Je kent het liedje van: "Visje, visje van de zee (Piggelmee)," het spreekwoord zegt: ,"eerlijkheid duurt het langst", dat het betere de vijand is van het goede, en "al is de leugen nóg zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel". Om kinderen te dresseren de waarheid te spreken, houden opvoeders hen voor, dat een leugentje nooit baat, want dat het ene het andere uitlokt, en dat ze uiteindelijk wel in een warnet verstrikt moeten raken. En tot slot zijn al die romans in omloop, die levendig schilderen, hoe het kwaad uiteindelijk zichzelf straft.
De volgende waarheid dringt zich wel degelijk aan ons op:

"Wanneer uw verstand u een daad voorhoudt, die uw toestand lijkt te kunnen verbeteren, terwijl uw geweten die daad niet sanctioneert, laat haar dan na. Want het verstand ziet nooit de wereld in haar geheel, en de middelen die het voor het beperkte beoogde doel voorschrijft, zullen langs ondoorgrondelijke wegen aan het geheel slechts schade toebrengen."

"Als het in dit leven zo zou zijn, dat wij altijd een spiegel voor ons zouden hebben, waarin wij in één ogenblik alle dingen tegelijkertijd zouden kunnen zien en herkennen, dan zouden onze daden en kennis geen probleem zijn. Aangezien wij ons echter van het ene naar het andere wenden kunnen wij ons niet met het ene bezighouden, zonder ons voor het andere af te sluiten"(Meister Eckehart)

Maar al hangt de waarheid in de lucht, toch is het leven van ieder mens afzonderlijk en van de volkeren als geheel, één aaneenrijgen van zonden tegen de waarheid. Steeds weer worden alle pogingen verijdeld. Steeds worden er weer nieuwe pogingen gedaan. Alle luchtkastelen storten in en allemaal worden ze door nieuwe vervangen.

Het leven van het individu is een illusie. Het is een moeizaam najagen van doelen, wat uiteindelijk op een ontgoocheling uitloopt. Op het moment van zijn dood, die hij onvoorbereid en in volledige raadselachtigheid afwacht, schrikt hij bij het besef, dat hij zijn leven heeft vergooid, ware het niet dat zijn verstand hem geruststelt en sust met de gedachte, dat het leven zonder illusies toch eigenlijk helemaal niets geweest zou zijn, of dat hij in elk geval, als batig saldo, een aardige dosis ervaring in het graf zal meenemen.
Ja, die arrogante ouden van dagen. Ze maken zich wijs, dat alleen ervaring, schade en schande en een lang leven van zonde, gekerfd op hun verstijfde en van alle natuurlijkheid ontdane gelaatstrekken en stralend uit hun levenloze ogen, tot wijsheid voert. En ze laten, als het er op aankomt, na de jongeren te zeggen, waar het in het leven om draait.
Het leven van de mensheid als geheel is één arrogant bevuilen van haar nesten over de hele gave aarde, een knagend en schendend knoeien aan haar moederend gewas, en een onvruchtbaar maken van haar rijke scheppingskracht, totdat het alle leven heeft verziekt. Op deze verdorde aarde gaat de mensheid kankerend ten onder.
De dwaasheid in hun hoofd, die dát veroorzaakt en hen zelf gek maakt, noemen ze: "De wereld begrijpen."

II

Kijk nu eens, nu ik je zo de tragiek van deze maatschappij heb geschetst, naar jezelf. Je hebt een bewustzijn. Een bewustzijn, waarvan de inhoud voortdurend verandert. Ben je de baas over die veranderingen of niet? Je zult zeggen van niet. Want je bevindt je in een wereld, die je niet zelf gecreëerd hebt, en daarin overkomt je van alles, waar je tevoren geen weet van had. Maar is het niet zo dat een deel van de inhoud je bewustzijn door je stemming bepaald wordt en dat je daar ongetwijfeld invloed op uit kunt oefenen? Je kent toch de uitdrukking: "je hartstochten beheersen". Of zijn dat loze woorden voor je? Ongetwijfeld heb je nu en dan zelf zo'n religieuze ervaring, waarbij je het gevoel hebt alsof je loskomt van je hartstochten, van je angst en verlangens, van tijd en ruimte, dus van de hele manier waarop je de wereld ziet. En tot slot ken je die veelzeggende uitdrukking: "Naar jezelf kijken." Je schijnt dus over zoiets als een oplettendheid te beschikken, die zich om jezelf heen beweegt, en die jezelf bij die beweging enigszins in je macht hebt. Wat dat "zelf" is, daar zul je niet veel over kunnen zeggen en je zult er ook niet echt over kunnen nadenken, want je voelt wel, dat alle nadenken en alle spreken zich ver van het zelf afspeelt. Met nadenken of met woorden kun je ook niet dichter bij het zelf komen, maar alleen met dat "naar jezelf kijken", als het je gegeven wordt. Verder geeft dat naar jezelf kijken een gevoel van dat het je moeite kost. Het lijkt alsof je daarbij een weerstand moet overwinnen en dat je aandacht sterk geneigd is om te blijven hangen waar ze is. Het lijkt alsof de weerstand aanmerkelijk groter is bij beweging naar het zelf toe, dan bij beweging er van af. Wordt het je desalniettemin gegeven alle weerstand te overwinnen en verder te gaan, dan gaan je hartstochten zwijgen. Je voelt je loskomen van de oude manier van kijken, los van tijd en ruimte en alle andere dingen. Dan gaan je niet langer geblinddoekte ogen open in een verheugende stilte.

"Wanneer alle beelden van de ziel verdwijnen en ze alleen het Enige Ene ziet, dan vindt het naakte zijn van de ziel het naakte vormloze Zijn van de Goddelijke Eenheid, dat is het Voortreffelijke Zijn, dat ontvangend in zichzelf ligt" (Meister Eckehart)
"Wanneer je één ogenblik in datgene kunt verwijlen in waar geen schepsel woont, dan hoor je wat
God spreekt".
"Het is in je. En als je in staat bent één uur al je willen en je zintuigen een zwijgen te leggen, dan zul je de onuitsprekelijke woorden van God horen."
  " Wanneer je zwijgt in de zinnen en de wil van je ikheid, dan wordt in jou het eeuwige horen, zien en spreken openbaar, en God hoort en ziet door jou. Je eigen horen, willen en zien belemmert je, waardoor je God ziet, noch hoort."
        "Wanneer je stil bent, ben je hetgeen God was, vóór er natuur en schepsel was, en waaruit Hij jouw natuur en vorm maakte. Dan hoor en zie je met datgene waarmee God in jou zag en hoorde, vóór je eigen willen, zien en horen begon." (Jakob Boehme. Uit: 'Over het Bovenzinnelijke Leven')

Dan begrijp je dan al je vroegere gedachten, en begrijpt dan ook dat ze voorheen wel onbegrijpelijk voor je moesten zijn. Begrijpen in de zin van er vrede mee hebben en ze als van zelf sprekend vinden. Het is alsof je ze tegelijkertijd allemaal weer doormaakt, en toch niet doormaakt. Niet doormaakt in de zin van dat je je er totaal niet door gebonden voelt. Daarbij ervaar je tegelijkertijd ook een oneindige rijkdom van andere beelden, een mengeling van allerlei werelden, die nu evenveel, maar ook even weinig recht van bestaan hebben, als de jou voorheen als reëel ervaren wereld. En in die ineenvloeiende kleurenzee, zonder scheiding, zonder zekerheid, en toch zonder beweging, in die chaos zonder wanorde, zie je een weg, die je vanzelf volgt, maar ook net zo goed niet zou kunnen volgen. Je erkent je "Vrije Wil", voor zoverre die vrij was zich aan deze maatschappij, waarin causaliteit de wet uitmaakt, te onttrekken en vrij te blijven. Dan pas heeft je vrije wil de juiste koers gevonden, die hij vrij en omkeerbaar volgt. Want het Zelf gaat gestaag en omkeerbaar zijn eigen weg, en alle uit het Zelf voortkomende beelden hebben een richting die daar parallel aan is en die ze gestaag en omkeerbaar volgen. Je voelt je dan vrij, om al dan niet in de boeien van veelheid, scheiding, tijd, ruimte en bewustzijn van je lichaam terug te keren, maar je doet het niet. Of beter gezegd, je doet het tegelijkertijd wel en niet. Terwijl je er vrij buiten blijft, leef je je gebonden lichamelijke leven in de mensenwereld lucide verder. Je leeft geketend en beseft hoe je die ketenen zelf vrijwillig aanvaardt en hoe ze slechts aanwezig zijn, zolang je vrijwillig in de mist loopt. De gebeurtenissen volgen elkaar op in de door de causaliteit bepaalde tijd, omdat je zélf in die mist de gebeurtenissen in die volgorde wilt zien. Maar door de muren van de causaliteit heen, glijden en vloeien voortdurend de "wonderen", die alleen voor de vrijen, de verlichten, zichtbaar zijn. Je ziet hoe de "wonderen" voortdurend in deze geketende wereld doordringen en hoe de onzichtbare wrekende handen, die de eeuwige Gerechtigheid handhaven, zich manifesteren. Maar ook merk je hoe boven de fysieke causaliteit een duidelijke stroom in je eigen levensloop valt te bespeuren, gedirigeerd door het Zelf, en parallel met de stroom van het Zelf,

en hoe het zogenaamde toeval
met vaste wonderbaarlijke hand
wordt bestuurd.
En door je wijsheid
leef je in een bestendige vreugde
je leven in deze tragische wereld,
en beseft: ,Er is geen kwaad, en geen gevaar;
mij kan niets overkomen."
"Ik ben een kind, door God bemind,
en voor het geluk geschapen."

Je reis door deze trieste wereld is dan een gestaag voortgaan in een lichte kleurrijke wolk en in liefde voor al het vanzelfsprekende daarin. In liefde, ook voor je dwalende en hunkerende medemensen. Want je ziet de wereld niet meer als een van het Zelf gescheiden werkelijkheid, maar gestuurd vanuit het Zelf en met het Zelf meestromend. Je voelt je almachtig, want je wilt alleen, wat met die stroom meegaat, en daarbij zullen bergen voor je wijken. Je voelt je alwetend, want je voelt in alle emanaties hoe in de tijdloze stroom verleden, heden en toekomst in jezelf samenvallen. Zo vraag je je niet af, wat je moet doen. Je doet het Goede vanzelf. Zo
verlang je ook niet om iets te begrijpen, want alles is vanzelfsprekend.
En steeds speelt op de achtergrond een pijnloze onvrede over jezelf, en de overtuiging dat alle vroeger ondervonden ellende je eigen verantwoordelijkheid was. Je had namelijk het Zelf losgelaten en je geketende bewustzijn was zonder zijn leiding. Je bewustzijn had massa en traagheid gekregen en volgde dwalend niet-omkeerbare wegen, heen en weer geslingerd door Verlangen én Angst.
Je ziet dan hoe angst en zuinigheid, die het resultaat zijn van het je overgeven aan de illusie van tijd en verlangen en zucht naar macht, die het resultaat zijn van het je overgeven aan de illusie van ruimte, je geleerd hebben, die eigenschappen als op zichzelf staande te zien. Nu besef je dat het maar irreële vluchtige uitingen van het Zelf waren, die met datgene waaruit ze voortgekomen waren, niets te maken hadden. En je zult zien hoe de dwaalwegen van verlangen en angst de dwaler tot ploeteren leiden. Tot de moeizame arbeid in het zweet zijns aanschijns, die steeds nieuwe onomkeerbare veranderingen en een steeds diepere ellende met zich meebrengt. Zo bezie je dan met een glimlach de werkelijkheid van de tragiek van deze maatschappij, je vroegere illusie, met daarin de illusie van je eigen Angst en Verlangen, arbeid en pijn. Maar daar wordt je geluk niet meer door vertroebeld. Want ook dát is een irreëel hersenspinsel. Het hersenspinsel van verdriet en herinnering.

III

En even onberoerd aanschouw je dan de door Angst en Verlangen gevallen en dwalende mensheid. Gevallen en dwalend door zuinigheid en zucht naar macht, door tijd en ruimte en zonder vleugels, om zich daarmee naar Zelfinzicht te verheffen. Onwrikbaar vastgeketend aan het kind van Tijd en Ruimte, het verstand, dat bij de mensheid in het hoofd versteend is. Dat is het symbool van de val van de mensheid. Wilde stammen zien koppensnellen als een reinigingsproces en ervaren het als het summum van genot, wanneer ze dat bij de meest ontwikkelde volkeren in praktijk brengen. Daar schuilt een diep wijsgerig inzicht in. Namelijk, dat in de levende natuur een grotere differentiëring met een zwaardere verdoemenis gepaard gaat. Dat inzicht zit bij hen niet in het hoofd, maar in het hart.
Het hooggeachte verstand stelt de mens dus in staat en dwingt hem tegelijkertijd, om in Verlangen en Angst verder te leven, in plaats van dat het hem tot middel dient om voor zijn eigen bestwil, zijn toevlucht in Zelfinzicht te zoeken. Het dient tot middel om de verbijsterende tegenstrijdigheid van de dwalende denkbeelden op te heffen door ze, in plaats van afzonderlijk met het Zelf, met elkaar in verband te brengen. Zo blijft de mens zich vastklampen aan de schijnzekerheid van een eigen hoogmoedig gecreëerde en aan causaliteit gebonden, "werkelijkheid", waarin hij zich uiteindelijk  volkomen machteloos zal voelen.
Dat verstand doet in het Leven van Verlangen van de mensen satanisch dienst door tussen de twee hersenspinsels, doel en middel, een verband te leggen. Het intellect reikt de mensen, gefixeerd op het verlangen naar het ene ding, het streven naar een ander ding als middel daartoe aan. Bijvoorbeeld het maken van een dam om de bedding van een rivier te verleggen. Het huis in brand steken om op een ander zijn jaloezie bot te vieren. Om veilig voor roofdieren te zijn, zijn huis op palen bouwen. Om de zon op zijn huis te laten schijnen bomen om te hakken. Met die omkering in het waarnemen van doel en middel gaat een verandering van het lichaamsgevoel gepaard. Men kan dan ook een verandering in de bloedverdeling waarnemen, die van het hoofd uitgaat. Ook hierin zie je hoezeer hoofd en verstand met elkaar verbonden zijn.
De daad, die het middel zoekt, mist nu echter altijd enigszins doel. Het middel heeft een richting, die een hoek, zij het een kleine, maakt met de richting die naar het doel wijst. Het werkt dus, behalve in de richting van het doel ook nog op andere vlakken, een werking die, als men die niet in de gaten zou houden, misschien zeer schadelijk zou kunnen zijn. Maar het gaat nog verder. Langzamerhand verliest de aandacht het doel geheel uit het oog en ziet alleen nog het middel. En in deze trieste wereld, waar uit Angst en Verlangen tegelijkertijd met het verstand, Dressuur en Imitatie zijn voortgesproten en waarin niemand het hele mensengedoe meer overziet, zien velen een doel in wat oorspronkelijk een middel was. Zij jagen dus een, laten we zeggen, doel van de tweede orde na, waarbij misschien wéér een middel ontdekt wordt. En dat maakt opnieuw een kleine hoek met het bijbehorende doel. Wordt op die manier die verleidelijke sprong van doel naar middel enige malen herhaald, dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat uiteindelijk een richting wordt ingeslagen, die behalve haar afwijking op andere vlakken, ook nog eens met de aanvankelijke richting een stompe hoek maakt en haar dus tegenwerkt. De industrie leverde oorspronkelijk haar producten met het doel om daarmee in de natuur een milieu met zo gunstig mogelijke voorwaarden voor het menselijk leven te scheppen. Daarbij verloor men uit het oog, dat die producten zelf uit natuurlijke producten vervaardigd werden, waarbij men de natuur verstoorde. Zo werd het evenwicht van de menselijke levensvoorwaarden verbroken, wat meer nadeel opleverde, dan de industrieproducten ooit aan voordeel zouden kunnen opleveren. Al het benodigde houtmateriaal heeft bijvoorbeeld zoveel bos doen verdwijnen of verknoeid, dat in gematigde gewesten bijna geen voedselgewassen voor de mens meer vanzelf groeien. En verder ging men het produceren van de industriële producten als doel op zich zien. Bij het nastreven daarvan, werden nieuwe industrieën in het leven geroepen om werktuigen te leven om de oude productie te vereenvoudigen. Dat gaf opnieuw een knauw in het oude evenwicht. Kortzichtig ging men in verre landen grondstoffen halen, wat handel en scheepvaart in het leven riep, met alle lichamelijke en morele verschrikkingen en onderdrukking van de volkeren onderling van dien.
Omdat men wanhopig het Zelf, dat alles van verleden en toekomst weet, had verlaten ontstond daarbij ook nog onzekerheid omtrent de toekomst. Onzekerheid omtrent de toekomst en de wens om vooruit te kunnen zien. Die onzekerheid riep de wetenschap, die oorspronkelijk in dienst van de industrie stond, in het leven. De wetenschap, die in en over de buitenwereld generaliserende stellingen poneert, die Deo volente, zullen uitkomen. Maarals die dan onjuist blijken roepen de mensen: "O ja, we hadden die en die stilzwijgende vooronderstelling gemaakt," Uit machteloosheid gaan ze de stelling vervolgens ingewikkeld maken en zogenaamd verbeteren. Maar het blijft niet bij een wetenschap in dienst van de industrie. Het middel wordt weer doel op zichzelf. Men gaat wetenschap bedrijven om de wetenschap. Inmiddels is het lichamelijke bewustzijn zover afgedwaald, dat het uitsluitend in het hoofd is geconcentreerd en dat de rest van het lichaam volledig genegeerd wordt. Tegelijkertijd raakt de mens overtuigd van het bestaan van zichzelf als zelfstandig individu en van een daarvan gescheiden en onafhanke-lijke buitenwereld. Nu treden pas echt in alle hevigheid veranderingen in de aandacht op, die hier het wetenschappelijk denken vormen. Want een richting van de wil, die tot het hoofd beperkt is, is een wetenschappelijke overtuiging. Een wetenschappelijke waarheid is niet meer dan een zekere verdwazing van het, hier uitsluitend in het hoofd levend, verlangen. Het onbehagen van elke wetenschap wordt dan ook steeds groter. Klimt ze te hoog, dan wordt ze door een nóg grotere inperking aan het oog onttrokken, doordat de basis van die wetenschap als iets zelfstandigs buiten de wetenschap zelf gezien wordt. Men gaat op zoek naar de "grondslagen" van die wetenschap, wat al gauw een nieuwe wetenschap wordt. Men gaat op zoek naar de gemeenschappelijke grondslagen van de wetenschap en beoefent "kennistheorie". Maar het onbehagen groeit steeds verder, totdat alle koppen in de war raken. Sommigen houden er tenslotte gewoon mee op. Hebben ze b.v. lang nagedacht over het ongrijpbare verband tussen het waarnemend bewustzijn, dat zich tegelijkertijd met het buiten de wereld leven ontwikkelt, en die buitenwereld zelf, die zelf weer alleen bestaat door en in vormen van het waarnemend bewustzijn - een probleem dat uit de vergissing van het funderen van een eigen wereldbeeld voortgesproten is - dan stoppen ze het, eveneens en tegelijkertijd met dat wereldbeeld zelfgecreëerde Ik, in het gat en zeggen: Ja, er moet natuurlijk wel iets onbegrijpe-lijks overblijven, want ik ben het zelf, die het moet begrijpen. - Maar er zijn er ook, die van geen ophouden weten en die tot in het absurde doorgaan. Ze worden kaalhoofdig, bijziend, corpulent en hun maag werkt niet meer. En steunend van de astma en maagkwalen, verkeren ze in de
illusie dat het evenwicht op deze manier bereikbaar is en dat ze er bijna zijn.
Dit over de wetenschap. De laatste bloem en de verstarring van de cultuur.
De door de menselijke cultuur voortgebrachte levensomstandigheden halen het niet bij de haar oorspronkelijk gegevene. Erger nog. Niemand had baat bij wat er bereikt werd. Ieder individu bleef zijn leven voortslepen in het leefklimaat van een van de hulpindustrieën. Wat een milieu vergeleken bij maagdelijke natuur die de naakte en onbedorven mens oorspronkelijk geboden werd! De weinige met het vermogen om, van datgene wat bereikt werd, in vrijheid te genieten, wisten daar door hun verdorven instincten geen raad mee!
De volken slepen elkaar mee in de ellende van de cultuur, omdat de cultuur het van de natuur wint. Het is toch bekend, dat kleinzieligheid en laffe berekening altijd over heldenmoed zegevieren. Heldendom is immers niets anders, dan onverzettelijk een halt toeroepen aan de eeuwige spreuk: "Het doel heiligt de middelen!" Een halt toeroepen aan het eindeloze werk van het intellect en aan het eindeloze door elkaar halen van doel en middel. Maar aan de andere kant is ook de, aan het oorspronkelijke doel, tegenwerkende kracht van de intellectuele verwikkeling zo groot, dat wie uit een toestand van volledige naïviteit opeens met volledige inzet een of ander handwerk of wetenschap ter hand neemt met een wat dat betreft onbedorven lichaam of onbedorven verstand, steeds de meerdere is van wie daarin een lange "Bildung" achter de rug heeft. De Boeren en Japanners, die zich uit het niets op de moderne oorlog storten, presteren meer dan de Engelsen en Russen. En dominee Felke geneest met gezond verstand en zelfvertrouwen meer zieken dan medische professoren.
Door alle bomen zien de cultuurmensen het bos niet meer. Sterker nog, ze weten niet eens meer, dat er een bos is. Wie zich afvraagt, waarvoor hij eigenlijk leeft, wordt in het dagelijkse leven, waarin eigenlijk juist alleen die vraag zinnig is, voor gek versleten. In het gekerkerde leven van Verlangens en Angsten van deze maatschappij is voor die vraag- naast de massapsychose van een systeem dat een aantal dingen, van wijn en rijkdom tot liefde en wijsheid toe, op zichzelf begerenswaard heeft bepaald en een aantal dingen, van tocht, kou, honger en armoede tot moord en overspel toe, op zichzelf angstwekkend bepaald heeft, - geen plaats. Het is een systeem, dat men met moeite maar tevergeefs in stand probeert te houden. Het wemelt van allerlei behoeften die voor eigen bevrediging elk voor zich tot moeizame arbeid noden, wat weer het onbevredigd blijven van andere behoeften betekent. Zo blijft uiteindelijk elke bevrediging illusoir. Ieders aardse leven eindigt met een grote onvoldaanheid en de ineenstorting van het systeem. Met de dood stort alles in. De dood loochent hun hele leven. Hij is de gewelddadige manifestatie van het Zelf in deze afgegrensde en zelfgecreëerde maatschappij. De dood betekent de onvermijdelijke instorting van de hoogmoedig gebouwde toren van Babel.
Het Zelf manifesteert zich echter in dit bekrompen leven ook al vóór de dood, in de vorm van het geheel van verlangens en in het, door het verstand als drager van de dwaasheden en verzelfstandigde verlangens en angsten van de mens, geconstrueerde wereldbeeld. Dáár laat het Zelf van zich horen in het spreken van het Geweten, de weemoed over het verloren Paradijs en in het vage bewustzijn van het stille levensgeluk, dat de mensen oorspronkelijk was toebedeeld. En in de hang naar zaligheid, naar religieuze zekerheid en naar het vrije leven in overgave die, aangepast aan deze tragische wereld, honger naar het hogere, verheffende en transcendente wordt.
Maar het Geweten, dat in deze ingeperkte wereld spreekt, wordt gesust. Binnen de afgesloten categorieën dringt het wel door, maar binnen die categorieën wordt de aandacht er van afgeleid - door sterke prikkeling en door overdadige bevrediging van andere behoeften - of het wordt dóór die aandacht geassimileerd - dat wil zeggen dat het als een behoefte binnen het gesloten systeem wordt gezien, die binnen dat systeem bevredigd moet worden.
Beide manieren van het sussen van het geweten, die eigenlijk aanleiding tot boetedoening en inkering zou moeten zijn, worden door de industrie ingelijfd en verkracht tot een stimulans voor nieuwe doelstellingen en nieuw genot.
De hele genotmiddelenindustrie en het publieke vermaak, van kaartspel en wijn tot de meeste Fraaie Letteren toe, bestaat uit het sussen van het geweten door het afleiden van de aandacht.
Ook de kunst- en poëzie-industrie enerzijds, en de godsdienst-industrie anderzijds, ontlenen hun bestaan aan het sussen van het geweten door aanvaarding en schijnbevrediging van de verlangens binnen het gesloten systeem. Daarin leeft het Zelf, maar wordt door zijn eigen kinderen verloochend en in de boeien geslagen. De muziek is verworden tot een grof-zinnelijk gevoel voor maat en deun. Het hopsasa en de taal, waartoe de poëzie veroordeeld is, is niet minder verwerpelijk. Datgene, wat van alle verlangen, genot en angst af zou moeten leiden, dient slechts als een nieuw genot en brengt mensen niet van hun verlangens af. Zoals ook de mooie bloemen in de natuur en die andere mooie bloemen, de vrouwen, niet als mooi worden gezien, maar met het verlangen om ze te plukken en te bezitten. Zoals maagdelijke wouden slechts met verrukking worden aangestaard, om ze in cultuur te brengen.

In de toren van Babel veroordeelt de Bijbel alle bouwen en menselijk scheppen, maar de religie prijst als haar fraaiste tempels die bouwsels, die het menselijk scheppen en eerzucht het zuiverst uitkristalliseren. Terwijl ze alle angst zou moeten uitbannen, bood de religie, juist inspelend op die angst, een enerzijds geruststellend en anderzijds bangmakend geloof, dat rationeel in stand moet worden gehouden. De kunst, die van de vaste vormen zou moeten bevrijden, wordt overal in vaste vormen vastgelegd. En terwijl ze eigenlijk zou moeten dienen om alles af te leren, zijn er scholen voor: men kan kunst leren.
Kunst en religie zijn in deze maatschappij slechts een morfine-industrie op grote schaal. De hang naar een beter leven wordt ermee gesust en verdoofd. Alleen iemand, die een radertje in het mechaniek van de maatschappij is en daarmee het heilloze massawerk helpt continueren, wordt met rust gelaten. Kunst en religie sussen hem in slaap en verdoven hem door hem in boeken en op het toneel hervormers, revolutionairen, kluizenaars, diepe minachting voor wet en gezag en zelfverloochening, vrijwillige armoede en honger, een vrij leven, een loochenen van de buitenwereld, onverschilligheid voor tegenspoed en het Koninkrijk Gods voor te spiegelen. Daar zal hij met diep ontzag die mensen en evangeliën vereren. Maar als hij zo iemand in levende lijve tegen zou komen, zou hij hem, verontwaardigd en bang, in de gevangenis of het krankzinnigengesticht op laten sluiten. Een moeilijk leven vol gevaren en magische krachten, waarin je ieder ogenblik de dood in de ogen kunt zien, maar waarin ten slotte de Rechtvaardigheid en het Zuivere Geweten zegeviert, kortom een leven, zoals wij het uit schuldgevoel zouden moeten leiden, maar dat we angstig ontvlucht zijn, is verbannen naar roman en melodrama. Dáár wordt het graag bewonderd, maar in het dagelijks leven gruwt men van zoiets. Het werkelijke leven eist aankleding, voor lichamen, gesprekken en omgang. Het hoort niet méér van zich te laten zien, dan wat bij het bekrompen leven hoort: het Hoofd, het Intellect en de in de maatschappij verrichte daden. Het hoort ook niet méér van elkaar te willen zien. Door derden verraste intimiteit wekt schaamte op.
Maar Zelfinzicht ziet al die geklede lichamen, levens en opvattingen als lelijk, afschuwelijk, als innerlijk tegenstrijdig en als karikaturen. De Heiland uitgezonderd, kan iedereen als een karikatuur beschouwd worden.
Naaktheid, in de ruimste zin des woords, wordt slechts in het afgesloten intellect bewonderd. Men gaat niet daadwerkelijk over tot de lange moeizame tocht vol pijn in ziel en stoffelijke leven, vol smart en ziekte, van het opgeven van het intellect en dan een voor een van alle hartstochten, waarbij elke stap nieuw verdriet en noodzakelijkerwijs een nieuwe stap teweegbrengt. Waarbij men zich pas langzaam voelt herrijzen tot die uiteindelijk doorbrekende met littekens overdekte naaktheid. Er is geen rustpauze op die weg. Wie eenmaal begonnen is en dán blijft staan, heeft het nog moeilijker, dan wie rustig blijft zitten waar hij zit. Zo is een vegetariër, die in zijn oude omgeving blijft hangen, een onmogelijkheid. Zo'n situatie volhouden, toont een meer dan gemiddeld onbeschoft gedrag en laat zien dat het vleeseten niet uit een innerlijke drang, maar uit een bespottelijke wens of een bespottelijke na-aperij wordt nagelaten. De vruchten van onze beschaving en macht over andere mensenrassen staan in nauw verband met ons vleesgebruik. Zo'n vegetariër is dus een parasiet. Die parasiterende halfslachtigheid gaat voor de meeste mensen, die vegetarisme, Vrije Liefde en anarchisme in praktijk brengen, op. De sociaal-democratie is, vergeleken met al die kleine evangelietjes, van die weerzin-wekkendheid vrij.
De immorele en ontaarde levens worden in de lelijkheid en ziekelijkheid van de lichamen weerspiegeld. Al die geklede en gekunstelde mensen, die starre maskers van automaten, laten het onbedorven instinct schrikken. En ook hier wordt de hang naar beter gesust. De medische industrie tracht voor de verbannen lichamen een quasi-normale toestand te handhaven. De honger naar vechten en leven in de vrije natuur wordt door dieetvoorschriften en medicijnen afgeleid en de hang naar buitenlucht wordt met name door overvoeding afgeleid. Gymnastiek en sport sussen het lichamelijke geweten door schijnbevrediging. En in badplaatsen en sanatoria heeft de vis medicatrix naturae, die de meedogenloze doodsvijandin van de cultuur zou moeten zijn, in dienst van haar overweldigster, nederig het lakeienkleed aangetrokken.
De medische industrie was bij barbiers en kwakzalvers in juiste handen. Bedreven als medische wetenschap in het afgesloten intellect, treft ze veel minder doel.
Ook binnen het gesloten systeem van de wetenschap schept de manifestatie van het Zelf behoeften, die binnen datzelfde systeem bevredigd worden. Ook in de wetenschap bestaat honger naar iets hogers, maar die wordt gestild met openbaringsgeloofsartikelen, metafysica, moraal- en kunstfilosofie, spiritisme en theosofie, die allemaal de mens aan de misstappen van de wetenschap overgeven, aan het geloof in werkelijkheid en logisch denken. Ook hier bestaat in plaats van een reddende vlucht uit aardse ketenen, slechts stolling tot ongevoeligheid in een schijnevenwicht, ten koste van een steeds verdere complicatie van de behoeften, steeds slechtere levensomstandigheden, steeds zwaarder werk en een steeds verder afdwalen.
Een enkele maal breekt het Geweten in deze maatschappij door, verlost van de banden met die tragische wereld. Zo manifesteert zich bij velen rond de achttien jaar een zuiver centrale en niet zomaar artistieke bewondering voor Dromers, Monniken en Kluizenaars en enkele van hen kunnen niet anders, dan zich min of meer weigeren te buigen voor wat de bezadigden het Leven noemen. Zij kunnen niet anders dan een hartgrondige, dat is een in het hart en niet in het hoofd gegronde, spot voelen voor alle vruchten van de cultuur, voor alle medearbeiders in de maatschappelijke chaos, voor alle medebouwers aan de toren van Babel, voor alle talentvolle koorddansers en goochelaars, die trots zijn op iets, waarvoor ze zouden moeten vluchten en zich zouden moeten schamen, en voor maatschappijverbeteraars van alle gezindten, die doen alsof God ons in het Leven geplaatst zou hebben om Zijn werk te verbeteren.
Maar dat vrije Geweten blijft niet in leven. De dressuur, die het inspint, ligt op de loer. Eerst beseffen ze dat er geen werk te verrichten is en dat er niets moois en niets belangrijks is. Vervolgens gaan ze zoeken naar wat nog mooier en nog belangrijker is, dan wat de mensen vragen. En uiteindelijk buigen ze het hoofd nog verder en worden een eerzaam lid van de samenleving, lakei in het grote paleis van verdorvenheid. Ze worden Lakeien met al hun lafheid voor de meester en al hun wreedheid voor de vreemdeling, met verachtelijk en vernederend werk, parasiteren tegelijkertijd stuitend onrechtvaardig en zijn bang voor het eigen vege lijf.

IV

Je ziet nu dat deze dwalende maatschappij alleen bestaat, doordat ze dwaalt. Door haar niet "doing right". Een rechtvaardige wereld is voor jou even ongerijmd, als je eigen sterfelijkheid. Dwaasheid en ongeluk sturen, met elkaar in evenwicht, deze maatschappij. En een streven naar een betere orde, zou slechts een druppel meer in die zee van dwaasheid betekenen. Voor een door jou als werkelijk ervaren wereld is het essentieel, dat ze vol is van strijd en strijdige, met elkaar onverzoenlijke belangen en dat ze altijd naar een uitwendig evenwicht zoekt, dat met een uiterlijk bestaan onverenigbaar is. Elke poging om de onevenwichtigheid op te heffen geeft slechts een verplaatsing van die onevenwichtigheid. Het is onvermijdelijk dat een uiterlijk zichtbare wereld op de illusie van de vrije wil leeft. Zo zoekt ze naar geluk, terwijl die wil toch onlosmakelijk in de causaliteit gevangen zit. Zo komt het dat alle machtsontplooiing, elke krachtige levensuiting en alle bloei en groei, als men wil wel plaats zal vinden, maar om, ondanks alle benauwde geploeter om het eenmaal bereikte te handhaven, helaas weer te vervluchtigen. Over alles wat op deze aarde tot stand gebracht is, vertelt het korte verhaal in twee bedrijven, genaamd: "Grandeur" et "Décadence", en:

"In Gods raadsbesluit is verordend
Dat men van het liefste wat men heeft -
Moet scheiden."

Zo heb je je dus neergelegd bij deze dwalende wereld en vindt haar troosteloosheid vanzelfsprekend. Sterker nog. Je voelt het als je onontkoombare karma, waarmee je je verzoend hebt en dat je moet vervullen. Jij, die weggedreven bent uit het Zelf, en die je geplaatst ziet in het leven, waar pijn en werk, verlangen en angst, je deel zijn en alle Waarheid voor je verhuld is. Je ziet dat leven als de weg van je plicht, en leeft het, alsof het uit je Zelf gestuurd wordt. Dat wil zeggen dat je alle aardse banden die je onontkoombare karma vormen, als rechtmatig beschouwt, en dat die zo lang blijven bestaan, tot God je ervan verlost. Laat je niet door nieuwe verlangens daarvan afwijken en verzwaar je karma niet ondoordacht. Maar probeer ook niet beter te willen zijn, dan je bent, want dát zou een vrijwillig volgen van een onjuist verlangen betekenen. Tracht ook niet de wereld beter te willen hebben dan ze is, want dát zou een onjuiste zucht naar macht inhouden. Zeg liever: "Wat is nou een God, die geen vlees wordt in een tragische wereld?"

"Het verlangen dat van de Goddelijke kracht naar de natuur uitgaat, waaruit de natuur en de vrije wil ontstaan zijn, smacht naar verlossing van de natuurlijke (wereldse) vrije wil. Datzelfde verlangen is samen met het stempel der natuur in jouw wil geplant, om reden dat zij daarmee God heeft binnengehaald. Aan het einde der tijden zal zij van de van de opgezadelde ijdelheid van de natuur verlost  worden en uitmonden in een kristalheldere natuur. Dan zal het duidelijk worden waarom God haar in de tijd opgesloten en aan de pijn van het lijden onderworpen heeft, namelijk omdat de mens door de natuurlijke pijn door vormen, gedaante en sterfelijkheid zijn eeuwige kracht zal ervaren en dat hem zijn scheppende leven in die tijd en ook zijn spel van verzet tegen de Goddelijke wijsheid onthuld zal worden. Want door de dwaasheid openbaart zich de wijsheid, omdat de dwaasheid zich eigen macht aanmeet, maar een andere basis en oorsprong heeft en eindig is. Zo wordt het eeuwige leven door de dwaasheid tentoongespreid, opdat daarin een lofprijzing ter ere van God opwelt en het eeuwige, onveranderlijke in het sterfelijke gezien wordt."

"Opdat je de eeuwige gelukzaligheid in jezelf zult ontdekken, moet de felheid van de kwelling - niet al horend bij de werkelijkheid, maar als een mogelijkheid tot verandering of ontrouw - leiden tot de gelukzaligheid en moet de duisternis leiden tot de openbaring van het licht, opdat je de openbaring van het licht zult ervaren. Was je volmaakt gebleven, het was niet nodig geweest. Uit het tegenstrijdige zul je begrijpen wat liefde en lijden zijn." (Jacob Boehme, Theoscopia).

Zo zul je je dan met jouw wereld verzoend hebben en die niet proberen te veranderen. Zo zul je werken, eten en slapen en rondreizen in jouw wereld, omdat je het als je onontkoombare karma voelt. En juist daardoor, door je nederigheid, zul je zoveel te meer in de volheid des Heren groeien, die je, los van je plicht, beschermt voor verlangens en angsten.

V

Het verstand is onlosmakelijk verbonden met de taal. Het leven met het verstand maakt het onmogelijk, om op directe wijze - door gebaar en oogcontact, instinctief, of nog materielozer, over elke scheiding in afstand heen - met elkaar te communiceren. Dus gaan de mensen zichzelf en hun kroost dresseren in het maken van contact door middel van tekens in de vorm van grove klanken. Dat gaat moeizaam en nogal onbeholpen, want nooit nog heeft iemand door middel van de taal zijn ziel aan een ander kunnen blootleggen. Taal kan alleen een bestaande onderlinge verstandhouding begeleiden. Waar twee mensen toch al dezelfde verlangens en behoeften hebben, maar de stuurloos dwalende verlangens ieder ogenblik dreigen om op zijpaden van elkaar af te drijven, houden ze elkaar door het gemeenschappelijke van de taal moeizaam en angstvallig bijeen. Alleen in zéér eng afgegrensde hersenspinsels, zoals die uitsluitend in intellectuele wetenschappen -  die geen enkel verband met de werkelijkheid hebben die dus het minst met het eigenlijke mens-zijn te maken hebben - voorkomen, is het elkaar begrijpen vrij lang en goed vol te houden. Over "gelijk" en over "driehoek", zal weinig misverstand mogelijk zijn. Toch zullen daarbij twee personen nooit precies hetzelfde voelen, en zelfs bij de meest nauw omschreven wetenschappen, de logica en de wiskunde, die eigenlijk niet scherp van elkaar te onderscheiden zijn, zullen bij de grondbegrippen, waaruit ze zijn opgebouwd, geen twee mensen hetzelfde denken. Maar toch loopt hier de wil bij beiden parallel. Bij beiden wordt op dezelfde wijze, door een klein onbelangrijk gebied in het hoofd, de aandacht afgeleid. Zo beantwoordt de taal ook aan haar doel, waar een aantal mensen samen tegen de vijand vechten, of samen een huis bouwen of een brug, of samen handel drijven of bezig zijn een koop te sluiten, dat wil zeggen, om de wil van de afzonderlijke personen in hetzelfde spoor te houden.
Maar het gebruik van de taal wordt ridicuul, wanneer het gaat over subtiele nuances van de wil, zonder dat naar die nuances wordt geleefd. Zoals bij zogenaamde wijsgeren of metafysici die het met elkaar hebben over moraal, over God, over bewustzijn, onsterfelijkheid en de vrije wil. Mensen, die elkaar niet eens liefhebben, laat staan dat ze een onderling begrip in de subtiele bewegingen van de ziel delen. Ja, die elkaar soms zelfs niet eens persoonlijk kennen. Dan praten ze óf langs elkaar heen, óf ze bouwen een logisch systeempje, dat alle verband met de werkelijkheid mist. Want logica is leven in de hersenen en kan dan wel het leven daarbuiten begeleiden, maar kan het leven nooit eigenmachtig een richting opsturen. Het met elkaar eens zijn kan schijn en logica met voeten treden. Zo kan het gezamenlijk zeggen: "er is geen kwaad" en "er is niets dan kwaad" slaan op eenzelfde "het met elkaar eens zijn."
Het gebruik van de taal is ook ridicuul, waar een meningsverschil is en waar men door redeneren probeert het eens te worden. Beide partijen verkeren daar zodanig onder invloed van de publieke massapsychose, dat ze zich zouden schamen toe te geven dat ze "onredelijk" zijn, dat wil zeggen toe te geven, dat ze iets anders zoeken, dan het quasi-algemeengeldige, de door de maatschappij voorgehouden hersenschim van het "goede" en "juiste". En zo kan hier dus de taal, die van een verlangen naar hetzelfde uitgaat, een gevecht vergezellen. Maar uiteindelijk zouden ze net zo goed kunnen zwijgen. Ze spelen niets anders dan hun wil uit, spelen op elkaars verlangen en angst in en dan wint de sterkste.
Ook in de conversatie is de taal ridicuul. Ieder bazelt, maar het is de kunst te bazelen, zonder dat het ridicule de, binnen het gezelschap heersende, conventies doorbreekt. Die kunst om anderen de loef af te steken, hú n ridiculiteit bloot te leggen en zelf voortdurend binnen de perken en gedekt te blijven en daarbij toch de subtielste onderwerpen aan te durven raken, is een virtuositeit, die vooral in Frankrijk hoog in ere staat en waarmee men de naam van "spirituel" verwerft. Zulke spiegelgevechten zijn ten minste meer te verteren, dan de would-be ernstige prietpraat over kunst en politiek.
Komisch wordt de taal in de conversatie tussen jongens en meisjes. Hier is de goede verstandhouding van tevoren al in orde en heeft allesbehalve de hulp van de taal nodig. Zij dient hier juist om de goede verstandhouding te verdoezelen, in dienst van de schaamte, die haar niet onder ogen durft te zien. Zij dient hier, om door grappen de ernst te verhullen. Ernst is in zo'n gesprek alleen geoorloofd, waar het gedwongen samenzijn tot een plichtmatige uitwisseling van enige volzinnen noopt. Zo gauw men ernst tussen de beide seksen binnen laat sluipen, gaat al het edele van de schroom verloren. Wie ernst heeft laten zien, kan niet alles meer laten zien. Hoewel gespeelde ernst, een soort van speelse behaagzucht, vaak het enige verdedigings-middel tegen onbeschaafde indringers van de eerbaarheid is.
Het toppunt van weerzinwekkendheid hierin wordt bereikt in verenigingen, zoals er onder Amsterdamse studenten een bestaat, waar mannelijke en vrouwelijke leden gezamenlijk "het seksuele vraagstuk bestuderen", zoals ze het noemen. De vereniging noemt zich "Ethos", en is het meest liederlijke wat zich tot nu toe publiekelijk heeft durven vertonen. Dat het in deze maatschappij mogelijk is, bewijst slechts, hoe ver het kritisch besef van de mensen van hun basale instincten afgedreven en rationeel ingekapseld is.
In het dagelijks leven heeft de taal alleen zin om de al gelijkgestemde wil van twee personen op hetzelfde spoor te houden. Daarbij heeft men aan het geloof in een voor alle mensen geldende, buiten hen en onafhankelijk van hen bestaande werkelijkheid, een zo'n belachelijke waarde toegekend, dat "de waarheid spreken" vaak minder doeltreffend is, dan het zogenaamde "liegen". Als iemand gevangen zit in het geloof aan een logisch samenhangend complex van uiterlijkheden, dat hij werkelijkheid noemt, (wat moeiteloos in een bepaald gebied van de hersenen te lokaliseren valt) dan is het vrijwel onmogelijk hem in die onzin te volgen. Men zal dan op z'n minst moeten overdrijven om toch de gewenste stemming bij hem op te roepen met woorden, die door hem zelf als overeenkomstig zijn werkelijkheid geaccepteerd worden. Zo kunnen de subtiele plagerijtjes, die een man zijn vrouw aandoet, een buitenstaander misschien niets zeggen, maar hij zal ze wel enigszins kunnen aanvoelen, als hem bepaalde tastbare feiten, die wel niet echt gebeurd zijn, maar die in die bewuste relatie als uiterste consequentie mogelijk zouden zijn, als echt gebeurd worden verteld. De aandacht kan zich zo moeilijk uit het intellect losmaken, dat alleen buitengewone feiten nog tot het basale gevoel van de mensen doordringen. Met de taal als slavin van de waan van de werkelijkheid, is de wáárheid niet te zeggen.
Trachten niet de "comédie de caractére" en het naturalisme op dezelfde manier een blik op de wereld als werkelijkheid mee te delen, door die werkelijkheid te overdrijven of te verzinnen? En onderscheidt zich op dezelfde manier de schilderkunst niet van het kopiëren van de natuur?
Zoals taal het willen beheersen van elkaars wil, het willen samenhouden van elkaars wil kan begeleiden, zo begeleidt het krijgsgeschreeuw van de Indianen het willen breken van elkaars wil.
De taal is op zichzelf zinloos, en alle wijsbegeerte, die daarmee zekerheid wilde brengen, bracht zichzelf alleen maar in verlegenheid. En dutte men in bij die veronderstelde zekerheid, dan kwamen ontoereikendheden en tegenstrijdigheden later toch aan het licht. Een taal, die geen zekerheid aan de wil ontleent en die op zichzelf in het zuivere "begrip" wil voortleven, is een onding. Het is een grote kunst om een tijdlang door te kunnen spreken, zonder op tegenstrijdigheden, of op impliciete, op de wil gebaseerde, vooroordelen te worden betrapt. Dat noemen ze nou "hegelen" waarvoor je hersenkracht van iemand, als de heer Bolland, nodig hebt. Een hersenkracht die vergelijkbaar is met die van een acrobaat. De heer Bollandlaat zien, dat het spreken in de gesloten rede en het onttrekken van de taal aan de soevereiniteit van passie en aandoening, waaruit ze net als alle levensuitingen ontstaan zijn, mogelijk is, zonder dat je er ziek of gek van wordt. Zo laat een fysioloog soms zien, dat voortleven van het kikkerhart, ook al is het van het organisme gescheiden, mogelijk is. Maar dat kikkerhart houdt het maar een tijdje uit, en zo zegt de heer Bolland ook, dat zijn filosofie slechts zijn Zondagse pak is. En als het "hegelen" levende zaken beroert, zoals liefde, natuur en politiek, dan levert het slechts levenloze uitspraken, die voor het leven onzinnig zijn.
De taal leeft slechts met en door de cultuur, die aan de ene kant een behoefte aan wederzijds begrip en aan de andere kant de onmogelijkheid van een direct contact met zich meebrengt. Maar ook bevestigt het taalgebruik de cultuur, doordat ze zich op haar terrein afspeelt. Mensen met taal verliezen primaire verlangens, die, hoe onnatuurlijk ook, veel dichter bij het Zelf stonden. Bang voor hun enige vaderland, de eenzaamheid, worden de mensen automaten in dienst van die monstermachine: het maatschappelijk verkeer. Hun aandacht heeft zich van alle andere invloeden en wezenlijke contacten afgesloten. Breken die invloeden toch door binnen de categorieën van hun intellectuele wereldbeeld met zelfgeschapen "natuur"wetten, dan trachten ze die eerst gewoon te loochenen. Als dát niet lukt, gaan ze die invloeden bestuderen en rubriceren en binnen het terrein van de hooggeroemde "wetenschap" halen. Ze realiseren zich niet dat op alle invloeden het zuiverst wordt gereageerd bij het eenvoudig openstellen van het onbevangen gevoel, niet belemmerd door enige kennis. Zelfs het meest eenvoudige werk in het dagelijks leven zou beter in een gedachteloze en nederige sleur kunnen worden verricht, dan vanuit enige kennis van zaken. Maar dan zouden die bij dat dagelijks leven niet noodzakelijk betrokken invloeden in elk geval als naar Gods wil en voor onze kennis verborgen beschouwd dienen te worden. Alleen zo kan men rustig op zijn daden en mening vertrouwen. Teiresias en Cassandra waren geen leden van Verenigingen voor Psychologisch Onderzoek. Ze zagen de toekomst, toen het nodig was, maar ze hadden om dat inzicht niet gevraagd en hadden er nog minder moeite voor gedaan.
Voor de tegenwoordige wetenschap is echter niets heilig genoeg. Is er eenmaal een invloed geconstateerd, dan moet die worden onderzocht en binnen oude, intellectuele categorieën gepast worden. En dan moeten daarover de vragen: "hoe oud?" - "hoe ver?" - "hoe groot?" - "hoe sterk?" en "hoe duur?" beantwoord worden.
Maar wie het gevoel nog uit het keurslijf van de conventies van de publieke opinie kan bevrijden en wie zijn fijnere waarneming gecultiveerd en in ere gehouden en niet als "niet ter zake" opzij geschoven heeft, zal vast op zijn droomgezichten en voorgevoelens vertrouwen, zonder die te willen verklaren. Hij zal de hem gegeven tekens buiten zijn hoofd om begrijpen en zal ieders karakter van zijn gezicht aflezen, of nog eenvoudiger en directer uit zijn handen, waar geen maskers van onechtheid en behaagzucht af te rukken vallen. Voor hem staan de meest beroemde en geleerde mannen, met zelfgenoegzaamheid op hun gezicht, door dwazen toegejuicht, bewonderd en op een troon gehouden - na een blik op hun handen, naakt en ontdaan van alle glorie, te kijk. Zelfs de meest gewiekste redenaar of filosoof, waar hij geen woord tegenin kan brengen, wordt door zijn handen ontmaskerd.
Maar dat geldt niet voor wie de Fysiognomie van Lavater of de Chiromantie van Papuss heeft bestudeerd, of ook maar enige rationele overweging met zijn intuïtieve blik heeft vermengd.
Voorgevoelens en inzichten zullen degene die zijn onbevangen zintuigen nederig openstelt, het leven steeds tijdig de weg wijzen. Maar niet bij degene die telepathie en spiritisme wetenschappelijk heeft onderzocht, of aan seances en voorstellingen op dat gebied heeft meegedaan.
En wie, zoals de theosofen, wat van het leven na de dood wil weten, die zal het daarginds jammerlijk vergaan.
Al die mensen, die die dingen aan de wetenschap willen onderwerpen, zal het lukken, omdat ze het zo willen zien. Zij hebben hun nederige onbevangenheid verloochend en de schijnevenwichten, waarin ze een toevlucht menen gevonden te hebben, zullen steeds door nieuwe ontdekkingen worden verstoord. Steeds zwaarder en gecompliceerder wordt de arbeid van het lichaam op aarde, en zo gaat het ook met het denken en het onderzoek door het intellect. En steeds zal, ondanks zwaartekracht en massa, het geloof letterlijk "bergen verzetten" en over het water lopen. Zelfinzicht zal spelenderwijs alle "natuur"wetten breken.

VI

Het uitbreken van de Waarheid binnen het afgebakende leven zijn de manifestaties van het Zelf in de vormen van dat leven. Overal en altijd hangt de Waarheid in de lucht en wáár ze uitbreekt is komt het voor de goede verstaander steeds weer op hetzelfde neer.
De Waarheid, die doorbreekt, verwijst naar het leven dat, vanuit het teruggevonden en niet meer losgelaten Zelf, nederig de aardse boeien heeft aanvaard, volkomen bewust van het voldongen karma van deze tragische maatschappij en van zijn eigen individualiteit daarin.
Toch is het niet de Waarheid, die iemand kan helpen het Zelf weer te vinden. Wat dat wel kan stijgt boven de vormen van deze maatschappij uit, en is alleen mystiek met het woord "Goddelijke genade" aan te duiden.
Immanente Waarheid is de waarheid die: 1. In deze maatschappij op het onontkoombare karma van die wereld wijst, 2. In alle emoties naar de Eeuwige Gerechtigheid verwijst, 3. Als van zelfsprekend op de botsing van de tegenstrijdige en nooit met elkaar te verzoenen belangen, wijst, 4. Weg van alle uiterlijkheden, uitingen van het gekerkerde verlangen, wijst.
Transcendente Waarheid is de waarheid die in deze maatschappij wijst naar het persoonlijke leven, bevrijd uit de ketenen van angst en verlangen, waar de gelukzaligheid en wijsheid en de stille juichkreten van de Zelfkennis bloeien op nederigheid, armoede, en rustige plichtsvervulling in het aardse leven, wat je eigen onontkoombare karma is.
De immanente waarheid verheldert, de transcendente waarheid maakt vroom.
De immanente waarheid ziet de "idee" van de wereld. Vanuit het gezichtspunt van de zogenaamde "werkelijkheid" zal ze leugenachtig of overdreven schijnen, vanwege de onechte vormen, waarin ze zich moet kleden. Dat doet ze in de literatuur en in de beeldende kunst. Ze is strijdig met de heersende opvattingen, die allemaal uit het beschouwen van de uiterlijke wereld zijn voortgekomen, wat wil zeggen, beïnvloed door de verlangens van de mensen. En toch wordt de immanente waarheid alleen getolereerd, zolang ze in het bekrompen leven ingepast kan worden, zonder de constructie ervan te ontwrichten. Zo gaat het in de muziek, die een beroep op de zintuigen doet, die nog niet door het intellect zijn aangetast. Veel minder in beeldende kunst, zoals de Lex Heinze heeft laten zien. Maar het minst wordt het in de literatuur getolereerd, die zich direct op het intellect, op het leven zelf, richt. Daar is ze verplicht als een gehoorzame dienaresse van de leugen van de cultuur op te treden, om als verheffende, veredelende of stichtende afwisseling te worden genoten, maar niet om au sérieux te worden genomen in de eis, de wereld anders te bekijken. Dode schrijvers lijken zich minder dan tijdgenoten direct tot de levende wil van de lezers te richten. Deze laatsten kunnen in de literatuur alleen naam maken als ze arbeiders in de industrie van gewetensussende schijn, verheffing of prikkeling worden. En ook de waarheid kan hen daarbij in een dikke, aan het heersende cultuursysteem ontleende verpakking, tot materiaal dienen. Maar later, als het cultuursysteem veranderd is, is hun verpakking niet meer actueel en leven ze zelfs als dode schrijvers niet voort. Een naakte waarheid wordt een tijdgenoot nimmer vergeven, maar over het werk van een dode legt het verleden een verzoenende sluier van onwerkelijkheid. Bij hen wordt de naakte waarheid als vaag aangevoelde stichting gelaten geslikt.
De waarheid wordt in poëzie gemakkelijker dan in proza getolereerd. Daar heeft ze in het maatgevoel, een van de banaalste sentimentaliteiten van het in de tijd gevangen intellect, het slavinnekleed aangetrokken en begeleidt daar het beste wat ze heeft met "rikketik, rikketik", "flauwe kul, flauwe kul", en maakt de indruk, eigenlijk zelf niet te geloven, wat ze zegt. Hoor je het versje:

"La vie est vaine
Un peu d'amour,
un peu de haine,
Et puis bonjour",

dan krijg je de indruk van zomaar een stemminkje, zoals er zovele aan onze cultuur ontluiken, maar niet van een intens ervaren cultuurvijandige waarheid.
En opnieuw spreekt de waarheid in boeken en op het toneel veiliger, dan in een serieus gesprek. Dáár past degene, die zijn leven lief heeft, wel op.
Vooral ook op de preekstoel klinkt de waarheid onwerkelijk en wordt rustig aanhoord. De dominee preekt dan wel dat het zondig is om bezorgd te zijn over de dag van morgen, maar zelf heeft hij zijn huis tegen brand en inbraak verzekerd. Misschien wordt nergens meer waarheid gesproken dan in de kerken, maar nergens ook is ze zo zorgvuldig gereduceerd tot iets om wel te aanhoren, maar niet om naar te leven.
Kunst, die echt waar is, zal overal gezond verstand, causaliteit en wetenschap als leugen aan de kaak stellen. Het rekent af met het optimisme, dat het onzinnige aardse gedoe in gang houdt. De kunst zal in ieder mensenleven het wrekend Noodlot zien en dat illusie en hoop en vertrouwen op zekerheid in deze maatschappij, nog rampzaliger is dan het hersenspinsel van de causaliteit. De kunst zal als consequentie van de veelheid in deze maatschappij, bij elk afzonderlijk deel een beperkte wil zien, die nooit tot rust komt en steeds weer teniet gedaan wordt door de tegenovergestelde wil van een ander afzonderlijk deel. In tijden waarin in geen andere kennis dan die van het intellect en in geen andere natuurkrachten, dan die van het dagelijkse leven wordt geloofd, zal de innerlijke waarheid in de kunst onverstoorbaar blijven spreken over magie, voorgevoelens, moord door gedachte, opstanding van doden, genezingen door liefde, geestverschijningen en hemelse boodschappen. Zij zal geen mensen aan tuberculose en jicht en bloedvergiftiging zien sterven, maar omdat hun tijd gekomen is. Zij zal iemand, die morgen verpletterd door een vallende boom sterft, er niet minder op aankijken dan iemand die door een beroerte sterft.
Vanuit dit gezichtspunt is de kunst in het naturalisme oneerlijk. Volgens Zola beschrijft het naturalisme de natuur, zoals ze wordt gezien door het individuele temperament. Het tempera-ment is niet meer dan een tot dolzinnig enthousiasme prikkelen van de verbeelding en staat niet hoger, dan de emoties van een Zondagavondpubliek voor een melodrama. En als dat er afgelaten wordt, resteert in wezen niet meer dan een gedeelte van de buitenkant van de wereld, meestal van de menselijke samenleving, dat als een door de causaliteit beïnvloed op zichzelf staand fysisch verschijnsel beschouwd wordt. Dus blijft het een als ieder ander min of meer gereguleerd "historisch materialisme", een verdwazing van de wetenschap, maar geen waarheid.
En de spottende blik van Molière op menselijke verlangens, zwakheden, domheden en tekortkomingen, is alleen een negatieve waarheid. Het verstoort de automatenblik, die zijn medemensen optimistisch, waarderend en misschien bevreesd bekijkt. Maar het positieve, dat daarvoor in de plaats gesteld wordt, blijft een zinloos, onbeduidend en onbegrepen spel van uiterlijkheden, een "komediespel" in de slechts mogelijke betekenis. Het is niet beter dan de visie van de astronomie op de grote kosmische gebeurtenissen.
De naakte immanente waarheid staat los van de heersende toestanden, van het heersende cultuursysteem. Daarom is Kunst, die de waarheid toont, van alle tijden.
Ware kunst is te herkennen, naarmate ze meer wijst op de zelfvernietiging van de waan van de dag of van het hersenspinsel van de ruimte.
De eerste wordt in de muziek getoond, maar veel volmaakter, hoewel minder hevig, in de literatuur en daar het meest duidelijk in het drama, waar ze de tijd vanuit een stilstaand "nu" bekijkt. Het verhalende epos, laat de toeschouwer de kloof door afstand in de tijd zien, waardoor het vanzelf in uiterlijkheden blijft steken. Verder treedt de komedie in haar stilstaande "nu" niet uit de tijd, maar leeft naast de tijd. Het blijft in een vervloeiing van de tijd steken. Haar ontkenningen overtuigen niet en leveren, omdat ze bij het uiterlijke blijven stilstaan, slechts prikkelende emoties op. In de tragedie echter wordt uit de tijd in een stilstaand heden getreden. Dát wordt als een voortdurende schepping en onafwendbare bevrijding van het leven uit de waan van de tijd beschouwd. Een worden en verworden. Een illusie en een wrede ontgooche-ling door het Noodlot, wiens grote over de aarde uitgespreide nevelvleugels, alle uitstijgen boven het onontkoombare karma, meedogenloos in het slijk terugwerpt. Die nederige onderworpenheid aan het Noodlot wordt als rechtvaardig en vanzelfsprekend beschouwd, net zo goed als dat het hoogmoed vernedert. Een lijdzame wereld zou geen bestaansgrond hebben.
Het karma wil boven zichzelf uitstijgen en wordt in zichzelf teruggeduwd.
Zo kun je in de treurspelen van Sophocles en Shakespeare over Oedipus, King Lear en Julius Caesar, die in machteloze dwaling hun lot moeten volvoeren, van het begin af aan het einde voorvoelen. In Hamlet worden illusie en desillusie zo sterk als één gevoeld, dat zij hier als het ware beiden steeds samen optreden. De held sterft in het stuk duizend doden. Terwijl hij in zijn daden zekerheid zoekt, wordt die hem direct ontnomen, zodat hij telkens weer voelbaar wordt gedwongen zich alleen van zijn karma te ontdoen. En ten slotte komt de dood, wiens tragische rechtvaardigheid, als ontkenning van het Leven zelf, onverbrekelijk met elk goed treurspel is verbonden. Het spreekt vanzelf dat Hamlet aan het einde van het stuk sterft. Onder elke illusie van geluk, trouw en liefde, was de grond onder zijn voeten vandaan geslagen. Waarom dan niet evengoed onder het leven, de samenvatting van dat alles? Zo moet ook in King Lear Cordelia, die niets misdreven had, evengoed als haar boze zusters haar leven met de dood betalen.
Al het positieve in het leven, elke daad, elke karaktertrek, goed of slecht, zal zichzelf met een wrede dood straffen. Een wrede dood, want hij wordt smartelijk ervaren, of hij nou van te voren gevreesd en in de laatste uren als pijnlijk ervaren wordt of niet. En in deze trieste wereld verricht iedereen daden en iedereen heeft een karakter en leeft dus in de erfzonde van zijn geboorte en in afwachting van smartelijke boetedoening.
Het vloeien van de tijd ontbreekt in de beeldende kunst. Die kan dus niet wijzen op de zichzelf straffende illusie van de tijd. Maar dieper en directer dan het drama kan de kunst wijzen op de illusie van de ruimte, de illusie van de veelheid, die in het heden zijn straf al uitgediend heeft, de pijn van het zich machteloos niet-begrijpend blindstaren op die veelheid. De pijn, waar men zich voor afsluit, van het nooit bevredigde verlangen van het willen bezitten en zich weer verenigen met het eigen, zich smartelijk verlaten voelende, individuele zelf. Verder en verder afdwalend richt de aandacht zich op de buitenwereld en verzwaart zo de last van het karma. Het leidt naar zucht naar macht, zucht naar geld, eerzucht en.....naar de illusie van de vrouw. Ook dat laatste is een verzwaring van het karma. Want voor de vrouw is bij geen enkele man plaats in het onontkoombare karma. Zij is een Sirene die hem van zijn weg afleidt.
Er is een evenwicht tussen de schuld, waarmee de mensheid belast is en de haar opgelegde arbeid en moeite. Zo is er ook een evenwicht tussen de lichtzinnigheid van de vrouw en haar neiging tot karmaverzwaring en de mate van vrouwelijkheid, die zij de maatschappij als verleiding biedt. In een maatschappij, die tot een nederige aanvaarding van het karma gekomen zou zijn, zouden geen vrouwen zijn. Maar als de maatschappij dat punt bereikt zou hebben, dan zou ze geen bestaansgrond meer hebben. Zo is het voortbestaan van deze maatschappij onafscheidelijk van enerzijds haar lichtzinnigheid en anderzijds haar dulden van vrouwelijkheid verbonden. Het is wonderlijk dat beiden ook door ondervinding onafscheidelijk worden gezien.
Het is een goed voorbeeld van de verschillende, eeuwig strijdende en nooit met elkaar te verzoenen belangen in de veelheid van deze maatschappij. De man die, wil hij niet onnaden-kend zijn karma verzwaren en ten onder gaan, de vrouw moet mijden en negeren - luister hoe bij Shakespeare Antonius bekoord door Cleopatra machteloos uitroept: "I must from this enchanting queen break off" - en de vrouw, die niet zonder de man kan, terwijl haar onontkoombare karma alleen maar haar sekse betreft. Daarom is het verschil tussen het wezen van een vrouw en een leeuwin kleiner, dan tussen twee mannelijke tweelingbroeders.
De vrouw moet leven in een wereld, waarvan ze alles voelt, zonder iets er in te kunnen betekenen. In haar lichaam voelt ze de idee van soort, ras en familie, zonder dat ze daar aan mag toegeven. Eén ding slechts mag ze. Eén, die haar ideaal is, met de ogen volgen, zonder iets van hem voor zichzelf te vragen, geen wederliefde, zelfs niet door hem te worden opgemerkt. Ze moet een werktuig van de hemel zijn, om de banden van zijn karma, waar hij zich mee verzoend heeft, los te maken. Ze zal trachten storende verleidingen verre van hem te houden. Maar daarbij zal ze niet merken, dat ze zo gauw ze zijn leven binnentreedt en hij haar allesgevende liefde gaat voelen, zelf de grootste verleiding voor hem wordt. Met haar begrip en aandacht helpt ze hem, zijn leven te zuiveren. Daaronder, in de duistere onderwereld van de sekse waarmee ze belast is, lokt ze hem op paden, die hem tot verderf voeren.
Nederig moet ze zijn en nederig moet ze alle onedele werk uit zíjn handen willen nemen, alle ándere werk dan het pure uitleven van de mogelijkheden van het lichaam, waarin hij de aarde bewandelt. Zonder aarzeling moet ze haar leven geven om zijn evenwicht te redden.
Rustig moet haar blik zijn, volhoudend en geduldig leeft ze voort en doet, wat voor de geliefde is. Haar lijf is ongerimpeld, onbewogen, zonder verleidelijke hartstocht, onbewust van haar verleidelijkheid, en tegelijkertijd in zijn tergende rust zo onuitstaanbaar verleidelijk, dat geen man het uithoudt,
De Venus van Milo laat het vrouwelijke karma duidelijk zien; dat karma van de starre, begeerteloze, onbewuste en toch zo demonisch verleidende vrouw.
Maar zuivere vrouwenliefde kan heel goed zonder verleiding bestaan. Zo kun je dat soms, het meest onvertroebeld, in de liefde van zuster tot broer zien.
Intussen zal de man net zo goed als de vrouw tegen zijn karma zondigen en het verzwaren. Zij, door haar vrouwelijke hartstocht naar de geliefde, die zijn leven op zichzelf wil richten, en hij door zijn mannelijke activiteit. Een voorbeeld van het eerste is de monoloog van Gretchen in Faust:

"Meine Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.

Wo ich ihn nicht hab'
Ist mir das Grab,
Die ganze Welt
Ist mir vergällt.

Mein armer Kopf
Ist mir verrückt
Mein armer Sinn
Ist mir zerstückt

Mein Ruh ist hin,
Min Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.

Nach ihm nur schau' ich
Zum Fenster hinaus,
Nach ihm nur geh' ich
Aus dem Haus

Sein hoher Gang
Sein' edle Gestalt
ISeines Mundes Lächeln
Seiner Augen Gewalt,

Und seiner Rede
Zauberflusz,
Sein Händedruck,
Und ach! sein Kusz!

 Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.

Mein Busen drängt
Sich nach ihm hin;
Ach, durft' ich fassen
Und halten ihn!

Und küssen ihn,
So wie ich wollt',
An seinen Küssen
Vergehen sollt'!"

Die vrouwelijke hartstocht is heel iets anders dan de mannelijke. Die is onafhankelijk van de illusie van ruimte en kent dus geen bevrediging door bezit. Het is een blinde hersenschim in haar zelf. De straf is uiteindelijk meestal een walgen van de man die zij aanvankelijk begeerde en een toch niet kunnen laten hem te begeren.
De zonde van de mannelijke activiteit, het zich uitleven op de in haar lichaam uitgedrukte idee, met het ontkennen dat haar vrouwelijkheid dat niet toelaat, wordt door de hedendaagse critici die het spoor bijster zijn, gesanctioneerd. Er mag zelfs straffeloos over "gelijkwaardigheid van man en vrouw" gemompeld worden. Nou zal wat menselijke dwaasheid wil toch wel gebeuren. Misschien zal al het mannenwerk van nu mede door vrouwen worden verricht en misschien zelfs uitsluitend in vrouwenhanden overgaan. Toch kan de menselijke dwaasheid niets aan de grote lijnen van het onontkoombare karma van deze maatschappij veranderen. De toestand blijft hetzelfde. Het edele, telkens weer aan de idee van soort en ras aangepaste werk blijft voor de mannen en het onedele zoveel mogelijk voor de vrouwen. Het langzamerhand in bezit nemen van bepaald werk door de vrouw, zal onverbiddelijk leiden tot een degradatie van dat werk. De waardering van werk verandert met de tijd. Vechten en jagen was edel in de riddertijd, later werd dat de politiek en laatste tijd de wetenschap, vooral het soort wetenschap dat op de universiteit beoefend wordt. Vrouwen waren altijd van dat edele werk uitgesloten. Twee verschijnselen van de allerlaatste tijd zijn de degradatie van de universiteiten tot kweekscholen voor loondienaars in onaangenaam, ellendig noodzakelijk, mensonterend werk in de maatschappij en het verschijnen van de vrouwen op die plaatsen. Tot voor kort werd een positie in de staat, in het publieke leven, als iets eerbiedwaardigs, zelfs metafysisch gezien en een maatschappelijke betrekking gold als een edele taak. Huishoudelijk werk was noodzakelijk, maar ellendig en onedel. Maar socialistische stromingen hebben in de vorige eeuw dat eerbiedwaardige weggespoeld en tegelijkertijd namen vrouwen functies in de maatschappij in. Voorlopig alleen nog op onder-geschikte en administratieve plekken. Het grote geheel in gang houden vereist nog mannelijke hartstochten en mannelijke dwaasheid. Als de staat echter aan het eind van de socialistische verwording een gesmeerd lopende automaat geworden zal zijn, zal de administratie misschien geheel aan de vrouwen overgelaten worden. Dat het geld voor het levensonderhoud door de man wordt verdiend, is even weinig essentieel, als het geld zelf. Het is iets bijkomstigs van deze tijd, waar meer of minder verdienen met meer of minder edel werk gepaard gaat. Bij de oude Germanen gold destijds de zorg voor het levensonderhoud en het bebouwen van de grond als onedel werk en dus deden de vrouwen dat.
Als alle productieve arbeid door het socialisme saai en onedel gemaakt zal zijn, zal het uitsluitend nog door de vrouwen worden verricht. Intussen zullen de mannen, ieder naar zijn aanleg, aan sport en gymnastiek doen en vechten, filosoferen, tuinieren, houtsnijden, reizen, dieren dresseren en alles doen, wat dan nog als edel werk beschouwd wordt, tot dobbelen om wat de vrouw verdient toe. In feite is dat veel edeler dan bruggen bouwen of mijnen graven.
Zo brengt de zonde van de mannelijke activiteit de vrouwen tot een machteloos gevecht tegen het noodlot, dat hen alleen het onedele werk toebedeeld heeft. Dat straft zichzelf weer door het onbehaaglijke gevoel dat zij, nooit van binnenuit de sterkende aandrang tot dat mannenwerk ervaart. Hoe goed ze het werk ook kan doen, nooit zal ze begrijpen wat ze doet.
Van wat voor soort haar mannelijke activiteit ook is - gewoon leven naar het mannelijke idee, of lichtzinnige afdwalingen daarvan - het maakt haar zonde niet groter of kleiner. Een amazone, een schrijfster of een schilderes, is niet beter dan een vrouwelijke dokter of slager. Een menslievende vrouw is even belachelijk als een wrede of een eerzuchtige vrouw.
Is een vrouw echter in staat zich vrij van hartstocht en activiteit te houden, dan zal ze toch de knellende banden om haar natuur ervaren, als straf voor haar oude schuld, van het niet kennen en vinden van haar ideaal. Tastend zal ze, slechts in staat aan subtiele sentimentjes van een man deel te nemen, in haar kinderlijkheid eerst kleine mannelijke talenten en denkbeelden bewonderen en delen. Slechts aan de minderheid wordt daarna een individu, die uitdrukking aan zijn Noodlot geeft, in zijn geheel geopenbaard. Dat kan pas liefde worden genoemd. Dan ziet zij zijn Noodlot en Levensgang beter dan hijzelf en moet zij bij zijn afdwalingen de druk, hem niet zo hoog te kunnen achten als zij zou willen, geduldig dragen. En valt hij duurzaam uit zijn karma, anders dan naar haar toe, de enige val die ze niet kan zien - dan is zijn vallen naar zichzelf toe, tevens een van haar weg vallen. Zij moet alles wat haar leven inhoud geeft opgeven. Toch doet ze alleen zo haar plicht. Zich uit wanhoop aan hem blijven vastklampen zou een teken van mannelijke verbetenheid zijn. Het is geen echte liefde, die verachting overleeft. Ze zal haar eenzaamheid geduldig dragen, tot een nieuwe, hogere mannelijke sfeer voor haar opengaat, een minder belastend mannelijk karma. Zo zal de een na de ander haar geliefde worden. En telkens laat ze hem los, als hij duurzaam uit zijn karma valt, of als een andere man, in een hogere fase, op haar weg komt. En in en door haar leven wordt haar ideaal haar pas duidelijk: het hoogste mannelijk wezen, dat voorbij angst en begeerte is. Een mens die niet meer uit zijn karma kan vallen, omdat hij boven zijn karma uitgestegen is. Die geen belang hecht aan macht of talenten, noch aan uiterlijk of karakter en die slechts bescheiden moedig is en alles helder ziet. Voor de rest van haar leven is het besef van dat ideaal en dat nergens ter wereld kunnen vinden, haar laatste kwelling.
Maar zo is de levensloop van vrouwen niet, want ook vrouwen dwalen door hun karma. Allereerst wil haar vrouwelijke hartstocht de geliefde naar zich toe trekken. Ze ervaart zichzelf als een leegte, die ze met hem wil opvullen. Vervolgens creëert haar mannelijke activiteit, die haar lichaam belast, als haar ideaal niet het hoogste mannelijk principe, maar een of ander eigenschap, namelijk een eigenschap, die bij haar eigen karakter past, terwijl de man datgene, wat hij in zijn onwetendheid buiten zichzelf projecteert, wil bezitten en dus het gemakkelijkst op het tegenovergestelde van zijn eigen type valt. Opnieuw is dit een voorbeeld van strijdige belangen in deze maatschappij.
Bij Gretchen in Faust zie je die bewondering van een eigenschap van mannelijke activiteit:

"Du lieber Gott! ware so ein Mann
Nicht alles, alles denken kann!
Beschämt nur steh' ich vor ihm da,
Und sag' zu allen Sachen ja.
Ein doch ein arm unwissend Kind,
Begreife nicht, was er an mir findhet."

Maar de vrouw dwaalt steeds verder af. Ze wordt, verblind door eerzucht, angst en jalousie, ook ván haar ideaal weg, naar andere mannen toegetrokken. Is ze zich op een mannelijke manier van haar type bewust en heeft ze een mannelijke zucht naar macht, dan zal ze mannen gaan verleiden, en zo haar ideaal voor zijn tegendeel verruilen.
Zo bedroevend is de toestand van de liefde in deze maatschappij en zo hoort het. De zuivere vormen van liefde kunnen pas komen, met het verdwijnen van deze maatschappij en haar zelfingenomenheid.
De waarheid in de kunst laat een constant patroon zien: de man behoort de vrouw te mijden en te negeren, maar de vrouw behoort in de man te leven, zich nietswaardig, krachteloos en waardeloos te achten en alles aan de geliefde op te offeren. Een echte vrouw is bleek, soepel, zonder expressieve lijnen, met doffe, dromerige ogen, heeft geen spierkracht, en deinst nergens voor terug. En een man, die zich aan een vrouw overgeeft, verliest zijn leven. Het wordt in het kort verhaald in een visioen van Marie Madeleine:

"Ich träumte ja nur. - Ich sah einen Baum,
so jugendüppig, zo frühlingsstark,
und ich sah eine Tropenblume im Traum
die zich um ihn wand, und sie trank sein Mark.

Sie war sehr weise. Und seltsam erschlafft
im Sonnenhauch einer fremden Flur.
Und sie trank sein Blut und trank seine Kraft.
Da verdorrte van de Baum. - Ich träumte ja nur."

Een kunstwerk, waarin alleen de vrouw een verheven indruk in de liefde maakt, doet erg werkelijkheidgetrouw aan. De man is daarin een volledig ontredderde stumper. In Hamlet, het allerwaarachtigste van alle treurspelen, spreidt de held ook het mannelijk karma zo zuiver ten toon, dat hij zich terwille van zijn geweten ondanks alle liefde, die hij voor Ophelia voelt, en ondanks alle verleidende bekoring, waardoor hij zich bevangen voelt, niet kán laten gaan en zich niet kán geven! Maar bij háár wordt alle aandacht opgeslorpt door zijn Noodlot, verdriet en verwarring en door zijn niets ontzienende levensweg.
Overal maakt mannelijke liefde de indruk van lichtzinnigheid en tragische verblinding en vrouwelijke liefde van een verheven beproeving. Dat beeld van het liefdeleven is het onderwerp van Shakespeare's Antonius en Cleopatra. Zij wil het leven in de hoogste vorm, die ze bevatten kan en zoals ze dat in de geliefde ziet verwerkelijkt, met hem delen. Hij wordt daardoor juist van zijn levensweg afgeleid en vergooit voor haar de edelste reden van zijn bestaan, waardoor zijn leven te gronde gaat. Zij neemt vervolgens, na zijn dood, na het verdwijnen van het leven dat haar deed leven, zonder aarzeling ook afscheid van haar eigen leven, dat nu voor haar inhoud-loos is geworden. Weduweverbranding is een heilige rite, maar de barbaarse westerse regeringen verbieden het als barbaars.
Adelbert von Chamisso zong helder over de vrouwenliefde. Waar twee van de drie zusters over het lijden van hun liefde vertellen, ziet hij de pijn van de derde het duidelijkst. Zij zegt:

......vier Worte nur: ich wurde nie geliebt;"

beter zou zijn geweest: "ich habe nie geliebt."

Hoe een vrouw pas door liefde bestaat, maar daarbij haar individualiteit verliest, spreekt uit haar woorden:

"Den Freund, in dem erschrocken und entzückt
Ich selber mich verloren und gefunden."

En luister, hoe weinig ze hem naar zich toe wil trekken en haar leven aan het zijne binden wil:

"Wandle, wandle deine Bahnen;
Nur betrachten deinen Schein,
Nur in Demuth ihn betrachten,
Selig nur und traurig sein !"

En:

"Höre nicht mein stilles Beten,
Deinem Glücke nur geweiht."

Want de meest heilige liefde gaat met de grootste schaamte gepaard, een voor hem instinctief ontwijken van de verleiding, die van haar uitgaat. Want of hij in verleiding raakt of niet, alleen al het denken aan haar leidt hem af.
Wat ze doet en wat haar omstandigheden zijn, is voor haar geluk van geen belang. Voor haar zijn alleen zijn leven en zijn lotgevallen van belang. Alleen het dieet van de geliefde beïnvloedt de gezondheid van een ideale vrouw. Niet haar eigen dieet. Ook fysiek leeft ze letterlijk alleen van liefde. Elke ziekte is door zijn adem, door zijn handen, direct te genezen. Zij heeft geen wederkerige macht over hem.
Daar ze alleen maar in liefde leeft, zal ze zelf geen behoefte, noch een richting voor een eigen leven voelen. Menselijke, dat wil zeggen, mannelijke begeerten zijn haar vreemd. Matigheid en nuchterheid zijn speciaal vrouwelijke eigenschappen. In wereldse ambities en politieke overtuigingen zal ze naïef de geliefde volgen. Klakkeloos van hem overgenomen opvattingen zal ze als objectief vaststaande axioma's tegen alle aanvallen door derden verdedigen. Bij twistgesprekken met zo'n vrouw komt de ridiculiteit van de taal als middel om tot overeenstemming te komen, helder voor de dag in de vorm van de beruchte "vrouwenlogica". Goethe sprak:

    die Weiber, die bestandig
Zurück nur fallen auf ihr erstes Wort,
Wenn man Vernunft gesprochen stundenlang".

De immanente waarheid breekt óók in de wetenschap verder door. De wetenschap heeft het waargenomene van de waarnemer (het ik) gescheiden, het in een onafhankelijk van het waargenomen bedachte buitenwereld geplaatst en de band met het alleen voedende en sturende Zelf verloren. Zo bouwt de wetenschap bú iten het leven een hersenschimmig wiskundig-logisch substraat en bínnen het leven een Toren van Babel met alle spraakverwarring van dien. Maar een mens met zelfinzicht beschouwt de huidige toestand van deze maatschappij veroorzaakt door het eigen belaste karma, en de verwarring, die door het doen en denken in de wereld gesticht wordt, als eigen ondoordachte verzwaringen van dat karma. Hij zal zich dus uit deze maatschappij terugtrekken en zich niet meer bemoeien met die door eigen hoogmoedig ingrijpen in de natuur teweeggebrachte verschijnselen, waar de tegenwoordige natuurweten-schap zich voornamelijk mee bezig houdt. En wat men als onafhankelijk van eigen daden beschouwt, zal hij zien en ervaren als een door een steeds groter wordende gespletenheid over zichzelf afgeroepen vloek. Die vloek zal hij ondergaan vanuit het Zelf en zowel vrij als vanzelf-sprekend noodzakelijk beschouwen. Levend in wat hij ziet als de ene pool van die polarisatie, zal hij daarbij de band met de andere pool, die eeuwige zekerheid, rust en wijsheid geeft, niet verliezen. Zo zal hij de blauwe onwankelbare hemel ervaren als de exacte tegenpool van zijn eigen nederige en contemplatieve stemming, de onwankelbare loop van de sterren als tegenpool van eigen vrijheid, en de kleuren en vertakkingen van de planten als tegenpool van de andere kleuren en het stromen van de hartstochten in het eigen bloed.
Als immanente waarheid breken die inzichten in de wetenschap van deze cultuur door. De alchemie en de astrologie waren in het verleden ook zo'n storende doorbraken. De chemie en astronomie van tegenwoordig zijn ware slavinnen van de cultuur, net zo goed als alle huidige natuurwetenschappen. De doorbrekende Waarheid verplaatst het zwaartepunt telkens weer van het waargenomene naar de waarnemer terug. Copernicus verplaatste de omwenteling van de hemellichamen naar de aarde. Ooit zullen die omwenteling nog in het eigen lichaam plaatsen. Kant zette, in plaats van de eigenschappen van de dingen te onderzoeken, de indeling van de dingen in categorieën in zijn hoofd zelf. Positieve kwantitatieve eigenschappen worden steeds weer vervangen door polaire, zoals bijvoorbeeld in de nieuwere theorieën over elektriciteit en licht. Ondanks de kleurentheorie van Newton, die de lichtstralen in het medium ontbond, gingen Goethe en Schopenhauer, meer gevoelig voor de Waarheid, de kleuren beschouwen als een polaire splitsing van de activiteit van het oog.
Dat helpt natuurlijk allemaal niets. Het laat deze wereld even dom. Het is geen Zelfkennis, geen terugkeer tot de vrije waarheid, maar een optreden van de Waarheid in de vormen van Dwaasheid.

En het meest voelbaar breekt de immanente waarheid in deze maatschappij door in het altijd maar weer optreden van ongeluk bij alle manieren van streven naar geluk. Het ongeluk loochent geluk, door binnen de vormen van geluk als mislukking ervan op te treden. De kaartenhuisjes waarbinnen de mensen zich zo angstig opsluiten, storten eens allemaal in. Aan iedere stervende wordt duidelijk, dat weer een leven leeg is geweest. Het is een waarschuwing, dat ondanks alle arbeid en geknoei, het Noodlot deze maatschappij binnen haar banen houdt.

VII

Aan iedereen, die van de immanente waarheid van de buitenwereld doordrongen is en die de onvermijdelijke desillusie van alle inspanningen en de onontkoombaarheid van het karma heeft onderkend, wijst dat inzicht naar de Hereniging van de wereld met het Zelf. Het wijst naar de transcendente waarheid. De transcendente waarheid verbeeldt in deze tragische wereld het Koninkrijk Gods, de eeuwig emanerende en resorberende Zelfkennis, het onbestendige van alle denkbeelden en het παντα ρεϊ van Heraclitus
ontkent ook op zichzelf staande en gesloten denkbeelden. De transcendente waarheid maakt een eind aan verlangens en angsten en intellectuele meningen. "Wenselijk" of "beangstigend" zijn namelijk slechts uitingen van het intellect dat nog in dienst van de rigide wil staat en objectief betekent het alleen dat het op zichzelf staande intellect zich vastgedraaid heeft.
Ze kan in het bekrompen leven een onwerkelijke indruk maken. Ze voorziet dan als gewetensussend  middel in een behoefte en wordt met graagte ontvangen
of ze ondermijnt de systemen van het bekrompen leven ook daadwerkelijk. In die verstorende vorm haat en verbant deze maatschappij haar hardnekkig. Toch komt ze altijd weer terug.
In muziek en beeldende kunst, die meer als buiten het leven staande beschouwd en gevoeld worden, wordt de transcendente waarheid goed verdragen, maar wel slechts in mondjesmaat. Wat er voor het merendeel in die kunsten, overeenkomstig de maatschappelijke behoefte geproduceerd wordt, is dan ook in het aanschouwende netzomin immanente waarheid als transcendente waarheid in het morele. Hier leidt bijna alles, óf grof prikkelend de aandacht van het Geweten af, óf het bevestigt maatschappelijke idealen. Het stut bijtijds de zwakke muren van het huisje van de conventies, door aan officieel toegestane hartstochten en fantasietjes uitdrukking te geven, zodat de mensen zich daar met des te meer vertrouwen aan over kunnen geven. Of het schildert allerlei andere hartstochten, die in de heersende cultuur mogelijk zijn, zodat de mensen zullen kunnen blijven geloven, dat die cultuur nog niet zo beroerd is.
Transcendente waarheid duikt slechts bij enkelen op: Bach, Leonardo.
Bijna al het morele in de gangbare beroemde muziek en beeldende kunst is prikkelend en anarchistisch in slechte zin: Beethoven, Wagner, Rubens, Raphaël, Rembrandt.
Idealenbevestigend zijn bijvoorbeeld Grieg, Michelangelo, Palestrina en alle goede kerkelijke muziek; Giotto, Memling en alle religieuze schilderkunst.

Natuurlijk zijn de grenzen niet zo exact te trekken. In bijna alle duurzaam gebleken kunst, zit wel een heel klein vonkje waarheid, want zo krijgen de mensen de waarheid het liefst opgediend. De rol van kunst is in tijden van luxe, hoofdzakelijk de behoefte aan een prikkelende, in tijden van strijd en moeite aan een idealenbevestigende waarheid.
In de taal is de transcendente nog veel moeilijker dan de immanente waarheid te openbaren, zonder het volk te kwetsen. Een duidelijke, ware uitspraak, met nadruk en ernst gezegd, wordt evenmin vergeven, als het openbaar verrichten van een wonder. Iedereen voelt bij de transcendente waarheid, dat het over hemzelf gaat en dat hem min of meer wordt gezegd, dat hij op moet houden met zijn onrechtvaardige en dwaze manier van leven, omdat hem anders de straffen van de hel wachten. Die pil is door een prikkelend metrum of welluidende klanken niet of nauwelijks te vergulden, ook niet door er, om geen verbittering te wekken, uitdrukkelijk aan toe te voegen, dat de zaak niet au sérieux genomen moet worden. De kerk hebben de mensen helemaal leren zien als iets dat buiten het leven staat, maar toch blijft het zaak er op de kansel omheen te blijven draaien en niet al te precies te vertellen, waarop het staat. Zelfs bij het werk van dode schrijvers, dat als een bedenksel uit lang vervlogen tijden wordt beschouwd en waarin de zelfingenomen mensen altijd iets pathologisch zien, blijft een sterke verdunning vereist. Zoals bij Spinoza, waar de waarheid door verdunning zo onherkenbaar is geworden, dat iedereen er uithaalt wat in zijn kraam te pas komt en zelfs de socialisten het boek zo interpreteren, dat het met hú n zaak in overeenstemming te brengen is.
Voor tijdgenoten is een zó grote verdunning vereist, dat zij, die echt de waarheid in zich voelen, geen effect zullen hebben, ondanks het feit dat zij door hun persoonlijke manier van leven tot wijd in de omtrek een niet mis te verstaan voorbeeld geven. Ze zullen het uitstralen, zelfs al houden ze hun mond. Daarom zal het volk hen verbeten tegenwerken. Zelfs de besten, die hen vereren, zullen hen bestrijden, uit een plichtmatige verdediging van hun eigen middel-matigheid. Intussen zijn ze door hun waarheid minder kwetsbaar. Voor de Heiland waren alle kwellingen verloren moeite. Toen ze hem gekruisigd hadden, hadden ze Hem nog niets aangedaan.
Zo breekt de transcendente waarheid dus in de taal uitsluitend in de na-apers door, die de woorden van de profeet vaag hebben aangevoeld en als waarheid herkend hebben en alleen al door hun persoonlijkheid de vereiste verdunning gegeven hebben. Zij worden in hun kringen dan ook als geniale of zeer wijze mensen vereerd. Hun uiterlijk, met de waarheid in strijd, laat zien dat ze niet serieus genomen moeten worden. Ze worden deste aangenamer en interessanter gevonden om het geheimzinnige dat hen omgeeft. Want niemand begrijpt, hoe zo iemand aan zulke ideeën komt, die hij in zijn uiterlijk zo weinig uitstraalt.
De grote zorg van de na-apers is natuurlijk om de profeet uit de omgeving, waarin ze zelf schitteren, weg te houden en op die manier zorgvuldig hun eigen mysterieusheid te behoeden. Ze zullen hun geestelijke vader eerst proberen dood te zwijgen en vervolgens te verloochenen. Die ongerustheid is echter meestal niet nodig, want de overeenkomst tussen het verdunde en het onverdunde wordt niet gemakkelijk onderkend.
De schrijver, van werken over transcendente waarheid die tot ons zijn gekomen, is meestal een na-aper geweest. Zijn geestelijke vader zal nooit de drang tot schrijven hebben gehad, maar de waarheid straalde zijn leven lang, oneindig veel sterker en zonder dat hij sprak of schreef, van zijn persoon af. Hij zou in de vereiste verdunning niet eens kunnen schrijven, maar had ook geen behoefte, om de bovenaardse waarheid, op aarde te verspreiden of om de onuitspre-kelijke waarheid in taal uit te drukken.
En hij zal ook nalaten, brokken van de waarheid bij zijn medemensen ingang te doen vinden, door een appèl op hun bekrompen leven en op hun angsten en verlangens te doen. Door hen bijvoorbeeld de rampzalige gevolgen van hun daden en de rampzalige consequenties van hun meningen voor te spiegelen, of door hen te laten zien, dat hun verschillende verlangens tegenstrijdig met elkaar zijn en dat hun vastgeroeste meningen elkaar niet verdragen. Hij wil niet voorkomen dat het kwaad zichzelf straft, en beseft, dat een op die manier tenietgedaan verlangen of dwaling slechts voor een andere plaats zal maken. Want het is de dorst naar hartstocht en dwaasheid, die in de mensen zit. Wordt het ene daaraan onttrokken, dan werpt hij zich weldra op het andere.
Maar die tactiek wordt graag door de na-apers gebruikt. Zij zullen de wereld van allerlei slechts, doms en onrechtvaardigs bevrijden, voor weldoeners van de mensheid worden aangezien en de mensheid net zo ongelukkig laten als ze was. Zij zullen de mensen hun domme meningen afnemen en er hun andere domme meningen voor in de plaats geven en ze zullen voor wijzen worden versleten en de mensheid net zo dom laten als ze was.

In het besef, dat bijna alle mensen er naar reikhalzen, zich beter dan anderen te kunnen voelen en te kunnen roepen: "Heer, ik dank u, dat ik niet ben, gelijk deze" en zich belangrijk te voelen om een geloof dat zij - en anderen niet - aanhangen, trommelen ze verenigingen van vegetariërs en theosofen bij elkaar. Ze kweken zelfs socialisten onder de bezitters, die niet merken, hoe krom het is, zich socialist te noemen en zich aan zijn kapitaal blijven vastklampen.
Ze slaagden erin de mensen minder jaloers en hebzuchtig te maken, zonder enige betekenis. Vroeger lukte dat door hen voor te houden dat alle weldaden in het hiernamaals duizendvoudig vergoed zouden worden. Tegenwoordig wijzen ze hen erop, dat een leven van liefde en broederschap een ideale toestand voor mensen is, en dat wie naar die toestand streeft, het goede doet, en beter is dan anderen. Soms beweren ze zelfs, dat liefde tonen de gelaats-uitdrukking mooier maakt en op die manier, voor wie daar oog voor heeft, zichtbaar is.
Het daarbij gevoegde aanschouwelijk kosmisch systeempje ging vroeger over Hemel, Engelen, Laatste Oordeel, Uitverkorenen en Eeuwige Zaligheid of Verdoemenis. Tegenwoordig gaat het over Odstralen, Magnetisme, Somnambulisme, Reïncarnatie en Zeven Hemelen, maar steeds met dien verstande, dat het alleen voor de besten, voor hen die er rijp voor zijn, weggelegd is om tot dat geloof te komen.
Elke waarheid wordt, om ingang te doen vinden, pasklaar gemaakt en van toelichting voorzien.
Als ze zeggen: "Tracht niet eerzuchtig te schijnen, wat je niet bent", voegen ze daaraan toe, hoe zo'n schone schijn tot angst en ziekte leidt, en hoe uiteindelijk alle schijn toch ontmaskerd wordt.
Ze zeggen niet gewoon openlijk: "Security is mortal's greatest enemy; elke cent kapitaal, die je bezit, is een smet en sparen is zondig. De innerlijke stem verbiedt het je", maar lichten het toe met: "Kijk maar naar de bomen en bloemen en wilde dieren, die leven óók bij de dag en redden het net zo goed". Zo ontkennen ze de angst en zuinigheid van de mensen niet, maar erkennen en sussen dat. Anderzijds steunen ze het zelfs, met woorden als: "Kapitaalbezit verspert de weg tot geluk, want alleen de bittere noodzaak - honger en koude - geeft een zuivere ontwikkeling en die psychische zekerheid, die voor een lichamelijke gezondheid noodzakelijk is." En de mensen zullen dat inzien, hen gelijk geven en hen grote wijzen vinden en verder blijven sparen en parasiteren.
Ze zeggen niet gewoon: "Je behoort geen kleren te dragen. Die verhulling is een teken van angst, hoogmoed en ijdelheid", maar lichten dat toe met de belangrijke rol van de buikadem-haling in de stofwisseling, dus met de heilzame werking van het aan de zuivere lucht blootstellen van de naakte huid. Zo worden zij hygiënische genieën en hervormers en de bête mensen gaan luchtbaden en al gauw licht- en zonnebaden nemen, wanneer ook de werking van het zonlicht wordt ontdekt. En uiteindelijk schemerbaden, duisternisbaden, regenbaden, windbaden, maanbaden, sterrebaden, bosbaden en weidebaden, áls maar aangetoond wordt, dat ze gezond zijn. En de mensen blijven even ongezond, want het is hun verdorven karakter, dat hen dan toch op andere wijzen tegen hun gezondheid laat zondigen.
Ze zeggen niet kortweg: "Bid en Werk", maar maken duidelijk, dat bidden een samenvatting, een concentratie is, die hen beter de levensweg doet overzien, hen daarna opgewekt en zeker doet gaan en hen voor verblinding en misslagen behoedt.
Ze zeggen niet gewoon: "Je behoort naakt in de natuur te leven, die natuur intact te laten en niet te arbeiden", maar lichten dat toe met: "Je bent bang voor te veel warmteverlies. Besef dan dat onze voorouders hier naakt leefden, in een tijd dat het klimaat volstrekt niet zachter was dan nu. Dat de Jakoeten bij 40 graden vorst zogoed als naakt lopen. Als je bang bent, dat de natuur niet je voldoende zal voeden, als je niet arbeidt, bedenk dan, dat wat de natuur voortbrengt, zolang dat nodig is door haar vanzelf in stand gehouden zal worden. En bedenk verder, dat Catharina van Siena helemaal niet at. Uiteindelijk ben je bang, dat wilde dieren je kostbare lijf zullen verscheuren. Weet dan dat geen wild dier een echt goed mens zal aanvallen. Zo'n mens heeft iets in zijn blik, dat jouw glazige ogen, die dat niet hebben, ook niet zien, maar wilde dieren wel. Alleen vroegere volkeren, die in onvrede leefden, moesten, om de wilde dieren te bestrijden, echte helden zijn."
Ze zullen niet gewoon zeggen: "Alle gebruik van verkeersmiddelen is uit den boze", maar ze zullen daarbij wijzen op de nadelen van de rook van treinen voor de gezondheid, en de zenuwbeschadigende invloed van het elektromagnetisch veld van de electrische trams en op de onvermijdelijke lichamelijke disharmonie, die op verplaatsing in het krachtveld van de aarde zonder de daarbij behorende spierbeweging moet volgen.
En als ze zeggen: "Alle cultuur is uit den boze. Parasiteren op natuurkrachten is even strijdig met het geweten, als parasiteren op mensen en dieren", dan wijzen ze als toelichting op alle degeneratie, ziekte en ellende, die de cultuur met zich mee heeft gebracht.
Ja, soms verklaren ze zich bereid, om met de dwazen, hun medemensen, te debatteren. Waar hun uitspraken de wil van de anderen zouden moeten ontkennen, gaan ze bij een debat niet alleen van die wil van de anderen uit, maar doen ook nog eens alsof ze zelf diezelfde wil met hen delen.

En om een waarheid aan de man te brengen, zullen ze niet schromen, haar op een nadrukkelijke bevestiging en verkondiging van een gangbare dwaasheid te baseren. Zo wordt de waarheid van het maatschappelijk onrecht en de plicht tot beter leven door economische hervormers op onzinnige principes van angst en verlangen gebaseerd, alsof "het betere" pas bij gevulde magen zou kunnen bestaan - "primum vivere, deinde philosophari" roepen ze uit - alsof door verstandig redeneren en vervolgens actief ingrijpen een uitweg uit alle kwaad zou zijn te vinden.
Vaak zullen ze ook, tot troost van de toehoorders, in de toelichting bij hun ontkenningen, die ontkenningen weer stilzwijgend herroepen. Zo zeggen ze niet gewoon: "Ontdoe je van de waan van de onveranderlijkheid van de materie. Het Zelf kan alles onbeperkt scheppen", maar voegen daaraan verklaringen en hypothesen over wat stof dan wel is, toe, waarbij ze even onzinnig opnieuw de onveranderlijkheid van andere dingen, misschien elektronen, introduceren.

En aan de uitspraak: "Ontdoe je van je verstand, dat geschenk van de duivel", voegen ze iets toe, dat zich weer op standpunt van het verstand dat ze verwerpen stelt, bijvoorbeeld: "De natuur is oneindig veel knapper ingericht, dan je verstand ooit kan bevatten, zodat het nooit de zekerheid zal geven die je beoogt." Terwijl deze maatschappij helemaal niet prettig of ingewikkeld, maar voor wie in staat is het verstand uit te schakelen alleen maar vanzelfsprekend is. Deze maatschappij wordt alleen als aangenaam ervaren door een arbeidend verstand dat beseft, dat zijn arbeid geen einde heeft.
Zo is de rol van de predikers niet meer dan een leiding geven, een vrijblijvend begeleiding bij het veranderen en ontwikkelen van de op deze aarde bestaande verlangens zelf. Hier leiden alle dwaasheden een tijdelijk bestaan, tot ze zichzelf hebben overleefd en rijp zijn om door predikers opgedoekt te worden om voor nieuwe dwaasheden plaats te maken. Maar steeds blijven de mensen doen, alsof het doel de middelen heiligt. In hun dwaasheid ontwaren ze een voor hen wenselijk doel en jagen het na met door henzelf als stuitend ervaren middelen. Ze ervaren het fokken en melken en voeren van koeien als stuitend en verwachten daar toch zegeningen van. Ze blijven vlees en melk gebruiken, tot hun daar het schadelijke van wordt aangetoond. Ze ervaren het planten en snoeien en mesten in de tuinbouw als stuitend, en verwachten daar toch zegeningen van. Ze blijven gekweekte groenten en vruchten gebruiken, tot hen daar het schadelijke van wordt aangetoond. Ze ervaren het werk aan spinnewiel en weefgetouw als stuitend, maar blijven gordijnen en kleden gebruiken, tot hen daar het schadelijke van wordt aangetoond. Ze ervaren alle arbeid en ambitie als stuitend, maar toch verwachten ze zegeningen van de cultuur. Zelfs wie ontgoocheld raakt en het opgeeft, gaat toch weer ergens anders zijn best doen en arbeiden, want zijn best doen en arbeiden ligt in nu eenmaal in zijn aard.
Zo zie je hoe in de geschiedenis van deze maatschappij de menselijke gevangenis slechts vervormd wordt, maar nooit worden de muren afgebroken.

Tot de morele woordkunst, die niets met transcendente waarheid heeft te maken, behoort de lyriek. Daarin wordt gedroomd over emoties, die uit de krankzinnigheid van deze cultuur opbloeien. Naarmate ze minder of meer intellectueel is, zal ze voor de lezers alleen maar prikkelend zijn of zijn idealen bevestigen.
Het bezingt liefde en weemoed, passie en wanhoop, wolken, strand en zee, papavers, maan en madeliefjes, zoals die in deze gekerkerde wereld verschijnen. De lezer hoort zijn eigen fantasieën weerklinken en vindt er aangename steun, meer zelfvertrouwen en tevredenheid in. Dat vindt hij heel prettig. Zijn genoegen is het grootst, als er "Weltschmerz" in doorklinkt. Dat schijnt hem stilzwijgend de troostende belofte van evenwicht te geven, dat uit die "Weltschmerz" door stimulering van zijn gevoel vervolmaakt wordt. Tevreden kan hij dan in een bodemloos gemijmer zijn eigen onvrede ontvluchten, zodat hij tijdelijk vrij van pijn is.
Zoals alle koopwaar, worden ook waarheid en lyriek vervalst. Ze worden zelfs bijna niet onvervalst aangetroffen. Netzomin als de fabrikanten van kindermeel en vleesextract in de waarde van hun product geloven en netzomin als de leiders van spiritistische seances te goeder trouw zijn, geloven de meeste filosofen en moralisten in wat ze schrijven en hebben de meeste lyrici zelf in hun verzen hun geluk gevonden. Maar het kritisch vermogen van de bedorven instincten is niet zuiver. Ook het vervalste wordt geaccepteerd. Mundus vult decipi. De priesters geloven niet, wat ze de menigte voorhouden. De leiders van politieke partijen bedriegen het volk willens en wetens, met woorden die ze zelf niet begrijpen. De meeste dichters, schilders en verdere artiesten, hebben zich ook die rol aangemeten, vanuit een slechte kans op een plaats in de arbeidsmarkt, door zwakheid of luiheid. En het kritiekloze publiek erkende na enige tijd hun plaats in het kunstvak, waar ze alleen maar vervalste waar leveren, omdat ze niet anders kunnen.

Sóms klinkt zomaar in het leven een begeleiding van de transcendente waarheid door. De waarheid zelf blijft buiten - buiten het bekrompen leven en wordt dus niet begrepen. De uitingsvormen van de waarheid lijken uit het leven, waar ze een deel van uitmaken, volledig verdwenen te zijn. De ziener blijft, na terugkeer tot zijn nederige, aardse taak, "geloven" in zijn, door Zelfkennis, plotseling begrepen beelden, als een begeleiding door een hogere wijsheid. Daaruit roept hij natrillend de sturende stem van de Zelfkennis weer op.
Die beelden zijn het harmonische resultaat van een luisteren naar het Zelf en werken in deze maatschappij.
Voor wie zijn aandacht op deze maatschappij richt, spreken ze niet. Maar wie leeft in Zelfkennis, bevrijd van begeerte, angst en kennis, wie deze in maatschappij geen richting ziet en volgt en niets doet, dan wat anderen van hem willen, en zich zo voor onomkeerbare daden, dus voor karmaverzwaring, behoedt; wie zich door niets laat beïnvloeden, alles buiten zich om laat gebeuren, zich niet ontwikkelt, maar zich stil op zijn plaats handhaaft en zich tegelijkertijd vrij voelt om onbewegelijk buiten deze maatschappij te blijven, waarin hij aan zijn karma en aan verdriet, veroudering, ontbinding en dood is ontsnapt - die voelt hoe de beelden van een ander, die in diezelfde toestand verkeert, ook in zijn leven de waarheid begeleiden, zwevend boven deze maatschappij en los van de vormen van deze maatschappij.
De in het leven gekerkerden noemen dat echter mystiek. Ze vinden het duister, maar wel waar. Het is het licht dat voor de duisterlingen duister is.
De mystieke beelden worden in vormen gegoten, die het dichtst bij de nederige maar heilige taak staan, die ze in deze tragische wereld moet vervullen. Ze zullen dus niet gauw in muziek of beeldende kunst verschijnen, maar vooral in wat het dichtst bij de menselijke vloek staat, het intellect, dus in woorden.
De mystiek ontkent dat er ook maar iets positiefs in het bekrompen leven schuilt zonder daar rekenschap van te geven. Zij spiegelt in vreemde beeldende klanken het eindeloos emanerende en resorberende Zelf. Slechts voor wie de melodie kent, heeft die begeleiding zin. Maar hij zal het herkennen, ook bij een vreemde begeleiding op een vreemd instrument, zoals de beelden van de oude en middeleeuwse mystici, ontleend aan hú n stoffelijke buitenwereld. De mensen van deze tijd hebben, in de omgeving, waar hun plichten liggen, de buitenwereld niet zo levendig en niet zo pantheïstisch leren zien. Maar daarom zijn die beelden voor hen niet minder te begrijpen.
Soms leggen woorden van waarheid, net als de mystieke woorden, geen rekenschap aan het intellect af, maar zijn wel toegankelijk voor het intellect. De mensen, die ze spraken, kenden de weg naar Zelfkennis, maar plaatsten die woorden, in het gekerkerde leven, telkens als op zichzelfstaand buiten zichzelf. Om zich te sterken door woorden van inzicht en levensvoering lieten ze die op zich inwerken, terwijl ze binnen het systeem van het bekrompen leven, waarop ze weer hun aandacht hadden gericht, verder leefden. Ze kunnen hemi-mystieken genoemd worden. Hun werken zijn voor de verstaander irritant omdat ze de bovenaardse waarheid niet verheven genoeg houden. En voor de niet-verstaander zijn ze uiterst gevaarlijk. Mensen die naar zekerheid zoeken en die ze tegenkomen, worden er door tot allerlei buitensporigheden gebracht. Aan bijna alle godsdienstige dweepzucht en sektevorming ligt een hemi-mystiek verkondigde waarheid ten grondslag.
Vanuit dit standpunt had de Kerk groot gelijk met de veroordeling van de ketterij van Eckehart, Huss, Luther en Calvijn, die wat boven de aarde gelaten behoort te worden, naar de aarde neerhaalden. Die mensen konden zich niet staande houden in het onbewogen aanschouwen van de wisselvalligheden hier beneden en het als Gods wil beschouwen. Door hun eigen onzekerheid verleid, lieten ze die op hun wil en hun wil op hun onzekerheid inwerken.
Ook de bijbel bevat veel te veel hemi-mystiek, om straffeloos door de menigte gelezen te kunnen worden.
Maar de oude Indiërs en Chinezen en sommige Kerkvaders en ook Jacob Boehme zijn veel zuiverder mystici. Die houden hun uitspraken buiten het praktische leven en onbegrijpelijk voor het praktische verstand. Wel kunnen grote intellecten van die werken, in hun benevelde hersenen, soms beelden maken, waarin dan grote waarheden verschijnen, die de essentie van het oorspronkelijke volmaakt hebben verloren. Maar de menigte begrijpt daar niets van, zodat het spelletje voor zwakke zielen ongevaarlijk is . Want meer dan een spelletje is het niet, als zogenaamde wijsgeren de betekenis van God, Drie-eenheid, Onbevlekte Ontvangenis of Brahma-Wishnu-çiwa rationeel verklaren. Nou, meer dan een spelletje is de exegese van de Bijbel ook niet.
Zuivere mystiek is voor het intellect, voor het bekrompen leven, zinloos. Ze roept niet het geweten van slechte mensen wakker, laat de Groten der Aarde met rust, en wordt door hen als een onschadelijke curiositeit met rust gelaten.
Verder kan er, omdat mystiek buiten het rationele leven staat, verstandelijk niet veel anders dan negatiefs over worden gezegd.
Ze kan niet worden geleerd, maar alleen herkend worden. Waarheid schrijven kan iedereen met talent, en talent kan leven in een gekerkerde geest. De waarheid begrijpen kan ieder met gezonde aardse zintuigen. Mystiek schrijven of herkennen vereist een vrijheid van ziel, die niet door aardse krachten te verwerven is, maar alleen door goddelijke genade geschonken wordt.

Mystiek is heel iets anders als occulte wetenschap. Veeleer het tegenovergestelde, omdat mystiek alle weten ontkent, en occultisme de hang naar weten tot in het uiterste volgt. Occultisme is amoreel. Mystieke wijsheid kan niet zonder morele hoogheid.
Nergens volgt mystiek een lijn of een juiste volgorde. Elke spreuk staat op zich zelf en heeft geen andere die er aan vooraf moet gaan of die erop moet volgen, zoals begrijpelijk is voor iets, dat met datgene wat buiten de tijd is, samenhangt. Metafysische vraagstukken, zoals onsterfe-lijkheid, vrije wil, de zin van kunst en godsdienst en de grondslagen van de moraal, zijn hier niet meer dan raadselachtige uitvloeisels van het intellect en daarmee is het raadselachtige van al die vraagstukken verdwenen. Bovendien blijkt dat ze met het verstand onoplosbaar zijn.
Voor het verstand klinkt mystiek onsamenhangend, orakelachtig, soms bombastisch en kan de toets van de kritiek niet doorstaan. En voor het verstand lijkt het alsof het wemelt van de tegenstrijdigheden.
Hier volgen wat mystieke klanken, die zweven boven wat er in de vorige hoofdstukken verteld is:

"De eerste Eigenschap is de begeerlijkheid, gelijk een Magneet, namelijk, de vattelijkheid van de Wil, alwaar de Wil iets wil zijn, en toch niets heeft waaruit hij zich tot iets maakt. Zo voert hij zich in een aannemelijkheid van zichzelf, drukt zichzelf samen, en vat zichzelf tot een iets. En ditzelfde iets is niets anders dan alleen een scherpe Magnetische honger, een wrangheid, gelijk een stijfheid, waarvan ook hardheid, koude en wezen ontstaat.
De tweede Eigenschap van de eeuwige natuur ontstaat uit de eerste, en zij is het trekken of bewegen in de scherpte, want de Magneet maakt stijfheid, en de beweging verbreekt de stijfheid wederom; het is een altijddurende strijd in zichzelf. Zo ontstaat tussen deze beide Eigenschappen een bittere wee, zijnde een prikkel der bevindelijkheid, die er zonder scherpte en beweging niet zou zijn.
De derde Eigenschap van de eeuwige natuur is de angst, zijnde het willen dat zich in aannemelijkheid tot natuur en ietsheid heeft ingevoerd. Deze beweging is gelijk een draaiend rad. Niet dat daar een zodanig draaien is, maar zo is het in de Eigenschappen, want de begeerte trekt in zichzelf, en de beweging dringt uit zichzelf. Deze angst is het ware fundament van de hel - in zoverre ze niet - zoals eeuwig in God geschiedt - in de vrijheid van het licht verzwolgen en opgeheven wordt (Boehme, uit Clavis of de Sleutel)
"Het schepsel moet in deemoed en gehoorzaam onder God blijven en zich niet verder verheffen; want het is nog niet aan God gelijk; God wil kinderen en geen heren bij zich hebben: Hij is de Heer en niemand anders." (ib. p. 65.)
"Voor God het woord van de schepping begreep, draaide het wiel van de eeuwige essentiën zonder wezen in het wonder. Toen Hij echter goedkeuring aan de wil gaf, zetelde die zich in het wezen. En toen is de tijd begonnen, die voordien in eeuwigheid niet bestond. "(ib. p. 66.)
"Daar de openbaring van de eeuwige en de uiterlijke stoffelijke en gevallen natuur tegenover elkaar staan, zo staan ook de geesten van de duistere wereld tegenover de geesten van de heilige wereld, bijzonder echter tegenover de mensen, die openlijk in het kwade en het goede staan. Zo heeft de goede God het ene tegenover het andere geplaatst, opdat zijn heerlijkheid zich zou openbaren, beiden is zijn liefde en in zijn toorn." (ib. p. 78).
"De engelen zijn onze dienaren en wachters, omdat wij Christen en geen dieren zijn ". (ib. p. 79.)
"Er moet gestreden worden tot het duistere, harde en gesloten middelpunt uiteenbarst en de hemelse vonk middenin vangt, waaruit spoedig de edele lelietak, als uit een goddelijk mosterdzaadje, zoals Christus zegt, uitbot. Men moet ernstig en met grote deemoed bidden en men moet met het eigen verstand een tijdsspanne een zot zijn, en zichzelf daarin als dwaas beschouwen, tot Christus in deze nieuwe mens gedaante aanneemt." (ib. I. p. 183).
"Het is zeer wel mogelijk dat een arme dode zondaar bekeerd wordt, als hij bij de beelden stil wil staan en één moment wil luisteren naar wat de Heer in hem spreekt. Maar de verstokte, verbitterde geest, wil de stem van de Heer niet in zichzelve horen spreken, maar zegt slechts: Letter! Letter! het geschreven woord is het alleen. Dat haalt hij her en der aan en beroemd zich daarop, maar het levende woord, dat de woorden heeft uitgesproken, duldt hij niet in zich noch wil hij het horen. Wil hij echter tot inzicht komen, dan moet hij zich de letters eerst laten doden, vervolgens wordt de geest in de letters pas echt levend." (ib. III p. 215). "Nu en dan slepen de van nature onstuimige zinnen het denken mee, ook van een wijs mens, zelfs al streeft hij naar volmaking.
Laat iemand daarom, als hij de zinnen onder beheersing gebracht en zijn gedachten verstild heeft, standvastig in yoga verblijven met zijn denken op Mij als Allerhoogste gericht. Want hij wiens zinnen onder beheersing zijn gebracht, is stabiel van denken geworden.
De mens, die verwijlt hij de objecten der zinnen, raakt eraan gehecht; uit gehechtheid ontstaat begeerte; uit de geest komt toorn.
Uit toom ontstaat begoocheling; uit begoocheling een verward geheugen; uit een verward geheugen het verloren gaan van de rede; en door het verloren gaan van de rede gaat hij ten onder.
Maar de mens met zelfbeheersing, die zich beweegt temidden van de objecten der zinnen zonder er door aangetrokken of afgestoten te worden, en die zich heeft onderworpen aan het Zelf, komt tot vrede des harten.
In die vrede wordt alle leed en smart gedoofd want de rede komt snel tot evenwicht als de mens de vrede des harten kent.
De onbeheerste, onharmonische mens, kent de zuivere rede niet; ook kent de onharmonische mens de concentratie niet, wie de concentratie niet kent, heeft geen vrede; en hoe kan er geluk zijn voor de mens zonder vrede? (Bhagavad Gîta II, 60-66).

" Men moet niet verheugd zijn, als men het aangename verkrijgt, en geen smart voelen, als men het onaangename verkrijgt. Laat uw gemoed in een wolkenloze helderheid in Brahma rusten, zodat gij Brahma erkent en in hem leeft.
Hij wiens zelf ongehecht is aan de objecten daarbuiten, en vreugde vindt in zichzelf; diens ziel is door overgave met Brahma verenigd, in eeuwige gelukzaligheid.
De genietingen door beroering van de zinnen met de buitenwereld bergen smart in zich, want ze hebben een begin en een einde; de wijzen zoeken daarin geen vreugde.
Hij die nog vóór hij van het lichaam bevrijd is, in staat is hier op aarde weerstand te bieden aan de onstuimige kracht van begeerte en hartstocht, is een gelukkig mens.
Hij die innerlijk gelukkig is en met zichzelf in vrede leeft en in zichzelf het licht van de verlichting vindt, zulk een yogi is één met Brahma, en vindt het Nirvana in zichzelf. (Bhagavad Gita V, 20-24).

"Wanneer door geestelijke beschouwing getemd, de gedachten tot volledige rust gekomen zijn, en wanneer hij in zichzelf schouwend, de innerlijke vrede in zichzelf gevonden heeft;
Wanneer hij met die oneindige gelukzaligheid vervult, die voorbij het zinnelijke toeft en die slechts de ziel vatten kan - en wanneer hij daarin vast verblijvend, niet meer van de eeuwige waarheid afstand doet,
Wanneer hij inziet dat als hij dat verkregen heeft, er niets hogers en beters te verwerven is; en wanneer hij daarin blijft en niet meer, zelfs niet door een grote smart geschokt wordt,

Dan zal hij ervaren hebben dat de vereniging met het hoogste, de scheiding is van alles, wat lijden brengt.(Bhagavad Gîta VI, 20-23).

VIII

Het Zelf, de transcendente waarheid, is ook in het dagelijks leven de metgezel van de vrijen in deze maatschappij. De vrijen die met hun oude, voldongen karma afrekenen, zonder zich met nieuw karma op te zadelen. De vrijen die nooit de nederig aanvaarde muren met geweld verbreken, maar ook nooit schromen om, zogauw zich buiten hun eigen toedoen een poort naar bevrijding opent, die door te gaan. De vrijen die doorgaans hun stoffelijke lichaam als beperking ervaren, maar dat aanvaarden, tot het God behaagt hen te verlossen en hen tot zich te nemen. Voor hun medemensen zal hun invloed in de wereld nietig lijken. Toch zijn juist zij de uitvoerders van het Noodlot, dat schijnbare toeval, dat buiten de causaliteit om, in het leven rechtspreekt en wreekt. Maar met hun doelbewuste handelen zullen ze niet in de loop van de gebeurtenissen ingrijpen. Ze zullen het kwaad dat zichzelf straft niet hinderen en het dus ook niet de moeite waard vinden de waarheid te prediken. Maar ondanks al hun nederigheid en terughoudendheid zal de waarachtigheid in hun optreden het geweten van de mensen lastig vallen en hun woede tegen hen opzwepen. Uit die hen aangedane smaad en pijn komen de evangelisatiebewegingen over de hele wereld voort, ogenschijnlijk positief en nieuw, maar uiteindelijk alleen maar negatief. Het is slechts wraak op het oude.
Hun leven vertoont een veronachtzamen van genot, bezit en eer, en ook van werk, behalve van dat wat op hun weg komt. Want ze kennen geen tijdelijk doel en geen levensdoel en zoeken evenmin contact met hun medemensen. Verenigingen zijn voor hen slechts de zwaarste bezinksels van de dikke mensenvloeistof.
. Zo zal bij een man het leven op absolute afzondering gericht zijn, maar niet bij een vrouw. Haar leven blijft een zoeken en zich, tussen het menselijke, dat wil zeggen, het mannelijke in begeven. Want zijn onlosmakelijke karma, waardoor en waaruit zijn leven gestuurd wordt, is de omgeving waarin hij geplaatst is, en de manier waarop hij daarop reageert is zijn intellect. Haar karma is de hunkering naar het mannelijke, zoals het leeft in de geliefde. Door die hunkering naar menselijkheid buiten maar onverbiddelijk van haar gescheiden, voert haar leven naar een langzame reiniging. Milieu, omstandigheden en eigen menselijke mogelijkheden zal ze negeren. Haar leven blijft gericht op de geliefde en blijft dus in deze maatschappij. Ze voelt, dat ze aan geen ontvluchten mag denken, zolang ze geen man is. Zijn weg leidt deze maatschappij uit en hij ijvert, zodra hij zich van zijn mannelijkheid bewust wordt, tot boetedoening en de eliminatie daarvan.

Aanvankelijk zal hij verstandelijk volgzaam en actief met de gewoonten en idealen van zijn omgeving hebben meegedaan, terwijl hij intussen nauwlettend luisterde en geduldig de ontdekking van de innerlijke tegenstrijdigheden van het verstand afwachtte. En omdat hij die ontdekking niet geforceerd heeft, zal hij die pas in de uiterste consequenties van de filosofie, waarin hij als in de top van een kegel vastliep, verkregen hebben. Maar toen vloog de waan van deze maatschappij weg en werd hem het Zelf geopenbaard. Vanaf dat moment zullen wetenschap en nadenken uit zijn leven verdwenen zijn omdat hij ze als consequenties van een willekeurige afgrenzing onderkend heeft. Hij leeft nog slechts in het heden, aanvaardt blijmoedig zijn omgeving en omstandigheden en reageert daar omkeerbaar op. Hij geeft nauwlettend acht op elke gelegenheid, om aan een door zijn omgeving uitgeoefende dwang te ontsnappen. En na de eerste kleine ontvluchting voelt hij zich niet meer thuis onder de mensen, die hij door ongewilde, uit de begonnen bevrijding voortvloeiende, buitenissigheden gaat irriteren. Hij gaat zich storen aan alles wat hem aan de gemeenschap bindt. Dat dwingt hem tot de uiterste voorzichtigheid in de sociale omgang en levert hem de moeilijke taak om met omstandigheden te leven zonder zich de door die omstandigheden te laten beïnvloeden. De verleiding zou groot zijn om de kleine bevrijding prijs te geven en in het oude leven terug te vallen, ware het niet, dat hem uit het Zelf almacht en absolute wijsheid overvloedig toevloeien, die samen met mystiek zijn weg steeds weer openen. Door de immanente en transcendente waarheid houden ze dreigende stollingen in het leven vloeibaar, die aan iedere verstarring eigen zijn en die kiem vormen van het weer vervluchtigen van die verstarring.
Zo zullen die storende emoties zijn geduldig afwachtende gang slechts de samenleving uit sturen. Zijn behoeften worden steeds geringer. Aan die lichamelijke belastingen en wat er van overblijft, zal hij, uit pure weerzin tegen parasiteren, steeds directer door eigen arbeid voldoen en zijn pure weerzin tegen die arbeid, zal tot het verdwijnen van arbeid en behoeften leiden.
Zo schrijdt buiten eigen toedoen het langzame losmaken van zijn omgeving en het vervluchtigen van de intellectuele mist voort, die hij samen met zijn onreine omgeving deemoedig verdraagt. Zo ziet hij zijn levensweg als een boslaan, die aan het eind duister leek, maar die steeds meer en meer opklaart.
Hij verzeilt in een steeds grotere afzondering, armoede en bewegingloosheid. De samenleving zal hem uiteindelijk als kluizenaar zien, die heide zoekt boven domme vegetatie en nacht boven het domme daglicht. Hij zal veel in de Oceaan baden. Hij weet dat hij afstevent op een nog grotere armoe, in het geloof van:

"Het is een arm mens, die aan alle dingen die God geschapen heeft, niet genoeg heeft. Het is een arm mens, die niets wil, niets weet en niets heeft."
"En het is echter zo met de mens gesteld, dat God in hem een plaats vindt, waarin Hij werkzaam kan zijn, daarom zeggen wij: zolang dat in de mens is, is de mens niet arm in de diepste armoede, want God bedoelt met zijn werken niet dat de mens een plaats in zich heeft, waarin God werkzaam kan zijn, maar het is een armoede van geest, waar de mens voor God en al Zijn werken zo ledig moet zijn, dat God, wanneer Hij in de ziel wil werken, zelf die plaats is, waarin hij werkzaam wil zijn en dat doet hij gaarne. Dan is de mens wat hij was en dan neemt hij af noch toe, want dan is hij een onbewegelijk Oorzaak, die alle dingen beweegt. Hier vindt God geen plaats in hem, want de bereikt met zijn armoede dat hij eeuwig is en altijd blijven zal; Hier is God een van geest, en dat is de diepste armoede die men vinden kan." (Meester Eckehart).

Het weinige wat hij nog doet, doet hij omkeerbaar. Het maakt hem niets uit of zijn werk resultaat oplevert. Omdat al zijn daden omkeerbaar zijn, kan hij zich net zo goed in het kwade, als in het goede laten gaan. Soms zál hij het kwade doen, soms zál het lijken alsof hij zijn aardse banden verzwaart. De wegen van het Zelf zijn ondoorgrondelijk. Misschien zal hij in het leven terugkeren en daar zonder berouw blijven en daar ogenschijnlijk reddeloos door hartstochten regelrecht naar de hel worden voortgedreven. Maar het raakt hem niet, hij staat buiten deze maatschappij. Hij heeft er geen verplichtingen meer aan. Hij kan er niet zondigen. Hij doet er niets. Hij is al lang dood. Zijn aandacht zweeft in betere gewesten en: "L'apostasie est permise, quand le cœur est pur." (Flaubert).

De juiste ware gemoedsrust is het afsterven van de afkeer tegen God. Wie zijn zelfheid volkomen verlaat en zich met zijn gemoed en begeerte, zinnen en willen aan Gods erbarmen, in het sterven van Jezus Christus, overgeeft, die is met de aardse wereld met de wil afgestorven en is een tweevoudig mens. De afkeer werkt nu in zichzelf, ook tot de dood; maar de gelaten wil leeft in de dood van Christus en staat daar immer in zijn opstanding in God op. En of die eigen begeerte zondigt, dat toch niets anders kan dan zondigen, zo leeft toch de gelaten wil niet in de zonde; want hij is van de begeerte naar zonde afgestorven en leeft door Christus in God, in het land van de levenden, maar de zelfheid leeft in het land van de dood, als in een altoos sterven." (Boehme ed. Claassen III p. 263).

,Wie in zijn binnenste de hemel der gelukzaligheid vindt, wie zich in zijn geestelijke zelfbewustzijn over zijn oneindige Zijn verheugt en een volkomen tevredenheid in zichzelf (in God) heeft, voor hem is er geen werk meer te verrichten.
want boven alle werelden verheven, bekommert hij zich niet meer over wat er in deze maatschappij gebeurt of ook niet gebeurt; en hoeft hij tot geen enkel schepsel zijn toevlucht te zoeken.
Doe daarom, wat er gedaan moet worden, maar zonder betrokkenheid. Wie zonder enige betrokkenheid handelt, bereikt het Al-Ene.
Alles was gebeurt wordt door de krachten van de natuur volbracht. Wiens ziel door eigendunk verblindt is, denkt dat hij de handelende is.
Wie echter het wezenlijk onderscheid kent tussen natuur en het Oer-Zijn, en wie de krachten onderkent die in de krachten werkzaam zijn, die voelt zich niet aan zijn daden gebonden." (Bhagavad Gîta III 17-19; 27-28)
"Wiens zuivere geest vast verenigd is, wie zichzelf beheerst, wiens zinnen onderworpen zijn, en een mat allen is, wordt ofschoon hij handelt, daardoor niet beroerd.
Wie in het Ene opgaat, wie de waarheid kent, die zegt met recht; "Niet ik ben het die handelt!" wanneer zijn natuur ziet, hoort, voelt, waakt, ruikt, eet, slaapt en ademt.
In het spreken, vasthouden of laten gebeuren, het openen of sluiten van de ogen, weet hij dat het de zintuigen zijn, die zich met de wereld der zinnen bezig houden.
Wie ongebonden alles in naam van de Allerhoogste verricht, wordt niet door zijn zonden bevlekt; zoals het in het water drijvende lotusblad niet door het water bezoedeld wordt.
De volmaakten, van alle banden met deze maatschappij verlost, volbrengen hun werk door lichaam, gemoed en verstand en zelfs door de zintuigen, ter reiniging van hun wezen.
De toegewijde, die afstand doet van de vruchten zijner arbeid, bereikt de eeuwige vrede. De mens van deze maatschappij, meegesleept door begeerten, is gebonden." (Bhagavad Gîta V 7-12).

Maar de vrije mens heeft, of hij nou voortgaat door elke poort te ontvluchten of in het leven terugkeert, de muren van het leven niet aangeraakt. Hij heeft er geen contact mee gehad en geen druk van ondervonden. Juist daardoor blijven die muren transparant voor zijn schoonheid, die alleen voor zijn gelijken zichtbaar is. Hij straalt door alles wat hem bindt, zijn huis, zijn kleren, zijn vaderland en zijn lichaam, als zijn "idee", het karma, dat hem vanaf zijn geboorte belastte, en waarboven hij uitgestegen is. Die schoonheid is vrij van deze maatschappij en dus vrij van verwording en vergankelijkheid. Het is de schoonheid van vrijheid, zichtbaar in gebondenheid, waarin de vrijheid altijd op de proef gesteld wordt.

Zolang hij nog niet uit de samenleving weg is, zullen er vrouwen zijn, wier leven naar het zijne toestroomt. Worden ze door hartstocht gedreven of zoeken ze in hun zwakke mannelijkheid zijn steun, dan dringt hun leven niet tot het zijne door, want ze zien hem niet. Maar leven ze ín hem in een gereinigd vrouwelijk leven, als vrouwen zonder eigen leven, dan zien ze hem, en zal hun leven samenvloeien met het zijne. Omdat dan verder de afwezigheid van een eigen leven de vrouwen niet toestaat, van de samenleving los te komen, zal het door die vrouwen zijn, dat hij tot het laatst contact houdt met de samenleving. Het zal door zijn vrouwen zijn, dat hij uiteindelijk nog door dunne draden met de samenleving verbonden is. Hun onbewust uitgestraalde verleiding zal hij als de vreemde bekorende gloed van bloemen in zijn droom beschouwen, die door een aanraking verdwijnt en de schuldige gedood heeft. Maar het heiligt het leven van hem, die er in eerbiedig ontzag langsheen gaat. Die verleiding die immaterieel is, en juist daarom buiten bereik van de in veelheid en materie gevangen aandacht, die ze prikkelt. Maar in de heldere ziel, die zich immaterieel handhaaft, dringt ze zonder weerstand door.
De vrouwen, die hartstochtelijk om hem heen zweven, zijn als vampiers, maar voor hem, evenals als de roofdieren van zijn eenzaamheid, onschadelijk.
Op het eind wordt hij in de samenleving niet meer gezien, want: "Alle Dinge, die Gott schuf, tun ihm nicht genüge." Is hij dood, dan is hij aan zijn karma, dus aan alle verder Bestaan en Beperking ontsnapt. Maar juist, omdat hij aan zijn karma is ontsnapt, is er voor hem geen reden meer om dood te gaan. Maar ook niet om in een land met onbekende verten, en onbegrepen medemensen te leven. Hij zal dus naakt zijn op een niet te groot en niet te klein eenzaam eiland, dat hij kan overzien. Ligt het op de aarde? Neen, want de aarde heeft geen reden van bestaan meer en is dus niet meer. De zee is kalm, de horizon scherp. Hij voelt de behoeften van zijn lichaam, waarvan hij al wist dat ze niet fysiek waren, verdwijnen. Nu is er, juist daarom, geen reden meer, waarom zijn lichaam zou sterven. Hij eet niet meer, hij overziet zijn eiland in het rond, een vos, een paar konijnen vluchten ritselend. Hij ziet het niet - de vogels zitten stil op de takken. Hij hurkt neer op het strand, en kijkt naar de horizon. Een zachte regen valt. Aan de hemel achter hem staat de maan, over de zee ligt een bleke glans. De vogels, ook achter hem, kijken hem aan, zwijgend, verwonderd, maar verlamd. Alles staat stil, zal altijd blijven en is ten eeuwigen dage geweest.

Dit laatste was mystiek. Als immanente waarheid opgesloten in het kleed van de fantasie, laat Flaubert het zien in "Le Gymnosophiste":

"Aan de rand van het woud staat iets vreemds, iets wat op een stapel hout lijkt  - een man - volledig naakt en bedekt met koeienmest, uitgedroogder dan een mummie; zijn gewrichten, aan het uiteinde van zijn botten, die op stokken lijken, zijn als knokkels. Hij heeft stukken schors aan zijn oren, een zeer lang gezicht, zijn neus is als van een gier. Zijn linkerarm steekt recht in de lucht, verstijfd, onbuigzaam als een staak; - en
hij heeft daar zo lang gestaan dat de vogels een nest in zijn haren gemaakt hebben.
Op de vier hoeken van zijn brandstapel branden vier vuren. De zon schijnt precies op zijn gezicht. Hij slaat die met wijd open ogen gade." Dan zegt hij, (de vlammen spelen om hem heen):
"Als een rinoceros heb ik mij in de eenzaamheid teruggetrokken. Ik woon in die boom daar achter mij.
En ik voed me met bloemen en vruchten, en houdt zo zorgvuldig de regels in acht dat zelfs een hond mij iet kan zien eten.
Omdat het bestaan voortkomt uit ontaarding, de ontaarding uit de begeerte, de begeerte uit het gevoel, het gevoel uit het contact, ben ik alle doen ontvlucht, elk contact; en - zonder meer te bewegen dan de steen op een graf, ademend door mijn twee neusgaten, mijn blik gefixeerd op mijn neus, en de ether in mijn geest, de wereld in mijn ledematen, de maan in mijn hart wetend, - overdacht ik het wezen van de grote Ziel, waaruit als vuurvonken onafgebroken de levensbeginselen ontsnappen.
Ik heb eindelijk de hoogste Ziel in alle wezens gezien en alle wezens in de hoogste ziel; -en ik ben erin geslaagd mijn ziel, waarin ik al mijn zinnen had teruggetrokken, daar te doen ingaan,
Ik heb mijn kennis rechtstreeks uit de hemel gekregen, zoals de vogel Tchataka die slechts zijn dorst lest aan de regendruppels.
Daardoor ken ik de dingen, de dingen die niet meer bestaan.
Voor mij is er nu geen hoop meer en geen angst, geen geluk, geen deugd, dag noch nacht, jij noch ik, absoluut niets.
Mijn gruwelijke ontberingen hebben mij krachtiger gemaakt dan alle Machten. Eén samentrekking van mijn gedachte kan honderd koningszonen doden, koningen onttronen, deze maatschappij ontwrichten......Ik heb een afkeer gekregen van vorm, een afkeer van waarnemen, een afkeer zelfs van de kennis zelf - want de gedachte overleeft het voorbijgaande feit dat het veroorzaakte niet, en de geest is net zo'n illusie als de rest.
Al het geschapene zal ten ondergaan en alles wat dood is zal herleven; de schepsels die nu verdwenen zijn vertoeven nog niet geformeerd in de baarmoeders, en zullen op aarde wederkeren om met smart de andere schepsels bij te staan.
Maar omdat ik door een eindeloze menigte van levens gegaan ben in omhulsels van goden, mensen en dieren, zie ik verder af van die reis, ik wil die afmatting niet meer! Ik verlaat die smerige herberg van mijn lichaam, gemetseld met vlees, roodgekleurd met bloed, bedekt met een afzichtelijke huid, vol vuil; - en als beloning ga ik eindelijk slapen, dieper dan het absolute, in de "Vernietiging."

Misschien vindt je het vreemd dat voor het leven, dat de meest hoogstaanden en wijzen kiezen, zo weinig capaciteiten nodig zijn en dat die ledigheid en overgave zo gemakkelijk is. Maar je moet bedenken dat zij al in het begin van die levensgang alle streven naar moeilijke en kunstige dingen en naar de ontwikkeling van capaciteiten, hadden afgeleerd. Al lang hebben ze op aarde niets meer vereerd, niets meer bewonderd en weten, dat er niets eerbied- en niets bewonderenswaardigs is. Ze zien hun talenten als verleidingen, die naar actie in deze maatschappij lokken (die zich weer opdringt als waar het in de wereld werkelijk om draait). Maar machteloos stuiten die verleidingen af op het inzicht in de "Grandeur et Décadence" van alle aardse grootheid en alle aardse krachtsontplooiing. Vanaf het moment dat hen de innerlijke tegenstrijdigheid van het intellect werd onthuld, hebben ze hun talenten ontweken en genegeerd. In deze maatschappij doen ze geen kunstjes, niet eens voorspellen, in het besef dat, al kijken ze door verleden en toekomst heen, dat met de uiterlijkheden van deze maatschappij en de taal niets te maken heeft, laat staan ermee uit te drukken is.
Maar met wat op hun weg komt kunnen ze alles, en meer dan kunsten, dan kunnen ze wonderen verrichten.

En nu de vrije vrouwelijke levensloop. Die voert door het dichtste van de samenleving heen, en eindigt er in, ook al blijft haar eigenlijke kern er buiten, want die is buiten tijd en ruimte.
Zij zal evenmin zekerheid zoeken of erkennen. Op niets en niemand zal ze vertrouwen. Aan niets en niemand zal ze trouw zijn. Maar door de scheidingsmuur, die door haar onontkoombare karma om haar heen gebouwd is, is ze gedoemd het hoogst voor haar waarneembare mannelijke te aanbidden en haar uitwendige leven aan zijn vrije ontplooiing aan te passen. Geen wetten en gewoonten van de samenleving zullen haar daarbij binden. Ongehinderd strooit ze misdaad en wreedheid op haar weg. En met diezelfde onmatigheid behoedt ze op die weg haar eigen leven, dat op zichzelf van geen belang is, in dienst van de beminde. Daaraan offert ze, openhartig, zonder schaamte en tot eigen eer, mensenlevens op. Ze probeert ervoor te zorgen, dat hij háár niet doorheeft, maar mocht zijn leven aan het hare gaan raken, dan zal ze verkiezen hem te dienen in de meest nederige en verachte taak, in het besef, dat de vrouw, zonder ziel en schuldig aan de zondeval, in deze maatschappij voor niets te goed is.
De muur om haar heen zal opengaan, als haar geliefde blijvend uit zijn karma valt. Daaruit blijkt de innerlijke tegenstrijdigheid van dat karma, dat zichzelf in de steek laat. Daaruit blijkt ook het illusoire van haar ideaal. Maar. . . . als ze een groter mannelijk karma tegenkomt, dan schijnt een groter licht door de oude grensmuur heen, die dan een niets blijkt te zijn, met een achterkant, die de voorkant opheft. De diepere en lichtere wand, die achter de oude zichtbaar geworden is, trekt haar volledige aandacht. De nieuwe geliefde heeft haar gehele hart. Voor zijn eigen bestwil wordt de oude misschien met geveinsde trouw bedrogen.
Het bescheiden leven van de vrije man bestaat uit intellectueel reageren op zijn omgeving. De vrouw leeft een leven van liefde, dat háár onontkoombare karma is, . . . totdat de laatste, ijlste en lichtste muur gevallen is en ze in de lege ruimte staart. De schijnzekerheid in de mannelijkheid buiten haar, waardoor haar vrouwelijkheid alleen kon bestaan, is vervluchtigd. Dan is ook haar leven volbracht. Bij die laatste onthulling is haar leven ineengestort.
Nadat ze achter elkaar velen gediend heeft, in een steeds in zuiverder stadium, verschijnt haar de laatste Vriend, in wie het mannelijke zichzelf heeft opgeheven en die als hoogste mannelijke beginsel tot zijn Vader is weergekeerd. De laatste Vriend, die ze niet ander kan dienen, dan door hem los te laten en weg te gaan. En ze gaat weg en legt zich neer om te sterven.

IX

Er is nog iets, waar het vrije leven zijn handen zorgvuldig niet aan vuil maakt, zolang het banden met de maatschappij heeft, namelijk de economie. Het is absoluut zeker dat, voor deze maatschappij, onzin en onrecht essentieel zijn. Zou de maatschappij beter zijn en zouden liefde en broederschap regeren, dan zou deze maatschappij geen reden van bestaan hebben en er gewoon niet zijn. Het is niet aanlokkelijk rationeel de manieren en wetmatigheden van die rampspoed en dat onrecht nader onder de ogen te zien. De vrije mens ervaart van deze maatschappij slechts datgene, wat voor er hem zelf aan dwang en grenzen bestaat en de doem van zijn eigen schuldenlast, die hij door boetedoening ongedaan moet maken. Al zijn aandacht is op die doem en de zich langzaam voltrekkende vrijwording gericht. Nergens glijdt hij in verleidingen af. Noch streeft hij iets begerenswaardigs na, noch maakt hij iets betreurens-waardigs goed. Want wie iets als begerens- of betreurenswaardig beschouwt, die ziet het als iets buiten zichzelf, als deel van een wereld die onafhankelijk en onveranderlijk bestaat, als deel van een vast en onvervreemdbaar bezit, dat men kan kweken, verzorgen, zuiveren en doen groeien, zoals men met zijn bloemen en kippen kan doen. Invloed uitoefenen op de buiten-wereld is een teken van verblinding, ijdelheid en zucht naar macht, of het nu om de wereld te verbeteren of voor eigen macht is.
De vrijen zien hun medemensen veel meer als tot medelijden verleidende en hun levensweg storende hersenspinsels, die als schuldenlast verdragen moeten worden. Hun vrijheid dulden die medemensen niet naast zich. En de vrijen glijden daar behoedzaam langs heen.
Het overhoop halen en veranderen van de maatschappij zullen ze rustig aan de gekken met ambitie overlaten. Ze weten toch dat die gekken er altijd zullen zijn en zijn niet bang voor de mogelijkheid dat er tekort aan zou zijn. Want als er geen mensen zouden zijn die de illusie hebben de wereld te kunnen regeren, dan zou de wereld volmaakt zijn en geen regering en geen gemeenschapszorg nodig hebben.
En als de maatschappij volmaakt zou zijn, dan zou die er helemaal niet meer zijn.
De verandering van de maatschappelijke leugen wordt door de hand van de waarheid, vermomd als leugen gestuurd, en het blijft daarom niet bij een louterend verbreken van het oude onrecht en de oude onzin. Uit de drang van mensen naar onzin en verlangen groeien nieuwe onzin en nieuw onrecht.
Kijk maar hoe de theorieën, die een uitgeleefde maatschappij, een verouderd systeem van onrecht, ondermijnen, in hun eigen positieve opvattingen de kiem van een kwaad, dat even groot is als het oude, dragen.
Ze hebben het over "Rechten van de mens, " alsof de mens in het leven rechten en als straf voor zijn geboren-worden vreselijk ellendige plichten meegebracht heeft.
Ze hebben het over de noodzaak van "arbeid" en het geluk dat het met zich meebrengt. Alsof de arbeid van de mensheid iets anders zou zijn, dan een blinde stuiptrekking van angst voor iets wat geen kwaad is, en van een verlangen naar wat ellende brengt. Die arbeid, waardoor het insectenleger van de mensensoort Moeder Natuur, die haar voortgebracht en in evenwicht gehouden heeft, heeft teruggedrongen en weggevreten, zodat de arbeid eenzaam, in ellende, zonder evenwicht en zonder steun, om het leven te rekken, diensten aanneemt van helse machten, zoals cohesie en vuur. Die arbeid, die met helse machten luxe schept, die wegvloeit in zinnelijkheid, de mensheid nóg verder uitbreidt, nóg ellendiger en nóg meer van de diensten van de hel afhankelijk maakt. Die arbeid die, zolang de misstappen van de mensen deze maat-schappij onherroepelijk maken, als werktuig van angst en begeerte, die wereld onafwendbaar somber, dwaas en ongelukkig in stand zal houden.
Ze hebben het over "arme verdrukten" en over "onderdrukte klassen"! Alsof hier ook maar iémand in een toestand van onderdrukking geboren zou worden, die het niet verdient! Alsof er een maatschappelijke beperking zou kunnen bestaan voor diegene, die zich niet uit angst heeft gebogen! Is de aarde dan niet de tuin van ellende, existerend door innerlijke tegenstrijdigheid, waar in een machteloze worsteling en neergesmakte overmoed ieder loon naar werk en schuld ontvangt? En zal het zo niet blijven en zullen de mensen niet tegen hun straffen vechten om ze te in stand te houden?
Ze praten dan ook over talenten en levensvreugde, die in de arme onderdrukte klassen niet tot hun recht zouden komen. Nou bestáát levensvreugde helemaal niet. Er wordt alleen maar naar verlangd, want het leven is vreugdeloos. En talenten verleiden tot het afdwalen van de aandacht, en negeren van talenten behoedt voor veel onzin en veel verdriet. Maar mócht bij iemand, in het leven op weg naar vrijheid, door boetedoening en verlossing van zijn karma, het woekeren met zijn talenten behoren, dan zal hem dat lukken als hij contact met het Zelf houdt, al
was hij in de meest onderdrukte klasse geboren.
Of ze hebben het over het "Rechtvaardigheid" en roepen in kinderlijke overmoed voor de toekomstige vreugde, dat de "Rechtvaardigheid" uiteindelijk eens op aarde zal heersen. Maar is het recht niet gewoon een manier om een gemeenschap van mensen stabiel te houden, waarin het uitdrukking geeft aan hun verdeeldheid in afhankelijkheid? Heeft de mensheid zich niet in het recht verenigd uit gemeenschappelijke angst voor het onzekere en voor elkaar? Heeft het intussen iets anders opgeleverd dan het verderweg verplaatsen van het terrein van onzekerheid en onderlinge strijd, dan toen ze openlijk en met alle beschikbare middelen elkaar vermoordden? Met het recht als basis, wordt de strijd feller en stuitender, dan zonder recht. Het weerzinwekkende begint al bij het duel, waar wapenen èn het begin van het gevecht de spontaniteit missen. Maar bij ons is niet alleen het vuistrecht afgeschaft en duelleren we niet meer, maar we moeten ook onze schulden betalen en mogen geen valse handtekeningen zetten, waardoor de gluiperige macht van het geld en de parasitaire staatsinrichting beschermd blijven, en het terrein van geoorloofde strijd naar een hoogst onfrisse achterhoek verplaatst is. En dáár ligt nu het zwaartepunt van het maatschappelijk leven, dáár vermoorden en bedriegen ze elkaar. Trouwens, wie daar niet wil vechten en het recht wil negeren, die doet maar. De strijd tégen het recht is uitnodigender en menswaardiger dan die met het recht in handen. En voor wie helemaal niet bang is, is het recht geen moeilijke partij. Schrik niet: 90% van alle moorden worden nooit opgelost. Troost je met de gedachte dat het voor de vermoorden het beste was en dat ze hun lot verdienden.
De economen en volksleiders spreken ook graag over de "toekomstige staat, met mensen die bewust met elkaar samenwerken". Dat zou misschien voor mensen zonder angst en verlangen mogelijk zijn, maar dié zouden helemaal niet werken en een wereld met zo'n mensen zou dus onbestaanbaar zijn. En onder het volk dat zich, hunkerend samengelopen en luisterend, al dat moois laat vertellen, weet ieder voor zichzelf wel, dat hij niet aan de eisen voor zo'n toekomstige staat beantwoordt.
Maar het volk is door hevig verlangen zó verblind, dat het niet eens durft te zien, hoe zijn leiders afgezonderd van hen in onrechtmatige rijkdom leven en macht over hen uitoefenen. Ja, dat in een politieke partij een grotere mensonterende discipline en onderdrukking van de persoonlijke ontplooiing heerst, dan de staat, die ze bestrijdt, over zijn meest verdrukte onderdanen uitoefent. Socialistische arbeiders zijn meer slaaf van hun leiders dan van hun economische meesters. Vroeger vocht het volk voor de heren in naam van bevrijding en verdediging van het land. Nu vechten ze ook voor de beloofde bevrijding en verdediging van de klasse. Maar het volk zelf wordt nooit bevrijd, het blijft onderdrukt en geëxploiteerd ten bate van de begeerten of onzinnige waanideeën en idealen van enkelen.
Het terrein van die onderdrukking en exploitatie verplaatst zich slechts, onder leiding van de doorgebroken waarheid. Het onrecht zelf blijft, rijkelijk door angst en verlangen en dwaasheid gevoed en in zijn tijdelijke vorm steeds weer door een nieuw aspect van het "recht", onder-steund.
Neen, deze maatschappij kan niet zodanig veranderd worden, dat ze mensen het goede geeft. De levensomstandigheden van de maatschappij blijven rampzalig en het leven van elk mens blijft een ellende, die hij door een hoopvol streven naar verbetering van zijn lot en door ontwikkeling slechts vergroot. Alleen als men álles op zou geven en overal vrede mee zou hebben, zou de ellende verdwenen zijn. Maar kijk naar deze maatschappij vol ongelukkigen, die denken dat ze iets bezitten, bang zijn om dat bezit los te laten, en hoopvol ploeteren om nog meer te verwerven. Kijk naar dit volk, dat naar luxe en naar rijkdom streeft en hoewel zijn rijkdom verzekerd is en zijn effecten in veiligheid gebracht zijn, met een even onverzadigbare honger naar kennis, macht, gezondheid, of eer, of zingenot doorgaat.

Maar alleen degene, die beseft dat hij niets bezit en niets kan bezitten en dat er geen zekerheid te vinden is en die zich in berusting overgeeft, die alles opoffert, die alles geeft, die niets meer weet en niets meer wil en niets meer wil weten, die alles loslaat en verzaakt, wordt alles gegeven en voor hem opent zich de wereld van vrijheid, van pijnloze contemplatie, de wereld van het niets.

Naar boven