Home

EEN

STEM UIT DE GEVANGENIS

Portret Félicité Robert de Lamennais

Félicité Robert de Lamennais

1840



Opmerking:


Op 13 oktober 1840 publiceerde Lamennais Le Pays et le Gouvernement, een vlijmscherpe aanval op de regering. Hij schrijft bijvoorbeeld: 'De scheiding tussen een bevoorrechte klasse en de bezitlozen is sterker dan ooit. De beurs maakt de mannen van handel en geldwezen rijk. De hele wetgeving vergemakkelijkt hun speculaties, maar de arbeiders hebben niet eens het recht te vergaderen of zich te verenigen. Het kiesrecht sluit alle armen uit. Het regeringsstelsel is één samenstel van privileges voor enkelen.' Een week later werd het door de regering inbeslaggenomen en Lamennais gearresteerd. Tijdens het proces op 20 oktober 1840 werd hij door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar. Op 4 januari 1841 werd hij opgesloten in de Sainte-Pélagie-gevangenis in Parijs. Hier schreef hij onder andere Le Voix de Prison. Zie verder: Over Lamennais

I

Ga, en vertel hen wat je ogen gezien hebben.

Zij zullen niet naar me luisteren, Heer.

Wat scheelt het of ze naar je luisteren? De goeden zullen naar je luisteren en je woorden die bij de anderen onzichtbaar ingeprent worden, zullen heel onstuimig in hen boven komen als de gloed van mijn toorn tot hen door zal dringen.

Heer, u weet dat ik oud ben en geen stem meer heb. Laat uw dienaar een weinig uitrusten voordat hij op weg gaat. Nog even en hij zal er niet meer zijn.

Daarom moet hij geen tijd verspillen en haast maken want de avond valt. Zoek geen rust waar die niet is: de rust zal te zijner tijd komen. Denk aan hen die, slapend in het graf, hun zwaard onder hun hoofd hebben gelegd: het zwaard is de peluw van de sterken.

Ik zal gaan, Heer, waar u wil dat ik ga; wat u mij opdraagt zal ik volvoeren; ik zal strijden voor uw gerechtigheid zolang mij ook nog maar één ademtocht zal resten.

Ga dan en vrees niets. Met mijn kracht zal ik je vergezellen; op je lippen zal ik leggen wat je moet verkondigen.

De aarde is overdekt met een walm van misdaden; ik zal een storm zenden om haar schoon te vegen.

De mensen van de ongerechtigheid verheugen zich in hun daden; zij denken dat hun macht steeds groter wordt. Een kleine worm heb ik opgedragen daar de wortel van aan te vreten: morgen zal de boom tot de kruin verdroogd zijn.

Mij dag nadert, zij is zeer nabij.

Spreek tegen de tirannen; stort mijn dreigementen in hun oor; vul hun hart met doodsangst, opdat dat hun eerste straf zal zijn.

Zij hebben bij zichzelf gezegd dat ik niet bestond: zij zullen leren dat ik besta!

Spreek tegen de onderdrukkers; omwikkel hen met de jammerklachten, zuchten en kreten van hun slachtoffers, opdat zij hen zullen horen in hun slaap en nog steeds zullen horen als ze wakker zijn; opdat zij hen om zich heen zien dwalen als bleke schimmen, als vale schaduwen; opdat hun schrikwekkende aanblik hen altijd volgt; opdat zij hen dag noch nacht verlaat; opdat zij op het uur van de avondschemering, als zij naar hun schandelijke feesten gaan, die schimmen hun zetel voelen beroeren, zodat zij huiveren van angst.

Spreek tegen de onderdrukten: zeg hen dat mijn oog op hen rust, dat de stem van hun smarten naar mij opgestegen is, dat ik haar zal veranderen in een stem van vreugde.

Zeg hen dat zij, overgeleverd aan slechte mensen, aan egoïstische en haatdragende mensen, zullen zegevieren door gerechtigheid en liefde.

Als het kwaad het heelal zou kunnen vernietigen, zal het herleven door een enkele traan van een rechtvaardige.

Spreek tegen allen die wenen, tegen allen die naar het goede verlangen, die zich in hun gebeden tot mij richten met het zuivere verlangen: Uw rijk kome!

Zonen van de toekomst, verzamel palmtakken, oefen gezangen om die komst te vieren. Reeds glimlachen de kindertjes in hun wieg, want in hun dromen hebben zij het gezien.

En diep in de duisternis beeft Satan van angst: in het geheimzinnige Oosten, daar waar het leven ontspringt, heeft hij een dreigend teken ontwaard, iets prachtigs en ontzaglijks, als de schaduw van mijn hand.

II

Stralend was de zon opgegaan; zijn licht stroomde over de hellingen van de bergen, drong door in de duistere schaduwen van de bossen, fonkelde, weerkaatst door de vochtige druppeltjes die de dunne draden bedekte, het uiterst fijne en beweeglijke netwerk dat uitgestrekt lag over de weilanden en velden; de nieuwe geuren, als de adem van de beschermgeesten van de aarde, maakten de vredige lucht welriekend; geheimzinnige stemmen, verspreid in de verte, murmelden onbekende klanken die het oor amper konden waarnemen, de laatste echo van de dromen der nacht.

Groot zijt gij, Heer, in uw werken.

En uit de hutten, die her en der verspreid lagen op de hellingen van de dalen, zag ik oude mannen komen en andere, jongere, bleek, vermagerd en gebogen onder hun werktuigen. Ze liepen traag, alsof ze tegengehouden werden door een of ander inwendige last. Soms bleven ze staan en aanschouwde hun blik al die goddelijke pracht.

En ze waren treurig.

De wijnstok zei: in het geheim werk ik in mijn ranken aan een versterkend sap dat jullie weer zal opwekken, dat jullie verkilde ledematen zal verwarmen, als de winter zal zijn gekomen.

En ze waren treurig.

De velden zeiden: wij hebben een feestmaal bereid voor jullie schapen, jullie stieren en jullie vaarzen; breng ze hier; op honderd verschillende manieren zullen zij jullie teruggeven wat wij hen hebben gegeven.

En ze waren treurig.

En ook de akkers zeiden: zijn jullie graanzolders gereed? Dag en nacht werken wij om ze te vullen. Jullie hoeven geen enkele zorg te hebben, niet voor jezelf en niet voor je vrouw en kleine kinderen. God heeft ons opgedragen overvloedig in hun behoeften te voorzien.

En ze waren treurig.

De hele Natuur riep hen toe:

Ik ben jullie moeder; kom, kom allen om je te lessen aan mijn onuitputtelijke borst

En ze waren treurig en hun borst ging op en neer en dikke tranen liepen uit hun ogen.

Wat wil dat zeggen, Heer? wat schuilt er diep in het hart van de mens?

Zij zijn treurig omdat de vruchten niet voor hén rijpen; omdat het sap van de wijnstok hen in de winter niet zal verwarmen; omdat ze niets zullen krijgen van de vacht van hun schapen, van de melk van hun vaarzen, van het vlees van hun stieren; omdat anderen hun akkers zullen oogsten, die zíj met zweet en vermoeidheid ingezaaid hebben; omdat zij nu al hun kindertjes in tranen horen zeggen: Ik heb honger en ze zien het hart van hen die hen het leven gaven breken; omdat een gewelddadig geslacht, liefdeloos en meedogenloos, zich tussen hen en hun Moeder geplaatst heeft en zij niet meer dulden dat hun lippen haar onuitputtelijke borst naderen.

En uw rechtvaardigheid dan, Heer?

Die kent haar tijd, heb daar geen twijfel over; en dat zal een heilige dag zijn in de hemel en de dag van grote vreugde op aarde.

III

Mijn God, heb medelijden met de arme proletarier!

Toen ik geboren werd, was mijn vader niet meer. Op een dag trad het magere spook dat Ellende genoemd wordt, zijn woning binnen; het was een strijd van man tegen man; lange tijd streed hij maar ten slotte raakten zijn krachten uitgeput. Toen daalde de verlossende engel neer en zwevend boven zijn bed sprak hij: Jij hebt je zware taak in deze wereld volbracht; ga nu naar een beter leven.

Met haar eigen handen wikkelde mijn moeder hem in het doodskleed en bleef daarna alleen achter. Alleen, nee; zijn schim was altijd bij haar.

Toen haar tijd gekomen was bracht zij mij wenend en met hevige pijnen ter wereld. Zij weende, mijn moeder, want ze had geen windsels om haar eerstgeborene in te wikkelen.

Nadien weende zo nog veel meer, toen ze zag dat haar melk opdroogde bij gebrek aan voedsel en de warmte van haar borst en haar zwakke adem de bleke armpjes en beentjes van het kind amper konden verwarmen.

Dankzij de liefde bewaarde zij, door mij haar leven te schenken, het mijne. Dag en nacht werkte ze, 's winters zonder vuur en 's zomers onder het hete dak; haar enige zorg in die lange uren was mij te behoeden voor alles wat zij voor mij leed en haar vreugde was mij te zien lachen.

Maar ik groeide. Zij verdubbelde haar inspanningen om met enig onderricht de wegen te effenen die ik later zou gaan bewandelen. O! hoe klopte haar hart als zij het kind na school thuis zag komen, tevreden en vrolijk - zoals een kind dat is op die leeftijd -, gekleed in zijn kieltje, vastgehouden door een leren riem, een muts op zijn blonde haardos en zijn schooltas, die met een band over zijn schouder hing!

Daarna kwam de tijd van het aanleren van een vak. Ik verheugde me al met de gedachte dat ik haar weldra iets zou kunnen teruggeven voor alles wat haar onuitputtelijke tederheid mij had gegeven. In mijn dromen zag ik me haar al de opbrengst van mijn eerste werk brengen met de woorden: Moeder, voor mij nu het werk en voor u de rust.

Helaas! in enkele jaren had zij haar hele leven uitgeput. De vertrooster, die vanuit de hemel haar steun was geweest, riep de arme weduwe tot zich. Snel ging ze achteruit. Ten slotte blies ze in mijn armen haar laatste adem uit. Kort voor haar dood glimlachten haar stomme lippen mij nog toe en zegende haar stervende blik mij voor de laatste keer.

Mijn God, mijn God, gij alleen weet wat er in mij omging toen ze in de kuil werd neergelaten en de vallende aarde een steeds doffer geluid maakte.

Voortaan alleen op deze wereld, had ik het gevoel alsof ik niet bestond en voedde me met mijn herinneringen, onbestemde droombeelden en treurige verwachtingen.

Op een dag verscheen mij in die duisternis een heel aangenaam lichtschijnsel. Op mijn eenzame weg stuurde de Voorzienigheid me een jong meisje, een wees net als ik. De voorjaarsdauw is minder zuiver dan haar hart was. Na een eerste blik kusten onze ogen elkaar en sprak alleen nog maar ons zwijgen. Onze zielen bogen naar elkaar toe en verenigden zich op dat moment voor altijd.

Nee, in haar volmaaktste vreugde heeft de hemel niets dat uitgaat boven de verrukkelijke uren die voorbijgingen met onze gesprekken. Ik zei tegen haar: niemand bekommert zich om jou en mij, voor ons is de wereld een woestenij. Arme tortelduif in het bos, ik zal voedsel voor je gaan zoeken en als bescherming tegen de koude en storm een nest voor je bouwen waar je zult kunnen rusten.

Zij antwoordde: en ik, die tijdens je afwezigheid andere zorgen heb, zal bij je terugkomst met mijn liefkozingen je vermoeidheid verkwikken; maar, O mijn geliefde! kom snel terug.

Ik kwijnde weg in mijn verlangens; zij, die verstandiger was, beteugelde mijn vurigheid en zei: Wij moeten denken aan hen die nog zullen komen; laten we eerst wat sparen.

Het einde van die lange tijd van wachten kwam nabij toen er opeens geen werk meer was. Er werd ingehouden op het loon en steeds meer ingehouden: aanvaard dat of sterf van de honger.

Wij hebben alleen onze handen, maar onze handen zijn van ons! Dat antwoordden de proletariërs. Ze beraadslaagden met elkaar om te overleven: ze werden in het gevang geworpen.

Dat is gerechtigheid van mensen; wat zullen ze beven van angst als de gerechtigheid Gods zal aanbreken.

De rest is een droom van rouw.

Na maanden van geheimhouding zag ik haar tweemaal, misschien driemaal weer, door de tralies van een kerker. De laatste keer fonkelde haar ogen met een vreemde gloed, haar knieën knikten en zij kon zich amper staande houden.

Daarna heb ik haar niet meer gezien.

O moeder! O geliefde! Zijn jullie het die ik daar boven in dat licht ontwaar? Wie roept mij? Zijn jullie het? Laat me niet in de steek, O! laat me niet in de steek! Ik voel mijn ketenen breken: nog even, nog één moment en wij zullen weer samen zijn.

Mijn God, heb medelijden met de arme proletariër.

IV

In een grote en naargeestige zaal zaten mannen rond een tafel die bedekt was met een met zwarte vlekken bezaaid groen kleed, op enige afstand van een andere man, die hun leider leek te zijn.

Zijn grauwe wangen weerkaatsten een bleekachtig licht, waardoor de slinkse blik in zijn ogen nog duisterder werd. Zijn kalende voorhoofd week naar achteren: het leek de kop van een gier.

En de Gier zei: Wat moeten we doen? Ze zijn niet zo eenvoudig te grijpen, want eigenlijk is er niets aan de hand, maar zij verontrusten onze meester en onze meesters hebben ons gezegd: Moet er eerst nog meer gebeuren? Jullie moeten op de rest letten.

Een van de anderen antwoordde: Is dat het enige? Welnu, dan zullen we liegen.

Ik heb erover nagedacht, zei de Gier. En bovendien heb ik nog mijn kakelende kalkoen die zo vreselijk kwaad kan worden.

Maar als ze ons niet geloven? Het vertrouwen in ons is heel ver weg en wat zij het geweten noemen zet zich steeds meer schrap tegen onze woorden.

Al zijn er maar drie die ons geloven zei de eerste, dat zou al genoeg zijn.

Ja, antwoordde de Gier, maar zullen ze ons wel geloven? Voordat we verdergaan moeten we dat eerst zeker weten. We zullen ze laten komen.

Ze kwamen meteen. Het was alsof degene die voorop liep een masker op had en toen hij sprak leek zijn toonloze en vlakke stem op het heldere en doodse geluid van een metalen instrument.

De Gier zei tegen hem: Dit is vertrouwelijk. Jullie weten allemaal wat hij wil en wat ik kan. Geloven jullie dat?

Wij zullen alles geloven, sprak de metalige stem, en bovendien zal ik dat twaalf anderen zomaar laten geloven.

Goed! zei de Gier. En niet langer met een rood voorhoofd, maar lager: Hou er rekening mee.

V

Het was een herfstavond: uit het Westen waaide een lichte bries, de adem van de sluimerende zeeën. Aan de horizon dreef de zon in een oceaan van doorzichtige nevels. Wolken van een donker blauw, als bloemen in de lucht, toonden aan hun randen duizendvormige bloemkronen, met talloze kleurentinten, waarvan de nuances overgingen in een gouden stroom. De grote zeemeeuw scheerde met zijn vleugel langs de kalme golven en op het strand slaakte de stern zijn klagelijke kreet, het enige geluid dat te horen was, samen met de onbestemde wegstervende klanken aan de voet van de rotsen. Daarboven wierp de zwarte klomp van de gevangenis haar enorme schaduw ver weg.

En geleidelijk veranderde de lucht in troebel wordend water en de avondschemering spreidde haar steeds donker wordende sluier over de bergtop.

Vanuit de diepte van de wateren kwam een stem en verhief zich onbestemd en reusachtig, als het zuchten van de Geest van de diepte en van de hoogte van de eenzame rots; een andere stem vermengde zich daarmee, verspreidde zich door de nacht en stierf weg op het verlaten strand.

En de eerste sprak:

Zij hebben het lichaam geketend, maar de ziel drijft de spot met hen; zij is vrij!

O mijn vaderland! omdat ik je liefhad, omdat ik wilde dat je groots en gelukkig was, hebben zij die jou verraden mij in deze kerker geworpen.

Zij hebben het lichaam geketend, maar de ziel drijft de spot met hen; zij is vrij!

Zij is vrij en drijft de spot met hen, de verachtelijke slaven van hun eigen laaghartigheid, schandelijke lijfeigenen van de angst, voor eeuwig gewikkeld in hun lafheid en ingemetseld in hun misdaden.

Wat zijn zij eigenlijk met al hun macht, wat? Vandaag een hoopje vlees, morgen een handvol as.

Houden hun grendels mijn denken tegen, mijn liefde? Verhinderen ze mij te verkeren te midden van jullie, mijn broeders? en is jullie leven soms niet mijn leven?

Als jullie lijden, lijd ik met jullie; als jullie strijden, strijd ik met jullie; het is als een onzichtbare ademtocht die van jullie naar mij en van mij naar jullie gaat. Laten ze die maar grijpen als ze kunnen!

Zij hebben het lichaam geketend, maar de ziel drijft de spot met hen; zij is vrij!

De stem zweeg even; daarna ging ze verder:
Merk hoe buiten alles zwijgt, alles in rust is! Te midden van die stilte scheert er iets langs het aandachtige oor; is het een klank, of het droombeeld van een klank?

Terwijl de sluimerende aarde, de wateren en de lucht bevolkt worden door dromen en in het diepst van de slaap, in haar zachte omarming, het leven weer terugkeert, ontwaken in mij mijn herinneringen en nemen mij mee naar tijden die geweest zijn en nooit zullen wederkeren.

Wat was de zon prachtig en de natuur bekoorlijk! Wat blijmoedig, aangenaam en zuiver was de vreugde van het kind dat, gezeten naast de haag van wilde rozen en geurende doornstruiken, luisterend naar het onbestemde gemurmel van de bewegende bladeren, de jonge twijgen die neerbuigen en weer opveren, in het dichte kreupelhout doorgroeid met braamstruiken een insect met een lang lijf en doorzichtige vleugels wegjaagt of er met een half uitgestoken hand trillend en met ingehouden adem achteraanloopt bij het riet aan de oever van de vijver!

Geen enkele spijt over het verleden, geen enkele zorg voor de toekomst: een vaalbleke horizon, soms bezaaid met ijle wolken, die weldra de geurende bries verdreven.

Zuster, herinner je je nog onze middagwandelingen door de velden nat van de dauw, onze ogen in het bos en de nesten die jij mij, haast in tranen, verbood aan te raken, vanwege de arme moedervogel?

En de dagen en jaren verstreken en in zichzelf teruggetrokken, aangedaan van verdriet, strekte de ziel haar geheimzinnige vleugels uit over een bijna ontluikend nieuw leven.

En na de betoverende dromen, geestdrift, tederheden en bedwelmingen van de jeugd, kwamen de ernstige plichten van de man, de grootse, heilige strijd waar vallen overwinnen en sterven herleven is.

En ze zijn gevallen en ze zijn overwonnen; ik heb gezien hoe ze getroffen werden door kogels of doorboord werden door het zwaard van de lafaard.

En ze zijn gevallen en ze zijn overwonnen, ook zij die na lange martelingen, met gesmoorde stem de naam vaderland mompelend, de laatste adem uitbliezen op het stro van de kerker.

Zegevierende scharen der sterken, jullie zijn daar dicht bij mij en zeggen tegen mij: Broeder, hoor je de oude martelaren die ons vanuit de hoogte roepen? Onder het zingen van lofliederen op de toekomst en gekroond met luister gaan zij, de goddelijke boodschappers, van gewest naar gewest.

Een deugd gaat van hen uit en dringt door tot het hart van het volk en zijn gestamp wordt haastiger en de aarde en hemel beven en de werelden, kloppend in de diepte van de onmetelijkheid, zeggen tegen elkaar: er zal een grootse gerechtigheid verwezenlijkt worden; hebben jullie Gods adem voorbij voelen gaan?

Opnieuw zweeg de stem, als het ware verloren in de onbestemdheid van de ruimte. Daarna, opeens, hevig trillend:

Zij hebben het lichaam geketend, maar de ziel drijft de spot met hen; zij is vrij!

VI

Heer, uw besluiten zijn ondoorgrondelijk. Wie is afgedaald in de diepten van uw gerechtigheid en de afgronden van uw kennis?

Diep in het eeuwige licht dat u van binnenuit verlicht, bevat uw wijsheid verborgen geheimen, en de geleerdste van uw schepsels is als een klein vogeltje dat heen en weer fladdert aan de kusten van de onmetelijke Oceaan.

Maar, Heer, sta in uw goedheid, in uw minzaamheid als vader, uw arme dienaar toe u te verzoeken een einde te maken aan een twijfel die hem kwelt en zijn verwarde hart tot rust te brengen.

Na naargeestige tijden en felle stormen werd de aarde weer groen, de bomen overdekten zich met bloemen en op de akkers kiemde de hoop. Er waren slechts stemmen te horen die zeiden: Jullie, die geleden hebben, droog je tranen, de reden ervan zal eindelijk verdwijnen. Zijn wij geen broeders? In de oogsttijd zal niemand meer 's avonds met lege handen en een bedroefde hart huiswaarts keren.

Het grote en machtige vaderland zal zijn vernederde hoofd oprichten; in haar onaantastbare pracht zal de wet oppermachtig heersen en op de laatste puinhopen van de onrechtvaardige instellingen zal de vrijheid bloeien.

Heer, is dat niet wat er gezegd wordt?

Maar u hebt andere plannen.

Heer, dat brengt mij in verwarring en verwart ook vele anderen. De volkeren kijken elkaar verbijsterd aan en vragen zich af waar uw gerechtigheid dan is, waar uw voorzienigheid?

Zij moeten zich eerder afvragen of zij wel klaar zijn, of de wereld klaar is voor het goede waarom zijn roepen en ik voor hen bestemd heb.

Wat is recht? Weten zij dat? Weten zij wat plicht is? En is die in hen geworteld? Zij willen vrijheid en weten niet dat vrijheid zelfverloochening is en wederzijdse toewijding; dat vrijheid liefde is. Nee, dat moeten ze eerst bewijzen.

Zoon der tijd, alles lijkt je lang te duren: ga en vertel de volkeren opnieuw wat je net gehoord hebt.

VII

Een paar zonnestralen gleden tussen de bloemenvazen door die achter een smal venster stonden, drongen door in het zolderkamertje en overstroomden, weerkaatst door vergeeld behang dat de muren bedekte, de voorwerpen met een zacht, goudrood fluweelachtig licht.

Een jong meisje, eenvoudig gekleed, alleen gesierd met haar golvende haren, als planten die aan rotswanden hangen en op en neer bewegen in een zachte bries, volgde met de naald de omtrek van een afbeelding die aangebracht was op een dun doek. Haar gezicht was bleek; er lag geen droefheid, maar een soort zwaarmoedige en onbestemde dromerigheid in haar ogen, die gesluierd werden door lange zwarte wimpers en op haar gezicht een hemelse zuiverheid.

Soms hield ze even op met haar werk, haar smetteloze hoofd verhief zich als lelie op haar buigzame stengel en haar blikken, zonder aandacht voor de dingen buiten, keerden zich naar binnen en dachten daar na over een hele wereld, die alleen voor haar zichtbaar was.

Afgedwaald door de onbestemde vergezichten, verloren zij zich in horizonten die zelf opgelost waren in het vage schijnsel van de grenzeloze ruimte. Een natuur waarvan de onze slechts een schaduw is spreidde haar rijke kleuren en verrukkelijke vormen ten toon en uit haar vruchtbare schoot steeg zuiver en zoetklinkend een adem op die de onafzienbare menigte wezens overvloedig leven inblies.

En door de gang van die wezens bezield zinderde de lucht: uit de zeeën, meren, rivieren, grasvlakten, rotsen en bossen stegen allemaal tegelijk duizenden en duizenden stemmen op, waaruit zich een wereldwijde stem vormde en door het verenigen en vermengen van de over de hele hemelse gewesten verspreide goddelijke harmonie, rolden daaruit haar reusachtige golven voort.

En nog meer dan voorheen in zichzelf teruggetrokken, hoorde het jonge meisje in het binnenste, in de geheime diepten van haar ziel, geheimzinnige klanken en woorden die niet tot de mensentaal behoren. Toen werd al het andere verhuld; haar gedachten konden bevatten wat geen duidelijke vorm heeft, haar liefde omvatte een onzichtbare schoonheid, waarnaast alle andere in het niet zinken, die stierf en herboren werd door een stromen en terugstromen van het vuur dat het leven verteert en hernieuwt. Dat is het leven zelf in zijn onvergankelijke zijn.

En samen met de vluchtige werkelijkheden waarvan zij de snelle duur meet, verdween de tijd en gedompeld in dat waar alles vanuit gaat en weer naar terugkeert, leste de ziel haar dorst in de serene bedwelming van een onuitsprekelijke vervoering.

VIII

Op een dag riep Satan zijn metgezellen bijeen en zei tegen hen: Wij hebben de mensen dan wel op duizend manieren in verzoeking gebracht, ze op de helling geduwd waar ze zo snel van afglijden, maar ons werk vordert amper; wat we aan de ene kant winnen, verliezen we aan de andere. Hoe komt dat?

Al zijn machtige duivels pochten op zichzelf, beschuldigden de andere, zodat ze in razernij en haat ontbrandden en er weldra niets anders te horen was dan geluiden van onenigheid, schelle kreten, het sissen van vuurspugende ademhalingen, gemengd met uitvallen van razernij, bedreigingen en godslasteringen. In de duistere afgronden was een vreselijk gevecht aan de gang, toen de vorst van de gevallen legioenen zich opeens oprichtte en zijn geduchte en naargeestige stem als een onderaardse donderbui rommelde.

Stilte! riep hij; en het werd stil.

Ik, vervolgde Satan, ik weet wat jullie niet weten. Onze inspanningen zijn deels vergeefs geweest, omdat ze door slecht overleg aan samenwerking hebben ontbroken. Ieder van jullie heeft naar eigen willekeur te hooi en te gras wat rondgezaaid, zonder berekening en vooruitziende blik en daarom hebben wij ten tijde van de oogst korenaren en geen korenschoven binnengehaald.

Als het zo blijft, zou ook onze heerschappij opgeheven moeten worden. Denken jullie dat Satan daar ooit toe zou besluiten? Nee, dat nooit.

Ik wil de stad van het kwaad bouwen, ik wil daar de fundamenten van leggen op deze aarde, die mij een wedijverende macht betwist.

Daar is zonder twijfel moed voor nodig, maar ook behoedzaamheid. Laten we niet overhaast te werk gaan. Eerst moeten wij een hoofdkwartier vestigen van waaruit onze actie zich moet gaan verspreiden en zich op duizenderlei manieren hoe langer hoe meer moet uitstrekken en indringen tot in de uithoeken van dat grote geheel dat maatschappij genoemd wordt. In haar binnenste moeten wij het vuur aanwakkeren waarvan wij zelf doordrongen zijn zodat het haar heimelijk verslindt.

Met geestdriftige toejuichingen werden die woorden van Satan onthaald.

En bevangen door een plotselinge huiver, beefde de aarde; en de zon ging schuil en de hemel verduisterde; traag stegen vanuit de kerkhoven loodkleurige, grijze en roodachtige dampen omhoog en het was alsof in de verte doodsklokken te horen waren. En in het laagst gelegen gedeelte van een grote stad, in een soort poel waaruit een weerzinwekkende stank opsteeg, zag ik een menigte die ik niet zou kunnen beschrijven. Die afschuwelijke gedaanten hadden wel menselijke trekken, maar gedroegen zich daar niet naar. Hun droefgeestige gelaat, hun vaalbleke wangen, soms met rode strepen of bezaaid met paarse vlekken, droegen het afzichtelijke stempel van de laffe misdaad en onbeschaamde slechtheid. In hun vurige of glazige ogen, in hun slinkse blikken, waren alle instincten te lezen van het roofdier, van laaghartige slechtheid, sluwheid, list, iets van een slang en ook iets van een hyena.

Ze waren er in alle soorten en maten, van de met lompen overdekte bedelaar tot degene die op schitterende gewaden de vernederende tekens tentoonspreidden van leugenachtige roem en schandelijke eer.

Omringd door ondergeschikte, door de hel geharde, aanvoerders, vaardigde een van hen vanaf een verhoogde zetel, zijn bevelen uit voor de menigte. Hij verdeelde hen in twee groepen. De ene moest verschijnen op de grote dag, de ander ongemerkt binnensluipen in de openbare plaatsen en tot in het overal heilige en verborgene van de huiselijke haard; en hen werd bevolen gezamenlijk op te treden en elkaar te steunen en te helpen.

Iets weerzinwekkends, iets als de glimlach van het kwaad, plooide de lippen van degenen die stilzwijgend die menselijke larven omringden.

Tegen hen die bestemd waren om zich in de schaduw te verbergen, zei hij:

Dit zullen jullie goden zijn: leugen, meineed, huichelarij en omkoperij. Overal zullen jullie verdenkingen en wantrouwen verspreiden. Teneinde beter jullie doel te bereiken zullen jullie soms ook de bijgelovige eenvoud in slaap te sussen. Jullie zullen bedriegen en verraden. Jullie zullen in de harten wroeten om daarin de kiemen van slechtheid te ontdekken, die ze wellicht verbergen en tegen een afgesproken prijs zullen jullie elk haar voedsel verschaffen. Ga arglistig te werk, verlok en strik ze, maar verhul de gevolgen, totdat er geen weg meer terug is. En ook behoeften, de buitensporigste behoeften zullen een machtig middel voor jullie zijn. Tegen de honger zullen jullie zeggen: Koop dit en dat voor me en als zij aarzelt, zullen jullie de vader de open groeve laten zien die zijn vrouw en kinderen wacht en in zijn oor zullen jullie hun angstkreten laten weerklinken. Jullie zullen je strikken spannen op de weg van de oprechte mens, jullie zullen hem dingen aan de hand doen waaraan hij op geen enkele manier gedacht heeft, jullie zullen hem gevaarlijke wegen op drijven en als jullie falen, begrijp dan goed dat jullie iets onbestaanbaars in het leven zullen roepen. Ga nu. En hij wierp hen goudstukken toe, waar zij zich begerig op wierpen.

Tegen de andere groep zei hij:

Jullie goden zullen geweld en bedreiging zijn. Jullie zullen de zwakke en de arme bedreigen, jullie zullen hen kwellen met jullie vervolgingen en als hij niet bereid is tot alles wat jullie van hem willen zullen jullie hem het stuk brood afnemen, dat doorweekt is met zijn zweet.

Ze moeten jullie gehoorzamen met de zwijgende gedweeheid van het lastdier. Ze moeten of als wij of niet denken, of anders boeten voor hun opstandige gedachten.

Ik heb jullie uitverkoren voor een taak die in overeenstemming is met jullie aard. Jullie zullen je feesten hebben, waar tranen, verwondingen en bloed zullen zijn, bloed dat zal vloeien zonder gevaar voor jullie, zonder dat ze zich tegen jullie zullen verzetten, want daar geldt onze moed.

Nadat hij dat gezegd had, gingen ze allemaal uiteen en de grote stad werd als een boom aan de voet waarvan een vloeibaar gif is uitgegoten dat door haar wortels opgezogen wordt en door met het sap omhoog te stijgen haar bloemen doet verwelken en waardoor vruchten en bladeren verschrompelen en het koudvuur haar takken uitdroogt.

En het leek alsof ik overgeleverd was aan een afschuwelijke droom, toen opeens een verward geluid mij uit mijn verdoving deed ontwaken. Het waren woedende stemmen, vermengd met gekraak alsof armen en benen braken, aangrijpende jammerklachten en woest gelach en ik zag een menigte jonge mensen, kinderen, gewond en bebloed, die bijeengedreven werden naar de poel, vanwaar de bendes bedwelmd door de geest van Satan vertrokken waren, en de met ijzer bedekte poorten openden en sloten zich en er daalde een afschuwelijke stilte neer.

En ik werd naar een duistere zaal gebracht. En ik herkende hem, die daar het bevel voerde; hij was niet alleen: om hem heen dromden en verdrongen zich zwarte schimmen, waarmee hij met gedempte stem beraadslaagde.

En na enige tijd trokken de schimmen zich terug. Ik wilde ze achternagaan, maar ze verdwenen in duistere en kronkelige gangen, waar de bedorven lucht mij verstikte.

Toen ik bij mijzelf die dingen overdacht, terneergedrukt van verdriet en vervuld van angst, verscheen diezelfde menigte die ik naar die poel had zien voortslepen weer voor mijn ogen, nog steeds omsingeld door dezelfde afschuwelijke larven. Zij dreven haar door een smalle en lage ingang een soort spelonk in, waar ik onheilspellende gezichten ontwaarde, zoals die te zien zijn op het schavot rond een veroordeelde; ik hoorde schelle en hese klanken, grimmige bespottingen en afschuwelijke vervloekingen en voelde hoe ik ondergedompeld werd in een dichte walm en onbestemde stank, zoals de damp die uit graven opstijgt en ik stond op het punt om flauw te vallen.

En zij die daarin geworpen waren werd uur na uur bleker en zwakker en krompen ineen. De lucht weigerde hun hijgende borst binnen te stromen en hun botten stootten tegen elkaar als de knekels van een skelet. De ochtend daarop zag ik af en toe zonder stoet, zonder gebeden in stilte een doodskist naar buiten dragen.

En aan mijn ziel, vervuld van een onzegbare angst, ontsnapte de kreet:

Heer, zou Satan dan toch gewonnen hebben?

En een stem zei tegen me: Kijk!

En ik sloeg mijn ogen op en zag in het goddelijke licht de martelaren en zij glimlachten.

IX

Het was oudejaarsdag, de dag van Sint Sylvester, de dag die de afsluiting vormt van de onvermengde opeenvolging van ijdele gedachten, bedrieglijke verwachtingen, zorgen en smarten, die het jaar genoemd wordt.

Door droefheid bevangen zocht mijn ziel God, om even bij hem uit te rusten en daar in alle vredigheid krachten op te doen die nodig zijn voor de inspanningen van het leven.

Daar was een kerk die ik binnenging; en toen ik in diep gepeins verzonken was, werd mijn oor opeens getroffen door woorden die mijn denken onderbraken en verstoorden. De stem die deze geluiden maakte kwam niet uit een borst, maar weerklonk scherp en doordringend binnen de schedelbotten en leek op het scherpe geluid van een grendel waartegen geduwd wordt, of sleutels die tegen elkaar aan stoten in de hand van een cipier.

En mijn blik richtte zich naar de plek waar de stem vandaan kwam en ik zag een oude man, mager en klein van stuk, van wie het sluike haar langs zijn ingevallen wangen neerviel tot de hoogte van zijn smalle op elkaar geklemde lippen en zijn ogen, die bedekt door iets doorzichtigs, fonkelden als die van een luipaard.

Rechts naast hem bevond zich een lichtgeest, links een afschuwelijke schim.

De lichtgeest zei: toets je nieren en tel als je kunt de onrechtvaardigheden die in het diepst van je geweten opgehoopt liggen, al die keren dat je misbruik hebt gemaakt van je macht, onschuldigen die je opgeofferd hebt voor de hartstochten van hen die gunsten en rijkdommen uitdelen. Wat heb je gedaan met de wet? Wat is rechtvaardigheid voor je geweest? Berekenend eigenbelang, niets anders. Je hebt geld geslagen uit het lijden, de tranen en het leven van de zwakke; om hogerop te komen heb jij je voet op zijn lijk gezet.

Dacht je dat je al die keren van plichtsverzuim kon verbergen voor Hem die alles ziet? Dacht je dat God het niet hoorde toen je nadrukkelijk loog? Dacht je dat zijn oog niet door de sluier van je weerzinwekkende huichelarij heen drong. De laatste van zijn dienaren volgde de geur van misdaad die je uitwasemde en jij hebt gedacht je in het slijk van je ziel voor hem te kunnen verbergen.

De toorn nadert en is vlakbij je; werp tussen haar en jou je berouw, als je dat nog hebt.

En de plichtsverzaker kromp ineen in zijn heimelijk angst: hij zocht in zichzelf naar berouw, maar vond alleen maar wroeging en naast die wroeging alleen maar angst.

Op zijn beurt mompelde de schim: laat die dromer maar kletsen, hij begrijpt niets van de noodzaak van de Staat. Welke macht zou standhouden met die gewetensbezwaren? Het is goed dat er een paar sterven voor het heil van allen en de grote moraal doodt de kleine.

Staat dat niet geschreven in jouw Boek: "Gehoorzaam de gevestigde macht?" Iemand die zich verzet tegen de gevestigde macht, die haar bedreigt, is dus strafbaar. Daarom straf jij ze, de rest is maar een formaliteit.

Doen de anderen niet hetzelfde als jij? Wil jij dat ze jou overtreffen? Wil jij dat ze je de beloning van die ijver ontnemen? Je bent nuttig geweest, en je bent nog steeds nuttig; het is te laat om terug te krabbelen. Zal je dan soms je onderdanigheid missen, je bezorgde doorwaakte nachten, in verwarring gebracht door die innerlijke stem, die je nooit tot zwijgen kan brengen? Zal je, op het moment waarop die kunt grijpen, soms afstand doen van de winst waar je zo belust op bent?

De schim boog zich naar het oor van de magere en schrale man en voegde hem een paar woorden toe, maar zo gedempt dat ik ze niet kon verstaan. De magere en schrale man leek ze met een krampachtige gulzigheid tot zich te nemen. Ik weet niet wat er toen in hem omging, maar ik zag het gezicht van de lichtengel betrekken, zijn ogen wendden zich af; een droefheid vol angst tekende zich af op zijn gezicht en toen hij zich in de lucht verhief weerklonken onder de naargeestige gewelven de woorden:

Voor eeuwig verdoemd!

X

Vlak bij de helling, aan de rand van het bos, had hij een vuurtje van hei aangestoken en nu verwarmde het arme kind zijn handen aan de knetterende vlammen.

De rook, die gelig werd door de vaalrode zonnestralen die tussen de wolken door glipten, steeg traag de lucht in. Hij zag haar golven als een slang die zich uitbochtte en ontrolde, daarna in bruine slierten uiteendrijven en ten slotte oplossen in de drukkende atmosfeer.

Hoe meer gezang in het struikgewas, hoe meer goudfonkelende gevleugelde insecten, die van bloem naar bloem hun vluchtige liefde overbrachten: overal stilte, een vreugdeloze rust, overal bedekt met een eenzelfde droevige zweem.

De lange verwelkte grassen met hun gebogen stengels verbleekten: het leek wel de in een doodskleed gewikkelde Natuur.

Soms blies een zuchtje wind, dat bijna tegelijkertijd opkwam en weer verdween, droge bladeren over de grond. Onbeweeglijk en in gedachten verzonken luisterde hij naar die stem van de winter. Opgevangen in zijn ziel stierf ze weg, zoals 's avonds diep in de bossen de zuchten van eenzaamheid verloren gaan.

Soms trok ook hoog in de lucht een zwerm vogels uit een ander luchtstreek boven zijn hoofd voorbij, onder het uitstoten van kreten die leken op het geblaf van een troep jachthonden. Zijn oog volgde hen door de ruimte en in zijn onbestemde mijmeringen voelde hij zich door een verborgen instinct en een onbekende kracht net als zij meegevoerd worden naar verre en geheimzinnige streken.

Kind, nu al verlang jij naar het einde: heb geduld, God zal je daar naartoe leiden.

XI

Het was middernacht, een sombere nacht, vol verschrikkingen en ik sliep niet, maar was ook niet wakker; mijn ziel doolde rond in streken die ik niet zou kunnen beschrijven, duister, koud en droevig, waar geen wezens zich heen en weer bewogen, maar schimmen van wezens.

Opeens leek het alsof een adem mij meevoerde naar een steile helling, tussen hier en daar rondgestrooide kale rotsblokken, als de ruïnes van een ingestorte wereld; en de lucht werd minder dik en in de diepte verlichtte een of ander bleek lichtschijnsel een vlakte bedekt met een grote menigte.

In een wanordelijke beweging liep die menigte heen en weer, als een zee waarvan de golven, die door tegenovergestelde winden heen en weer gedreven worden, elkaar in alle richtingen passeren en bij het breken op de kust daar een lange strook van zout schuim achterlaten.

En hij wiens adem mij daar naartoe gebracht had, zei tegen me:

Zo vergaat het volkeren waarbij het leven van hogerhand gesmoord is, waar iedereen gebogen naar de aarde, slechts hunkert naar wat zij kan geven, zonder andere regel dan zijn gulzigheid, geen ander doel dan de grond.

Zie die als stof verspreide mensen: ooit was dat een natie. Wat is er van over?

Geen band, geen overtuigingen, geen gemeenschappelijke gedachten en geen liefde meer; alles is dood in haar, behalve dierlijke lusten; alles heeft zij verloren, zelfs het aangeboren gevoel van haar bestemming.

Zoek in haar enig spoor van zelfbewustzijn, waardigheid, eer, van wat maakt dat iemand sterft om het leven te verdienen; klop op haar borst, zij klinkt hol.

Voor haar bestraffing heb ik haar overgeleverd aan een laaghartige gezindheid, aan de verachtelijkste tirannie die een volk dat niet meer één is ooit in haar slijk gesmoord heeft.

In de stem lag minder verwijt dan smart en bitter verdriet.

Na een korte stilte zei ze: Wat is dat daar, is dat de mens? Kijk: het beweegt; maar wilde dieren en wormen bewegen ook.

Volk, jij dat onlangs nog zo groots was, dat het door alle andere gadegeslagen werd in haar hoogstaande ontwikkeling en voor hen, omkranst met licht, de weg baande naar de toekomst, wat is er van je geworden? Wat heb je gedaan met mijn gaven?

Mijn hand had je gezegend, ik had een machtige kracht in je gestort, ik had je uitverkoren om mijn werk te voltooien.

En zie!

Je bent niet in jezelf gekeerd; ze hebben je tijdens je slaap vastgebonden en daarna op de helling geduwd.

Zonder achterdocht en zonder vooruitziende blik heb je gedronken van de gifbeker, die ze je aanboden: daarom zal je herleven.

Wie is ooit mijn meerdere geweest?

Diep in het kwaad heb ik de onvergankelijke kiem gelegd van alle goeds, dat daar op zijn tijd tot ontwikkeling zal komen; als op de bodem van de zeeën heb ik een onzichtbare oogst van planten gezaaid, die geleidelijk uit het diepst van de afgrond oprijzen en aan de oppervlakte tot bloei komen.

XII

De herfst heeft geen mooiere dagen. De zee schitterde in de zon; als een stukje diamant weerkaatste elke waterdruppel een wit en zuiver licht, dat het oog amper kon verdragen. Uit het verlaten dorp trokken mannen, vrouwen en kinderen naar de duinen waar de wilde anjer, met haar paarse bloemen haar met tijm vermengde geur van kruidnagel uitwasemt.

Voorzien van manden, lichte netten, schoppen en lange stokken, gewapend met een ijzeren haak, wachtten ze tot het getij het brede strand en haar rotsen weer onbedekt achterliet om daar de door de Voorzienigheid bereide rijke buit de verzamelen, de zilveren spiering die het vochtige zand in glipt, vraatzuchtige krabben en kreeften met grote scharen, de garnaal en parelmoerachtige mossel en allerlei soorten schelpen.

Tegen de avond, ten tijde dat de vloed toesnelt als een door regenbuien gezwollen rivier, kwam het vrolijke gezelschap weer in het dorp aan. Maar niet iedereen keerde terug.

In haar hartedromen verzonken, was op een verre rots een jong meisje vergeten. Toen zij uit haar droom ontwaakte belaagde de zee met haar golven al de rots en steeg en steeg steeds hoger. Niemand op het strand, geen redding mogelijk.

Wat gebeurde er toen in de ziel van het jonge meisje? Niemand weet het; dat is een geheim tussen haar en God gebleven.

De volgende dag werd haar lichaam gevonden. Zij had haar lange zwarte haren vastgeknoopt aan het hangende wier, zonder twijfel om niet meegevoerd te worden door de deining, om bij haar naasten te kunnen rusten in de gewijde aarde.

Een houten kruis geeft op het kerkhof de plaats aan waar zij rust. Geknield op het grasveld bidt vaak een van hen die haar vriendinnen waren voor haar en gaat dan weer weg, met een hart geroerd door droevige herinneringen, met gebogen hoofd en in tranen.

XIII

De hitte was drukkend. Er verscheen een man aan de voet van de helling van een wijngaard, overladen met druiven en die man had dorst en wilde die lessen met de vruchten van de wijngaard.

Maar tussen hem en de wijngaard strekte zich een modderig moeras uit dat hij moest oversteken om de helling te bereiken en hij kon er niet toe besluiten.

Maar toen de dorst erger werd, zei hij bij zichzelf: Misschien is het moeras niet diep; wat let me het te proberen, zoals zoveel anderen? Ik zal hoogstens mijn schoenen vuil maken en alles bij elkaar zal dat niet heel erg zijn.

Daarna loopt hij het moeras in, zijn voet zinkt weg in de stinkende modder en weldra reikt het tot zijn knie.

Hij blijft stilstaan, hij aarzelt, hij vraagt zich af of het niet beter zou zijn om achteruit terug te gaan. Maar voor zijn ogen zijn ligt de wijngaard met haar druiven en hij voelt de dorst toenemen.

Ik ben al zo ver gegaan, waarom, zegt hij bij zichzelf, zou ik dan op mijn schreden keren? Waarom zou mijn moeite vergeefs zijn geweest? Een beetje meer of minder modder, daar hoef ik nu amper meer op te letten. Bovendien zal ik me kunnen wassen in de eerste de beste beek.

Die gedachte gaf de doorslag; hij loopt verder, hij loopt steeds verder, terwijl hij steeds dieper wegzinkt in de modder; tot de borst, daarna tot zijn nek en vervolgens tot zijn lippen; ten slotte komt het tot boven zijn hoofd. Hijgend en benauwd, komt hij met een laatste inspanning weer boven en zet zijn voet op de helling.

Geheel overdekt met zwarte modder, die van zijn lijf afloopt, plukt hij het zo verlangde fruit en propt zich ermee vol. Slecht op zijn gemak en beschaamd over zichzelf ontdoet hij zich daarna van zijn kleren en zoekt aan alle kanten naar helder water om zich schoon te kunnen maken. Maar wat hij ook doet, de geur blijft; de moerasdamp heeft zijn vlees en botten doordrongen, wasemt die doorlopend uit en vormt rondom hem een stinkende atmosfeer. Als hij nadert lopen mensen van hem weg. Ze ontvluchten hem. Hij is een reptiel geworden, dat moet leven te midden van reptielen.

XIV

Vader, het werk is zwaar tegenwoordig; de hak springt weer op van de uitgedroogde aarde; de zon werpt stralen van vuur en opgetild door de zuidenwinden, wervelt het stof rond over de vlakte.

Zoon, hij die de verzengende winden zendt, stuurt ook vochtige wolken. Elke dag kent haar last en hoop en na het werk, rust.

Vader, zie die arme planten, hoe ze wegkwijnen, hoe hun vergeelde bladeren neerhangen langs de ook verzwakte stengel.

Zij zullen zich weer oprichten, mijn zoon; geen enkele grasspriet wordt vergeten; in de hemelse schatkamers zijn voor haar altijd vruchtbare regens en verkwikkende dauw.

Vader, de vogels zwijgen in het gebladerte; de kwartel, roerloos in de diepe vore, roept niet eens meer zijn vrouwtje; de vaars zoekt schaduw en de stier, zijn poten gebogen onder zijn zware lijf en de nek gestrekt, spert zijn grote neusgaten open om de benodigde lucht in te ademen.

Zoon, God zal de vogels hun stem teruggeven en de stieren en vaarzen hun kracht die uitgeput is door die verzengende hitte. Over de zeeën scheert nu al de bries die hen zal doen herleven.

Vader, laten we gaan zitten op de varens aan de oever van de vijver, bij die oude eik waarvan de hangende takken zachtjes het water beroeren. Wat is het kalm en doorzichtig! Wat spelen de vissen daar vrolijk in! De een jaagt op zijn gevleugelde voedsel, arme vliegjes die net uitgekomen zijn; de ander tilt zijn kop boven water en lijkt met zijn halfopen bek de lucht een zachte kus te geven.

Zoon, Hij die alles gemaakt heeft, heeft overal zijn onuitputtelijke gaven, het leven en de vreugden van het leven rondgedeeld. Het kwaad is slechts schijnbaar, het is de duistere kant van de liefde, één kant van het goede, zijn schaduw.

Vader, toch lijdt u. Wat een gezwoeg, wat een vermoeienis om in onze behoeften te voorzien! Bent u niet arm? Is mijn moeder niet arm? Het is uw zweet dat mij gevoed heeft; en bent u ook maar één dag zeker van de volgende dag?

Wat doet morgen ertoe, mijn zoon? Morgen is aan God; laten we op hem vertrouwen. Wie 's ochtend opstaat weet niet of hij de avond zal halen. Waarom je dan bekommeren, ongerust maken over een tijd die misschien niet zal komen? Hier beneden brengen wij onze tijd door als een vlinder, die dagelijks het leven van de dag zoekt en bij het naderen van de winter worden wij, zoals zij door een geheimzinnige kracht naar mildere luchtstreken getrokken.

Wat is dit, vader? ze zeggen dat het iets doods is, opgesloten in zijn lijkwade, of een kind gewikkeld in zijn windsels?

Zoon, dat is een kruipende worm, die weldra een levende bloem zal zijn, een vluchtige gedaante die bont met de levendigste kleuren, zal opstijgen naar de hemelen.

XV

O! wie zal mij het dal teruggeven waar ik geboren ben en mijn rotsen, met de op hun hellingen verspreide grote pijnbomen, de groenende weiden waar mijn voeten bij het smelten van de sneeuw nat werden in het water, verborgen onder de bloeiende grassen?

Tussen de aarde en mij, arm kind uit de bergen, hebben ze een dikke muur en ijzeren tralies geplaatst.

Als ik mij bij hen aandien zeggen ze tegen me: Waar kom je vandaan?

Van mijn werk, maar tegenwoordig weigeren ze me allemaal aan te nemen en kan ik alleen nog maar van honger sterven.

Jij van honger sterven? Dat is een misdrijf. En je verblijfplaats? Heb je een verblijfplaats?

Omdat bij gebrek aan geld alle deuren voor mij gesloten zijn, zoek ik als het avond geworden is een schuilplaats, waar de Voorzienigheid mij naartoe brengt.

Heb jij geen verblijfplaats? Dat is een misdrijf. De wet is duidelijk, de gevangenis!

Bedriegers, jullie die zeggen dat jullie volgelingen zijn van de Mensenzoon, van hem die rondtrekkend door de wereld, arm en in de steek gelaten, daar geen steen had om zijn hoofd op te ruste te leggen, zie hoe boven jullie zijn beeltenis zich opwindt, zijn mond zich met een heilige toorn opent om jullie en jullie wetten te vervloeken.

Zijn de lucht en zon niet voor iedereen? Heeft God soms kerkers gebouwd voor ook maar één van zijn schepsels?

Herders van mijn land, verheug je in je nederige stulpen. Daar is armoede geen misdaad en de voorbijganger vindt daar altijd wat melk en donker brood om zijn honger te stillen en droge bladeren om op uit te rusten.

Wat zijn de dagen van mijn jeugd gelukkig voorbijgegaan, te midden van jullie, mijn broeders! Wat dreven mijn gedachten zachtjes rond in het onbestemde van een sluimerende ziel als ik, gezeten op het gras aan de voet van een mos bedekte rots, de bedwelmende geur inademde van onze welriekende planten en luisterde naar het aangename gezang van de lijster, naar het geluid van de bergstroom die voortkolkte en te pletter viel op de keien beneden in het ravijn!

Wat verdringen die herinneringen zich in me! Op de bergflanken zie ik ijle wolken voorbijvliegen, zich in duizend vreemde vormen buigen en strekken, vervolgens opstijgen naar de bergkam en haar omkransen met een donkere kroon.

Wat is dat daar boven dat nauwelijks te zien is? Dat is de arend die in de onmetelijke ruimte zijn machtige en vredige vlucht ontvouwt. Hij is vrij, hij wel!

En ook de gems is vrij op zijn afgelegen rotsen, de beer in zijn hol, de vogel in de bossen en het insect in het gras.

O! was ik maar het insect in het gras, de vogel in de bossen, de beer in zijn hol of de gems op zijn afgelegen rotsen!

Geen enkel schepsel dat niet komt en gaat zoals het het belieft of onder de hemel lucht inademt die iemand voor hem afmeet.

Dat geldt niet voor de arme; de arme is vogelvrij verklaard, hij is de paria van de schepping.

O mijn God, heeft iemand mij dit verteld opdat ik zou betreuren mens te zijn?

XVI

Diep in de baai, onder een steile klif die aan de voet uitgehold was door de golven en waaraan lange zeegroene slierten wier naar beneden hingen, stonden geleund tegen een vissersboot twee mannen, de een jong en de ander oud, te wachten op het tij dat langzaam steeg, amper beroerd door een wegstervende bries. Oprijzend bij de kust, gleed de golf met een zwak en zacht gemurmel op het zand.

Enige tijd later zagen ze de boot wegvaren van de kust en met een omhoogstekende boeg koers zetten naar open zee, een lint van wit schuim achter zich latend.

De oude man die aan het roer stond keek naar de zeilen die nu eens opbolden en dan weer als vermoeide vleugels slap vielen. Zijn blik leek op dat moment aan de horizon of in de stilstaande wolken een teken te zoeken. Later, weer in gedachten verzonken, was op zijn gebruinde gezicht een heel leven van ploeteren en een onverflauwde strijd zonder ooit te buigen te lezen.

Op de kalme zee kruiste de eb de golfdalen waar de stormvogel speelde, sierlijk schommelend op de glinsterende en loodkleurige golven. Als een pijl dook van hoog uit de lucht een meeuw neer en op een zwarte rotspunt rustte roerloos een trage aalscholver uit.

De geringste gebeurtenis, een zuchtje wind, een lichtstraal, veranderde de aanblik van die veranderlijke taferelen. In zichzelf teruggetrokken sloeg de jonge man ze gade, als in een droom. Zijn ziel golfde en dreef bij het geluid van het kielzog, dat leek op de eentonige en zachte klanken waarmee de voedster het kind in slaap wiegt.

Opeens staakte hij zijn gemijmer, zijn ogen werden fel en zijn heldere stem schalde:

Aan de boer de akkers, aan de jager de bossen, aan de visser de zee en golven, met haar riffen en stormen!

De hemel boven zijn hoofd, de diepte onder zijn voeten, hij is vrij, geen andere meester heeft hij dan zichzelf.

Zie hoe zij gehoorzaamt aan zijn hand, hoe zij voorschiet over de beweeglijke vlakten, de ranke boot die door winden voortbewogen wordt!

Hij strijdt tegen de golven en bedwingt ze, hij strijdt tegen de winden en temt ze. Wie is zo sterk, wie is zo groot als hij?

Waar zijn de grenzen van zijn domein? Zou hij er ooit een tegenkomen? Overal waar de Oceaan golft, heeft God tegen hem gezegd: Ga, dat is van jou.

Uit de diepten der wateren verzamelen zijn netten een levende oogst. Ontelbare kudden heeft hij die voor hem grazen in de weiden die de zeeën bedekken.

Paarse, blauwe, gele en purperen bloemen ontluiken in hun diepten en om zijn blikken te bekoren bieden de wolken hem brede stranden, fraaie diepblauwe meren, grote rivieren en bergen en valleien en toverachtige steden, nu eens in de schaduw gedompeld en dan weer verlicht door alle pracht van de ondergaande zon.

O! wat aangenaam is mij het leven van de visser, wat doen zijn rauwe gevechten en stoere vreugde mij toch goed! Maar moeder, hoeveel angsten slaan u niet om het hart als 's nachts opeens een windvlaag onze stulp doet schudden! En dat u dan helemaal trillend opstaat om de heilige Maagd aan te roepen, de beschermster van de arme zeelieden!

Op uw knieën voor haar beeltenis stromen uw tranen voor uw zoon die door de wervelwinden in de duisternis voortgedreven wordt naar de klippen, waar de jammerklachten te horen zijn van de overledenen, vermengd met de stem van de storm.

XVII

Weeklaag over het gevallen geslacht, over het geslacht waarover de andere zeggen, terwijl ze het hoofd oprichten om het in al zijn grootsheid te aanschouwen: Het verdient het onze gids te zijn; het moet voorop lopen en als de beschermgeest van de mensheid zullen wij het volgen.

Het ging rond om de mensen op te roepen tot het nieuwe leven en door zijn woorden en prachtige voorbeeld onderrichte het hen in de wet die de geringen verhoogt, de zwakken versterkt en alle mensen verenigt in de onaantastbare gelijkheid, vrijheid en broederliefde.

Onder zijn voeten kraakten de scepters en kronen rolden over de grond, als de hoepel waarmee het kind speelt.

Op de slagvelden zaaide de soldaat, de goddelijke arbeider, het heil van de bevrijde naties. Alleen al bij het geluid van zijn komst, rammelden de ketenen der slavernij en verbraken vanzelf. Iets onbekends roerde zich in hem, hij begon zich mens te voelen. Als een frisse avondbries drong de hoop door tot onder het dak van de arme; dromen over vrede en vreugde troostten hem in zijn slaap; hij zag een stralende gedaante glimlachen tegen hem en zijn naasten en over hen een vruchtbare dauw gieten, eender als de dauw die de planten weer doet opleven, die door de hitte van een verzengende hemel verwelkt zijn.

Overal verhieven de harten zich en openden zich voor vreugde; overal klopten ze van een raadselachtig voorgevoel.

Wat was de horizon prachtig! wat kon de blik daar aangenaam verwijlen! wat regen, diep in die heldere vergezichten, de weldaden zich eindeloos en onbegrensd aan weldaden!

Geheel overdekt met onwelriekend stof staat opeens de schim van het verleden op uit zijn graf en verheft zich voor het bevrijdersvolk. Hij legt zijn hand op zijn borst en het bloed stolt en het hart houdt op met kloppen; hij blaast het zijn adem in en het wordt door een duizeling gegrepen, zijn knieën knikken, zijn gedachten raken verward; naast de herinnering aan wat het voordien was, heeft het ook het medegevoel en zelfbewustheid verloren die het verbonden met de andere volken. Onteerd door verdorvenheid, levert het stompzinnig zijn voeten over aan de boeien en zijn nek aan het juk.

Zie het daar gebogen naar de grond, die het uitgraaft en doorzoekt, met als enige zorg het bevredigen van een dierlijke begeerte: en hoe meer zijn zwoegen toeneemt, hoe vruchteloze het voor hem wordt. Het slooft zich af en anderen oogsten, zoals het smerige dier de vrucht afgepakt wordt die het net snuffelend ontdekt heeft in de grond.

Weeklaag over het gevallen geslacht!

XVIII

Dit heb ik gezegd, ik de Heer uw God:

Wee de naties die mij vergeten, de volkeren die met mij breken!

Omdat jij mij uit je gedachten gebannen hebt en uit je hart verworpen, omdat jij geen andere meester hebt gewild dan jezelf;

Omdat jij je in je hoogmoed, als een koning op het toneel, gehuld hebt in een purperen mantel;

Omdat jij je zintuigen als je raadgevers hebt gekozen, omdat je tegen de hebzucht hebt gezegd: Wees mijn wet; en tegen de materie: Wees mijn heil;

Omdat je afstand gedaan hebt van alles wat je groot maakt;

Daarom heb ik een kille duisternis over je heen gestort, vol ijdele schimmen; ik heb je de geest van duizeling, de geest van leugen en de geest van angst gezonden.

Ik heb je het verstand ontnomen en zelfs maar het verlangen naar vrijheid.

Vanuit de smerige poel waar de straatvegers uit jouw steden gisten en verrotten, de ontaarde gewetens, de verdorven zielen, heb ik het laaghartigste, het weerzinwekkendste en smerigste op laten stijgen om je te overheersen.

Ik heb je weg laten zinken tot onder wat altijd als het allerlaagste werd gezien. Ik heb je laten buigen onder knoet en knuppel: ik heb zelfs het lot van het lastdier benijdenswaardig voor je gemaakt, dat niet opgesloten wordt in een kerker, maar gespaard wordt omdat het wat waard is.

Als een speelbal heb ik jou voor de andere volkeren geworpen, ik heb je overgeleverd aan hun hoon en spot. In het voorbijgaan zien ze je met minachting op de grond liggen en schoppen je met de voet. Geef me antwoord, is dat nog niet genoeg schande?

Een brandende koorts verteert je ingewanden en om de bron te vinden waar je je dorst kunt lessen, moet je daarvoor, arme dwaas, in de zon het brandende zand uitgraven en uitdiepen.

Je zonen en dochters worden door honger gekweld; anderen hebben gezien hoe ze om te overleven in het slijk het brood van de ontucht opgeraapt hebben.

Is dat ellende die niet van jou is? smart die niet op jouw lichaam drukt, je ziel bezwaart, is dat de schande die zij je bespaard hebben?

Mijn juk hinderde je, je hebt het afgeschud, je hebt me als vader verloochend: dat is wat je gewild hebt, zonder andere leidraad dan je lusten, zonder ander licht dan hun duisternis, zonder andere kracht dan die van je spieren en botten.

Je hebt van jezelf een beest gemaakt, je wordt behandeld als een beest. Zij die gezegd hebben: "Laten we van hem onze prooi maken," slaan hun scherpe klauwen in je vlees. Roep tegen je profeten dat ze je moeten komen redden als ze dat kunnen.

Zal je eindelijk begrijpen dat het leven van mij komt, dat het de adem uit mijn mond is?

Open je ogen, wek in je hart oprecht berouw op en ik zal mijn hand uitstrekken, de hand die je heeft geslagen en zij zal je weer oprichten en op hun beurt zullen je onderdrukkers de last van mijn gerechtigheid voelen en je zal weer mijn uitverkoren volk zijn, het volk dat, in afwachting van de raadselachtige toekomst, door alle andere hoopvol gadegeslagen zal worden.

XIX

Zij hebben bij zichzelf gezegd: Wij zullen het Goede vernietigen, wij zullen daar de kiem van verstikken, zelfs in de zielen. Als iemand zijn stem zal durven verheffen om het te verdedigen, mensen daar weer aan te herinneren, zullen wij hem als een misdadiger opsluiten in onze kerkers, want wij hebben de macht, of we zullen op hem de meute hongerigen afsturen die de toegangen van de tempel van het Kwaad bewaakt, die voor het stuk brood dat voor hen in het slijk geworpen wordt, smaad en leugen blaft.

Dwazen! als jullie vandaag doen wat de dood morgen zal doen, hebben jullie dan gewonnen? Is het Goede een mens? Het Goede dat ben ik, zei de Here God.

Toen de Rechtvaardige, tussen twee rovers aan het kruis genageld, zijn laatste adem uitblies, dachten de machthebbers, de politici, de huichelaars en zij die het volk verzwolgen zoals iemand een stuk brood verzwelgt, dat ze gezegevierd hadden. De dag daarna weerkaatsten de echo's van het ene einde van de aarde naar het andere, een stem van heil, die uitging van het graf van de terechtgestelde.

XX

Waarom jagen jullie schimmen na? Waarom vergeten jullie je echte doel?

Door bedrieglijke schijnsels, leugenachtige stemmen laten jullie je verlokken naar onvruchtbare en afgelegen streken, waar de hoop uitdooft in een eeuwige nacht.

De vleselijke behoeften - wie ken ze niet? - moeten bevredigd worden; dat is de voorwaarde van het bestaan. Maar zijn die behoeften het enige? Zijn lusten het enige?

Zijn jullie soms slechts je lichaam, zodat je in dat lichaam het grenzeloze en onmetelijke goede moet zoeken waar jullie naar hunkeren?

Wat zal er morgen van dat lichaam geworden zijn? Een hoopje as. Dagelijks wordt dat naar de groeve gebracht. Is dat de weg van jullie verlangens?

Zelfs het dier gaat niet helemaal op in zijn zinnen en de geneugten van de zinnen. Het heeft verhevenere instincten, kent intensere vreugde. Uit de verte toont het jullie, zonder het te kennen, het doel waar jullie naartoe moeten.

Willen jullie tot onder het dier zinken? en als jullie dat willen, waarom klagen jullie dan? Buigt iemand zo laag zonder onbehagen? Kan hij zijn natuur bestrijden, haar doden zonder lijden?

Kennen jullie de naam van die duistere schim, vormeloos en stom, die jullie verstikt in zijn omarmingen? Hij wordt Materie genoemd.

Zeg hen het volgende, want ik heb medelijden met dit arme volk:

Het lichaam is niet de mens, maar het omhulsel van de mens.

Het leven is niet eten en drinken, maar verstand en liefde.

De laagste wezens van de Schepping eten en drinken en dat is voor hen voldoende; de mens denkt, bemint, offert zich op, geeft zich, zodat ik me aan hem geef en hij in mij, in het Ware, het Goede en Schone, voedsel vindt voor zijn ziel, waardoor hij werkelijk leeft.

Wat is het overige? Weinig. Zoek eerst mijn gerechtigheid en dat zal jullie dan bovendien geschonken worden.

Wee zij die diep in het dal ronddwalen, aan de oever van stilstaande wateren! De korenaren bestemd om jullie honger te stillen groeien niet in de modder; het graan dat jullie voedt heb ik gezaaid op hoogliggende plaatsen.

XXI

Op het uur waarop het Oosten begint de betrekken, waarop alle geluiden uitdoven, volgde hij langs de al vergelende korenvelden, zijn eenzame weg.

De bij was teruggekeerd in zijn korf, de vogel in zijn nachtverblijf; de roerloze bladeren sliepen aan hum twijg; een droeve en zachte stilte omhulde de insluimerende aarde.

Een enkele stem, de verre stem van de klokken van het gehucht, golfde in de serene lucht.

Zij zei: Gedenk de doden.

En als betoverd door zijn mijmeringen, leek het hem alsof de stem van de doden, zwak en onbestemd, zich vermengde met die ijle stem.

Keren jullie weer terug om de plaatsen te bezoeken waar jullie haastige reis ten einde liep, om daar de herinneren te zoeken van de smarten en vreugde die zo snel voorbij zijn gegaan?

Als de rook, die omhoogstijgt boven onze rieten daken en opeens oplost, zo zijn jullie ook verdwenen.

Ginds worden jullie graven groen onder de oude taxusboom op het kerkhof. Als de vochtige bries van de westenwind door de grassen ruist, zeggen ze dat het de geesten zijn die jammeren. Echtgenoot van de dood, ben jij het die ligt te beven op je mystieke sponde?

Nu lig je daar vredig: geen zorgen, geen tranen meer; voor jou fonkelen nu de mooiste sterren; een stralendere zon overstroomt met zijn glans de velden, de etherische zeeën en eindeloze horizonten.

O! verhaal mij over de mysteries van deze wereld die mijn verlangens voorvoelen, waarin mijn ziel, vermoeid door de schaduwen van de aarde, zich onder wil dompelen. Verhaal mij over Hem die haar heeft gemaakt en met zichzelf vervult, de enige die de ontzaglijk leegte kan vullen die zich in mij gevormd heeft.

Broeders, na een tijd van wachten, vertroost door het geloof, is jullie uur gekomen. Het mijne zal ook komen en de anderen zullen op hun beurt, als de dag van ploeteren ten einde is, weer terugkeren naar hun armzalige stulp en luisteren naar de stem die zegt: Gedenk de doden.


Naar boven