Home

EUREKA

EEN PROZAGEDICHT

DOOR

EDGAR A. POE

Handtekening Edgar Allan Poe


Edgar Allan Poe

Edgar Allan Poe 1809-1849

NEW-YORK

1848

MET ZEER GROTE ACHTING,

is dit werk opgedragen

AAN

ALEXANDER VON HUMBOLDT.

Inleiding bij deze vertaling:

In maart 1848 verschijnt Poe’s meesterwerk Eureka. In oktober het jaar daarop zal hij onder nooit opgehelderde omstandigheden overlijden. In het essay verwerkt hij zijn inzichten die hij in de loop der jaren in zijn verhalen steeds duidelijker verwoord heeft, met name in de Samenspraak van Monos en Una, Openbaring onder hypnose en Mellonta Tauta. Net als Wittgenstein met zijn Tractatus Logicofilosoficus, Bertus Brouwer met zijn Leven Kunst en Mystiek en bijvoorbeeld de evangelisten met hun Evangelie, dacht Poe dat hij het raadsel van schepping en leven doorgrond had. Hij was tot de conclusie gekomen dat de wetenschap heilloos en rampzalig was. Hij draagt het werk op aan Alexander von Humboldt, die schreef: “De natuur moet opgevat worden als een door innerlijke krachten voortbewegend en levend geheel.”  Hoe hij de rol van de wetenschap ziet beschrijft hij in dit sonnet:

Sonnet—Aan de Wetenschap

Wetenschap! gij, ware dochter van de Oude Tijd!
  Gij, die alles verandert met uw priemende ogen.
Waarom aast ge zo op het dichtershart,
   Gij, aasgier, met de saaie werkelijkheid van uw wieken?
Hoe kan hij van u houden? of u verstandig achten,
   Gij, die hem niet met rust laat bij zijn dolen,
Op zoek naar schatten aan het met juwelen getooide zwerk,
   Ook al verheft hij zich met onbevreesde vleugels?
Hebt ge niet Diana verjaagd uit haar wagen,
   De bosnimf uit het woud verdreven en
Haar een toevlucht laten zoeken op een gelukkiger ster?
   Hebt ge niet de waternimf gesleurd uit haar stroom,
De elf uit het groene gras en mij de droom ontnomen
In de zomer onder de tamarindeboom?

Bron: The Complete Poems and Stories of Edgar Allan Poe (1946)

In het eerste hoofdstuk rekent hij bovendien af met de complete filosofie, die in zijn ogen tot dan toe slechts sofistische letterknechterij, gegoochel met begrippen, axioma’s en theorieën was geweest. Kwezels noemt hij de filosofen en breekt een lans voor de onbevangen blik, het gezond verstand, dat paradigmaloos de werkelijkheid aanschouwt. Aan het slot van Eureka komt hij als het ware tot een eschatologie. “Door de spirituele worsteling naar de oorspronkelijke eenheid, naar de eenwording met het Al, je bewust worden van de altijd al bestaande eenheid met God, of de natuur, waarbij de eigen identiteit zal opgaan in het algemene bewustzijn, dat de Mens, terwijl hij bijna onmerkbaar ophoudt zich Mens te voelen, ten slotte dat ontzaglijk triomfantelijke moment zal bereiken, waar hij zijn bestaan zal herkennen als dat van Jahwe.”

In een handgeschreven toevoeging in zijn eigen exemplaar schrijft hij: ‘De pijn die we voelen bij de overweging dat we onze individuele identiteit zullen verliezen, houdt direct op als we verder bedenken dat het hierboven beschreven proces, niets meer of minder is dan het absorberen van alle andere intelligenties (dat wil zeggen van het Universum) door iedere individuele intelligentie in die van zichzelf. Opdat God alles kan zijn in allen, moet iedereen God worden (vert.: René van Slooten)’

Dit is slechts een vertaling van eerste pagina’s van Eureka. In 2003 verscheen de fraaie eerste Nederlandse vertaling, met uitgebreide toelichting van de hand van René van Slooten.

De vertaler.


Voorwoord

Aan de weinigen die van mij houden en van wie ik houd—meer aan de voelers dan aan de denkers—aan de dromers en aan hen die op dromen vertrouwen als de enige werkelijkheid—bied ik dit boek der Waarheid aan, niet als iets dat de Waarheid verhaalt, maar vanwege de Schoonheid van de daarin overvloedig aanwezige Waarheid. Aan hen alleen bied ik dit essay aan als een Kunstwerk—laten we zeggen als een Liefdesverhaal, of, als dat niet te hoog gegrepen is, als een Gedicht.

Wat ik hier te berde breng is waar:—daarom kan het niet teloor gaan, maar als het dan toch op een of andere manier vertrapt en vernietigd wordt, zal het “herrijzen tot het Eeuwige Leven.”

Niettemin wil ik dat het, na mijn dood, alleen als Gedicht beoordeeld zal worden.

E. A. P.


EEN ESSAY OVER HET MATERIELE  EN SPIRITUELE UNIVERSUM.

Met een oprecht bescheiden nederigheid—zelfs met een gevoel van ontzag— schrijf ik van dit werk deze eerste zin neer, want van alle denkbare onderwerpen, benader ik de lezer met het plechtigste, veelomvattendste, ingewikkeldste en verhevenste.

Hoe zal ik alleen al woorden kunnen vinden die in verhevenheid voldoende eenvoudig zijn— voldoende verheven in hun eenvoud—voor het formuleren van mijn onderwerp?

Mijn opzet is om te spreken over het Fysische, Metafysische en Wiskundige—over het Materiele en Spirituele Universum, over zijn Wezen, zijn Oorsprong, zijn Schepping, zijn Huidige Toestand en zijn Bestemming. Bovendien zal ik zo onbezonnen zijn, om de conclusies in twijfel te trekken en zodoende een vraagteken te zetten bij de scherpzinnigheid van veel van de grootste en terecht geëerde mensen.

Laat ik om te beginnen zo duidelijk mogelijk, niet een uiteenzetting geven van de stelling die ik hoop te bewijzen—want wat de wiskundigen ook mogen beweren, er is althans in onze wereld niet zoiets als een bewijs—maar van de leidende gedachte die ik, door het hele boek heen, voortdurend zal proberen aan te duiden.

Mijn algemene stelling is dus de volgende:—In de Oorspronkelijke Eenheid van het Eerst Bestaande ligt de Secundaire Oorzaak van Alle Dingen, samen met de Kiem van hun Onvermijdelijke Vernietiging.

Om dat idee te illustreren, stel ik voor een zodanig onderzoek in te stellen van het Universum, dat de geest echt in staat zal zijn om een eigen indruk te krijgen en op te doen.

Iemand die vanaf de top van de Etna zijn ogen ontspannen laat rondgaan, wordt voornamelijk getroffen door de uitgebreidheid en de afwisseling van het schouwspel. Alleen door heel snel op zijn hakken rond te draaien kan hij verwachten dat hij het panorama in zijn verheven eenheid kan overzien. Maar omdat niemand op de top van de Etna ooit op het idee gekomen is om op zijn hakken rond te draaien, heeft ook niemand ooit het geheel unieke van dat uitzicht in zich opgenomen en dus nogmaals, wat voor overwegingen ook verborgen liggen in dat unieke, tot nu toe hebben ze voor de mensheid geen praktische betekenis gehad.

Ik ken eigenlijk geen enkele verhandeling waarin een overzicht gegeven wordt van het Universum—waarbij ik dat woord gebruik in zijn ruimste en enig geldige betekenis—en het is misschien raadzaam hier te vermelden dat ik met het woord “Universum,” overal waar dat in dit essay zonder nadere aanduiding gebruikt wordt, in de meeste gevallen de grootst denkbare uitbreiding van de ruimte beoog, met alle spirituele en materiële dingen die binnen het bereik van die uitbreiding denkbaar zijn. Als ik het heb over wat doorgaans bedoeld wordt met het begrip “Universum,” zal ik een uitdrukking bezigen die een begrenzing inhoudt— “het Universum der Sterren.” Waarom dat onderscheid nodig geacht wordt, zal duidelijk worden in het vervolg. 

Maar zelfs van de verhandelingen over het in feite begrensde, maar altijd voorgesteld als onbegrensde, Universum der Sterren, is mij geen enkele bekend waarin, zelfs van dat begrensde Universum, een zodanige beschrijving gegeven wordt, dat daaruit zekere gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden over zijn aard. Een werk dat dat het dichtst benadert is “Kosmos” van Alexander Von Humboldt. Hij behandelt het onderwerp echter niet in zijn eigenheid, maar in zijn algemeenheid. Zijn thema is uiteindelijk de wetmatigheid van elk deel van het louter stoffelijk Universum en hoe die wetmatigheid in verband staat met de wetmatigheid van elk ander deel daarvan. Zijn opzet is zonder meer verwarrend. Kortom, hij bespreekt het alomvattende van het materiële verband en onthult aan het oog van de Filosoof welke gevolgtrekkingen daar tot dusver achter verborgen hebben gelegen. Maar hoe bewonderenswaardig de beknoptheid ook is waarmee hij elk afzonderlijk punt van zijn onderwerp besproken heeft, het grote aantal van deze punten leidt noodzakelijkerwijs tot een overvloed aan details, en maakt zodoende de zaak ingewikkeld, wat elk eigen oordeel uitsluit.

Als we uit zijn op dat laatste en daarmee op de gevolgen—de gevolgtrekkingen, suggesties of, als het niets beters oplevert, alleen al de vermoedens—die daaruit kunnen voortkomen, lijkt het me dat we zoiets nodig hebben als een geestelijk ronddraaien op de hakken. Wat we moeten hebben is dat alles zo snel ronddraait om ons centrale gezichtspunt heen, dat de details allemaal verdwijnen en zelfs de opvallende voorwerpen met het grote geheel versmelten. Onder de verdwijnende details zouden hierbij alle uitsluitend aardse zaken vallen. De Aarde zou dan nog alleen beschouwd worden in haar verhouding tot de andere planeten. Op deze manier wordt een mens de Mensheid en de Mensheid een lid van de kosmische familie van intelligenties.

Brief gevonden in een fles.

Voordat ik verderga met het eigenlijke onderwerp, vraag ik de aandacht van de lezer voor enkele passages uit een enigszins opmerkelijke brief, die naar het schijnt gevonden is in een met een kurk afgesloten fles die ronddreef in de Mare Tenebrarum [1] — een oceaan die uitgebreid beschreven is door de Nubische geograaf Ptolemaeus, de zoon van Hefestion [2], maar die tegenwoordig minder vaak bezocht wordt, behalve door Transcendentalisten [3] en een paar andere duikers naar hersenschimmen. Ik moet toegeven dat vooral de datering van de brief mij nog meer verbaast dan de inhoud. Hij schijnt namelijk geschreven te zijn in het jaar tweeduizend achthonderd achtenveertig. Ik neem aan dat de passages die ik hier nu overneem voor zichzelf spreken.

“Weet je, mijn beste vriend,” zegt de schrijver, die zich zonder twijfel richt tot een tijdgenoot— “weet je dat het amper acht- of negenhonderd jaar geleden is dat de metafysici zich voor het eerst bereid verklaarden om de mensen te ontlasten van het merkwaardige idee dat er maar twee begaanbare wegen bestaan naar de Waarheid? Het is haast niet te geloven! Maar het schijnt dat er lang, heel lang geleden, in de duisternis der Tijd, een Turkse filosoof leefde die Aries werd genoemd en als achternaam Toteles had.” [Mogelijk bedoelt de briefschrijver Aristoteles. In twee- of drieduizend jaar raken ook de beroemdste namen vreselijk verbasterd.] “De roem van deze grote man was voornamelijk gebaseerd op zijn bewijs dat niezen een natuurlijke voorzorgsmaatregel is, waarmee overdreven diepzinnige denkers overtollige ideeën door hun neus kunnen uitdrijven; maar een nauwelijks minder belangrijke faam kreeg hij als grondlegger, of in elk geval als de voornaamste verbreider van wat de deductieve of à priori filosofie werd genoemd. Hij begon met wat hij beweerde dat axioma’s waren, of vanzelfsprekende waarheden:—en het tegenwoordig juist begrepen feit dat geen enkele waarheid vanzelfsprekend is, weerspreekt eigenlijk zijn overwegingen niet in het minst:—voor zijn opzet was het voldoende dat de betreffende waarheden althans duidelijk waren. Vanuit axioma’s kwam hij logisch redenerend tot gevolgtrekkingen. Zijn befaamdste leerlingen waren een zekere Tuclides, een meetkundige [hij bedoelt Euclides] en een zekere Kant, een Hollander, de grondlegger van het soort Transcendentalisme dat, door alleen de K door een C te vervangen, die merkwaardige naam draagt [4].

“Welnu, Aries Toteles had bijzonder veel succes, tot de komst van een zekere Hog, [5] bijgenaamd ‘de herder van Ettrick,’ die een heel ander systeem verkondigde, dat hij à posteriori of inductief noemde. Zijn methode ging geheel uit van de waarneming. Zijn werkwijze betrof het waarnemen, analyseren en classificeren van feiten—instantiæ Naturæ, zoals ze enigszins hoogdravend genoemd werden—en ze onder te brengen in algemene wetten. Kortom, terwijl de methode van Aries berustte op noumena, ging die van Hog uit van phenomena; en de bewondering die gewekt werd door het laatste systeem was zo groot dat Aries, bij de eerste introductie, meteen al overal in een slechte reuk kwam te staan. Maar ten slotte herwon hij weer terrein en mocht hij het rijk der Filosofie delen met zijn modernere rivaal: —de geleerden volstonden met het verbieden van alle andere mededingers, uit verleden, heden en toekomst, en maakten een eind aan alle onenigheid over het onderwerp, door het uitvaardigen van een wet van Meden en Perzen, die behelsde dat de wegen van Aristoteles en Bacon de enige mogelijke hoofdstraten naar kennis zijn, en wel moeten zijn:—’Bacon, moet je weten, mijn beste vriend,” voegt de briefschrijver hier aan toe, “was een benaming die bedacht was als equivalent van Hog, maar die tegelijkertijd wel deftiger en welluidender was.

“Maar ik verzeker je met de grootste nadruk”—gaat de brief verder—“dat ik een eerlijke voorstelling van zaken geef en je zult wel begrijpen dat zo’n op het eerste oog al absurde beperkingen in die tijd geleid hebben tot het vertragen van de vooruitgang van de ware Wetenschap, die haar belangrijkste vorderingen maakt—zoals de hele Geschiedenis aantoont—door klaarblijkelijk intuïtieve sprongen. Deze oude ideeën beperkten het onderzoek tot voortkruipen; en ik hoef je er niet op te wijzen dat kruipen, onder de verschillende manieren van voortbewegen, op zich heel belangrijk is;—maar moeten we de adelaar soms kortwieken omdat de schildpad traag ter been is? Zo verzot waren ze, vooral op Hog, dat er eigenlijk voor eeuwen een eind gemaakt was aan alle denken, zoals dat genoemd werd. Niemand durfde nog een waarheid uit te spreken, waarvan hij het gevoel had dat hij die alleen te danken had aan zijn eigen ziel. Het maakte zelfs niet uit of die waarheid te bewijzen was, want de filosofen met hun dogma’s, uit dat tijdperk, letten alleen op de weg waarlangs die zogenaamd verkregen was. Voor hen was enkel het doel van belang:—’de methode!’ schreeuwden ze—’we moeten naar de methode kijken!’—en als bleek, bij zorgvuldig onderzoek van de methode, dat die evenmin ingedeeld kon worden bij de categorie Hog, als bij de categorie Aries (dat ram betekent), dan gingen de geleerden natuurlijk niet verder, maar noemden de denker een dwaas, maakten hem uit voor ‘theoreticus,’ en wilden vanaf dat moment niets meer met hem of zijn waarheden te maken hebben.

“Welnu, mijn beste vriend,” vervolgt de briefschrijver, “het is niet vol te houden dat mensen, door middel van het als enige toegepaste kruipsysteem, de maximale hoeveelheid waarheid kunnen verwerven, zelfs niet in een lange opeenvolging van tijdperken; want het onderdrukken van de verbeelding was een kwaad dat zelfs niet goedgemaakt kon worden door de absolute zekerheid van de slakkengangmethode. Maar hun zekerheid was allesbehalve absoluut. De fout van onze voorgangers is geheel te vergelijken met die van een wijsneus die zich verbeeldt dat hij een voorwerp des duidelijker kan zien, naarmate hij het dichter bij zijn ogen houdt. Ze hebben zichzelf ook verblind met het onbegrijpelijke en prikkelende Schotse snufje detail; en zodoende waren de opgeklopte feiten van de Hogieten allesbehalve feiten—iets dat van weinig belang is, mits aangenomen wordt dat dat altijd het geval is. Maar de wezenlijke tekortkoming van het Baconisme—zijn meest betreurenswaardige foutenbron—lag in zijn neiging om macht en belang in handen te geven van mannen die uitsluitend op hun zintuigen afgingen—van die halfslachtige kabeljauwen, de miezerige geleerden—die merendeels in de natuurwetenschap, minieme feitjes opgraven en uitventen—feitjes die ze voor dezelfde prijs op straat te koop aanboden en waarvan de waarde, naar aangenomen werd, gewoon afhing van het feit dat het feiten waren, zonder aandacht te schenken aan hun al dan niet toepasbaar zijn bij de ontwikkeling van de uiteindelijke en enig geldige feiten, de Wet.

“Nooit heeft er op deze aardbodem een onverdraagzamer—een onuitstaanbaarder stelletje kwezels en tirannen rondgelopen, dan deze personen”—verhaalt de brief verder—“personen die door de Hogiaanse filosofie opeens opgetild werden tot een niveau waarvoor ze niet geschikt waren—overgeplaatst van de bijkeuken naar de salon der Wetenschap—van haar provisiekast naar haar kansel. Hun geloofsbelijdenis, hun tekst en hun preek, waren allemaal hetzelfde, het ene woord ‘feit’—maar zelfs van dit ene woord kenden ze meestal niet eens de betekenis. Met degenen die het waagden hun feiten te verstoren, met de opzet ze te ordenen of te gebruiken, hadden de volgelingen van Hog geen enkele genade. Alle pogingen tot veralgemening werden meteen afgedaan met de woorden ‘theoretisch,’ ‘theorie’ of ‘theoreticus’—kortom, aan alle denken werd door hen aanstoot genomen, en gezien als een persoonlijke belediging. Doordat ze de natuurwetenschappen tot ontwikkeling brachten zonder Metafysica, Wiskunde en Logica, waren veel van deze door Bacon voortgebrachte filosofen—met maar een enkel idee, eenzijdig en hinkend op één been—hulpelozere stakkerds— gezien wat er allemaal kenbaar is, armzaligere onwetenden dan de meest ongeletterde boerenpummel, die laat zien dat hij in ieder geval iets weet, door toe te geven dat hij absoluut niets weet.

“Evenmin hadden onze voorouders meer recht om te praten over zekerheid, als ze in blind vertrouwen het à priori pad van de axioma’s, of dat van de Ram volgden. Op ontelbare plaatsen was dat pad amper rechter dan een ramshoorn. De eenvoudige waarheid is dat de Aristotelianen hun kastelen bouwden op een fundament dat nog veel onbetrouwbaarder was dan lucht, want zoiets als axioma’s hebben nooit bestaan en kunnen ook helemaal niet bestaan. Ze moeten dus heel erg blind geweest zijn, om dat niet te zien, of althans niet te vermoeden, want zelfs in hun eigen tijd waren veel van hun sinds lang aanvaarde axioma’s al opgegeven:—’ex nihilo nihil fit,’ bijvoorbeeld, en ‘iets kan geen werking uitoefenen, waar het niet is,’ ‘tegenvoeters kunnen niet bestaan’ en ‘duisternis kan niet voortkomen uit licht.’ Deze en talloze gelijksoortige stellingen die vroeger zonder aarzelen aanvaard werden als axioma’s of onmiskenbare waarheden, werden zelfs in het tijdperk waarover ik het heb, gezien als volstrekt onhoudbaar:—wat was het dus absurd van deze mensen om te blijven vertrouwen op een als onwankelbaar beschouwde basis, die al zo vaak veranderlijk was gebleken!

“Maar zelfs met het, door henzelf tegen zichzelf aangedragen, bewijsmateriaal, is het gemakkelijk deze à priori denkers te betichten van de meest grote onzin—het is gemakkelijk om te laten zien hoe  armzalig en ongrijpbaar hun axioma’s in het algemeen zijn. Voor me ligt nu”—het is duidelijk dat we nog steeds de brief volgen—“voor me ligt nu een boek dat ongeveer duizend jaar geleden gedrukt is. Pundit [6] verzekert me dat het ontegenzeglijk het scherpzinnigste werk over het onderwerp, Logica, uit de Oudheid is. De schrijver, die in zijn tijd in hoog aanzien stond, was een zekere Miller of Mill [7], en als een feit van enig belang, vinden we over hem vermeld dat hij een molenpaard bereed dat hij Jeremy Bentham [8] noemde:—maar laten we een blik werpen op het boek zelf!

“Ah!—’Het vermogen of onvermogen om iets te begrijpen,’ zegt de heer Mill heel terecht, ‘moet in geen geval opgevat worden als een criterium voor een axiomatische waarheid.’ Maar dat is een waarheid als een koe, die iemand die goed bij zijn hoofd is niet zal ontkennen. De stelling niet aanvaarden, betekent insinueren dat de Waarheid zelf enigermate veranderlijk is, terwijl het begrip een synoniem is voor wat Onveranderlijk is. Als het vermogen om te begrijpen kan worden opgevat als een criterium voor de waarheid, dan zou iets wat waar is voor David Hume, zeer zelden een waarheid zijn voor Joop; en negenennegentig procent van wat in de Hemel onaanvechtbaar is, zou aantoonbaar onjuist zijn op Aarde. De stelling van de heer Mill wordt dus bevestigd. Ik wil niet beweren dat het een axioma is, maar dat komt alleen omdat ik juist laat zien dat er geen axioma’s bestaan. Met dat onderscheid echter, waarover zelfs de heer Mill zelf geen aanmerking had kunnen maken, ben ik bereid toe te geven dat, als er een axioma zou bestaan, de stelling waarover we het hebben het grootste recht heeft om als axioma beschouwd te worden—dat er geen axioma bestaat dat absoluter is—en dat dus elke volgende stelling die strijdig is met deze eerst geponeerde, of zelf een onwaarheid moet zijn—dat wil zeggen, geen axioma—of als het als axioma aanvaard is, meteen zichzelf en zijn voorganger moet opheffen.

“En laten we nu, aan de hand van de logica van hun eigen geestelijk vader, verdergaan en alle voorgestelde axioma’s onderzoeken. Laten we de heer Mill een zo eerlijk mogelijke kans geven. We zullen er geen alledaags verhaal van maken. We zullen voor ons onderzoek geen afgezaagd axioma uitkiezen—geen van die axioma’s die hij, niet minder absurd omdat ze onuitgesproken zijn, zijn tweede categorie noemt—alsof een stellige waarheid per definitie een min of meer stellige waarheid zou kunnen zijn:—we zullen, zeg ik dus, geen axioma uitkiezen met een onaanvechtbaarheid die zo aanvechtbaar is als bij Euclides gevonden wordt. We zullen het, bijvoorbeeld, niet hebben over van die stellingen als dat twee rechte lijnen geen ruimte kunnen insluiten, of dat het geheel groter is dan elk van zijn delen. We zullen de logicus een zo groot mogelijke voorsprong geven. We komen meteen met een stelling die hij ziet als het toppunt van onaanvechtbaarheid—als het toonbeeld van axiomatische onloochenbaarheid. Hier is hij:—’Tegenstrijdige uitspraken kunnen niet allebei waar zijn—dat wil zeggen, kunnen in de natuur niet naast elkaar bestaan.’ De heer Mill bedoelt hier, bijvoorbeeld,—en ik geef best denkbare voorbeeld—dat een boom of een boom of geen boom moet zijn—dat die niet tegelijkertijd wel en niet boom kan zijn:—dat is op zich allemaal heel redelijk en voldoet opmerkelijk goed als axioma, totdat we het vergelijken met een axioma dat enkele bladzijden eerder voorgesteld werd—met andere woorden—woorden die ik al eerder heb gebruikt—totdat we het onderwerpen aan een onderzoek aan de hand van de logica van de heer Mill zelf. ‘Een boom,’ beweert de heer Mill, ‘moet of een boom zijn of geen boom.’ Prima:—maar dan wil ik hem vragen, waarom. Op dit vraagje is maar één antwoord mogelijk:—ik daag iedereen uit om een tweede te bedenken. Het enige antwoord is dit:—’Omdat we ons onmogelijk kunnen voorstellen dat  een boom iets anders kan zijn dan een boom of geen boom.’ Nogmaals, dat is enige antwoord van de heer Mill:—hij doet niet eens moeite om ander aan te dragen:—en toch laat hij zelf duidelijk zien dat zijn antwoord helemaal geen antwoord is, want heeft hij ons soms niet al gevraagd om, als axioma, toe te geven dat het vermogen of onvermogen om je iets voor te stellen, in geen geval aanvaard mag worden als waarheidscriterium? Dus zijn hele—absoluut zijn hele argumentatie drijft stuurloos rond. Laat nu niemand aanvoeren dat er een uitzondering op de algemene regel gemaakt moet worden, in gevallen waarin de ‘onmogelijkheid om ons ergens een voorstelling van te maken’ uitzonderlijk groot is, zoals wanneer ons gevraagd wordt ons een boom voor te stellen, die zowel boom als geen boom is. Laat dus niemand, zeg ik, proberen zoiets dwaas uit te spreken, want in de eerste plaats zijn er geen gradaties van ‘onmogelijkheid,’ want geen enkele onmogelijke voorstelling kan nog onmogelijker zijn dan een andere onmogelijke voorstelling:—in de tweede plaats heeft de heer Mill zelf, zonder twijfel na ampele overweging, heel duidelijk en doordacht elke mogelijkheid voor een uitzondering uitgesloten, door het benadrukken van zijn stelling, dat het vermogen of onvermogen om je ergens een voorstelling van te maken, in geen geval, opgevat mag worden als een criterium voor een axiomatische waarheid:—in de derde plaats, zelfs als uitzonderingen wel toegestaan zouden zijn, moet er toch eerst aangetoond worden waarom dat hier moet gelden. Dat een boom zowel boom als geen boom kan zijn, is een idee dat misschien gehuldigd kan worden door engelen of duivels, en wordt zonder twijfel ook door menig aardse krankzinnige of Transcendentalist gedaan.

“Maar met deze oude heren maak ik niet zozeer ruzie,” vervolgt de briefschrijver, “over de doorzichtige lichtzinnigheid van hun logica—die, voor de duidelijkheid, in alle opzichten ongegrond, waardeloos en bizar is—als wel over de hoogdravende en dwaze manier waarop zij alle andere wegen naar de Waarheid verboden, behalve de twee smalle en kronkelige paden—het ene een sluipweg, het andere een kruipweg—waartoe ze, in hun onwetende verdorvenheid gewaagd hebben de Ziel te beperken—de Ziel die niets liever doet dan rondzweven in de contreien van de onbegrensde intuïtie, waar zoiets als ‘pad’ volslagen onbekend is.

“Is het overigens, mijn beste vriend, geen bewijs van geestelijke slavernij, die deze kleingeestige lieden opgelegd is door hun Hoggen en Rammen, dat ondanks de eindeloze kletspraatjes van hun geleerden over wegen naar de Waarheid, geen van hen, zelfs niet per ongeluk, terechtgekomen is op wat wij tegenwoordig zo duidelijk zien als de breedste, de rechtste en de toegankelijkste van alle wegen—de grote hoofdstraat—de majestueuze heerbaan van het Consistente? Is het niet verbazingwekkend dat zij er niet in geslaagd zijn om uit Gods werken het wezenlijke en gewichtige inzicht af te leiden, dat een volmaakte consistentie niets anders kan zijn dan een absolute waarheid?

Hoe duidelijk—hoe snel gaat onze vooruitgang sinds de recente verkondiging van deze stelling! Daardoor is het onderzoek uit handen genomen van de in de grond wroetende mollen en eerder als taak dan als plicht overgedragen aan de ware—aan de enige echte denkers—aan de algemeen ontwikkelde mensen met een levendige verbeelding. Deze laatsten—onze Keplers [9] —onze Laplacen [10], ‘speculeren’ —’theoretiseren’—dat zijn de termen—kun je je dan de kreten van afschuw voorstellen waarmee ze ontvangen zouden worden door onze voorouders, als die over mijn schouder konden kijken terwijl ik dit opschrijf? De Keplers, zeg ik nogmaals, speculeren—theoretiseren—en hun theorieën zijn alleen maar bijgesteld—vereenvoudigd—gezift—beetje bij beetje ontdaan van het kaf van hun inconsistentie—totdat er uiteindelijk een onbelaste Consistentie overblijft—een consistentie waarvan zelfs de grootste stijfkop zal toegeven—want het is een consistentie—dat het een absolute en onbetwistbare Waarheid is.

“Vaak heb ik gedacht, beste vriend, dat zelfs het vaststellen van langs welke van beide wegen de cryptograaf de oplossing vindt van een meer ingewikkelde code—of langs welke van beide Champollion [11] de mensheid heeft geleid naar de belangrijke en ontelbare waarheden die, gedurende zoveel eeuwen, begraven lagen te midden van de fonetische hiëroglyfen van Egypte, deze dogmatici van duizend jaar geleden, voor een raadsel gesteld moet hebben. Zou het deze kwezels vooral niet enige moeite gekost hebben om te bepalen langs welke van hun twee wegen de meest belangrijke en schitterende van al hun waarheden was bereikt—de waarheid—het feit van de zwaartekracht? Newton leidde die af uit de wetten van Kepler. Kepler gaf toe dat hij die wetten vermoedde—deze wetten, het onderzoek waarvan aan de grootste Britse astronoom (Newton) dat principe onthulde, de basis van alle (bestaande) natuurkundige principes, waar voorbij we meteen het mistige domein van de Metafysica betreden. Ja!—Kepler vermoedde deze wezenlijke wetten—dat wil zeggen, hij verbeeldde ze zich. Als hem gevraagd was te vertellen of hij ze langs de deductieve of de inductieve weg had gevonden, had zijn antwoord kunnen zijn—’Ik weet niets van wegen—maar ik ken wel het mechaniek van het Universum. Hier is het. Ik heb het begrepen met mijn ziel—ik ben er louter toe gekomen door middel van intuïtie.’ Ach, arme onwetende oude man! Had geen enkele metafysicus hem kunnen vertellen, dat wat hij ‘intuïtie’ noemde, alleen maar een uit inducties of deducties voortgekomen overtuiging was, met een denkproces zo schimmig, dat hij zich daarvan niet bewust was, dat zich onttrokken had aan zijn verstand of weerstand had geboden aan zijn vermogen om het onder woorden te brengen? Wat vreselijk jammer dat een of andere ‘fatsoenlijke filosoof’ hem over dat alles niet heeft ingelicht! Wat zou het hem getroost hebben op zijn sterfbed als hij geweten had dat hij, in plaats van intuïtief, dus onbetamelijk te werk te gaan, in werkelijkheid gepast en legitiem—dat wil zeggen op zijn Hogs of minstens op zijn Rams—de uitgestrekte zalen betreden had, waar glanzend, onbewaakt en tot dan toe onberoerd door een sterfelijke hand—ongezien door een sterfelijk oog—de onvergankelijke en onschatbare geheimen van het Universum liggen!

“Ja, Kepler was in wezen een theoreticus, maar die titel, die tegenwoordig heilig ontzag inboezemt, was in die tijden van weleer een uiterst verfoeilijke benaming. Pas nu begint men die goddelijke oude heer te waarderen—mee te voelen met de profetische en dichterlijke rapsodie van zijn onvergetelijke woorden. Wat mij betreft,” vervolgt de onbekende briefschrijver, “ik gloei met een heilig vuur als ik alleen al aan ze denk, en ik voel dat ik er nooit genoeg van kan krijgen om ze te herhalen:—laat ik als besluit van deze brief het heuse genoegen smaken om ze nog een keer neer te schrijven:—’Het maakt me niets uit of mijn werk nu gelezen wordt, of door het nageslacht. Als God zesduizend jaar heeft gewacht op een waarnemer, kan ik best nog een eeuw wachten op lezers. Ik zegevier. Ik heb het gouden geheim van de Egyptenaren gestolen. Ik zal mijn heilige toorn de vrije teugel laten.’”

Hier eindigen mijn citaten uit deze zeer verrassende en wellicht wat vrijpostige brief; en het zou dwaas zijn om hoe dan ook commentaar te leveren op de hersenschimmige, om niet te zeggen revolutionaire, ideeën van de schrijver—wie het ook is—ideeën die zo radicaal op voet van oorlog staan met de weloverwogen en alom aanvaarde opvattingen van deze tijd. Laten we dus verdergaan met onze echte verhandeling over Het Universum.


Noten:

[1] Mare Tenebrarum. In de 13e eeuw voeren de Portugese zeevaarders Vandino en Ugolino Vivaldi tot wat tegenwoordig Kaap Juby genoemd wordt op de grens van Marokko en de Westelijke Sahara. Zij keerden nooit terug. In de 15e eeuw werd de kaap door Portugese zeelieden Cabo de Não genoemd, Kaap Nee, “quem o passa tornará ou não (wie hier voorbij gaat keert nooit weerom). In 1421  werden door Hendrik de Zeevaarder een expeditie uitgezonden, die verder voer, tot Kaap Bojador, wat vanaf dat moment beschouwd werd als de zuidelijke grens van de wereld. Vanaf daar werd de oceaan Mare Tenebrarum genoemd, de duistere zee. In het korte verhaal Mellonta Tauta uit februari 1849 laat Poe ook een fles uit zee vissen door “zijn vriend” van Martin Buren Mavis, de ziener uit Poughkeepsie, een fictieve persoon, samengesteld uit Martin van Buren, 1782-1862, de achtste president van de Verenigde Staten, wiens betovergrootvader uit Buurmalsen afkomstig was. Van Buren was de enige president die als moedertaal het Nederlands had. Met Mavis bedoelt hij Andrew Jackson Davis, de ziener van Poughkeepsie. In de 19e eeuw een van Amerika’s belangrijkste publicisten over paranormale en occulte zaken, de “Johannes de Doper van de het Spiritualisme,” en een zeer beroemd medium. In 1844 maakte hij, onder hypnose, een “geestelijke reis door de ruimte” waarbij hij over de Catskill Mountains en de Hudson vloog en Galenus en Swedenborg ontmoette. Galenus schonk hem een toverstaf en Swedenborg beloofde hem verder te begeleiden. 
[2] De Nubische geograaf Ptolemaeus Haephaestion, ook bekend als Ptolemaeus Chennos, maar hij was geen geograaf. 
[3] Transcendentalisme was een filosofische en literaire beweging in de jaren 1830-1840, in New England. Geïnspireerd en gestimuleerd door de Engelse en Duitse romantiek, de bijbelkritiek van Herder en Schleiermacher, en het scepticisme van Hume, handelden de transcendentalisten vanuit de gedachte dat er een nieuw tijdperk was aangebroken. Ze leverden kritiek op de gedachteloze conformiteit van hun samenleving, en drongen erop aan dat elke persoon op zoek ging naar wat Emerson "een oorspronkelijke relatie met het universum" noemde. Centraal in het transcendentalisme is het geloof in de inherente goedheid van zowel de mens als de natuur. Transcendentalisten geloofden dat de maatschappij en haar instellingen, met name georganiseerde religie en politieke partijen, de onschuld van het individu corrumpeerden.
[4] Kant, een Hollander, de grondlegger van het soort Transcendentalisme dat, door alleen de K door een C te vervangen, die merkwaardige naam draagt. Hij bedoelt Immanuel Kant, waar hij kennelijk geen hoge pet van op heeft. “To cant” is in het Engels: quasi vrome taal bezigen.
[5] Hogg, bijgenaamd ‘de herder van Ettrick,’ James Hogg, de herder van Ettrick, 1770-1835, was een Schotse dichter, essayist en romanschrijver. Poe gebruikt hem hier alleen ten behoeve van een woordspeling. Hog betekent in het Engels namelijk zwijn en naast Aries van Aristoteles (wat Ram betekent), zal hij Zwijn vervolgens door Bacon (spek) vervangen. Vandaar Ram en Zwijn. Francis Bacon, 1561-1626, was een Engelse filosoof, staatsman, advocaat, jurist, auteur en pionier van de wetenschappelijke methode. Zijn werken vestigden en populariseerden inductieve methoden voor wetenschappelijk onderzoek, dat dikwijls de Baconiaanse methode wordt genoemd, of simpelweg de wetenschappelijke methode.
[6] Pundit, of Pandit van het Sanskriet pandita, geleerd of geletterd. Vroeger een hindoeïstische Brahmaan, die de Veda’s van buiten kent. Het Engelse pundit betekent eigenlijk deskundige, maar heeft een negatieve connotatie.
[7] John Stuart Mill, 1806-1873, was een Engelse filosoof en econoom. In 1843 schreef hij A System of Logic. Een van de belangrijkste theorieën is het beginsel van causaliteit – Als A altijd door B wordt gevolgd, kan worden verondersteld dat dit in de toekomst ook altijd zo zal zijn.
[8] Jeremy Bentham, 1748-1832, was een Engelse jurist, filosoof en sociaal hervormer.
[9] Johannes Kepler, 1571-1630, was een Duitse astronoom, astroloog en wis- en natuurkundige, die vooral bekend werd door zijn studie van de hemelmechanica en in het bijzonder vanwege de berekening van de planeetbewegingen en de daarover geformuleerde wetten, de Wetten van Kepler. Isaac Newton zou deze ontdekkingen door zijn algemene wetten van de Wet van de zwaartekracht natuurkundig verklaren. Hij hield zich ook bezig met kosmologische speculaties en schreef zelfs vroege sciencefiction.
[10] Pierre-Simon Laplace, 1749-1827) was een Frans wiskundige en astronoom. Hij herformuleerde en ontwikkelde de zonnenevelhypothese over de oorsprong van het zonnestelsel en was een van de eerste wetenschappers die het bestaan van zwarte gaten en de notie van gravitationele instorting postuleerden. Ook was hij auteur van een ‘neveltheorie’ (verschillend van de theorie van Kant uit 1755), die stelt dat het zonnestelsel ontstaan is uit een platte, roterende gaswolk. In zijn Essai philosophique sur les probabilités (1814) schrijft Laplace dat als een geest op zeker moment alle posities en snelheden zou kennen en bovendien die gegevens aan analyse zou kunnen onderwerpen, hij toekomst en verleden op slag voor ogen zou hebben en er geen onzekerheid voor hem zou bestaan.
[11] Jean François Champollion, 1790-1832, was een Frans taalkundige. Hij is beroemd doordat de ontcijfering van het Egyptische hiërogliefenschrift grotendeels aan hem te danken is.

De noten zijn grotendeels overgenomen van Wikipedia

Eureka: A Prose Poem by Edgar Allan Poe, download bij Gutenberg.org

Boekomslag EUREKA door Edgar Allan Poe

Nederlandse vertaling, door René van Slooten, november 2003

* * *

Naar boven