Home
Philosophie, als Kunst zu leben und Heilkunst der Seele betrachtet. 1755
Christoph Martin Wieland
Filosofie,
als levenskunst en geneeskunst voor de ziel
Zie ook: Christoph Martin Wieland -
Beschouwingen over J. J. Rousseau's oorspronkelijke toestand van de Mens
Zie ook: Christoph
Martin Wieland - Over de door J. J. Rousseau voorgestelde proefnemingen
om de werkelijke natuurlijke toestand van de mens te achterhalen
Inleiding bij deze vertaling:
Wieland haalt Cicero aan en schrijft: "de Natuur is de beste gids voor het leven, wat vermoedelijk zoveel wil
zeggen dat ze ons het best laat zien, hoe wij ons in dit aardse leven
kunnen redden..... we kunnen geen enkele fout begaan, als we ons
door haar laten leiden....eer de Natuur, die haar kinderen langs
de kortste weg naar een gelukzalig leven leidt." In deze
vertechnologiseerde wereld klinkt dat nogal onpraktisch, romantisch en
dwaas, maar wat bedoelt Cicero hiermee? Wat betekent leven naar de
natuur en wat zijn de consequenties daarvan? Het is een bizar idee te
denken dat alles wat leeft, van de plantenwereld, bacteriën,
schimmels, tot en met de zoogdieren, een natuur, instinct heeft, en
daar onontkoombaar naar leeft en moet leven en dat de mens het enige
levende wezen is dat daarvan verstoken is, terwijl de wetenschap
tegenwoordig beweert dat de mens tot de dierenwereld behoort. Zij
beweert dat de mens geen natuur heeft, maar een identiteit, iets
waarmee de mens niet geboren wordt, maar dat hij moet construeren,
bouwen, zich eigen moet maken en daar zou hij dan naar moeten leven,
zoals hij zich ook een geweten eigen zou moeten maken. Hij is dan
geen mens meer, maar een identiteit en even bizar is dat er mensen zijn
die naar een boek leven, wat gelovigen een heilig boek noemen.
Niet-gelovigen leven niet naar een heilig boek, maar naar
theorieën die bedacht zijn door anderen, die weten hoe hun
medemensen moeten leven. Een van de theorieën is dat de mens een
gespleten bestaan leidt. Hij is eigenlijk geen mens, maar een lichaam
en een geest, maar hoe dat mag Joost weten. Wieland zegt daarover:
"Maar is het bij een volk met de beschaving zover gekomen, dat
lichaam en geest — in plaats van dat beiden gewoon één
zijn — als twee dingen met verschillende belangen behandeld
worden, waarbij (zoals bij onhebbelijke echtgenoten) elk zijn eigen
huishouden voert; wat is er dan vanzelfsprekender dat uit een zo
heilloos huwelijk kwalijke gevolgen voortkomen?....Het gevolg van de scheiding van wat God samengevoegd heeft,
is een enorme hoeveelheid lichamelijke en geestelijke ziekten.
Met andere woorden: leven naar je natuur is volkomen anders dan leven
naar theorieën of een boek. Dat laatste levert symptomen op en de
wetenschap noemt dat ziekten en die moeten bestreden worden en dat is
dus symptoombestrijding, het bestrijden van symptomen die optreden als
waarschuwing, die geen oorzaak maar een betekenis hebben. Leven naar je
natuur is leven naar je gevoel, waarbij alle symptomen signalen zijn
die je vertellen dat je je manier van leven moet veranderen, waardoor
het symptoom verdwijnt. En als je dat niet doet, als je niet naar je
natuur wilt of durft te leven, zal je de consequenties moeten
aanvaarden. Doe je het wel, eer je je natuur, dan, schrijft Wieland, zal dat je de kortste weg naar een gelukzalig leven leiden.
Dat zegt de Boeddha, dat zeggen de evangeliën. Bedenk overigens dat Wieland niet altijd consequent is,
De vertaler
De mensen hebben geleefd en misschien duizenden jaren geleefd, voordat een van hen op de
gedachte kwam dat leven een kunst, een vaardigheid zou kunnen zijn; en
naar alle waarschijnlijkheid waren alle andere kunsten, vanaf de
kunsten van Tubal-Kaïn [1] — tot de kunst van het vliegen
vangen (waarover Schach-Baham, een Peritus in arte[2], verzekert dat
het niet zo gemakkelijk is als veel mensen denken), al lang
uitgevonden, toen de scherpzinnige Grieken eindelijk, samen met andere
wetenschappen en schone kunsten, ook deze befaamde levenskunst,
filosofie genaamd, weliswaar niet helemaal uitvonden, maar toch als
eersten in de vorm van een kunst goten en tot een zeer verfijnd peil opvoerden.
Verreweg
het grootste deel van de mensenkinderen had nooit durven dromen van een
dergelijke kunst. De mensen leefden zonder te weten hoe ze dat deden,
ongeveer zoals mijnheer Jourdain in Molière's Le Bourgeois gentilhomme
zijn hele leven proza gesproken heeft, of zoals wij allemaal ademhalen,
verteren en ons op allerlei manieren bewegen, groeien en ons
ontwikkelen, zonder dat ook maar één op de duizend weet
of wil weten, volgens welke mechanische wetten en door welke reeks van
oorzaken dat allemaal gebeurt. En in deze dichte mist van onwetendheid
leven tot op de dag van vandaag niet alleen die talloze volken in
Azië, Afrika, Amerika en op de eilanden van de Zuidzee, witte en
olijfkleurige, zwartgele en pikzwarte, met en zonder baard, al dan niet
besneden, getatoeëerd en niet getatoeëerd, met en zonder ring
door de neus, van de reuzen in Patagonië tot de dwergen rond de
Hudsonbaai, enz. — maar zelfs van het grootste deel van de
inwoners van ons verlicht Europa kan zeer terecht beweerd worden dat ze
zich om genoemde levenskunst evenmin bekommeren, als het lichtzinnigste
volkje op Tahiti, of de half verstijfde bewoners van Vuurland, die
amper meer zijn dan zeehonden.
Het merkwaardigste hiervan is dat al die mensen (die
volgens een zeer eenvoudige berekening bijna de gehele mensheid
uitmaken) net zoals hun voorouders, tot Adam en Eva aan toe — die
van genoemde kunst ook niets afwisten — er desondanks van harte
op los leefden, alsof ze daarin uitgesproken meesters waren; ja, dat
het grootste deel van die beunhazen zich daarbij zo goed voelt dat, als
het gaat over de wezenlijkste en belangrijkste verrichtingen van het
menselijk leven, geen van die al dan niet befaamde meesters en
professoren in die kunst zich zomaar in hun buurt durft te laten zien.
Cicero zegt ergens: de Natuur is de beste gids voor
het leven, wat vermoedelijk zoveel wil zeggen dat ze ons het best laat
zien, hoe wij ons in dit aardse leven kunnen redden; — en ook: we
kunnen geen enkele fout begaan, als we ons door haar laten leiden.
— Daarop moeten de mensen dus van oudsher vertrouwd hebben. De
Natuur (zo dachten ze), die ons leert ademen, eten en drinken, handen
en voeten leert gebruiken, enz., leert ons ook onze zintuigen, ons
geheugen, ons verstand en al onze andere krachten benutten, en vertelt
ons wat al dan niet geschikt voor ons is. Er is maar zoveel aandacht
nodig, als elk voorwerp ons zelf afdwingt en daaraan zien of voelen we
of iets heilzaam of schadelijk is. Onze neus en onze tong leren ons
zonder enig ander onderricht, welke vruchten, kruiden, wortelen enz.,
eetbaar zijn; in geval van nood leert ook de honger ons dat duidelijk.
In al onze dringende behoeften heeft de Natuur voorzien. Wat we nodig
hebben is óf al aanwezig — dus hoeven we wat we willen
hebben alleen maar te pakken en te gebruiken, of in ieder geval zijn de
grondstoffen daarvoor aanwezig — of we hebben precies zoveel
verstand, kracht en natuurlijke bekwaamheid in onze ledematen dat we
die kunnen omvormen voor gebruik door ons en voor onze doeleinden. Wat
dan de eerste keer niet lukt, lukt wel bij de tiende of twintigste
poging en als onze armen niet toereikend zijn, kunnen vier, zes of acht
dat wel tot stand brengen. Elke nieuwe poging voegt iets toe aan ons
begrip van de zaak en aan onze bekwaamheid. Wij leren door ons te
vergissen en fouten te maken en worden iets meester door te oefenen,
zonder te merken hoe het er aan is toegegaan. En die Natuur, die ons
zover brengt, verbergt steeds voor ons wat zover van ons af ligt, dat
wij het, op de plek waar we ons bevinden, niet kunnen bereiken. Zij
leert ons tevreden te zijn met wat we hebben, maakt ons door
onwetendheid gelukkig en heeft ons de weldadige traagheid [3], waarover
de wereldverbeteraars dagelijks zoveel te klagen hebben, louter
geschonken opdat we niet, door altijd maar onrustig bezig te zijn met
het verbeteren van onze toestand, van de regen in de drup geraken en
het ons niet doorlopend vergaat als de man die zich, om zich beter te
voelen, aan medicijnen dood at en als grafschrift kreeg: Per star meglio, sto qui. [4]
Zo leert de Natuur alle mensen leven, die
zich niet onttrokken hebben aan de leer en tucht van die goede Moeder
en zoals je ziet is dat allemaal een koud kunstje. Het is de Natuur
zelf. Het beroemde Quam multis non egeo! [5] van die oude wijze is de
aangeboren filosofie van alle Samojeden, Lappen, Eskimo's enz., een
filosofie waarin de Nieuw-Hollanders (Australië, vert.) of Neu
Wallisers (kusten van de Hudsonbaai, vert.) (zoals de oprechte lieden
zich, naar de willekeur van de hoge heren met hun vuurwapens, moeten
laten noemen) het naar het schijnt het verst gebracht hebben. Zeg nou
niet dat zoiets een leven als een oester is. Noem het dan, zo je wilt,
een aanhoudende kindsheid, maar eer de Natuur, die haar kinderen langs
de kortste weg naar een gelukzalig leven (vita beata)
voert, dat wij verlichte geesten, alleen al door de veelheid van wegen
die daarheen leiden, zo zelden of helemaal niet kunnen bereiken.
De
wijze Theophrastus (niet Paracelsus, maar de leerling en troonopvolger
van de goddelijke Aristoteles) was negentig jaar en toen hij op zijn
sterfbed lag, beklaagde hij zich over de Natuur: "dat ze de mens
zo weinig tijd om te leven gegeven heeft en een eerlijk man juist moet
sterven, als hij eindelijk de kunst om te leven begint te
begrijpen." — Wanneer heeft een Nieuw-Hollander ooit een zo
onredelijk bezwaar aangevoerd? Als hij honderd jaar oud is, heeft hij
precies honderd jaar geleefd en staat hij verzadigd op van
het gastmaal van de Natuur — en dan ook nog van een gastmaal,
waarbij de Natuur zo slecht te eten geeft, dat zelfs de strengste
kandidaat voor heiligheid daaraan zonder bezwaar zou kunnen deelnemen.
Maar — tussen twee haakjes — ik geloof helemaal niet dat
Theophrastus de dwaasheid heeft gezegd die men hem laat zeggen. De
mensen die aan zijn bed stonden hebben hem niet goed verstaan en toen
kwam niet lang daarna een of andere schoolmeester opdagen, die het
wilde uitleggen en er juist een dwaasheid van maakte. Ik durf te wedden
dat Theophrastus daarmee niet meer en niet minder bedoelde dan dat hij
betreurde dat hij niet zestig of zeventig jaar eerder zo verstandig was
geweest om te begrijpen dat hij zich de moeite kon besparen om als
kunst en wetenschap te studeren, wat de Natuur hem zonder studie veel
beter en zekerder geleerd zou hebben, als hij maar zijn gezond verstand
gebruikt had om aandacht aan haar te schenken. — Niet de
onschuldige Natuur, maar zijn eigen dwaasheid klaagde hij aan, zoals de
meesten dat in zijn geval plegen te doen, hoewel ze dat net zo goed
achterwege zouden kunnen laten. Want waarvoor helpt berouw, als je toch
geen tijd meer hebt om het beter te doen?
Ondanks alles is het
geenszins mijn bedoeling om de waarde, voor zover zij die kan hebben,
van de weldoordachte levenskunst te betwisten.
Er is ooit gezegd
dat de kunst in wezen niets anders is dan de Natuur zelf, die door de
mens, als haar volmaaktste werktuig, datgene wat ze als het ware
slechts vluchtig ontworpen of begonnen is, onder een andere naam
uitgebeeld en vervolmaakt wordt. — Als kunst dat is, en voor
zover zij dat is, verdient ze alle achting.
Ja, ook als de kunst
alleen maar de verzwakte en beschadigde Natuur te hulp komt, is ze, net
als de geneeskunst, af en toe weldadig, maar even onzeker en vaak even
machteloos. Wanneer de Natuur niet meer toereikend is om te leven, moet
de kunst natuurlijk stikken en stokken, pappen en kwakzalven, zo goed
ze kan. Of, juister gezegd, ook in dit geval heeft de goede Moeder van
alles en iedereen gezorgd voor haar lievelingskinderen, heeft in haar
voorraadkamers middelen voor elke wond of ziekte van de uitwendige en
inwendige mens, zodat er voor de kunst niets anders overblijft dan waar
te nemen en aan te bieden. Dus hoe eenvoudiger de middelen zijn en hoe
minder ze daaraan knoeit, de te beter ze zijn voor de lijdenden! Maar
het resultaat kan toch altijd alleen van de Natuur verwacht worden.
Heeft ze nog voldoende kracht om zich aan de hand van de kunst op te
richten, dan is het goed; zo niet, dan rest de kunst niet anders dan de
zieken te laten sterven en de doden te balsemen. Waar geen levenskracht
is, kan ook zij die niet geven.
Al heel lang heeft men de
filosofie op grond van haar gelijkenis met de geneeskunde, de naam
medicijn voor de ziel gegeven en die kwalificatie schijnt geschikter te
zijn om haar toegankelijk te maken, dan wanneer ze beweert ons naar de
regels van haar kunst te leren leven. Want welk mens, die over het
vrije gebruik van zijn krachten beschikt, voelt niet dat hij ook zonder
haar kan leven? Maar zodra ze zich slechts als arts aanbiedt, weten de
gezonden dat ze niets met haar aan moeten.
De Indianen op de eilanden van de Zuidzee kennen,
naar het schijnt, geen geneesmiddelen, maar ze weten ook niets af van
ziekten. Kleine wonden of ongesteldheden genezen bij hun vanzelf en aan
dodelijke sterven ze net als wij. En omdat ze zo gelukkig zijn dat ze
geen weet hebben van een op zichzelf staande ziel, maar dat bij hun een
mens altijd een mens uit één stuk is, kennen ze ook geen
afzonderlijke geestesziekten; en als ze af en toe een aanval van iets
dergelijks krijgen, dan is de hongerkuur, waartoe ze meer dan genoeg de
gelegenheid hebben, op een heel doeltreffende manier het krachtigste
geneesmiddel.
Maar is het bij een volk met de beschaving zover gekomen,
dat lichaam en geest — in plaats van dat beiden gewoon één
zijn — als twee dingen met verschillende belangen behandeld
worden, waarbij (zoals bij onhebbelijke echtgenoten) elk zijn eigen
huishouden voert; wat is er dan vanzelfsprekender dat uit een zo
heilloos huwelijk kwalijke gevolgen voortkomen? De mens is dan niet
langer het voortreffelijke schepsel, waaraan alles verstand, kracht en
geest is of (bij wijze van spreken) al het lichamelijke geestelijk en
al het geestelijke lichamelijk: hij is een onnatuurlijke centaurachtige
hybride, bestaande uit dier én geest, waarbij de een ten koste
van de ander leeft en het dier behoeften in het leven roept en de geest
hartstochten voortbrengt, plannen maakt en doelen stelt die de
natuurmens niet kende; de een de ander naar vermogen onderdrukt,
meesleurt en uitput en het uiteindelijke resultaat, van de scheiding
van wat God samengevoegd heeft, een enorme hoeveelheid lichamelijke en
geestelijke ziekten is. Het kan dus best dat als de kwaal op zijn ergst
is, de geneeskunst voor de ziel af en toe met enig resultaat hulp kan
bieden, of door purgando, saignando et clysterizando [6] deze
of gene patiënt enige verlichting — of althans door
aangename opiaten een enigszins bedrieglijke rust kan geven. Maar
niemand heeft ooit gezien dat ze de kwaal met wortel en tak heeft
kunnen uitroeien en we kunnen vrijmoedig beweren dat een volk, wanneer
het eenmaal in handen gevallen is van beide helende godinnen, al bij
voorbaat onherroepelijk verloren is. Maar niet omdat je door hun
geneesmiddelen onvermijdelijk bezwijkt, maar omdat zodra we daartoe
onze toevlucht nemen, de kwaal al te ver heen is om nog een volledig herstel toe te laten.
Zoals ik al zei, kan de filosofie als geneeskunst
voor de ziel des te beter haar plaats behouden, omdat de gezonden weten
dat ze niets met haar van doen hebben. — Maar omdat alle kunsten
zich graag belangrijker maken dan ze zijn, heeft ook deze kunst
manieren gevonden om zich aan de hele wereld als onmisbaar op te
dringen. Ze staat namelijk (net als haar zuster, de geneeskunst voor
het lichaam) niemand toe dat hij gezond is. Volgens haar leerstellingen
en gezondheidsideaal is de hele aarde één groot gekken-
en ziekenhuis, en helemaal niemand voelt zich gezond genoeg om het
zonder haar voorschriften te kunnen stellen. Gelukkig is dat een boude
bewering die we voor beiden niet aanvaardbaar achten. De Natuur heeft
geen weet van idealen. Zolang iemand zich gezond voelt, heeft hij ook
het recht om zichzelf gezond te vinden en zonder zich erom te
bekommeren of iemand anders daartegen iets in te brengen heeft, leeft
hij gewoon als een gezonde en leest (zoals Voltaire's Zadig) [7] geen
letter van al die geleerde proefschriften, waarin de hoge heren hem
bewijzen dat hij onmogelijk gezond kan zijn. Er zijn weliswaar gevallen
waarbij een zieke juist des te gevaarlijker ziek is, omdat hij zijn
kwaal niet voelt, maar deze gevallen zijn zeldzaam en kunnen geen
afbreuk doen aan het gebruikelijk recht om gezond te zijn, van de
mensen die zich goed voelen.
Noten:
[1] Tubal-Kaïn:
vlgs. Genesis 4:22 de vader van de smeden.
[2] Schach Baham: een fictieve Indische koning.
Peritus in arte: bedreven in de kunst.
[3]
De wereldhervormers klagen over de traagheid van de mensen, ongeveer om
dezelfde reden waarom woekeraars altijd over slechte tijden klagen, en
dat meestal als de tijden het voorspoedigst zijn. Het is
vanzelfsprekend dat iemand, die zich ervan bewust is dat hij een
prachtig plan heeft gemaakt ter verbetering van de toestand van een
heel volk, zijn denkbeelden graag verwerkelijkt ziet; net zoals iemand
die een toneelstuk geschreven heeft, dat graag opgevoerd ziet worden.
Alle hoofden, denkt hij, zullen meteen zijn richting op draaien, en
alle armen zullen op zijn wenk zwaaien. Doen zij dat niet (zoals
doorgaans het geval) dan scheldt hij op de traagheid van de mensen; en
dat is hem te vergeven, omdat hij erbij verliest. Maar deze zelfde
traagheid behoedt de mensen voor het gevaar van doorlopend slachtoffer
worden van de plannen en zogenaamde verbeteringen van onkundige
leerlingen; en dit, denk ik, is ook hen te vergeven, omdat zij daarbij
winnen. Want zelden maakt het tiende plan, hoe goed het ook lukt, de
schade goed van de negen voorafgaande, die mislukt zijn.
[4] Per star meglio, sio quid:
omdat ik me beter wilde voelen, lig ik hier.
[5] Quam multis non egeo: hoeveel is er dat ik niet nodig heb.
[6] Purgando, saignando et clysterizando: In het derde
intermezzo van Molière's Malade Imaginaire (De ingebeelde
zieke), is op de vraag van de examinator welke therapie bij deze of
gene ziekte toegepast moet worden, het antwoord van de kandidaten
steeds: clysterium donare, postea seignare et ensuita purgare (de
klisteerspuit, daarna aderlaten en ten slotte laxeren), waarop het
faculteitskoor zingt:
Bene, bene, bene, bene respondere!
Dignus, dignus est intrare In nostro docto corpore
(Heel, heel goed geantwoord. De kandidaat verdient opgenomen te worden in ons geleerd gezelschap.)
[7]Voltaire's Zadig: Zadig ou la destinée — Histoire orientale (Zadig of
het Lot, een Oosterse vertelling)is een filosofisch verhaal uit 1747.
In de stijl van De vertellingen van Duizend-en-een-nacht verhaalt
Voltaire de afwisselende avonturen van een jonge, deugdzame
Babyloniër, die door een hemelse beschikking — die zich ten
slotte als een gevleugelde cherubijn aan hem onthult — tot een
luisterrijk, gelukkig einde voert. De satirische voorstelling ontzenuwt
het religieuze fanatisme en het machtsmisbruik van de Franse
maatschappij van de 18e eeuw en werpt de vraag op naar geluk en gerechtigheid.
* * *
Naar boven
|