Home

FILOSOFISCHE GESCHRIFTEN

VAN

LA METTRIE

NIEUWE UITGAVE

voorafgegaan door de Lofrede van

FREDERIK II, Koning van Pruissen

DEEL EEN

BERLIJN

ook te Parijs

Bij CHARLES TUTOT, Drukker rue Favart, N°. 427

1796

Titelpagina van het boek Filosofische Geschriften
van La Mettrie

LOFREDE

OP LA METTRIE

DOOR FREDERIK II, KONING VAN PRUISEN.

Julien-offray De La Mettrie werd op 25 december 1709 geboren in Saint Malo, als zoon van Julien-Offray de la Mettrie en Marie Gaudron, die met hun handel een inkomen hadden dat ruim voldoende was om hun zoon een degelijke opvoeding te kunnen geven. Ze stuurden hem naar het gymnasium in Coutances, waarna hij zijn studie voortzette aan het Collège du Plessis in Parijs. Zijn opleiding in de retorica volgde hij in Caën en omdat hij zeer begaafd was en over een grote verbeeldingskracht beschikte, behaalde hij daar alle prijzen voor welsprekendheid. Hij was een geboren redenaar en koesterde een grote liefde voor de dichtkunst en letteren. Maar zijn vader, die van mening was dat er voor een geestelijke meer te verdienen viel dan voor een dichter, bestemde hem voor een kerkelijke loopbaan. Het jaar daarop stuurde hij hem terug naar het Collège du Plessis, waar hij logica volgde bij de Hr. Cordier, die meer Jansenist was dan Logicus.

Het ligt in de aard van een hartstochtelijke verbeelding om doortastend de onderwerpen aan te vatten die haar aangeboden worden, zoals het in de aard van de jeugd ligt bevooroordeeld te worden door de eerste meningen die haar ingeprent worden. Elke andere leerling zou de opvattingen van zijn meester overgenomen hebben, maar dat was niet genoeg voor de jonge La Mettrie. Hij werd Jansenist en schreef een werk dat bij die groepering opgang maakte.

In 1725 studeerde hij natuurkunde aan het Collège d'Hancourt waar hij grote vorderingen maakte. Na terugkeer in zijn vaderstad raadde de Hr. Hunault, geneesheer te Saint-Malo, hem aan dat beroep te kiezen. Zijn vader werd overgehaald en hem werd verzekerd dat de medicijnen van een middelmatig arts meer zouden opleveren dan de vergeving van zonden door een goede priester. Eerst legde de jonge La Mettrie zich toe op de anatomie. Twee winterseizoenen bracht hij door met ontleden, waarna hij in 1725 in Reims de doctorsmuts behaalde en als geneesheer werd toegelaten.

In 1733 ging hij in Leiden studeren bij de beroemde Boerhaave. De meester was zijn leerling waardig en de leerling maakte zich al snel zijn meester waardig. De Hr. La Mettrie wendde al zijn geestkracht aan voor het verwerven van kennis en het genezen van menselijke gebreken en werd een groot geneesheer toen hij daar eenmaal zijn zinnen op gezet had. In 1734 vertaalde hij in zijn schaarse vrije momenten een verhandeling van wijlen Boerhaave, zijn Aphrodisiacus, en voegde daar een uiteenzetting aan toe over venerische ziekten, van dezelfde schrijver. In Frankrijk kwamen de oudere artsen in opstand tegen een student die hen kwetste door evenveel te weten als zij. Een van de befaamdste artsen van Parijs bewees hem eer door kritiek te leveren op zijn werk (een teken dat het goed was). La Mettrie diende hem van repliek en om zijn tegenstander nog meer in verwarring te brengen schreef hij in 1736 een verhandeling over duizeligheid, waar alle onbevooroordeelde artsen hun waardering over uitspraken.

Een onzalig gevolg van de menselijke onvolmaaktheid is dat een zekere laaghartige afgunst een van de eigenschappen is geworden van ontwikkelde lieden. Die prikkelt het gemoed van degenen die naam hebben, tegen de vorderingen van opkomende genieën. Die roestlaag hecht zich aan de begaafdheid van de laatsten, zonder die te vernietigen, maar richt daaraan soms wel schade aan. De Hr. La Mettrie, die met reuzenschreden zijn weg baande in de wetenschappen, leed onder die afgunst en zijn opvliegendheid maakte hem daar nog gevoeliger voor.

In Saint-Malo vertaalde hij de Aforismen van Boerhaave, en de Medische onderwerpen, Scheikundige processen, Scheikundige theorie en Onderrichtingen, 3 van dezelfde schrijver. Vrijwel tezelfdertijd publiceerde hij een samenvatting van Sydenham. Door ervaring had de jonge arts al vroeg geleerd dat hij, om rustig te kunnen leven, beter kon vertalen dan schrijven, maar het ligt in de aard van het genie om die gedachte te ontvluchten. Op eigen kracht sterk, als ik dat zo mag zeggen, en vervuld van het onderzoeken van de natuur, dat hij met een eindeloze vaardigheid deed, wilde hij de ontdekkingen die hij gedaan had overbrengen op het publiek. Hij schonk het zijn verhandeling over de pokken, zijn medische praktijk en zes boeken met commentaren op de fysiologie van Boerhaave. Al die werken verschenen in Parijs, hoewel de schrijver ze opgetekend had in Saint-Malo. Aan de theorie van zijn vak paarde hij steeds een heilzame praktijk, hetgeen geen geringe lof is voor een geneesheer.

In 1742 trok de Hr. La Mettrie naar Parijs, naar aanleiding van de dood van de Hr. Hunault, zijn oude leermeester. De befaamde Morand en Sidobre bezorgden hem een aanstelling bij hertog de Grammont 3 en een paar dagen later benoemde die heer hem tot arts van het garderegiment. Hij vergezelde de hertog toen hij ten oorlog trok en was bij hem tijdens de slag van Dettingen, het beleg van Freiburg en de slag van Fontenoy, waar hij zijn beschermheer verloor, die daar sneuvelde door een kanonskogel.

De Hr. La Mettrie had hevig te lijden van dat verlies, wat tegelijkertijd het keerpunt voor zijn lotsbestemming werd. Het volgende vond daar plaats. Tijdens de veldtocht van Freiburg werd de Hr. La Mettrie getroffen door een koortsdelier. Voor een filosoof is een ziekte een lichamelijke leerschool. Hij dacht toen te ontwaren dat het denkvermogen slechts een gevolg was van de structuur van de machine en dat de ontregeling van de veren een grote invloed had op dat deel van onszelf, dat de metafysici de ziel noemen. Tijdens zijn herstel was hij helemaal vol van die gedachte en drong met de fakkel van zijn ervaring onverschrokken de duisternis van de metafysica binnen. Met behulp van de anatomie probeerde hij tere weefsel van het verstand te verklaren en trof slechts een mechaniek aan, waar anderen een verhevener substantie dan materie hadden aangenomen. Hij liet zijn filosofische vermoedens drukken onder de titel Natuurlijke historie van de ziel. De regimentsaalmoezenier luidde de alarmklok tegen hem en meteen begonnen de vromen te tieren.

De eenvoudige geestelijke is als Don Quichot, die prachtige avonturen ziet in alledaagse gebeurtenissen of zoals de beroemde militair die, overvol van zijn eigen handelwijze, in alle boeken die hij las colonnes aantrof. Het merendeel van de priesters beoordeelt alle literaire werken alsof het theologische verhandelingen zijn. Vervuld van dat ene onderwerp, zien ze overal ketterijen. Vandaar al die onjuiste beoordelingen en beschuldigingen die - voor het grootste deel te onpas -, tegen schrijvers ingebracht worden. Een boek over natuurkunde moet gelezen worden met de instelling van een natuurkundige. De natuur, de waarheid, is zijn rechter. Die moet dat vrijspreken of veroordelen. Op dezelfde manier moet een boek over astronomie gelezen worden. Als een arme arts bewijst dat een klap op het hoofd met een stok het denkvermogen ontregelt, of bij een bepaalde temperatuur het verstand in de war raakt, moet hem het tegendeel bewezen of gezwegen worden. Als een astronoom kundig aantoont dat, ondanks Jozua, de aarde en alle hemellichamen rond de zon draaien, moeten ze, óf beter rekenen dan hij, óf aanvaarden dat de aarde daar omheen raait.

Maar de theologen die, door hun onafgebroken bezorgdheid, de machtelozen doen geloven dat hun zaak niet deugt, bekommeren zich niet om zo iets onbeduidends. Ze blijven hardnekkig kiemen van ketterij zoeken in een boek dat over natuurkunde gaat. De schrijver had te lijden onder een afschuwelijke vervolging en de priesters hielden vol dat een arts, die van ketterij beschuldigd was, geen Franse gardesoldaten kon genezen.

Achter de haat van de vromen schaarde zich die van zijn mededingers in de roem. Die vlamde op naar aanleiding van een werk van de Hr. La Mettrie, met de titel Strategie van de artsen [4]. Een zeer listig en door eerzucht verscheurd man dong naar de openstaande betrekking van lijfarts van de Franse koning. Om daarin te kunnen slagen dacht hij dat hij alleen maar zijn medebroeders, die aanspraak zouden kunnen maken op dat ambt, belachelijk hoefde te maken. Hij schreef een schotschrift tegen hen en door misbruik te maken van de inschikkelijke vriendschap met de Hr. La Mettrie, verleidde hij hem zijn vlotte pen en vruchtbare verbeelding te lenen. Dat was het enige dat nodig was om een amper bekend persoon, die alle schijn tegen zich had en zich alleen achter zijn verdienste kon verschuilen, in het verderf te storten.

Omdat hij als filosoof te oprecht en als vriend te onvormelijk was geweest, werd de Hr. La Mettrie gedwongen zijn vaderland te verlaten. Hertog de Duras en burggraaf du Chaila gaven hem de raad zich te onttrekken aan de haat van de priesters en de wraak van de artsen. In 1746 nam hij dus afscheid van de legerhospitalen, waar de Hr. de Séchelles hem had aangesteld en ging in alle rust filosoferen in Leiden. Daar schreef hij zijn Penelope, [5] een polemisch geschrift tegen de artsen, waarin hij, naar voorbeeld van Democrites, de draak stak met de ijdelheid van zijn beroep. Het merkwaardige daarbij was dat de artsen, van wie de kwakzalverij waarheidsgetrouw wordt beschreven, daar bij het lezen zelf onwillekeurig om moesten lachen. Dat geeft goed aan dat het werk eerder grappig was dan kwaadaardig.

Nadat de Hr. La Mettrie het toezicht op zijn hospitalen en zieken was kwijtgeraakt, wijdde hij zich volledig aan de beschouwende filosofie. Hij schreef zijn Homme machine, of liever, hij wierp enige kranige gedachten over het materialisme op papier, die hij zich zonder twijfel had voorgenomen nog te bewerken. Dat geschrift, dat niet in de smaak kon vallen bij lieden die van nature verklaarde vijand zijn van de vooruitgang van het menselijke verstand, bracht alle priesters van Leiden in opstand tegen de schrijver. Calvinisten, katholieken en lutheranen, vergaten op dat moment dat ze verdeeld werden door de consubstantiatie, [6] de vrije wil, de dodenmissen en de onfeilbaarheid van de paus. Ze sloten zich aaneen om een filosoof te vervolgen, die ook nog het ongeluk had dat hij Fransman was, in een tijd waarin die monarchie een voorspoedige oorlog voerde tegen hun Hoge Mogendheden.

De hoedanigheid van filosoof en ongelukkig man was voldoende om de Hr. La Mettrie een vrijplaats te verlenen in Pruisen, met een toelage van de koning. In de maand februari van het jaar 1748 begaf hij zich naar Berlijn. Hij werd daar toegelaten tot de koninklijke academie van wetenschappen. De geneeskunde eiste hem terug van de filosofie en hij schreef een verhandeling over Dysenterie en een andere over Astma, de beste die ooit geschreven waren over die wrede ziekten. Hij begon aan verschillende werken over abstracte filosofische onderwerpen, die hij zich voorgenomen had te onderzoeken, maar door een reeks noodlottige gebeurtenissen die hem overkwamen, werden die werken verdonkeremaand en vroeg hij ze te verbieden zodra ze zouden verschijnen.

De Hr. La Mettrie stierf in het huis van de edelachtbare Ticonnel, gevolmachtigd minister van Frankrijk, aan wie hij zijn leven had toevertrouwd. Het lijkt dat de ziekte, in het besef bij wie zij dat moest doen, zo slim was geweest eerst zijn hersenen aan te vallen, om hem des te zeker te kunnen vellen. Hij kreeg een ijlkoorts met een heftig delier. De zieke was genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot de wetenschap van zijn collega's, waarin hij niet het redmiddel vond dat hij zo vaak, zowel voor zichzelf als voor het publiek, gevonden had in zijn eigen kennis.

Op 11 november 1751 stierf hij, 43 jaar oud. Hij was gehuwd met Louise-Charlotte Dréauno, aan wie hij slecht één dochter naliet, van vijf jaar en drie maanden oud.

De Hr. La Mettrie was geboren met een ongekunstelde en onuitputtelijk opgewekte aard. Hij beschikte over een levendige geest en zijn verbeelding was zó vruchtbaar dat hij bloemen deed groeien op de schrale akker van de geneeskunde. De natuur had een redenaar en filosoof van hem gemaakt, maar hij had van haar een nog kostbaarder geschenk gekregen. Dat was zijn zuivere ziel en een dienstbaar hart. Al degenen bij wie de vrome beledigingen van de theologen geen ontzag inboezemen, betreuren in de Hr. La Mettrie een oprecht mens en een wijs geneesheer.



Noten:


[1] Aphrodisiacus, sive de Lue Venerea (Afrodisiacus, of over de Syfilis). Lugdunum Batavorum. 1728, folio, 2 delen. Dit werk in 1556 en 1567 verschenen in Venetië, werd door Aloysius Luisinus herdrukt in 1599. In 1728 voegde Boerhaave daar een voorwoord aan toe onder de titel Auctores de lue Aphrodisiaca cum tractatu præfixo (Veroorzakers van de syfilis, met een inleiding), dat hooglijk gewaardeerd en zelfs afzonderlijk gepubliceerd werd in Londen en Parijs.

[2] Aphorismi de cognoscendis et curandis morbis (1708). Institiones medicæ (1708). De materia medica (1719). Elementa chemiæ (1732).

[3] Louis de Grammont (1689-1745). Generaal in de Oostenrijkse successieoorlog.

[4] Volledige titel: Politique du médecin de Machiavel, ou le chemin de la fortune ouvert aux médecins, ouvrage réduit en forme de conseils par le Dr Fum Ho Ham, et traduit sur l'original chinois par un nouveau maître des arts de St Cosme. Première partie, qui contient les portraits des plus célèbres médecins de Pékin. (Strategie van de arts van Machiavelli, of de weg naar fortuin toegankelijk voor artsen, een geschrift herleid tot raadgevingen door Dr. Fum Ho Ham, en vertaald uit het oorspronkelijke Chinees door een nieuwe meester in de kunst van Sint Cosmas (vert.: de patroonheilige van de artsen). Deel een, dat een beschrijving bevat van de beroemdste artsen van Peking)

[5] Pénélope ou Machiavel en médecine (Penelope of Machiavelli in de geneeskunde) verscheen in 1748-1750 onder de schuilnaam Aletheius Demetrius in Berlijn

[6] Consubstantiatie is één van de theorieën waarmee theologen de Werkelijke Tegenwoordigheid van Jezus in de Eucharistie hebben willen verklaren in de termen van de filosofische metafysica.




INLEIDING:


La Mettrie heeft zijn Discours Préliminaire geschreven tijdens zijn verblijf aan het hof van Frederik II, die op voorspraak van Voltaire de vervolgde arts en filosoof had uitgenodigd. Frederik II gold als een verlicht vorst (wat mij overigens een contradictio in terminis lijkt) en bood velen die de grond onder de voeten te heet werd een veilige wijkhaven. In deze Inleidende Verhandeling verdedigt La Mettrie zijn filosofie tegen alle kritiek van zijn vakbroeders, de artsen, die hij eigenlijk maar kwakzalvers vindt, tegen de filosofen van wie hij vindt dat ze in een ivoren toren zitten, en natuurlijk tegen de theologen, die hij volstrekt overbodig vindt, omdat iemand zonder godsdienst net zo'n goed, of waarschijnlijk een beter mens kan zijn, en eigenlijk tegen al zijn geleerde tijdgenoten die boeken vol schreven over een onstoffelijk ziel. La Mettrie was, in navolging van Democrites die bedacht had dat materie bestond uit ondeelbare deeltjes, atomen, die in het 'niets' rondbewegen, een atomist en dus materialist, een erfenis die tot op de dag van vandaag de wetenschap bepaalt. Na de atomisten kwamen de bosonisten, protonisten en neutronisten, neutrinonisten en quarksisten, en tegenwoordig zijn de Higgsbosonisten, de adepten van Democrites, met hun deeltjesversnellers en microscopen op zoek naar een nog kleiner deeltje dat in het 'niets' beweegt, hoewel ze voor dat 'niets' dan weer het Higgsveld hebben gepostuleerd. Microscopen hebben een objectief, dat van verstoringen van het 'niets' objecten, artefacten maakt Een klucht zonder einde. La Mettrie was consequent, alles materie dan ook de ziel materie, geen willekeurige scheiding tussen iets stoffelijks en iets onstoffelijks dat daarop inwerkt, geen cartesiaanse scheiding van de mens in lichaam en geest, dus geen ingewikkelde hulpconstructie van een punt waarop het een op het ander inwerkt. Zijn logische conclusie is dan ook dat de mens een machine is, wat hem door al die machines niet in dank werd afgenomen. Geen een van de publicaties van La Mettrie is onder zijn eigen naam gepubliceerd, maar zijn stijl was zo eigen dat eigenlijk iedereen wist wat er uit zijn pen gekomen was. Maar La Mettrie is warrig, goochelt met niet of armzalig gedefinieerde begrippen als ziel, geest, rede, moraal, rechtvaardigheid, deugdzaamheid, menselijkheid, enz. ziet de wetenschap, mits zij zich houdt aan zíjn regels, en de maatschappij, als die maar geregeerd wordt door verlichte (wat dat ook moge wezen) bestuurders en wil eigenlijk de kool en de geit sparen. Maar hij wel onderhoudend, geestig, schrijft prachtige metaforen, is uitermate gedreven, maar heeft geen oplossing.


Over de vertaling: sommige begrippen die La Mettrie hanteert zijn niet altijd goed te vertalen. Zo gebruikt hij te pas en te onpas het woord esprit waar hij de ene keer waarschijnlijk verstand, dan weer geest, en weer een andere keer intellect bedoelt. Datzelfde geldt voor raison dat zo gemakkelijk vertaald wordt met rede. Nog nooit heeft iemand mij kunnen uitleggen wat daarmee bedoeld wordt. Meestal is het hier dus vertaald met verstand. Maar uiteindelijk gaat het niet om woorden en begrippen, maar om wat de schrijver bedoeld heeft en de strekking van zijn betoog en dat is duidelijk genoeg. Er wordt veel te veel geouwehoerd en naar ketters en klokkenluiders werd nooit en nog steeds niet geluisterd


De vertaler

INLEIDENDE VERHANDELING

Ik neem mij voor te bewijzen dat de Filosofie, hoe volstrekt strijdig zij ook is met de Moraal en Godsdienst, niet alleen die twee banden van de maatschappij niet kan vernietigen, zoals doorgaans gedacht wordt, maar die slechts steeds nauwer kan aanhalen en versterken. Een verhandeling van een dusdanig belang zal, als die goed geschreven is, naar mijn mening meer waarde hebben dan die afgezaagde voorwoorden, waarin de schrijver, nederig knielend voor het publiek, onderwijl met zijn alledaagse bescheidenheid zichzelf bewierookt. En ik hoop dat zoiets niet aangetroffen zal worden in de aanvang van het soort geschriften dat ik waag te herdrukken, ondanks de kreten van haat [1], die slechts volstrekte verachting verdienen.

Open uw ogen en u zult overal aangekondigd zien:

"Bewijzen van het bestaan van God door middel van de wonderen der natuur,

"Bewijzen van de onsterfelijkheid van de ziel door middel van de wiskunde en algebra,

"De godsdienst bewezen door de feiten,

"Fysico-theologie." [2]

en al dat soort boeken. Lees ze zonder enige voorbereiding en u zult ervan overtuigd raken dat de filosofie op zich gunstig is voor de godsdienst en moraal en dat het bestuderen van de natuur uiteindelijk de kortste weg is om, zowel kennis van haar aanbiddelijke schepper te verkrijgen, als de morele en geopenbaarde waarheden te leren begrijpen. Geef u vervolgens over aan die studie en u kunt, zonder u te wijden aan dat uitgestrekte gebied van natuurkunde, plantkunde, scheikunde, natuurlijke historie en anatomie en zonder de moeite te doen om de beste boeken te lezen van de filosofen uit alle tijden, alleen nog maar arts worden. Dan zult vast en zeker net als al die anderen worden. U zult de ijdelheid van onze hoogdravende redenaars opmerken, hetzij als zij onze tempels laten weergalmen, hetzij als zij in hun geschriften over de natuur welsprekend kreten van bewondering slaken. Door de mens stap voor stap te volgen in wat hij opdoet tijdens zijn verschillende leeftijden, in zijn hartstochten, in zijn ziekten, in zijn bouw, vergeleken met die van de dieren, zult u moeten toegeven dat alleen het geloof ons doet geloven in een opperwezen en dat de mens, die op dezelfde manier samengesteld is als alle andere dieren, ondanks een enigszins grotere intelligentie, onderworpen is aan dezelfde wetten en niettemin hetzelfde lot moet ondergaan. Zo zult u van het hoogtepunt van die roemrijke onsterfelijkheid, van de top van die prachtige theologische machine, als vanuit de nok van de opera, neerdalen naar de stoffelijke begane grond, waar u om u heen alleen maar eeuwige materie ontwaart en vormen die elkaar onophoudelijk opvolgen en weer verdwijnen, en verbijsterd zult u erkennen dat alle bezielde lichamen volledige vernietiging te wachten staat. En ten slotte zal de stam van die zedenleer geheel ontworteld worden door de filosofie en zullen alle inspanningen, die verricht zijn om de filosofie te verzoenen met de moraal en de theologie met het verstand, onbeduidend en machteloos op u overkomen.

Dat is het uitgangspunt en de opzet van deze verhandeling. We zullen nu verder gaan en al die vage en algemene ideeën uitwerken.

De filosofie, aan het onderzoek waarvan alles is onderworpen, is zelf onderworpen aan de natuur, zoals een dochter aan haar moeder. Met de ware geneeskunde heeft zij gemeen, dat zij die slavernij als een eer beschouwt, niets ander kent en naar geen andere stem luistert. Kortom, alles wat niet ontleend is aan de schoot van de natuur, alles wat niet verschijnsel, oorzaak, gevolg of wetenschap der dingen is, heeft niets te maken met filosofie en komt uit een bron die haar vreemd is.

Dat is de moraal - een willekeurig voortbrengsel van de politiek -, die er met recht aanspraak op kan maken dat zij door anderen onterecht wederrechtelijk is toegeëigend. Wij zullen hieronder zien dat het haar toekomt opgenomen te worden onder het gedeelte van de filosofie, waar zij ogenschijnijk niet thuis hoort.

Nadat de mensen zich voorgenomen hadden samen te gaan wonen, moest er een stelsel gevormd worden van politieke gebruiken, om hun onderlinge omgang te waarborgen. En omdat het weerspannige en moeilijk tembare dieren zijn, die uit zichzelf hun welzijn najagen, per fas & nefas, hebben degenen die door hun wijsheid en scherpzinnigheid het verdiend hadden anderen te leiden, wijselijk de godsdienst te hulp geroepen voor de regels en wetten, die te verstandig waren om een absoluut gezag te verkrijgen over de onstuimige verbeelding van een roerig en kleingeestig volk. De godsdienst verscheen, de ogen bedekt door een heilige blinddoek en weldra was zij omringd door die hele menigte die met open mond en verbijsterd luisterde naar de wonderen waar ze naar hunkerde; wonderen die de mensen, o wonder! des te meer in toom hielden naarmate ze er minder van begrepen.

Aan de tweevoudige teugel van moraal en godsdienst, is behoedzaam die van de straffen gevoegd. Goede en in het bijzonder grootse daden zijn niet zonder beloning gebleven, noch slechte zonder straf en door het verderfelijke voorbeeld van de schuldigen, zijn degenen die op het punt stonden het te worden weerhouden. Zonder galgen, wielen, brandstapels, zonder die snode lieden, het uitschot van de hele natuur, die tegen betaling het hele universum zouden wurgen, en ondanks de werking van al die wonderbaarlijke machines, is de zwakke niet beschut geweest tegen de sterkere.

Omdat de moraal, net als de wetten en beulen, afkomstig zijn van de politiek, volgt daaruit dat zij niet het werk is van de natuur, en daarom dus ook niet van de filosofie of de rede, die beiden synoniemen daarvan zijn.

Daarom is het ook niet verwonderlijk dat de filosofie niet tot zedelijk gedrag leidt, ten einde zich daarbij aan te sluiten, partij te kiezen en dat met haar eigen krachten te steunen. Maar daarom moet nog niet gedacht worden dat zij ons als een vijand naar de moraal toe leidt, om haar te vernietigen. Als de filosofie daar naartoe opmarcheert, met de fakkel in de hand, is dat om haar in zekere zin te verkennen en koelbloedig het wezenlijke verschil tussen hun belangen te beoordelen.

Zoals dingen iets anders zijn dan zeden, meningen iets anders dan wetten, en de waarheid iets anders is dan alle willekeurige gewoonten, is filosofie iets anders dan moraal, of, zo men wil, is de moraal van de natuur (want zij heeft haar eigen moraal) iets anders dan wat door een bewonderenswaardige intelligentie in alle wijsheid is bedacht. Terwijl de laatste doordrongen lijkt met eerbied voor de hemelse bron waaraan zij ontsprongen is (de godsdienst), heeft de eerste een niet mindere diepe eerbied voor de waarheid, of voor wat daar eenvoudig op lijkt, noch een geringere genegenheid voor haar voorkeuren en geneugten en in het algemeen voor zinnelijkheid. Godsdienst is het richtsnoer voor de een, vermaak dat van de ander, voor zover zij voelt; de waarheid voor zover zij denkt.

Luister naar de eerste. Zij zal u dwingend gebieden uzelf te overwinnen en bepaalt zonder aarzelen dat niets gemakkelijker is dan dat en dat "om deugdzaam te zijn, je dat alleen maar hoeft te willen." Leen het oor aan de tweede. Zij zal u uitnodigen uw neigingen te volgen, uw voorkeuren en alles wat u bevalt, of beter gezegd, wat u altijd al gevolgd heeft. Ach! moge wij, door de vreugde waarmee zij ons bezielt, zonder al die overbodige overwegingen, beseffen dat wij alleen door haar gelukkig kunnen zijn!

De ene keer hoeven wij alleen maar toe te geven aan de aangename aandriften van de natuur; de andere keer moeten wij ons tegen haar verzetten, tegenstribbelen. Nu eens hoeven wij ons alleen maar onszelf te zijn, te zijn wat we zijn en in zekere zin op onszelf te lijken; dan weer moeten we in weerwil van onszelf op de anderen lijken, en zoals zij leven en bijna hetzelfde denken. Wat een klucht!

De filosoof richt zich op wat hem waar of onwaar lijkt, waarbij hij alle gevolgen buiten beschouwing laat. De wetgever, die zich weinig bekommert om de waarheid en misschien zelfs bang is (dankzij de filosofie, zoals zal blijken) dat die uitlekt, houdt zich slechts bezig met wat rechtvaardig of onrechtvaardig is, met een goede en slechte moraal. Enerzijds wordt wat deel van de natuur lijkt uit te maken waar genoemd en wordt de naam slecht gegeven aan wat dat niet is, aan alles wat weersproken wordt door waarneming en ervaring. Anderzijds wordt alles wat de maatschappij begunstigt, opgesierd met de naam rechtvaardig, billijk, enz. en alles wat haar belangen schaadt, gebrandmerkt met de naam onrechtvaardig. Kortom, omdat hun onderwerpen uiteenlopen leidt de moraal tot billijkheid en rechtvaardigheid en de filosofie tot de waarheid.

De moraal van de natuur - of van de filosofie -, verschilt dus van die van de godsdienst en politiek. Zij is de moeder van beiden, zoals de natuur die van de kunst is. Ze staan zo lijnrecht tegenover elkaar dat hun ruggen elkaar raken. Kunnen we daar dan iets anders uit opmaken, dan dat de filosofie volstrekt onverenigbaar is met de moraal, religie en politiek, die in de maatschappij haar zegevierende rivalen zijn en schandelijk vernederd worden in de eenzaamheid van de studeerkamer en bij de fakkel van het verstand; vooral vernederd door de ijdele inspanningen die zoveel kundige mensen zich getroost hebben om ze met elkaar te verzoenen?

Zou de natuur er verkeerd aan hebben gedaan door zo te handelen en het verstand door haar taal te spreken, haar neigingen te steunen en al haar voorkeuren te begunstigen? Zou anderzijds de maatschappij er op haar beurt verkeerd aan hebben gedaan door zich niet te vormen naar de natuur? Het is belachelijk het een te vragen en helemaal om het ander te bedenken.

De gietvorm van de rede is zonder twijfel een slechte mal om een maatschappij te vormen. Zij ligt zover buiten het bereik van het merendeel van de mensen, dat alleen degenen die haar het meest ontwikkeld hebben het belang en waarde ervan kunnen schatten! Maar daarnaast is de mal van vooroordelen en dwalingen die het wezenlijke fundament vormen van de maatschappij een nog slechtere mal om een filosoof te vormen.

Die overweging is niet ontsnapt aan de behoedzaamheid van verlichte wetgevers. Zij kenden de dieren die ze moesten regeren maar al te goed.

Het is heel eenvoudig mensen te laten geloven wat ze willen. Ze kunnen moeiteloos overtuigd worden met iets dat hun eigenliefde streelt en waren des te gemakkelijker te verleiden, omdat hun overwicht over de andere dieren er al aan had bijgedragen dat ze zich lieten verblinden. Ze dachten dat een hompje gestructureerde klei onsterfelijk kon zijn.

Die kinderachtige leer wordt echter door de natuur geloochend: het is als schuim dat ze opwerpt en achterlaat op de oever van de theologische zee, en als ik verder mag gaan met in metaforen spreken, zou ik zelfs durven zeggen dat alle stralen die uitgaan van de schoot der natuur, versterkt en als het ware weerkaatst door de spiegel van de filosofie, elk dogma vernietigen en verpulveren dat slechts gebaseerd is op het zogenaamde nut van de moraal, die haar zou kunnen dienen. Welk bewijs wilt u? Mijn boeken dus, omdat die slechts dat doel beogen, net als al die andere, veel beter geschreven of veel geleerdere boeken, als het erom gaat te bewijzen wat overal in het oog springt: dat er maar één leven is en de hoogmoedigste mens dat doel tevergeefs vestigt op ijdelheid, die even sterfelijk is als hij. Ja, en geen enkel verstandig man zal ontkennen dat de hovaardigste vorst precies op dezelfde manier sterft als zijn nederige onderdaan en zijn trouwe hond. Een vreselijke waarheid, zo u wilt, maar alleen voor al die lieden voor wie de kindertijd eeuwig duurt, lieden die bang zijn voor spoken; want dat laat evenmin twijfel als vrees toe bij degenen die enigszins kunnen denken; bij degenen die hun ogen niet afwenden van wat hen telkens weer op een zo hevige en duidelijke manier treft en tot slot bij degenen die zogezegd meer rijp dan halfwas zijn geworden.

Maar als de filosofie strijdig is met de maatschappelijke afspraken, met de belangrijkste dogma's van de godsdienst en met de moraal, verbreekt zij de banden die de mensen bijeenhouden! Ze ondergraaft dan de fundamenten van het politieke bouwwerk.

Lieden zonder diepgang en nauwgezetheid, wat is die panische angst waardoor jullie afgeschrikt worden? Welk overhaast oordeel voert jullie voorbij het doel en de waarheid? Als zij, die de teugels van het gezag in handen hebben, niet beter dan jullie zouden nadenken, o wat zou hen dan fraaie eer en schitterende roem ten deel vallen! De filosofie gezien als een gevaarlijk gif, de filosofie, die degelijke spil der welsprekendheid, die voedende lymfe van het verstand, zou dan uit onze gesprekken verbannen worden. Een heerszuchtige en tirannieke koningin, van wie wij zelfs de naam niet zouden durven uitspreken, zonder angst voor Siberië. En de filosofen, als onruststokers vervolgd en verbannen, zouden dan hetzelfde lot ondergaan als ooit de zogenaamde artsen in Rome.

Nee, dat is zonder twijfel een vergissing. Nee, de filosofie verbreekt en kan de banden van de maatschappij niet verbreken. Het gif is in de geschriften van de filosofen als het geluk in liederen, of de vrolijkheid bij de herders van Fontenelle. [3] Er wordt een denkbeeldig geluk bezongen; in een herdersdicht wordt de herders een vrolijkheid toebedeeld die zij niet hebben; en wat dat allerminst is, wordt als gevaarlijk beschouwd. Want dat ondergraven, waarover wij gesproken hebben, en wat iets heel anders is dan dat van onze loopgraven, is denkbeeldig, metafysisch en kan derhalve niets vernietigen, noch omverwerpen, behalve hypothetisch. Of betekent dat soms het hypthetisch omverwerpen van ingevoerde en aanvaarde gebruiken in het burgerlijke leven? Dat raakt ze niet echt en laat ze overeind in al hun kracht.

Ik zal proberen mij stelling te bewijzen door middel van onweerlegbare argumenten.

Uit de strijdigheid van de principes van de filosofie en de politiek - principes waarvan doel en onderwerp wezenlijk van elkaar verschillen -, die zo andersoortig zijn, volgt geenszins dat de enen de anderen weerleggen of tenietdoen. Er liggen geen filosofische beschouwingen ten grondslag aan de in de wereld aanvaarde principes, en geen noodzakelijk geloof (veronderstel ik) aan de veiligheid van de onderlinge omgang van de mensen, terwijl in de geneeskunde de theorie wel ten grondslag ligt aan de praktijk van die vaardigheid. Hier oefent de een een zo rechtstreekse, zo beslissende invloed uit op de andere, dat de zieken te betreuren zijn, die door ene Chirac 4 de verkeerde weg op zijn geleid! In het andere geval kunnen filosofische beschouwingen, die even onschuldig zijn als hun schrijvers, niet de gang van zaken bederven of vergiftigen in een maatschappij, die geen gebruiken kent die door het volk geëerbiedigd worden, hoe komisch en lachwekkend ze ook zijn, en door elke filosoof als dat moet even graag toejuicht worden, als door degenen die dat het minst zijn en er zonder twijfel zeer op gebrand zijn ook maar de geringste slag toe te brengen aan wat de openbare orde waarborgt of pretendeert te waarborgen.

De reden waarom twee ogenschijnlijk zo tegenstrijdige zaken elkaar toch op geen enkele manier schaden, is dus omdat hun onderwerpen onderling niets gemeen hebben en hun doelen zo uiteenlopend zijn, zo ver van elkaar af liggen en even tegenovergesteld zijn als Oost en West. Verderop zullen wij zien dat filosofie en moraal helemaal niet onverenigbaar zijn en heel goed eensgezind kunnen optreden en de openbare veiligheid kunnen bewaken. Wij zullen zien dat als zij elkaar beïnvloeden, dat alleen maar indirect geschiedt en zij daar altijd voordeel uit halen, zodat, zoals ik al eerder heb gezegd, de banden van de maatschappij aangetrokken worden, door wat op het eerste oog ze lijkt te zullen verbreken en te ontbinden. Deze paradox die nog verrassender is als de eerste, zal naar ik hoop even duidelijk bewezen worden aan het eind van deze verhandeling.

Wat een afschuwelijke lichtbron zou die van de filosofie zijn, als zij slechts de enen zou verlichten die zo gering in aantal zijn, ten koste van het verderf en de ondergang van de anderen, die bijna het hele universum uitmaken!

Laten wij ons ervoor hoeden zo te denken. Zoals we later zullen zien zijn de verstoorders van de maatschappelijke orde allesbehalve filosoof geweest. En de filosofie, verliefd op de enige waarheid, die de bedaarde beschouwster is van de schoonheid van de natuur en niet in staat is tot roekeloosheid en onrechtmatige toe-eigening, heeft nooit inbreuk gemaakt op de rechten van de politiek. Waar is eigenlijk de filosoof, hoe stoutmoedig die ook bedacht kan worden, die terwijl hij met open vizier en met alle geweld alle principes van de moraal aanvalt, zoals ik heb durven doen in mijn Anti-Seneca, toch ontkent dat de belangen van het publiek van een totaal andere waarde zijn dan die van de filosofie?

Omringd door al haar ministers loopt de politiek te schreeuwen op de openbare pleinen, van de kansels en bijna vanaf de daken: Het lichaam is niets, de ziel is alles. Stervelingen, redt uzelf, koste wat kost. De filosofen lachen, maar schrijven rustig door. Zij beschikken slechts over een kleine groep aanhangers die dienst doen als voorvechters en predikers en even zachtmoedig en vreedzaam zijn als zij en zich er zeer over kunnen verheugen als zij hun kudde vergroten en hun kring verrijken door het voorspoedig werven van een paar grote genieën, maar vertwijfeld zouden zijn als zij ook maar één moment de machtige stroom van de maatschappelijke aangelegenheden zouden ophouden, laat staan dat zij, zoals algemeen gedacht wordt, alles omver zouden willen werpen.

De priesters varen hevig uit en verhitten de geesten met prachtige beloften, die het waard zijn een welsprekende preek te vullen. Zij bewijzen alles wat ze te berde brengen zonder zich de moeite te getroosten dat te beargumenteren. Tot slot willen ze dat wij ons op god verlaten en staan met hun bliksemschichten klaar om iedereen te vernietigen en te verpulveren die zo verstandig is om niet alles blind te willen geloven, wat het meest indruist tegen het verstand. Wat gedragen de filosofen zich toch veel verstandiger! Ze mogen dan wel niets beloven, maar zo gemakkelijk komen ze er niet van af. Ze betalen met zinnige zaken en degelijke redeneringen, wat anderen slechts hun longen en een even loze welsprekendheid als ijdele beloften kost. Welnu, zou een redenering die nooit dwepers, sekten en zelfs nooit theologen opgeleverd heeft, dantoch gevaarlijk kunnen zijn?

Later wij het nader bekijken, zodat wij dan nog duidelijker kunnen bewijzen dat zelfs de gewaagdste filosofie in wezen niet strijdig is met de goede zeden en kortom, geen enkel soort gevaar met zich meebrengt.

Wat voor kwaad, vraag ik aan de grootste vijanden van de vrijheid van denken en schrijven, wat voor kwaad schuilt er in om in te stemmen met wat waar lijkt, als met dezelfde argeloosheid erkend en met dezelfde getrouwheid betracht wordt wat verstandig en nuttig lijkt? Waartoe zou dan de fakkel van de natuurkunde dienen? Waartoe al die nieuwsgierige waarnemingen? Het ene zou tot zwijgen gebracht en het andere misprezen moeten worden, in plaats van het aan te moedigen, zoals de belangrijkste grootmeesters der mensen doen, die zich wijden aan die noeste onderzoeken. Kunnen we niet proberen het raadsel mens op te lossen en te verklaren? In dat geval zou iemand naar mate hij een groter filosoof is, een slechtere burger zijn. En wat een rampzalig geschenk zou de waarheid zijn, als het niet altijd goed zou zijn haar uit te spreken? Wat een overbodig voorrecht zou het verstand zijn, als het gemaakt zou zijn om geboeid en ondergeschikt gemaakt te worden? Dat stelsel handhaven betekent de mensheid willen laten kruipen en omlaag halen. Geloven dat er waarheden zijn die beter voor eeuwig begraven kunnen blijven in de schoot der natuur, wil zeggen bijgeloof en onmenselijkheid aanmoedigen.

Wie als burger leeft, kan schrijven als een filosoof.

Maar schrijven als een filosoof betekent het materialisme onderrichten! Welnu, wat voor kwaads schuilt daarin? Als dat materialisme onderbouwd is; als het een onmiskenbaar gevolg is van al die waarnemingen en ervaringen van de grootste filosofen en artsen; als die leer pas aanvaard wordt, na zorgvuldig de natuur gevolgd te hebben, ijverig met haar dezelfde stappen zijn genomen in de uitgestrektheid van het dierenrijk en na zogezegd de mens grondig bestudeerd te hebben in al zijn tijdperken en al zijn toestanden? Als de rechtzinnige de filosoof eerder volgt dan ontwijkt; als hij niet opzettelijk op zoek is naar zijn eigen leerstelsel en dat ook niet verzint, als hij daar om zo te zeggen op stuit, en het gevonden wordt als gevolg van zijn onderzoekingen en als het ware in zijn spoor, is het dan een misdaad haar te publiceren? Is de waarheid niet de moeite waard om ervoor te bukken, om haar, om zo te zeggen, op te rapen?

Wilt u nog andere argumenten ten gunste van de onschuld van de filosofie? Uit de hoeveelheid die zich aandient, zal ik alleen de meeste treffende uitkiezen.

La Motte le Vayer [5] kan wel zeggen dat de dood te verkiezen is boven de bedelnap, maar dat wekt bij die weerzinwekkende onderwerpen van medelijden van het publiek niet alleen geen afkeer van het leven op, (ach! wat een grote ramp, als het mogelijk zou zijn dat die ongelukkigen, toegankelijk voor die manier van denken, de maatschappij zouden verlossen van een last die meer dan nutteloos is voor de aarde!) maar waar is die ongelukkige sterveling, die door het lot in de afgrond van de ellende gestort, ten gevolge van die filosofische stelling de hand aan zichzelf heeft geslagen?

De Stoïcijnen kunnen dan wel roepen: verlaat het leven, als het een last voor je is; er is geen reden, het levert geen roem op ten prooi te blijven aan verdriet of armoede; verlos je van jezelf, wordt even ongevoelig als gelukkig, wat het ook moge kosten, maar daarom doodt iemand zichzelf nog niet, evenmin als hij daarom anderen zal doden. Iemand steelt niet omdat hij al dan niet een godsdienst heeft. Het instinct, hoop (een godheid die de ongelukkigen toelacht, een opvatting die als laatste in de mens sterft), en de galg hebben daar een eind aan gemaakt. Iemand beneemt zich alleen maar van het leven, uit een gevoel van ellende, verveling, angst of de zekerheid slechter te zijn dan hij is, een somber gevoel, een zwartgallig voortbrengsel, waarbij de filosofen en hun boeken geen enkele rol spelen. Dat is de bron van zelfmoord en niet elk degelijk beredeneerd stelsel, tenzij men daaraan de begeestering wil toevoegen, waardoor de lezers van Hegesias [6] de dood zoeken.

Hoewel het volgens de natuurwet en Puffendorf [7] in de uiterste noodzaak toegestaan is met geweld een beetje te nemen van wat een ander teveel heeft, mag daarom iemand zichzelf toch niet recht verschaffen door middel van ogenschijnlijk zo rechtmatig en onontbeerlijk geweld, omdat dat gestraft wordt door de wetten, die helaas al te doof zijn voor de kreten van de wanhopige natuur. Zoveel is zeker dat, terloops gezegd, als de wetten in het algemeen redenen hebben om streng te zijn, zij soms toch rechtmatige motieven vinden om toegeeflijk te zijn, want omdat het individu zichzelf in zekere zin onophoudelijk verloochent, om de rechten van het publiek niet aan te tasten, zouden degenen die de macht in handen hebben volgens mij de onverbiddelijke strengheid van de wetten die hen beschermen, moeten matigen, menselijkheid en genade betrachten jegens hun naasten, zich schikken naar wederzijdse behoeften en ten slotte niet vervallen in dusdanig onmenselijke tegenstrijdigheden ten opzichte van hun broeders.

Hoe kan iemand de geringste schaduwkanten onderschrijven van een wetenschap die de bijval en eerbied verdient van de grootste mensen van alle tijden! De materialisten kunnen dan wel bewijzen dat de mens slechts een machine is, maar het volk zal daar nooit iets van geloven. Hetzelfde instinct waardoor ze zich vastklampen aan het leven, maakt hen ijdel genoeg om in hun onsterfelijke ziel te geloven [8] en het is heel dwaas en heel dom om steeds op die waarheid neer te kijken.

Ik kan die ongelukkige dan wel aansporen om geen wroeging te hebben over een misdaad waarin hij is meegesleept, omdat mensen immers vooral bezwaard worden door wat de eerste opwelling genoemd wordt, maar toch zal hij dat hebben en er door achtervolgd worden. Door gewoon wat te lezen kan iemand zich niet ontdoen van principes waaraan hij zo gewend is dat hij ze voor natuurlijk houdt. Het geweten verhardt alleen door slechtheid en laagheid, waarvoor ik hen, in plaats van hen daartoe aan te sporen, god verhoedde het! heb geprobeerd alle angst in te boezemen, waarvan ik zelf doordrongen ben. Wat wij allemaal schrijven zijn dus praatjes voor de massa: onbeduidende redeneringen, voor iemand die niet bereid is de kern ervan te aanvaarden. Voor wie dat wel is, zijn onze hypothesen eveneens ongevaarlijk. Bij hen heeft de nauwgezetheid en scherpzinnigheid van hun karakter hun hart in veiligheid gebracht, voor die onbeschaamdheden en als ik het zeggen mag, voor die naaktheden van de geest.

Maar wacht! zou het niet kunnen dat de gewone mensen toch verleid zijn door enkele filosofische lichtstrepen, die eenvoudig te bespeuren waren in die lichtstroom, die de filosofie tegenwoordig met gulle hand lijkt uit te storten? En kunnen wij, omdat wij veel overnemen van de mensen met wie wij leven, dan ook niet gewoon de gewaagde meningen overnemen waarmee de filosofische boeken vol staan, hoewel dat tegenwoordig minder is dan vroeger (hoewel tegenwoordig gewoonlijk het tegenovergestelde gedacht wordt). Filosofische waarheden zijn slechts stelsels waarvan de maker, die over de grootste vaardigheid, scherpzinnigheid en inzichten beschikt, het verleidelijkst is. Het zijn stelsels waaruit iedereen het zijne kan halen, omdat voor het merendeel van de lezers het vóór niet meer bewezen is dan het tegen en omdat enkele graden meer of minder waarschijnlijkheid aan de ene en aan de andere kant onze instemming bepalen en afdwingen, en zelfs de enige degelijke geesten (geesten die zeldzamer zijn dan fraaie geesten) kunnen begrijpen of vatten hoeveel twistgesprekken, dwalingen, haatgevoelens en tegenstrijdigheden het beruchte vraagstuk van vrijheid of fatalisme heeft voortgebracht! Toch zijn het slechts veronderstellingen. De bekrompen geest of de dweper, die geloof hecht aan de leer van ondeugdelijke geschriftjes en die hij ons slijt met een zelfgenoegzame houding, verbeeldt zich gewoon dat alles verloren is, moraal, godsdienst en maatschappij, als bewezen wordt dat de mens niet vrij is. De scherpzinnige mens, de onpartijdige mens zonder vooroordelen, ziet echter de oplossing van het probleem - wat het ook moge zijn -, als iets volstrekt onbelangrijks, zelfs met betrekking tot de maatschappij. Waarom? Omdat dat in de praktijk onder mensen geen netelige en gevaarlijke verhoudingen met zich meebrengt, waarmee de theorie lijkt te dreigen. Ik denk dat ik aangetoond heb dat wroeging een vooroordeel is van de opvoeding en mens een machine, die heerszuchtig bestuurd wordt door onverbiddelijk fatalisme. Het kan dat ik me vergist heb en wil dat ook geloven. Maar stel, wat ik oprecht denk, dat dat filosofisch waar zou zijn, wat maakt het dan uit? Al die problemen kunnen ondergebracht worden in de orde van de wiskundige punt, die alleen bestaat in het hoofd van meetkundigen en van al die meetkundige en algebraïsche problemen, waarvan de duidelijke en volmaakte oplossing de hele kracht van de menselijke geest aantoont; een kracht die geen vijand is van de wetten, een onschuldige theorie die het resultaat is van pure nieuwsgierigheid, die in de praktijk zo weinig omkeerbaar is, dat daar evenmin gebruik van kan worden gemaakt, als van al die metafysische waarheden van de hoogste vorm van meetkunde.

Ik ga nu over op nieuwe overwegingen die uiteraard samenhangen met de voorafgaande, en daardoor alleen maar steeds meer ondersteund kunnen worden.

Zijn wij, sinds het Polytheïsme door de wetten is afgeschaft, oprechtere mensen geworden? Was Julianus [9], als afvallige, minder waard dan als christen? Was hij daardoor een minder groot man, en toch de beste der vorsten? Heeft het christendom de censor Cato minder hardvochtig en minder wreed gemaakt? Cato de Jongere minder deugdzaam? Van Cicero een minder voortreffelijke burger? enz. Kortom, hebben wij meer deugdzame mensen dan de heidenen? Nee, en zij waren niet minder godsdienstig dan wij. Zij volgden die van hen, zoals wij die van ons volgen, dat wil zeggen heel slecht, of helemaal niet. Het bijgeloof werd overgelaten aan het volk en de priesters, die gelovige huurlingen [10]; terwijl de eerzame mensen, die heel goed beseften dat om eerzaam te zijn de godsdienst volstrekt nutteloos was, daar de spot mee dreven. Geloven in één god of geloven in meerdere, de natuur beschouwen als de blinde en onverklaarbare oorzaak van alle verschijnselen, of bekoord door de wonderbaarlijke orde die zij ons bieden daarin een opperste intelligentie zien, die nog onbegrijpelijker is dan de natuur; geloven dat de mens slechts een dier is zoals de andere, maar alleen intelligenter; of de ziel zien als een substantie die gescheiden is van het lichaam en een onsterfelijke vluchtige stof: dat is het strijdperk waar de filosofen onder elkaar oorlog hebben gevoerd, sinds zij de kunst van het redeneren hadden geleerd. En die oorlog zal net zolang duren als de mening, de koningin der mensen, op aarde zal regeren. Dat is het strijdperk waar tegenwoordig nog steeds iedereen kan vechten en te midden van al die vaandels, degene volgen die het meest om zijn lot en vooroordelen zal lachen, zonder dat hij zelf iets te vrezen heeft van zo kleingeestige en ijdele schermutselingen. Maar dat is wat die lieden, die niet verder kijken dan hun neus lang is, niet kunnen begrijpen; ze verdrinken in die zee van redeneringen. Maar er zijn ook andere, die door hun eenvoud misschien binnen het bereik van iedereen zullen zijn.

Zoals het zwijgen van alle oude schrijvers de nieuwigheid aantoont van een bepaalde weerzinwekkende kwaal [11], getuigt het zwijgen van alle schrijvers over de kwalen die veroorzaakt zijn door de filosofie (in de veronderstelling dat zij die veroorzaakt of kan veroorzaken) ten gunste van haar goedaardigheid en onschuld.

Wat betreft de overdracht, of zo men wil, de besmetting waar men bang voor is, denk ik niet dat dat mogelijk is. Iedereen is zo sterk overtuigd van de waarheid van de principes waarmee hij doordrenkt en als het ware overstelpt is in zijn jeugd en zijn eigenliefde meent dat het zo belangrijk is die te handhaven en niet op te geven, dat ik, zelfs als ik dat even belangrijk als om het even zou vinden, met alle welsprekendheid van Cato niemand ervan zou kunnen overtuigen dat hij zich vergist. De reden is eenvoudig: wat helder en bewezen is voor een filosoof, is duister en onzeker, of liever, onjuist voor wie dat niet zijn, voornamelijk als zij niet gemaakt zijn om filosoof te worden.

Laten we dus niet bang zijn dat de geest van het volk ooit die van de filosofen, die te ver buiten hun bereik ligt, tot voorbeeld zal nemen. Het is als met die instrumenten met zware en diepe klanken, die niet op kunnen klimmen tot de scherpe en doordringende klanken van sommige andere, of zoals een bas, die de verrukkelijke klanken van een alt niet kan halen. Voor een geest zonder enig filosofische zweem, hoe scherpzinnig die ook van nature is, is het evenmin mogelijk de denkwijze over te nemen van een natuurkundige die gewend is na te denken, als het voor de laatste is de denkwijze van een ander over te nemen en even ondeugdelijk te redeneren. Het zijn twee eigenschappen die nooit op elkaar zullen lijken, twee instrumenten, waarvan de een goed gevormd, uitgesneden en bewerkt is en de ander ruw en alsof het uit de handen van de natuur gekomen is. Op het laatst is het een gewoonte geworden, die zal blijven. Voor de een is het evenmin gemakkelijk op te stijgen, als voor de ander om te dalen. De onwetende mens, vol vooroordelen, spreekt en redeneert loos. Hij draait er zogezegd alleen maar omheen, of, wat op hetzelfde neerkomt, herroept en herkauwt (als hij ze al bedenkt) al die deerniswekkende argumenten van onze scholen en betweters; terwijl de kundige mens de natuur, waarneming en ervaring op de voet volgt, zijn instemming alleen verleent aan de grootste mate van waarschijnlijkheid en waarachtigheid en ten laatste alleen maar strikte en rechtstreekse gevolgtrekkingen maakt, die op ieder weldenkend mens indruk maken, omdat de feiten even helder zijn, als de principes vruchtbaar en duidelijk.

Ik geef toe dat mensen de manier van denken, spreken en gebaren overnemen van degenen met wie ze leven; maar dat gebeurt geleidelijk, door werktuiglijk nabootsen, zoals onze onderbenen zich op het oog in zekere zin bewegen als een bepaald gebarenspel. Wij worden daar geleidelijk op voorbereid en de sterkste gewoonten winnen het uiteindelijk van de zwakste.

Maar waar kunnen wij tegenwoordig dat overwicht van nieuwe gewoonten vinden, die de oude kunnen overwinnen en uitroeien? Het volk leeft niet samen met de filosofen en leest ook geen filosofische boeken. Als er toevallig een in zijn handen valt, begrijpt het er niets van, of begrijpt het wel, maar gelooft er geen woord van. Het behandelt de filosofen, net als de dichters, als gekken en vindt ook dat ze een gekkenhuis thuishoren.

Filosofie kan alleen maar overgedragen worden aan al ontwikkelde mensen, die, zoals we hebben gezien, niets van haar te vrezen hebben. Over de andere hoofden gaat ze op een afstand van honderd el heen en kan daar evenmin in binnendringen als daglicht in een duistere kerker.

Maar laten we kijken wat de kern vormt van dat befaamde twistgesprek over de moraal tussen de filosofen en degenen die dat niet zijn. Wat een verrassing! Het gaat slechts om een eenvoudig onderscheid, een duidelijk onderscheid, maar wel een scholastiek. Wie zou gedacht hebben dat alleen dat een einde kan maken aan al die burgeroorlogen en tot verzoening met al onze vijanden kan leiden? Ik zal me verduidelijken. Er is geen sprake van iets dat volstrekt onjuist is. Geen enkele echte onbillijkheid, geen ondeugden, geen grootsheid en geen uitgesproken misdaden. Politici en godsdienstijveraars, gun de filosofen die waarheid en laat u niet achter die verschansingen drijven, waar u smadelijk verslagen zult worden. Erken oprecht dat wat rechtvaardigheid, zogezegd afweegt tegen het gewicht van de maatschappij juist is, dan zullen de filosofen u op hun beurt (wanneer hebben ze dat ooit ontkend?) gunnen dat een daad naar verhouding juist of onjuist, oprecht of onoprecht, deugdzaam of ondeugdzaam, prijzenwaardig, laaghartig, misdadig, enz. is. Wie betwist u de noodzaak van al die fraaie willekeurige verhoudingen? Wie zegt u dat u geen gelijk hebt om een ander leven te hebben bedacht en dat hele prachtige systeem van de godsdienst, die het onderwerp van een heldendicht verdienen te zijn? Wie neemt u kwalijk dat u de mensen beteugeld hebt vanwege hun zwakte, nu eens door ze te strikken, zoals Montagne zegt, door hen het aas van de verleidelijkste hoop voor te houden, en dan weer door ze in bedwang te houden met de afschrikwekkendste dreigementen? Ook willen wij u toegeven, zo u wilt, dat al die denkbeeldige beulen van het andere leven de reden zijn dat die van ons minder werk hebben en dat het merendeel van het gewone volk een van de vier manieren om hogerop te komen in de wereld, [12] waar doctor Swift [13] over spreekt, uit de weg gaat, omdat ze bang zijn voor de kwellingen van de hel.

Ja, u hebt gelijk, magistraten, ministers en wetgevers, om de mensen op alle mogelijke manieren aan te moedigen, niet zozeer om goed te doen, waar u zich misschien amper om bekommert, maar om bij te dragen aan het welzijn van de maatschappij, wat uw belangrijkste taak is, omdat u daar uw zekerheid aan ontleent. Maar waarom gunt u ons dan niet, met dezelfde oprechtheid en onpartijdigheid, dat beschouwende waarheden niet gevaarlijk zijn en als ik kan bewijzen dat het andere leven een hersenschim is, zal dat het volk niet verhinderen zijn gang te gaan, het leven en de geldbuidel van de anderen te eerbiedigen en te geloven in de meest lachwekkende vooroordelen, meer dan ik zelf geloof in wat voor mij de waarheid zelf lijkt. Net als u kennen wij die waterslang [14] met duizend en een dwaze, lachwekkende en stompzinnige koppen. Wij weten hoe moeilijk het is een dier mee te voeren dat zich niet laat leiden. Wij juichen uw wetten, uw moraal en zelfs uw godsdienst toe, bijna evenzeer als uw galgen en schavotten. Maar bent u, bij de aanblik van alle eerbetuigingen die wij brengen aan de wijsheid van uw bestuur, niet geneigd dat op uw beurt ook te doen met de waarheid van onze waarnemingen, de deugdelijkheid van onze ervaringen en tot slot de overvloed en wat nog belangrijker is, het nut van onze ontdekkingen? Door wat voor verblinding wilt u niet uw ogen openen voor een zo schitterend licht? Door welke laaghartigheid versmaadt u daar gebruik van te maken? En erger nog, door welke wrede tirannie stoort u in hun studeerkamer die vredige mensen, die de menselijke geest en hun vaderland tot eer strekken, en die in plaats van u te dwarsbomen in uw publieke ambten, u alleen maar kunnen aanmoedigen die goed te vervullen en zo mogelijk zelf het goede voorbeeld te geven?

Wat weet u weinig van filosofie, als u denkt dat die gevaarlijk is!

Ik zal haar voor u schetsen in de waarachtigste kleuren. De filosoof is een mens en derhalve niet verstoken van alle hartstochten, maar ze zijn wel op orde gebracht en zogezegd ingeperkt door het kompas van de wijsheid. Daarom kunnen zij hem heel goed tot zinnelijkheid brengen, (ach! waarom zou hij afzien van die sprankjes geluk, van die eerzame en aantrekkelijke genietingen waarvoor, naar men zegt, de zintuigen duidelijk gemaakt zijn?) maar ze zullen hem niet betrekken in misdaad of losbandigheid. Hij zou zeer ontstemd zijn als zijn hart ten laste gelegd zou worden dat het nadelige gevolgen ondervindt van de vrijheid of, zo men wil, van zijn ongebonden geest. Hij schaamt zich gewoonlijk evenmin voor het een als voor het ander. Hij is een toonbeeld van menselijkheid, oprechtheid, mildheid en rechtschapenheid, en terwijl hij tégen de natuurwet schrijft, volgt hij haar strikt en terwijl hij redetwist over wat rechtvaardig is, is hij dat toch ten opzichte van de maatschappij. Spreek, alledaagse zielen, wat willen jullie nog meer?

Laten we de filosofen niet beschuldigen van ordeloosheid, waar ze niet eens toe in staat zijn. Volgens een opmerking van het grootste genie van onze tijd, is het niet waar dat Bayle, Spinoza, Vanini, Hobbes en Locke [14] en andere metafysici van hetzelfde slag; ook niet al die beminnelijke en zinnelijke filosofen van het soort van Montaigne, Saint-Evremond en Chaulieu, [15] in hun vaderland de fakkel van de tweedracht hebben gedragen. Het zijn de theologen, onstuimige geesten, die oorlog voeren tegen de mensen, om een god van vrede te dienen.

Maar laten we het gordijn schuiven voor de afschuwelijkste uitingen van onze geschiedenis en fanatisme niet vergelijken met filosofie. Het is welbekend wie van de twee sommige onderdanen bewapend heeft tegen hun koningen, monsters door blind bijgeloof uitgebraakt uit het binnenste van de kloosters, honderd maal gevaarlijker, zoals Bayle aangetoond heeft, dan het deïsme of zelfs het atheïsme, stelsels die voor de maatschappij om het even zijn, en niets valt aan te rekenen, als ze het werk zijn, niet van blinde losbandigheid, maar van verstandig nadenken. Maar ik vind het van belang dat tussendoor aan te tonen.

Is het niet zo dat een deïst of een atheïst, als zodanig, een ander niet zal doen wat hij niet wil dat hem gedaan wordt, om het even uit welke bron dit principe afkomstig is, dat denk ik zelden natuurlijk is, maar of voorkomt uit angst, zoals Hobbes beweerd heeft, of uit eigenliefde, dat de belangrijkste drijfveer van ons handelen lijkt te zijn? Waarom? omdat er geen enkel noodzakelijk verband bestaat tussen geloven in een enkele god of in geen enkele en een slecht burger zijn. Daaruit volgt dat ik in de geschiedenis van de atheïsten niemand vind die zich niet verdienstelijk heeft gemaakt voor de anderen en zijn vaderland. Maar als het menslievendheid is, als dat het aangeboren gevoel van liefde is, die die wet in zijn hart heeft gegrift, zal hij menslievend, zachtaardig, oprecht, vriendelijk en belangeloos zijn. Dan zal hij waarachtig grootmoedig zijn en, kortom, alle eigenschappen van een rechtschapen mens in zich verenigen, met alle maatschappelijke deugden van dien.

Deugdzaamheid kan dus in de atheïst heel diep wortelen, terwijl dat in een vroom hart zogezegd vaak slechts aan een draadje aan de oppervlakte wortelt. Dat is het lot van alles dat voortkomt uit een vreugdevol gestel. Gevoelens die samen met ons geboren worden zijn onuitwisbaar en verlaten ons pas bij de dood.

Hoe heeft men, na dit alles, te goeder trouw ter discussie kunnen stellen of een deïst of een Spinozist, een oprecht mens kan zijn? Wat hebben de principes van ongodsdienstigheid tegen rechtschapenheid? Zij hebben daar helemaal niets mee te maken, toto caelo distant. [16] Zoals sommige katholieken zou ik mij graag evenzeer willen verwonderen over de oprechtheid van een protestant.

Naar mijn menig is het evenmin redelijk te vragen of een maatschappij van atheïsten zich zou kunnen handhaven. Want wat is ervoor nodig dat een maatschappij niet ordeloos is? Moet de waarheid bekend zijn van de principes die haar als fundament dienen? Helemaal niet. Moet het bekend zijn dat ze verstandig zijn? Goed dan. Hun noodzaak? Ook goed, zo men wil, hoewel dat geen verband houdt met de gangbare onwetendheid en onnozelheid. Moeten ze in acht genomen worden? Ja, ja zonder twijfel, dat is voldoende. Welnu, welke deïst of atheïst, die anders denkt dan de anderen, past zich toch niet aan aan hun gewoonten? Welke materialist die vol en als het ware zwanger is van zijn leerstelsel, (of hij nou zijn manier van denken voor zich houdt en daarover slechts met zijn vrienden spreekt, of met mensen die net als hij doorkneed zijn in de verhevenste wetenschappen, of daarmee voor de dag gekomen is en het vertrouwen gewonnen heeft van het hele universum door middel van gesprekken en vooral de drukpers) welke atheïst, nogmaals, gaat meteen stelen, verkrachten, brand stichten, moorden en zich onsterfelijk maken door allerlei misdaden? Helaas! hij is te bedaard, hij heeft teveel heerlijke neigingen, om op zoek te gaan naar een verfoeilijke en afschuwelijke onsterfelijkheid, terwijl hij door de pracht van zijn intellect, evengoed in de herinnering van de mensen het beeld kan achterlaten, dat hij tijdens zijn leven door zijn wellevendheid en zachtmoedigheid een aangenaam mens is geweest.

Wie verhindert hem dan, zegt u, afstand te doen van een deugdzaam leven, dat hem geen enkele beloning oplevert? wie verhindert hem zich over te leveren aan ondeugden en misdaden, waarvoor hij geen enkele straf verwacht na zijn dood?

O wat een vindingrijke en bewonderenswaardige gedachte! Door wie wordt u daar zelf van afgehouden, hartstochtelijke spiritualisten? De duivel. Dat prachtige verzinsel en die schitterende boeman! De filosoof die alleen al bij de naam moet lachen, wordt weerhouden door een andere angst die u met hem deelt, als hij het ongeluk heeft, wat zelden voorkomt, dat hij niet geleid wordt door de liefde voor orde. Juist omdat hij niet uw angsten deelt voor de hel, die hij onder zijn voeten vertrapt, zoals Vergilius en de hele wijze oudheid, is hij gelukkiger dan u.

Ik denk niet alleen dat een maatschappij van atheïstische filosofen zich heel goed zou kunnen handhaven, maar dat die zich juist veel gemakkelijker zou handhaven dan een maatschappij van vrome lieden, die altijd klaar staan om de alarmklok te luiden over de verdienste en deugd van vaak de meest zachtaardige en verstandige mensen. Ik beweer niet dat ik het atheïsme aanmoedig, god verhoede het! Maar als ik de zaak bekijk als een belangeloze natuurkundige zou ik, als ik koning was, mijn toezicht op de een, van wie het vaderlandslievende hart mij daarmee van dienst zou kunnen zijn, verminderen en het op de ander, van wie zijn vooroordelen de belangrijkste koningen zijn, vergroten. Hoe kan iemand zijn vertrouwen ontzeggen aan lieden die vriend zijn van de vrede en vijand van wanorde en onrust, aan koelbloedige lieden, van wie de verbeelding nooit op hol slaat en als filosoof over alles pas na rijp beraad een besluit nemen, terwijl ze de ene keer het vaandel van de waarheid dragen, zelfs ten overstaan van de politiek, en de andere keer al haar willekeurige gewoonten aanmoedigen, zonder te denken dat zij daarom echt schuldig zijn, noch ten opzichte van de maatschappij, noch ten opzichte van de filosofie.

Wat zal nu, vraag ik u, de uitvlucht zijn van onze tegenstanders? De losbandige en gewaagde bezigheden van de materialisten; die zinnelijkheid, aan de bekoorlijkheden waarvan, wil ik wel geloven, de meeste mensen zich evenmin onttrekken als ik? Maar als die zinnelijkheid, vanuit het diepst van hun hart, alleen maar omhoog zou komen en wulps uit hun libertijnse pen zou stromen; als de filosofen met het boek der natuur in hun hand, bij elkaar op de schouders zouden klimmen, nieuwe reuzen, die de hemel zouden bestormen, wat voor onaangename gevolgtrekkingen zouden daar niet uit opgemaakt kunnen worden! Jupiter zou evenmin onttroond, als de gebruiken van Europa vernietigd worden door een Chinees die daartegen schrijft. Kan niet ook vrij baan gegeven worden aan zijn intellect of aan zijn verbeelding, zonder dat dat ingezet wordt tegen de zeden van de stoutmoedigste schrijver? Met de pen in de hand, veroorlooft iemand zich veel meer in de eenzaamheid die hij wil opvrolijken, dan in een maatschappij waarin zijn enige doel is de vrede te bewaren.

Hoeveel schrijvers zijn er niet die, verborgen achter hun boeken en met een hart ten prooi aan alle ondeugden, zo onbeschaamd zijn om te schrijven over deugdzaamheid, wat te vergelijken is met die predikanten, die rechtstreeks uit de armen van een jonge biechtelinge, die zij hebben bekeerd (op hun manier) een minder fleurig gesprek aangaan dan hun gelaatskleur, en ons dan onthouding en kuisheid prediken! Hoeveel anderen zijn er niet die amper in god geloven, maar om hogerop te komen zich in vrome geschriften opwerpen tot vurig voorstander van apocriefe boeken, waar ze zelf de spot mee drijven. Als ze 's avonds met hun vrienden in de taveerne zitten, lachen ze om het publiek dat ze iets wijsgemaakt hebben, zoals misschien ook Seneca gedaan heeft, van wie vermoed wordt dat zijn hart niet zo zuiver en deugdzaam is geweest als zijn pen! Is het niet belachelijk en schandelijk om overladen met ondeugden en rijkdom, te pleiten voor deugdzaamheid en armoede?

Maar nu kom ik bij eerzamere voorbeelden, die nauwer verband houden met mijn onderwerp. De brave Bayle, die door toedoen van veel geloofwaardige nog levende mensen als zodanig bekend staat, heeft zijn boeken bezaaid met een groot aantal obscene passages en overpeinzingen die dat niet minder zijn. Waarom? Om zijn vermoeide geest te op te vrolijken en af te leiden. Hij deed dat ongeveer zoals onze preutse lieden en vergunde zijn verbeelding een plezier dat hij zijn zinnen weigerde. Een onschuldig plezier dat de ziel wekt en haar nog veel langer onder spanning houdt. Zo is de vrolijkheid der dingen, waarvan die van ons meestal afhankelijk van is, voor dichters noodzakelijk. Die doet bekoorlijkheden, liefdes, bloemen en die hele aantrekkelijke zinnelijkheid ontluiken, die uit het penseel van de natuur vloeit en ademt uit de verzen van mensen als Voltaire en Arnaud [17] , of uit die van de befaamde koning, van wie ze de eer hebben zijn mededinger te zijn.

Hoeveel blijmoedige en zinnelijke schrijvers zijn niet doorgegaan voor droefgeestig en somber, omdat zij als zodanig zijn opgetreden in hun romans of treurspelen! Een zeer beminnelijk man, die allesbehalve droevig is, (een vriend van de allergrootste koning, geparenteerd aan een van de belangrijkste koningshuizen van Duitsland, hooggeacht en bemind door iedereen die hem kende. Die dus zoveel eerbetoon, goederen en faam genoot, zou zonder twijfels zeer te beklagen zijn als hij wel droevig was) is wel als zodanig overgekomen bij zijn lezers, in zijn beroemde Essay over Morele Filosofie. [18] Waarom? omdat ze bij hem doorlopend hetzelfde gevoel veronderstelden dat filosofische waarheden bij ons achterlaten, die eerder bedacht zijn om de eigenliefde van de lezer te kastijden, dan om hem te vleien en te vermaken. Hoeveel hekeldichters en met name Boileau, zijn niet slechts deugdzame vijanden geweest van de ondeugden van hun tijd! Door zich te wapenen en daartegen in opstand te komen, door de slechten te tuchtigen en tot inkeer te laten komen, is iemand niet deugdzamer, dan als hij droefgeestig is door het uitspreken van dingen die niet aangenaam en vleiend zijn. En zoals een vrolijke en levendige schrijver over zwaarmoedigheid en gemoedsrust kan schrijven, kan een gelukkige geleerde laten zien dat de mens dat over het algemeen allesbehalve is.

Als ik het waag mijzelf te noemen, na al die grote mensen, goeie god, wat is er niet allemaal over mij gezegd en geschreven! Wat is er niet allemaal geroepen door de vromen, artsen en zelfs de zieken, die zich allemaal achter de zaak van hun eigen kwakzalver hebben geschaard? Wat een bittere klachten van alle kanten! Welke journalist heeft een roemrijk toevluchtsoord geweigerd aan mijn lasteraars, of liever gezegd, is dat niet zelf geweest? Welke vuige dagbladenschrijver uit Göttingen en zelfs uit Berlijn, heeft mij niet over de hekel gehaald? In welke godvruchtige woning ben ik gespaard, of liever gezegd, ben ik niet behandeld als een Cartouche [19] ? door wie? door lieden die mij nooit gezien hebben; door boze lieden die merkten dat ik anders dacht dan zij en vooral vertwijfeld waren over mijn grote voorspoed; tot slot door lieden die dachten dat mijn hart schuldig was aan de systematische aanvechtingen van mijn geest. Tot wat voor verontwaardiging is eigenliefde niet in staat als die gekwetst wordt in haar slechtst gefundeerde vooroordelen of verdorvenste gedrag! Slap riet dat overgeplaatst is naar zo troebel water en onafgebroken heen en weer zwaait door al die tegenstrijdige winden, hoe zou ik op die manier stevig en goed wortel hebben kunnen schieten? Door welke gelukkige omstandigheden heb ik me, omringd door zo machtige vijanden, toch kunnen handhaven en me zelfs ondanks hen kunnen opwerken tot de troon van een koning, wiens uitgesproken bescherming ten slotte een zo wrede verbetenheid als een kwalijke damp kon verdrijven?

Laten we het wagen uit te spreken: in niets lijk ik op al die portretten die van mij in omloop zijn en het zou zelfs onterecht zijn over mij te oordelen aan de hand van mijn geschriften. Het onschuldigste van het onschuldigste daarvan is voorwaar nog onschuldiger dan ik. Van harte ben ik niet slecht en ik kan mijzelf niet verwijten dat ik kwade bedoelingen heb en als mijn geest de weg kwijt is, (die is daarvoor gemaakt) is mijn gezegende hart niet ook verdwaald.

Zullen mensen dan nooit hun vergissing inzien als het over filosofen en schrijvers gaat? Zullen ze dan nooit zien dat, net zoals het hart iets anders is dan de geest, een manier van leven iets anders kan zijn dan een onverbiddelijke leer, een satire, een leerstelsel, of wat voor werk dan ook?

Hoe gevaarlijk kunnen de dwalingen zijn van een sceptische geest, die van de ene naar de andere hypothese vliegt, zoals een vogel van tak naar tak, vandaag meegevoerd door een zekere mate van waarschijnlijkheid en morgen verleid door een andere, veel grotere?

Waarom zou ik me schamen om zo rond te dobberen tussen waarschijnlijkheid en zekerheid? Ligt de waarheid binnen het bereik van wie het meest van haar houden en haar met de grootste oprechtheid en ijver zoeken? Helaas! nee. Het lot van de uitmuntendste geesten is zich bewegen van de wieg der onwetendheid, waarin wij allemaal geboren worden, naar de wieg van het Pyrronisme [20], waarin het merendeel sterft.

Als ik de gangbare vooroordelen weinig ontzien heb, als ik mijzelf niet eens verwaardigd heb daartegen gebruik te maken van de listen en kunstgrepen die zoveel schrijvers bescherming geboden hebben tegen onze Joden en hun synoden, volgt daar nog niet uit dat ik een slecht mens ben, een ordeverstoorder, een plaag voor de maatschappij, want al die loftuitingen hebben mijn tegenstanders niets gekost. Wat ik ook bedacht heb in de rust van mijn studeerkamer, mijn optreden in de maatschappij lijkt daar amper op. Ik moraliseer evenmin met mijn mond als met mijn pen. Thuis schrijf ik wat mij juist lijkt. Bij de anderen zeg ik wat mij goed, heilzaam, nuttig en vleiend lijkt. Hier verkies ik, als filosoof, de waarheid. Daar, als burger, de dwaling. De dwaling ligt immers meer in het bereik van iedereen. Het is altijd en overal het algemene voedsel van de geest, hoewel zij meer verdient die nietswaardige troep onnozele stervelingen voor te lichten en te sturen! In de maatschappij spreek ik nooit over al die verheven filosofische waarheden, die niet gemaakt zijn voor de massa. Zoals het geven van een voortreffelijk medicijn aan een patiënt die reddeloos verloren is, ontering van dat medicijn betekent, geldt dat ook voor het spreken over de verheven wetenschap der dingen met mensen die niet ingewijd zijn in de geheimen ervan, die ogen hebben maar niet zien en oren hebben maar niet horen. Kortom, het is billijk dat ik, als een lid van een geheel waaraan ik zoveel voordelen ontleen, mij zonder weerzin gedraag naar de beginselen waaraan (gezien de slechtheid van de soort) iedereen zijn persoonlijke veiligheid en die van zijn bezittingen dankt. Maar als filosoof, die met plezier meerijdt in de roemrijke zegewagen van de wijsheid, en uitstijgt boven vooroordelen, weeklaag ik over hun noodzaak, ontstemd over het feit dat de hele wereld niet bevolkt kan zijn met bewoners die zich door hun verstand laten leiden.

Dat is mijn ziel in heel haar naaktheid. Omdat ik vrijmoedig gezegd heb wat ik denk, dient nog niet gedacht te worden dat ik een vijand ben van de goede zeden, noch dat ik slechte heb. Si impura est pagina mihi, vita proba. [21] Ik ben evenmin Spinozist, omdat ik De mens een Machine heb geschreven en de Leer van Epicurus uiteengezet heb, als kwaadaardig omdat ik een satire heb geschreven tegen de grootste kwakzalvers onder mijn collega's [22] ; of ijdel, omdat ik onze grote geesten heb bekritiseerd; of liederlijk omdat ik gewaagd heb het gevoelige penseel van de zinnelijkheid te hanteren. Tot slot, hoewel ik als filosoof de wroeging heb afgeschaft, als mijn leer gevaarlijk zou zijn (en ik daag mijn verbitterdste vijanden uit dat te bewijzen) zou dat voor mijzelf als burger ook het geval zijn.

Ik heb overigens best een volstrekte minzaamheid willen betuigen voor al die zwakke, bekrompen en angstvallige geesten, waaruit het geleerde publiek bestaat. Des te meer ze mij verkeerd begrepen en ondeugdelijk geïnterpreteerd hebben, des te meer zij mijn bedoeling met een schandelijke onbillijkheid hebben voorgesteld, des te minder heb ik gedacht hen een boek onder ogen te moeten brengen dat hen zo hevig en zo ongepast te schande heeft gemaakt. Ze waren zonder twijfel verleid door het feit dat ik van deugden en ondeugden een soort filosofisch afval heb gemaakt. Maar het bewijs dat ik me niet schuldig voel ten opzicht van de maatschappij, die ik hoogacht en waar ik op gesteld ben, is dat ik, ondanks al die jammerklachten en kreten, datzelfde geschrift bijgewerkt en omgewerkt laat herdrukken, maar, om de waarheid te zeggen, uitsluitend om mijzelf de eer te gunnen een volledig exemplaar van al mijn werken aan de voeten te leggen van zijne majesteit. Ten overstaan van een dergelijk genie hoeft niemand bang te zijn om zich bloot te geven, tenzij hij daar zelf maar weinig van heeft.

Ach! waren al die vorsten maar even scherpzinnig, even verlicht en even gevoelig voor het kostbare geschenk van de geest, met hoeveel vreugde en hoeveel succes zou dat dan niet, ten minste als iedereen onverschrokken zijn talenten die hem meeslepen zou volgen, de vooruitgang begunstigen van de letteren, de wetenschappen en schone kunsten en vooral die van hun doorluchtige Vorstin, de filosofie. Wij zouden ter plekke niet langer die onaangename vooroordelen horen uitspreken, volgens welke de wetenschap als die zich te vrijzinnig ontwikkelt, zich zal oprichten op de puinhopen van de wetten, de zeden, enz.; dat dan onbevreesd vrij baan gegeven zou worden aan die vernuftige en machtige geesten, die door hun inzichten even goed in staat zijn de kunsten eer aan te doen, als onbekwaam om met hun gedrag de maatschappij schade te berokkenen. Kortom, in plaats van de enige mensen die door geleidelijk de duisternis van onze onwetendheid te verdrijven, het universum kunnen verlichten, te hinderen en te verdrieten, zouden zij juist met allerlei beloningen en weldaden aangemoedigd moeten worden.

Het is dus juist dat natuur en verstand, verlicht door de filosofie en godsdienst, gesteund en als het ware geschraagd door de moraal en politiek, door hun eigen hoedanigheid gemaakt zijn om voor eeuwig met elkaar in oorlog te verkeren, maar dat daar niet uit volgt dat de filosofie, hoewel die theoretisch strijdig is met de moraal en godsdienst, daadwerkelijk die wijze en heilige banden kan verbreken. Tevens is aangetoond dat zonder de verfoeilijke theologische haat die daarmee samengaat, al die filosofische oorlogen in wezen helemaal niet gevaarlijk zouden zijn, want omschrijven, onderscheiden en elkaar begrijpen (iets wat eigenlijk zelden gebeurt) is voldoende om te beseffen dat de filosofie en politiek elkaar in hun loop niet kruisen en kortom, samen niets wezenlijks hebben op te lossen.

Als ik me niet vergis zijn dat de twee goed gesnoeide takken. Laten we verder gaan met de derde tak, dan zal mijn paradox in heel haar omvang bewezen worden.

Hoewel het aanhalen van de banden van de maatschappij door de heilzame handen van de filosofie op het eerste oog een probleem lijkt te zijn dat te moeilijk is om te begrijpen, denk ik echter, na alles wat hierboven gezegd is, dat er geen heel scherpzinnige gedachten nodig zijn om het op te lossen.

Waarover strekt zij niet haar vleugels uit? Waarop brengt zij niet haar kracht en gewicht over? Op hoeveel manieren wil zij zich niet nuttig en aanbevelenswaardig maken?

Zoals het de filosofie is die in de geneeskunde het lichaam behandelt, is zij het ook, zij het in een andere betekenis, die wetten, geest, hart, ziel, enz. behandelt. Zij is het die de manier van denken stuurt, door de ordening die zij aanbrengt in onze ideeën. Zij is het die als fundament dient voor de kunst van het spreken, en ze bemoeit zich ten slotte overal nuttig mee, met de rechtspraak, moraal, metafysica, retorica, godsdienst, enz. ja, nuttig, nogmaals, of zij nou waarheden of dwalingen onderricht.

Zonder haar inzichten zouden de artsen het moeten doen met de eerste aarzelende pogingen van het blinde empirisme, dat beschouwd kan worden als de grondslag van de kunst van Hippocrates.

Hoe zijn mensen ertoe gekomen om van het skelet van de metafysica de schijn van een leer en als het ware een degelijk geheel te maken? Door het ontwikkelen van de filosofie, waarvan louter de magische kunsten een vacuüm van Torricelli, om het zo maar eens te zeggen, konden veranderen in een ogenschijnlijke volheid, en de mensen laten geloven dat die vluchtige adem, die levenslucht, die zo eenvoudig de pneumatische machine van de Thorax uitgepompt kan worden, onsterflijk is.

Als de godsdienst de taal van het verstand had kunnen spreken, zou Nicole [23] , die prachtige schrijver uit de vorige eeuw, die die zo goed heeft nagebootst, haar zich daaraan wel hebben laten houden. Hoe zou het anders moeten?

Hoeveel andere, of voortreffelijke toepassingen of gelukkige gevallen van verkeerd gebruik van de ijver van de filosofen, zijn er niet? Wie heeft de moraal op haar beurt verheven tot een soort wetenschap? Wie heeft haar laten optreden, wie heeft haar samen met haar metgezel, de metafysica, het terrein van de wijsheid laten betreden, waar zij tegenwoordig deel van uitmaakt? Zij zelf, de filosofie. Ja, zij heeft dat nuttige instrument gevormd en vervolmaakt. Zij heeft een prachtig kompas gemaakt, van wat zonder haar een ruwe magneet van de maatschappij zou zijn geweest. Zo kunnen zelfs de ogenschijnlijk onvruchtbaarste bomen vroeg of laat de mooiste vruchten dragen. Zo zouden onze academische bezigheden misschien ook ooit duidelijk van nut kunnen zijn.

Waarom is Mozes een zo grote wetgever geweest? Omdat hij filosoof was. De filosofie heeft een dusdanige invloed op de manier van regeren, dat vorsten, die de school van de wijsheid hebben bezocht, zijn gevormd om te zijn en daadwerkelijk beter zijn dan degenen die de regels van de filosofie niet ingedronken hebben. Voorbeelden daarvan zijn keizer Julianus en de tegenwoordig zo befaamde koning-filosoof. Hij heeft de noodzaak beseft van het afschaffen van de wetten, verzachten van de straffen, en ze in verhouding te brengen met de misdrijven. Hij heeft daar zijn filosofische oog op gericht, dat schittert in al zijn daden. Vandaar dat de rechtspleging het zoveel beter doet dan dat geweest is, bij wijze van spreken beredeneerd, in de staten waarin ik nu schrijf, die verstandig hervormd zijn door de vorst die ze regeert. Als hij in de rechtbank een vaardigheid, waar hijzelf helemaal in opgaat, zoals dat ook met zijn lezers gebeurt, verboden heeft, is dat omdat hij daar de verleidelijke betovering van kende en omdat hij het misbruik had gezien dat van welsprekendheid gemaakt kan worden, en hoe Cicero zelf dat gedaan had [24] [25].

Gevoerd door een vaardige spreker kan de zelfs ongunstigste zaak het inderdaad winnen van de gunstigste, als die beroofd is van de alleenheerschappij, die de kunst van het woord zich maar al te vaak wederrechtelijk toe-eigent van rechtvaardigheid en redelijkheid.

Maar zou al dat misbruik, al die welluidende bombast van afgeronde volzinnen, kunstig gerangschikte uitdrukkingen, die hele loze woordenkraam, die hoogdravend in de lucht ten onder gaan, dat voor goud gehouden koper, die bedrieglijke welsprekendheid, ontdekt kunnen worden en zoveel legeringen gescheiden kunnen worden van het zuivere metaal?

Als het mogelijk is soms de waarheid op te halen uit de ontoegankelijke put, op de bodem waarvan een Oude [26] die heeft gelegd, reikt de filosofie ons daarvoor de middelen aan. Zij is de toetssteen van deugdelijke gedachten, van juiste redeneringen. Zij is de smeltkroes waaruit alles verdampt dat door de natuur niet erkend wordt. In haar vaardige handen ontwart de in de knoop geraakte kluwen der dingen en ontrolt zich bij wijze van spreken, even gemakkelijk als een groot arts de ingewikkeldste ziekten ontwart en ontmaskert.

Geeft de redekunst aan de wetten of onrechtvaardigste daden de schijn van billijkheid en redelijkheid? De filosofie trapt daar niet in. Zij heeft een vast punt om verstandig te oordelen over wat oprecht en onoprecht is, rechtvaardig of onrechtvaardig en slecht of deugdzaam. Zij onthult de dwaling en onrechtvaardigheid van de wetten en brengt de weduwe en de wees in veiligheid tegen de strikken van de Sirene, die zich met de bekoorlijkheden van een schitterende en bloemrijke redevoering, zonder moeite en niet zonder gevaar meester maakt van het verstand. O zuivere adem van de natuur, zelfs het best bereide vergif kan u niet bederven.

Maar wanneer de welsprekendheid, die door de behaagzucht van de geest bedacht kunst, die voor de filosofie is, wat de fraaiste vorm is voor de materie, haar plaats moet zoeken, wie geeft haar dan die mannelijke toon, die onstuimige kracht, waarmee mensen als Demosthenes en Bourdaloue [27] donderden? De filosofie. Zonder haar, zonder de orde die zij aanbrengt in de ideeën, zou de welsprekendheid van Cicero wellicht ijdel geweest zijn. Al die mooie pleitredes die de misdaad deden verbleken, de deugd zegevieren en Verres en Catalina [28] enz. huiveren; al die meesterwerken van de kunst van het spreken zouden niet de geesten van een hele Romeinse senaat hebben kunnen bedwingen en niet tot ons hebben kunnen komen.

Ik weet dat een enkele flits van vurige en hartstochtelijke welsprekendheid, waarbij alleen maar het woord Vaderland of Frans op de juiste manier wordt uitgesproken, mensen tot heldenmoed kan aanzetten, de overwinning in herinnering kan roepen en de onzekerheid van het lot vastheid kan geven. Maar de gevallen, waarbij het alleen maar te doen is om de verbeelding van de mensen, waarin alles is verloren, als die niet hevig in beweging gebracht wordt, komen zelden voor. Anderzijds is filosofie, die slechts op het verstand inwerkt, een dagelijkse gewoonte, die haar diensten bewijst, zelfs als ze misbruikt wordt door haar toe te passen op opgedane dwalingen.

Maar om terug te komen, wat ik wel moet, op een belangrijk onderwerp dat ik slechts vluchtig aangeroerd heb: dat is het verstand dat verlicht wordt door de fakkel van de filosofie, dat ons het vaste punt laat zien, waar ik al eerder over gesproken heb. Dat is het punt van waaruit we kunnen vertrekken om te leren kennen wat rechtvaardig en onrechtvaardig is, moreel goed en moreel slecht. De wet bepaalt het recht, maar dat recht op zich is niet het recht van het verstand, noch van rechtvaardigheid. Het is het recht van de macht, dat vaak een ongelukkige verpletterd, die billijkheid en rechtvaardigheid aan zijn zijde heeft. Wat de zwakste beschermt tegen de sterkste, kan dus zogezien niet billijk zijn en daarom is het vaak nodig dat de wetten rechtgezet worden. Welnu, is het niet de filosofie, die ze zogezegd recht moet zetten, hervormen en afwegen? Hoe? Waar? waar anders dan in de weegschaal van de wijsheid en maatschappij, want daar ligt het vaste punt, van waaruit geoordeeld kan worden over wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. Alleen vanuit dat standpunt is te zien en te herkennen wat rechtvaardig is. Nogmaals, rechtvaardigheid is alleen af te wegen in die weegschaal, waar dus ook de wetten op moeten. Daarover en over alle menselijke handelingen, kan gezegd worden dat ze alleen rechtvaardig of billijk zijn als ze maatschappij dienen en onrechtvaardig als ze haar belangen schaden. Dat is dus, nogmaals, de enige manier om een juist oordeel te vellen over hun verdienste en waarde.

Door Puffendorf [29] gelijk te geven in plaats van Grotius [30], beroemde figuren, die in hetzelfde beroep verschillende wegen bewandeld hebben, erkent de filosofie dat als de een zich een betere filosoof betoont heeft dan de ander, door te verklaren dat elke menselijke handeling op zich onbelangrijk is, hij even rechtsreeks het doel bereikt heeft, als de rechtsgeleerde of moralist door aan de wetten toe te kennen wat overdraagbaar is aan degenen voor wie ze gemaakt zijn. Laten we het maar zeggen: bij gebrek aan heldere ideeën en ons vaste punt, hebben die twee grote mannen alleen maar geraaskald.

Zo leert de filosofie ons dat wat verhoudingsgewijs waar is, niet verstikt wordt door wat absoluut waar is en zodoende kan zij niet de moraal of de politiek, kortom de veiligheid van de menselijke betrekkingen schaden. Dat is een duidelijke gevolgtrekking, waarop niet vaak genoeg teruggekomen kan worden in een verhandeling die juist bedoeld is om de filosofie te ontwikkelen en in het volle daglicht te stellen.

Nu weten wij, zonder daar nog aan te kunnen twijfelen, dat iets dat waar is, daarom ook nog niet rechtvaardig is, en omgekeerd, dat iets wat rechtvaardig is, heel goed niet waar kan zijn en dat iets dat rechtmatig lijkt, op geen enkele manier betekent dat het billijk is, wat alleen herkenbaar is aan het kenmerk en de hoedanigheid, ik bedoel, het belang van de maatschappij. Dat zijn dus de duisternis van de rechtspleging en de verdekte wegen van de politiek, verlicht door de fakkel van de filosofie. Zodoende zullen al die loze twistgesprekken over goede en slechte moraal, waar heldere geesten voor altijd klaar mee zijn, alleen nog maar gevoerd worden door mensen die zo koppig en vooringenomen zijn dat ze niet willen zwichten voor verstandige filosofische overwegingen, of bij wie de fanatieke verblinding zelfs niet door het helderste licht kan verdwijnen.

Het is tijd om onze beminnelijke koningin van een andere kant te bekijken. Vuur doet lichamen evenzeer uitzetten, als filosofie de geest groter maakt. Dat is de enige eigenschap die altijd van nut is, wat voor leer iemand ook aanhangt.

Als ik onthul dat alle bewijzen voor het bestaan van god slechts schoonschijnend en oogverblindend zijn en die voor de onsterfelijkheid van de ziel schools en onbeduidend; kortom dat niets ons ideeën kan leveren die door onze zintuigen ervaren of door ons gebrekkige verstand begrepen kunnen worden, zullen onze labadistische dwepers [31] en onze stoffige geleerden om wraak roepen en zal een gebefte betweter mij, om mij voor een hele natie te schande te maken, in het openbaar een atheïst noemen. Maar als ik gelijk heb, als ik een nieuwe waarheid bewezen, een oude dwaling weerlegd en een oppervlakkig behandeld onderwerp grondig uitgediept heb, dan zal ik de grenzen van mijn kennis en geest uitgebreid hebben. Door mijn onderzoeken bekend te maken en durven rond te bazuinen wat elke schuchtere en behoedzame filosoof alleen maar in het oor durft te fluisteren, zal ik bovendien de inzichten van het publiek vergroot en die opvattingen overal verspreid hebben.

Dat wil niet zeggen dat ik niet een speelbal van de dwaling kan zijn, maar als dat wel het geval zou zijn, zou ik, door mijn lezer aan het denken te zetten en zijn opmerkzaamheid te scherpen, in ieder geval de grenzen van zijn intellect uitgebreid hebben en daarom begrijp ik niet waarom ik zo slecht ontvangen wordt door welwillende mensen.

Zoals de meest onjuiste hypothesen van Descartes doorgaan voor zegenrijke dwalingen, voor zover zij heel wat waarheden laten doorschemeren en ontdekken, die anders nog steeds onbekend zouden zijn, zijn de slechtst gefundeerde leerstelsels van de moraal of de metafysica daarom nog niet verstoken van nuttigheid, mits ze goed doordacht zijn. Een lange reeks van prachtig, maar uit verkeerde en hersenschimmige principes, afgeleide gevolgtrekkingen, zoals die van Leibnitz en Wolff, geeft de geoefende geest de mogelijkheid zich later met een veel groter aantal onderwerpen bezig te houden. Wat levert dat eigenlijk op? Een voortreffelijkere verrekijker, een betere telescoop en zogezegd nieuwe ogen, die misschien binnen korte tijd grote diensten zullen bewijzen.

We moeten de mensen vertellen en doen geloven dat hun verstand en talenten inzetten voor de zege van een leer die strijdig is met algemeen aanvaarde principes, of liever vooroordelen, betekent dat zij die verkeerd gebruiken. Het zou daarentegen jammer zijn als de filosoof zijn talenten niet de richting opstuurt waarin hij kennis kan verwerven. Waarom? Omdat hij door zijn krachtiger en uitgebreider geworden bevattingsvermogen en na hem al degenen op wie hij zijn onderzoekingen en inzichten over kan gedragen, in de moeilijkste gevallen veel beter kan oordelen, en beter de gevallen kan ontdekken waarin een verkeerde toepassing binnensluipt en de winst die eruit te halen valt en tot slot de beste en doeltreffendste middelen kan vinden om de orde te herstellen. Zoals een arts die bij gebrek aan een theorie, op de tast eindeloos door het uitgestrekte doolhof van zijn vak zal lopen, zou de minder ontwikkelde en meer bekrompen geest zonder die overdaad aan nieuwe inzichten, waaraan alleen een betere toepassing mankeert, nooit al die dingen kunnen ontdekken. Het is waar dat de wetenschap der dingen, door de verschillende manieren waarop we daar, gezien hun gevolgen, gebruik van kunnen maken, (want zo zou ik alle bescheidenheid de filosofie willen omschrijven) een eindeloze hoeveelheid vertakkingen heeft, die zich ver uitstrekken en alles lijken te kunnen omvatten. Maar het is ook waar dat de natuur duizenden schatten uit haar binnenste put, schatten die haar vindingrijke scherpzinnigheid waardevol en nog kostbaarder maakt en dat de kunst het intellect oefent en de grenzen van de menselijke geest verschuift.

Wat zouden wij er aan hebben om onze geestelijke vermogens te vergroten, als dat niet iets goeds zou opleveren voor de maatschappij, als de toename van intellect en kennis daar niet op enige manier, direct of indirect aan zou bijdragen?

Niets is dus minder waar dan de stelregel dat het volk altijd des te beter te besturen is, naarmate de menselijke geest meer kracht en inzichten zal verwerven. Zoals wij in onze maneges een onstuimig paard leren tomen en bestijgen, leren wij dus op dezelfde manier in de filosofenschool de kunst om mensen gedwee te maken en te beteugelen, als ze niet te leiden zijn door de natuurlijke inzichten van het verstand. Valt er dan iets beters te doen dan die school ijverig te bezoeken? En wat voor blinde onmenselijkheid zou het zijn om zelfs haar toegangswegen af te sluiten?

Aan alle kanten, ook die van de dwaling en van de waarheid, oefent de filosofie dus nogmaals invloed uit op het algemene welzijn; een invloed die weliswaar meestal indirect maar zo aanzienlijk is, dat gezegd zou kunnen worden dat zij niet alleen de sleutel van de natuur en de wetenschappen is, de luister van de geest, maar ook de fakkel van het verstand, de wetten en de mensheid.

Laten wij het dragen van een nuttige fakkel dus als een eer beschouwen voor zowel die haar dragen als voor wie daardoor verlicht worden.

Wetgevers, rechters en magistraten, u zult alleen maar meer deugen als de heilzame filosofie al uw schreden zal verlichten. U zult minder onrechtvaardigheden, onbillijkheden en minder schanddaden begaan. Tot slot zult als filosoof de mensen beter in bedwang kunnen houden dan als redenaar en beter met argumenten dan met praatjes.

Zowel misbruik maken van de filosofie als van de welsprekendheid, om de twee belangrijkste vermogens van de ziel door middel van elkaar te verleiden en te vergroten, wil zeggen zich daar slim van bedienen. Gelooft u dat de religie de zwakkere tegen de sterkere beschermt? Denkt u dat de vooroordelen van de mensen evenveel teugels zijn die hen in bedwang houden? Dat hun goede trouw, rechtschapenheid en rechtvaardigheid nog maar een enkele draad zullen hangen, als zij zich eenmaal bevrijd hebben van de ketenen van het bijgeloof? Zet maar al uw krachten in om een kostbare verblinding te bewaren, waarbij uw ogen zich nooit kunnen openen, als het ongeluk van de wereld daarvan afhangt! Versterk door middel van bedrieglijke argumenten hun wankele geloof. Breng hun zwakke verstand met behulp van het uwe terug naar de godsdienst van hun vaderen. Geef, zoals onze Josse's [32], de weerzinwekkendste absurditeiten de schijn van aannemelijkheid, zodat het tabernakel opengaat, de wetten van Mozes verklaard en de mysteries onthuld worden en eindelijk alles duidelijk wordt. Het altaar wordt alleen maar indrukwekkender als het door een filosoof bewierookt wordt.

Dat is de vrucht van de filosofische boom, een ongepast verboden vrucht, ware het niet dat ik graag geloof en nog meer zie dat het verbod hier, zoals zoveel andere dingen, de vrijgevige geesten aanmoedigt ze te plukken en overal de heerlijke geur en voortreffelijke smaak te verspreiden.

Ik wil daarmee niet laten doorschemeren dat alles in het werk gesteld moet worden om het volk te indoctrineren en het toe te laten tot de geheimen der natuur. Ik weet maar al te goed dat een schildpad niet kan rennen, kruipende dieren niet kunnen vliegen en blinden niet kunnen zien. Het enige wat ik wil is dat degenen die aan het roer van de staat staan een beetje filosoof zijn. Het enige wat ik denk is dat zij dat niet genoeg kunnen zijn.

Ik heb daar eigenlijk door de grootste voorbeelden al het voordeel van aangegeven. Hoe meer filosoof vorsten en ministers zijn, des te meer zullen ze in staat zijn het wezenlijke verschil op te merken tussen hun grillen, tirannie, wetten, godsdienst en de waarheid, billijkheid en rechtvaardigheid en des meer zullen ze in staat zijn de mensheid te dienen en hun onderdanen waardig zijn. Ze zullen ook beter kunnen begrijpen dat de filosofie, in plaats van gevaarlijk, alleen maar nuttig en heilzaam kan zijn. Daarnaast zullen ze de geleerden met meer genoegen toestaan met milde hand hun inzichten te verspreiden en tot slot zullen ze beter begrijpen dat de adelaars van de mensheid, klaar om op te vliegen, als de enen filosofische de vooroordelen van de anderen bestrijden, dat doen omdat ze in staat zijn hun leer te begrijpen, daar gebruik van te maken en ze in te zetten ten voordele van de maatschappij, omdat zij denken dat ze noodzakelijk zijn.

Vervuld van een weergaloze en grenzeloze achting voor die koningin van de wijze, moeten wij dus geloven dat ze weldadig en mild is en geen enkel onaangenaam nadeel met zich mee kan brengen. Omdat ze even eenvoudig is als de waarheid die ze verkondigt, moeten we geloven dat de orakels van de eerbiedwaardige Sybille alleen dubbelzinnig zijn voor degenen die daar niet de zin en strekking van kunnen doorgronden en dat ze altijd direct of indirect nuttig zijn, als men daar goed gebruik van weet te maken.

Laten wij dus, wij, de gedreven aanhangers van de filosofie, om nog gedrevenere goede vaderlanders te kunnen zijn, het gewone volk maar laten schreeuwen en moge, zoals de Jansenisten die door een onterechte excommunicatie [33] niet verhinderd werden te doen wat ze dachten dat hun plicht was, alle geschreeuw van theologische haat, het geweldige kabaal van de vooroordelen waarmee dat opgesierd wordt, in plaats van te verhinderen het onze te doen, nooit de overheersende voorkeur voor de wijsheid verzwakken, waardoor een filosoof gekenmerkt wordt.

Die plicht, voor het geval u dat vraagt, betekent niet geloven als een onnozele hals, die zijn verstand minder gebruikt als een vrek zijn geld en nog minder doen alsof, want huichelen is een klucht die de mens onwaardig is en tot slot betekent het een wetenschap ontwikkelen, die de sleutel is van alle andere en dankzij de goede smaak van deze tijd, tegenwoordig meer in zwang is dan ooit tevoren.

Ja, filosofen, dat is uw plicht. Die van u, vorsten, is alle hindernissen uit de weg te ruimen, die schuchtere geesten afschrikken. Dat betekent alle bommen van de theologie en metafysica ruimen, die niet met lucht gevuld zijn, als ze door een heilig man in zijn woede geworpen worden: tantœ animis cœlestibus irœ! [34]

Filosofische bezigheden aanmoedigen door weldaden en eerbetuigingen, om hen te straffen die daar hun slapeloze nachten aan wijden, als die bezigheden toevallig afdwalen van de paden van de massa en de algemeen aanvaarde meningen, betekent de communie en begrafenis weigeren aan degenen die door u betaald worden om u te vermaken in hun theaters. Het een zou mij niet meer moeten verbazen als het ander, maar hoe kan ik, bij het zien van dergelijke tegenstrijdigheden, niet samen met een dichter-filosoof uitroepen:


Ach! zal ik altijd mijn dwaze natie gadeslaan,
Onzeker in haar verlangens, gispen wat zij bewondert,
Onze zeden, altijd strijdig met onze wetten,
En de slappe Fransman zien indutten onder de
Heerschappij van het bijgeloof?
[35]

De donder is ver weg. Laat maar dreunen en laten wij met ferme pas op weg gaan naar de waarheid. Niets kan bij een filosoof de vrijheid van denken ketenen. Als dat dwaasheid is, dan is dat die van verheven zielen. Als zij zich maar verheffen, ze zijn niet bang om te vallen.

Wie de kostbare gaven van de beschermgeest offert aan een politieke, onbeduidende en bekrompen deugd - wat ze allemaal zijn -, kan terecht zeggen dat hij zijn verstand gekregen heeft in de vorm van een stom instinct en zijn ziel als een doof eigenbelang. Laat hem maar pochen over de rest, als hem dat goed lijkt. Wat mijzelf aangaat, ik, een leerling der natuur, vriend van de enige waarheid, waarvan alleen al het droombeeld mij meer plezier geeft, dan alle dwalingen die naar rijkdom leiden; ik, die mijzelf door mijn geringe intellect liever in het openbaar in het verderf heb gestort, dan me uit voorzichtigheid in veiligheid te brengen en zelfs te verrijken in een teruggetrokken bestaan; ik, een grootmoedig filosoof, zal mijn eerbewijzen niet onthouden aan de bekoorlijkheden die mij hebben verleid. Hoe meer de zee met klippen bezaaid en door schipbreuken berucht is, des te meer zal ik denken dat het goed is daar, dwars door al die gevaren heen, op zoek te gaan naar onsterfelijkheid. Ja, ik zal vrijmoedig durven zeggen wat ik denk en naar het voorbeeld van Montaigne voor de ogen van het universum verschijnen - zoals ik dat voor mijzelf doe -, waar de ware rechters der dingen mij eerder onschuldig dan schuldig zullen vinden voor mijn stoutmoedigste meningen en misschien zelfs deugdzaam voor het bekennen van mijn ondeugden.

Laten we dus even vrijmoedig zijn in onze geschriften als in onze daden. Laten wij daarin de trotse onafhankelijkheid tonen van een republikein. Een schuchtere en omzichtige schrijver, die niet de wetenschappen, noch de menselijke geest of zijn vaderland dient, sluit zichzelf in de boeien die hem verhinderen zich te verheffen. Het is dan een hardloper met schoenen met loden zolen, of een zwemmer met blazen vol water onder zijn oksels. Een filosoof moet schrijven met een edele onverschrokkenheid, of anders verwachten dat hij moet kruipen zoals degenen die het niet zijn.

O gij! die zo behoedzaam en terughoudend zijt, die zoveel listen en kunstgrepen bezigt, die u vermomt met zoveel sluiers en slimheid, dat de eenvoudige door u bespotte mensen bij u niet kunnen doorzien, wat u tegenhoudt. Ik zie het wel. U merkt dat er onder al die heren die zeggen dat ze uw vriend zijn [36] en met wie u in de grootste vertrouwelijkheid omgaat, geen enkele is die u niet in de steek laat als u in ongenade valt. Nee, geen enkele die zo grootmoedig is om zijn koning nogmaals te verzoeken het vonnis van een geniaal man te herroepen. U vreest het lot van die jonge en beroemde geleerde, die alleen maar een blinde nodig had om het universum te verlichten en zijn schrijver naar Vincennes te sturen [37], of dat van dat andere (Toussaint [38]) minder grote genie, wiens heldere De Zeden, altijd verdienstelijk, hoewel soms ongerijmd en onbescheiden bedacht in de voetsporen van het heidendom, overgeleverd is aan die andere inquisitie (Bastille). Hoezo? roepen dergelijke geschriften in u niet die verhevenheid, die zielengrootheid op, die geen gevaar kent? Bent u bij de aanblik van zoveel prachtige werken, verstoken van moed en eigenliefde? Raakt u niet buiten uzelf, bij de aanblik van zoveel ziel?

Ik zeg niet dat de vrijheid van geest te verkiezen is boven die van het lichaam, maar welk mens, welk waarachtig mens, hoe weinig gevoelig hij ook is voor de prachtige roem, zou voor dezelfde prijs niet even verlost willen zijn van het laatste?

Schaam u, tirannen van een prachtig verstand. De geschriften die door u veroordeeld worden tot het vuur, verrijzen, zogezegd, uit de as, zoals poliepen die in een eindeloze hoeveelheid stukken gesneden zijn. Luister naar wat die verstandigste en wijste geesten daarover denken, die mensen die door u verbannen worden, die u dwingt hun vaderland te verlaten (ik durf dat te zeggen, zonder te vrezen dat ik ervan verdacht wordt dat ijdel te gebruiken of dat zeer zou betreuren), die mensen die door u opgesloten worden in wrede gevangenissen. Of liever, zie hoe de faam zegepralend hun naam tot in de hemelen draagt! terwijl zijzelf in de gevangenis zuchten. Nieuwe Augustussen [39], wees dat niet in alles. Bespaar u de schande van literaire misdaden. Een enkele kan uw lauwerkransen doen verwelken. Bestraf niet de letteren en de kunsten voor de onvoorzichtigheid van hen die ze het beste beoefenen, anders zullen de hedendaagse Ovidiussen met hun zuchten uw wrede behandelingen doorgeven aan het verontwaardigde nageslacht, dat hen tranen noch bijval zal ontzeggen. En hoe zou het, zonder ondankbaarheid, met droge ogen de Treurzangen [40] en weeklachten kunnen lezen van de grote geesten, die alleen maar ongelukkig zijn geweest omdat zij voor hen hebben geschreven?

Maar kan iemand onsterfelijkheid nastreven, zonder zichzelf te gronde te richten? En wat is die dwaze dronkenschap waardoor ik mij laat meeslepen? Ja, er is een juiste en verstandige middenweg Est modus in rebus, &c. [41], waar de behoedzaamheid ons niet toestaat van af te wijken. Schrijvers voor wie de vleiendste wraak niet genoeg is, ik bedoel de toejuichingen van het verlichte Europa, wilt u ongestraft onsterfelijke boeken schrijven? Denk hardop, maar verberg u [42]. Laat het nageslacht het enige zijn dat u op het oog hebt en moge dat nooit doorkruist worden door iets anders. Schrijf alsof u alleen bent in het universum, alsof u niets te vrezen hebt van de naijver en vooroordelen van de mensen, want anders zult u het doel missen.

Ik vlei mijzelf er niet mee dat ik dat bereikt heb. Ik vlei mijzelf er niet mee dat de klank die mij kenmerkt, en die ik gemeen heb met zoveel andere onopvallende mensen, door zal dringen in de onmetelijkheid der tijden en het luchtruim. Zelfs als ik minder te rade ga bij mijn bescheidenheid dan bij mijn zwakte, geloof ik moeiteloos dat de schrijver, onderworpen aan dezelfde wetten als de mens, volledig ten onder zal gaan. Bovendien, wie weet of bij een onderneming die zozeer mijn krachten te boven gaat, een zo zwakke reputatie als de mijne, niet zou kunnen stranden op dezelfde klip waarop mijn fortuin al kapot is geslagen.

Hoe het ook zij, even gerust over het lot van mijn boeken, als over mijn eigen lot, zal ik in ieder geval verklaren dat ik het merendeel van mijn tijdgenoten beschouwd heb als wandelende vooroordelen; dat ik evenmin gedongen heb naar hun bijval, als gevreesd heb voor hun afkeuring of kritiek en tot slot dat ik, tevreden en zeer vereerd door het kleine aantal lezers, waar Horatius over spreekt, dat een degelijke geest altijd verkiest boven de rest van de hele wereld, alles opgeofferd heb voor het schitterende droombeeld dat mij heeft verleid. En voorwaar, als er in mijn geschriften enige nieuwe en gewaagde schoonheden staan, een bepaald vuur, en tot slot een enkel sprankje scherpzinnigheid, dan dank ik dat allemaal aan de filosofische moed, waardoor ik de verhevenste en stoutmoedigste onderneming heb kunnen bedenken.

Mijn schipbreuk en alle ellende die daarop gevolgd is, zijn overigens gemakkelijk te vergeten in een zo roemrijke en een filosoof zo waardige haven. Ik drink daar met volle teugen de vergetelheid in van alle gevaren die ik heb getrotseerd. Hoe zou iemand een zo gelukkige misstap als de mijne kunnen betreuren?

Maar wat een des te mooiere uitnodiging aan minnaars van de waarheid! Hier kun jij, pleitbezorger van slechts de natuur, de vooroordelen en alle vijanden van de deugdelijke filosofie trotseren, zoals je vanuit een kalme inham kunt lachen om de razende golven. Ik hoor mijn razernij alleen nog maar in de verte woeden, zoals een storm tegen het schip slaat dat ik ontvlucht ben. Wat een vreugde om nog slechts die onsterfelijke koningin het hof te moeten maken! Wat een schande dat elders niet onbelemmerd gezeild kan worden op een zee die naar het verwerven van zoveel rijkdommen voert, naar het Peru 43 van de wetenschappen! Scherpzinnige geesten, geleerden, filosofen en genieën van allerlei slag, wat houdt u vast in de ketenen van uw eigen land? Wie u ziet, wie voor u zo ruimhartig de poort opent, is een held, nog een jongeman, die de tempel der herinnering heeft betreden, langs vrijwel alle wegen die daar naartoe leiden. Kom.... Waarom aarzelt u? Hij zal uw leidsman zijn, uw voorbeeld en uw steun. Door zijn voortreffelijke voorbeeld zal hij u dwingen in zijn voetsporen het hachelijke pad der eer te bewandelen. Dux & exemplum & necessitas, 44 zoals Plinius de Jongere in een ander verband zegt. Als het u niet vergund is hem te volgen, deel dan in ieder geval in onze vreugde door hem van nabij te bewonderen. Voorwaar, ik zweer het u, het is niet zijn kroon die ik benijd, maar zijn geest.

U, die die niet in verwarring gebracht bent door die vervloekte verstoorders van een eerbiedwaardige rust, kom onverschrokken tevoorschijn onder die zo roemrijke voortekenen. Beschermde boeken, jullie zouden dat niet zijn als jullie gevaarlijk zouden zijn. Een filosoof zou jullie niet toegestaan hebben te verschijnen. Een ruime, diepzinnige geest, gewend om na te denken, weet maar al te goed dat wat alleen maar filosofisch waar is, niet schadelijk kan zijn.

Een paar jaar geleden was u, slechts gehuld in een droefgeestige mantel, helaas! in zekere zin schuchter, gedwongen uzelf in uw eentje te vertonen en zoals ooit de verzen van de in ballingschap verkerende Ovidius, zonder uw schrijver, van wie u vreesde dat hij ontmaskerd zou worden, zoals die liefdevolle kinderen, die hun vader zouden willen verbergen voor de vervolging door zijn al te meedogenloze schuldeisers. Nu (om die beminnelijke en ongelukkige dichter 44 te parodiëren) nu u vrij en gelukkiger bent, zult u niet langer zonder hem de stad in gaan en samen zult u rondlopen, met opgeheven hoofd, terwijl u het volk hoort morren, zoals een zeevaarder (om als een dichter te spreken) onder bescherming van Neptunus, de golven hoort bulderen.


NOTEN :


[1] Noot van La Mettrie: Odium Theologicum.
[2] In de 18e eeuw was de Nederlandse term hiervoor: godgeleerde of godlerende natuurkunde, een onderdeel van de zogenaamde natuurlijke theologie. De aanhangers wilden laten zien dat de natuur zo plan- en doelmatig in elkaar steekt dat een natuur-los-van-God onbestaanbaar is. Bovendien roepen zij iedereen op de grootheid van de Schepper te leren kennen en te bewonderen door natuuronderzoek.

[3] Bernard le Bovier de Fontenelle (1657-1757), filosoof. Schreef aanvankelijk treurspelen en herderspoëzie.

[4] Pierre Chirac (1650-17320), was een beroemd arts en werd in 1731 lijfarts van Lodewijk XV. Fontenelle schreef een lofdicht op hem.

[5] François de la Motte le Vayer, (1588-1672) was een sceptisch filosoof en privéleraar van Lodewijk XV. Schreef een kort verhandeling met de titel: Des richesse et de la pauvreté.

[6] Hegesias van Cyrene (begin 3e eeuw v.C) twijfelde aan de mogelijkheid een positief geluk te bereiken en stelde als ideaal een negatief doel: vrijheid van lijden en droefheid. Als het enige feilloze middel om die te bereiken beschouwde hij de zelfmoord.

[7] Samuel von Pufendorf (1632-1694) Duits jurist, politiek filosoof en historicus. Schreef commentaren op de natuurwettheorieën van Hobbes en Hugo de Groot.

[8] Noot van La Mettrie: Wat voor kwaad zou het kunnen, als hij dat zou geloven? Dankzij de strenge wetten kon hij Spinozist zijn, zonder dat de maatschappij ook maar iets te vrezen had voor het vernietigen van de altaren, waar drieste stelsel toe lijkt te leiden.

[9] Julianus Apostata, of de afvallige. (331-363). Romeins keizer, vooral bekend geworden door het terugschroeven van de bevoorrechting van christenen en pogingen de Romeinse godenverering te herstellen,

[10] Noot van La Mettrie: Voor het merendeel.

[11] La Mettrie doelt hier op venerische ziekten.

[12] Noot van La Mettrie: De galg.

[13] In het begin van A Tale of a Tub, bespreekt Jonathan Swift (1667-1745) de manieren om boven het volk uit te stijgen.

[14] La Mettrie citeert hier een gedeelte uit de 13e Filosofische Brief van Voltaire: "Ce n'est ni Montaigne, ni Locke, ni Bayle, ni Spinosa, ni Hobbes, ni milord Shaftesbury, ni M. Collins, ni M. Toland, etc., qui ont porté le flambeau de la discorde dans leur patrie ; ce sont, pour la plupart, des théologiens, qui, ayant eu d'abord l'ambition d'être chefs de secte, ont eu bientôt celle d'être chefs de parti."

[15] De 17e-eeuwse Franse schrijvers Montaigne, Saint-Evremond en Chaulieu gelden als standaardvoorbeeld voor antireligieuze en libertijnse schrijvers.

[16] Zo ver mogelijk verwijderd.

[17] François-Thomas-Marie de Baculard d'Arnaud, ( 1718-1805) was een Franse dichter en vriend van La Mettrie. was aanvankelijk correspondent van Frederik de Grote. Hij liet hem naar Berlijn komen, waar hij lid werd van de Academie, maar bleef daar maar één jaar.

[18] Pierre Louis Moreau de Maupertuis (1798-1759), wiskundige en filosoof. Zijn belangrijkste werk is Essai de Philosophie morale. (Berlijn, 1749. Leyde, 1751). Werd op voordracht van Voltaire door Frederik de Grote uitgenodigd om naar Berlijn te komen.

[19] Louis Dominique Cartouche (1693-1721) was een struikrover die later leider van een roversbende werd.

[20] Pyrrhonisme, genoemd naar Pyrrho van Elis, een filosoof die leefde van 360-270 v.C. Een sceptische school, waarvan de aanhangers altijd en overal aan alles twijfelen.

[21] Een aangepaste tekst van Marcus Valerius Martialis: Lasciva est nobis pagina, vota proba. Wat wij schrijven is losbandig, ons leven braaf. La Mettrie maakt daarvan: Voor het geval wat ik schrijf schandelijk is, mijn leven is braaf.

[22] Het satirische geschrift Pénélope, zie noot 4 van de Lofrede.

[23] Pierre Nicole (1625-1695) een van de belangrijkste Franse Jansenisten. Schreef samen met Antoine Arnauld de Logique de Port-Royal.

[24] Frederik II schetste in zijn Dissertation sur les raisons d'établir ou abroger les lois, op 22 januari 1750 voorgelezen voor de Academie van Berlijn zijn plannen om de wetten te hervormen.

[25] Noot van La Mettrie: Zie de voortreffelijke gedenkschriften die de koning aan zijn academie heeft geschonken.

[26] Democritus van Abdera. In werkelijkheid weten we niets, want de waarheid schuilt in de diepte, in Diogenes Laërtius, Leven en Leer van beroemde Filosofen., IX, 72.

[27] Demosthenes (384-322 v.C) Grieks redenaar. Louis Bourdaloue (1632-1704) was Jezuïet en een uitmuntende redenaar, de koning van de redenaars en de redenaar van de koning. Hij werd de "meest Jansenistische van de Jezuïeten" genoemd.

[28] Gaius Verres (120-43 v.C) landvoogd op Sicilië, werd door de bevolking aangeklaagd omdat hij hen op een niets ontziende wijze had uitgezogen. De Sicilianen kozen Cicero als hun advocaat, maar die bleek de wet beter te kennen dan Verres en zijn advocaten. De zaak tegen Verres maakte Cicero een beroemdheid. Lucius Sergius Catalina (108-62 v.C) was een Romeins staatsman, die door de klassieke schrijvers Cicero en Sallustius als rebel en bendeleider wordt beschreven.

[29] Samuel Freiherr von Pufendorf, (1632-1694) was een Duitse natuurrechtfilosoof, en historicus. Schreef De iure naturae et gentium libri oct, 1672. Voor hem was het natuurecht te rijmen met de christelijke openbaring, omdat beiden hun oorsprong in God hebben. Hij was een trouw Lutheraan

[30] Grotius, Hugo de Groot, (1583-1645) Nederlands rechtsgeleerde en schrijver.

[31] La Mettrie schrijft hier Abadistes, maar bedoelt zonder twijfel de Labadisten, in de 17e eeuw een piëtistische godsdienstige sekte, geïnspireerd door Jean de Labadie, ex-jezuïet. De Labadisten zijn enige tijd door Nederland en het Duitse rijk getrokken op zoek naar een vaste verblijfplaats.

[32] Josse is een personage uit Molières toneelstuk l'Amour Médecin.

[33] Het jansenisme werd door de jezuïeten bestreden en werd in verscheidene pauselijke bullen veroordeeld (Cum occasione (1653), Vineam Domini (1705) en Unigenitus (1713).

[34] Koesteren hemelingen dan zo grote toorn? Vergilius, Aeneis 1, 10

[35] La Mettrie citeert hier uit een gedicht van Voltaire naar aanleiding van het overlijden van Mlle Lecouvrir, een beroemde actrice, 1730 uit zijn Mengelwerken (Poesies Divers, deel I), maar heeft het enigszins aangepast. Van zwakke natie maakt hij dwaze natie. En de wispelturige Fransman wordt een slappe Fransman.

[36] Noot van La Mettrie: Zolang je gelukkig bent, zul je vele vrienden tellen; als bewolkte tijden aanbreken, zal je alleen zijn Ovidius, Tristia I ,9, 5-6

[37] La Mettrie doelt hier op Diderot, die naar aanleiding van zijn Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient (de brief over de blinden ten nutte van de zienden), Londen, 1749, waarin hij het materialisme verkondigd, gevangen wordt gezet in het Château de Vincennes.

[38] François-Vincent Toussaint, (1715-1772) Frans schrijver, meest bekend om zijn Les Mœurs, gepubliceerd in 1748 , beleefde in één jaar 13 herdrukken en werd kort daarop verboden en verbrand door het Franse Hooggerechtshof, waarna Toussaint naar Holland vluchtte. In 1764 ging hij naar Berlijn en werd daar lid van de Academie en leraar aan de militaire academie van Frederik II. Hij leverde bijdragen aan de Dictionnaire van Diderot

[39] Waarschijnlijk doelt La Mettrie hier op keizer Augustus (63 v.C - 14 n.C), die een eind maakte aan een eeuw van burgeroorlogen. Zijn heerschappij zorgde voor een langdurige tijd van interne vrede, die als Pax Augusta werd aangeduid.

[40] De Tristia van Ovidius (42 v.C- 17 n.C) . Hij zou door keizer Augustus verbannen zijn naar Tomis, aan de kust van de Zwarte Zee, maar sommige geleerden hebben beweerd dat hij die verbanning zelf in scène heeft gezet als raam voor zijn Tristia.

[41] Est modus in rebus, sunt certi denique fines, quos ultra citraque nequit consistere rectum - Er is maat in de dingen, er zijn tenslotte grenzen, waarbuiten het juiste ophoudt. Horatius Satiren I, 1:106.

[42] Noot van La Mettrie. Ik moest me verschuilen en dat bracht mij op het idee de Opdracht aan de Hr. Haller (vert.: Albrecht von Haller was een Zwitsers arts, die net als La Mettrie medicijnen studeerde bij Boerhaave. Was van 1736-1753 professor in de anatomie aan de universiteit van Göttingen) te schrijven. Ik begrijp dat het dubbel buitensporig is om vriendschappelijk een zo gewaagd boek als l'Homme-Machine op te dragen aan iemand die ik nooit gezien heb en bij wie vijftig jaren hem niet hebben kunnen bevrijden van de vooroordelen van zijn jeugd. Maar ik denk niet dat mijn stijl mij verraden heeft. Ik zou misschien een gedeelte, waardoor degene aan wie het gericht is zo getierd en gejammerd en het verloochend heeft, moeten weglaten, maar het heeft van de schrijvers, van wie de bijval grenzeloos vleiend is, zo grote loftuitingen gekregen, dat ik daar niet de moed toe heb gehad. Ik neem de vrijheid het toch opnieuw te publiceren, zoals het al te zien is geweest in alle uitgaven van l'Homme-Machine, cum bond venid celeberrimi, SAVANTlSSlMI, PEDANTISSIMI professoris.


Naar boven