Home

Voltaire

Voltaire

Gedicht over de ramp van Lissabon

1756

Inleiding bij deze vertaling:

Voltaire besluit zijn Candide met: Verbijsterd en ontdaan, hevig bloedend en bevend als een riet, zei Candide bij zichzelf: Als dit de beste van alle mogelijke werelden is, wat moeten de andere dan wel zijn?

De bijtende satire van Voltaire op de filosofie van het optimisme (van het Latijnse optimus = beste) het idee dat de mensheid in de best mogelijke wereld leeft, is kenmerkend voor de literaire discussie die tot ontwikkeling kwam na de aardbeving van Lissabon in 1755.  Het probleem van de theodicee, de vraag naar de rechtvaardiging van God ten aanzien van het kwaad in de wereld, was daarna niet alleen een onderwerp van filosofische en theologische verhandelingen, maar was nu ook aanleiding voor blijvende, in talrijke geschriften uitgedragen literair debatten en kreeg niet in de laatste plaats door deze openbare discussie de status van een gebeurtenis van wereldwijd belang.

De aardbeving rakelde voor filosofen en theologen dus opnieuw het oude probleem op van de theodicee: hoe kan een almachtige en goede God een zo enorme ramp als de aardbeving van Lissabon toelaten? Waarom had de aardbeving de hoofdstad getroffen van een streng katholiek land, dat druk bezig was met de verbreiding van het christendom in de wereld? En waarom gebeurde dat juist op feestdag van Allerheiligen? En waarom waren talrijke kerken ten offer gevallen aan de aardbeving, maar was uitgerekend de armenwijk en hoerenbuurt van Lissabon, de Alfama, gespaard gebleven? Geleerden, zoals Voltaire, Kant en Lessing bespraken deze vragen….De jonge Immanuel Kant was gefascineerd door de aardbeving en verzamelde alle informatie daarover, die hij kon bemachtigen. Hij publiceerde drie teksten over de aardbeving en probeerde daarmee een theorie op te stellen over het ontstaan ervan. Daarin opperde hij reusachtige, met hete gassen gevulde holten onder de zeebodem, dat later weliswaar weerlegd werd, maar toch een van de eerste systematische aanzetten was om aardbevingen terug te voeren tot natuurlijke oorzaken.

In de daarop volgende decennia namen vrijwel alle contemporaine schrijvers en filosofen deel aan deze teleologische discussie, onder wie Gottsched, Lessing, Kant Goethe, Rousseau en Voltaire. Niet alleen de aarde schudde op haar grondvesten maar dat onverklaarbare leed bracht ook een herbezinning teweeg over destijds algemeen aanvaarde waarheden en leidde tot een ernstige crisis van de filosofie van het metafysisch optimisme.

Gottfried Wilhelm Leibniz ontvouwde in zijn werk over de theodicee de stelling van de “beste van alle mogelijke werelden.” Alexander Pope ontwikkelde in aansluiting op Leibniz in zijn leergedicht An essay on Man, eveneens een optimistisch wereldbeeld, met als hoogtepunt “Whatever is, is right.” Alle schrijvers en filosofen na hen beroepen zich op een of andere manier op deze twee optimisten.

De enige die die zich van hen onderscheidt is Rousseau. Hij had in hetzelfde jaar van de aardbeving zijn Vertoog over de oorsprong van de ongelijkheid geschreven. In zijn brief aan Voltaire, Over de Voorzienigheid, dient hij Voltaire naar aanleiding van diens gedicht over de aardbeving van Lissabon dan ook fel van repliek. Nadat hij eerst schrijft dat hij in dat vertoog heeft laten zien dat de mensen hun eigen ellende teweegbrengen en derhalve hoe ze dat kunnen voorkomen, vervolgt hij met:

U bent het toch met mij eens, dat die vijfduizend huizen van zes en zeven verdiepingen niet door de natuur bij elkaar zijn gebracht, en als de inwoners van die grote stad gelijkmatiger verspreid en eenvoudiger gehuisvest waren geweest, de verwoesting veel geringer zou zijn geweest, en misschien wel helemaal niet had plaatsgevonden. Zij zouden allemaal bij de eerste schok zijn gevlucht, en de volgende dag zou men hen hebben aangetroffen op twintig mijl van de stad, even gelukkig alsof er niets was gebeurd. Maar zij moesten blijven om te babbelen te midden van de puinhopen, moesten zichzelf blootstellen aan nieuwe schokken, omdat wat ze hadden achtergelaten meer waard was dan wat ze mee hadden genomen. Hoeveel ongelukkigen zijn in die ramp omgekomen, omdat de een zijn bezittingen wilde redden, de ander zijn papieren en de derde zijn geld? Weet men dan niet, dat de mens als persoon het geringste deel van zichzelf is geworden, en dat het bijna niet de moeite waard is hem te redden, wanneer men al het overige verliest?
U zou gewild hebben, en wie niet! dat de aardbeving zich diep in een woestijn had voorgedaan in plaats van in Lissabon. Aardbevingen komen ongetwijfeld ook in woestijnen voor, maar daarover wordt niet gesproken, omdat ze daar geen enkele schade berokkenen aan de stadse heren, de enige waar wij rekening mee houden. Ze doen wat kwaad aan de dieren en wilden die verspreid in die afgelegen streken wonen en niet bang zijn dat hun daken instorten of hun huizen verbranden. Maar wat zou zo’n voorrecht voor betekenis hebben gehad? Zou dat dan betekenen dat wereldorde naar onze grillen zou moeten veranderen, de natuur aan onze wetten onderworpen zou moeten zijn en wij alleen maar op een bepaalde plek een stad hoefden te bouwen om de natuur een aardbeving te ontzeggen?

Met andere woorden: de ellende die een aardbeving voor de mens teweegbrengt is uitsluitend te wijten aan zijn manier van leven, maar in plaats van dat zoiets hem tot bezinning brengt, gaat hij alras in de weer met het herbouwen van wat er verwoest is, nog groter en nog steviger. In het groot zijn natuurrampen, epidemieën, ongelukken in welke omvang dan ook, waarschuwingen, tekens aan de wand, symptomen van een door de mens verziekte wereld, zoals dat in het klein bij de mens zijn ziektesymptomen zijn. Maar zoals de symptomen, de waarschuwingen in het groot in de wind geslagen worden, gebeurt dat ook in het klein.

De vertaler.

Voorwoord van Voltaire

Als het vraagstuk van het natuurlijk kwaad (omdat de natuur volgens Voltaire onvolmaakt is, vert.) ooit de aandacht heeft verdiend van alle mensen, dan is het wel door rampzalige gebeurtenissen die ons ertoe brengen om na te denken over onze kwetsbare natuur, zoals de wereldwijde epidemieën die een kwart van de bevolking van de ons bekende wereld hebben weggevaagd, de aardbeving van 1699 die in China vierhonderdduizend mensen verzwolg, die in Lima en Collao en ten slotte de bevingen in Portugal en in het koninkrijk Fez.

Het beginsel Alles is goed, lijkt enigszins vreemd voor degenen die getuige zijn geweest van die rampen. Zonder twijfel is door de Voorzienigheid alles beschikt en alles verordend, maar het is volstrekt duidelijk dat dat al lang niet meer geldt voor ons tegenwoordig welzijn.

Toen de befaamde Pope zijn Essay over de Mens publiceerde, waarin hij zijn onsterfelijke verzen ontvouwde over het systeem van Leibniz, Lord Shaftesbury [1] en Lord Bolingbroke, viel een menigte theologen van alle gezindten dat systeem aan.

Ze kwamen in opstand tegen het nieuwe beginsel dat alles goed is, dat de mens alleen het geluk geniet waarvoor zijn aard ontvankelijk is, enz. Er is altijd een uitleg waarmee een geschrift veroordeeld en een waarmee het beaamd kan worden. Het is veel verstandiger om alleen aandacht te besteden aan wat mooi en nuttig is in een werk en niet te zoeken naar een afwijzende betekenis, maar een van de tekortkomingen van onze aard is dat we alles wat voor uitleg vatbaar is, uitleggen op een kwaadaardige manier en alles af willen kraken wat succes heeft gehad. In de stelling Alles is goed, dacht men dus de omverwerping te zien van het fundament van de gangbare ideeën. “Als alles goed is,” werd gezegd, “is het dus onjuist dat de menselijke natuur achteruitgegaan zou zijn. Als de algemene orde verlangt dat alles is zoals het is, is de menselijke natuur dus niet verdorven en heeft dan ook geen verlosser nodig. Als de wereld, zoals zij is, de best mogelijke wereld is, is hopen op een gelukkigere toekomst onmogelijk.

“Als alle kwaad waaronder wij gebukt gaan alleen maar iets goeds is, hebben alle beschaafde naties er verkeerd aan gedaan door te zoeken naar de oorsprong van het natuurlijk en het morele kwaad.

“Wanneer het bijdraagt aan hun welzijn en aan de wereldorde, als wilde dieren een mens opeten en als het ongeluk van alle individuen slechts het gevolg van die algemene orde en noodwendig is, zijn wij dus slechts raderen die dienen om de grote machine te laten werken. Dan zijn we in de ogen van God niet langer kostbaarder dan de dieren die ons verscheuren.”

Dat zijn de gevolgtrekkingen die gemaakt kunnen worden uit het gedicht van de heer Pope en die gevolgtrekkingen vergroten de vermaardheid en het succes van het werk nog meer. Maar het moet ook vanuit een ander standpunt bekeken worden: het gaat ook over het ontzag voor God, de aan zijn opperste bevelen verlangde onderwerping, de gezonde moraal en verdraagzaamheid, die de kern vormen van dit uitmuntend geschrift.

Dat heeft het publiek gedaan en hoe meer de kritieken de gevoeligste onderwerpen behandelden, des te meer het werk, dat vertaald is door mensen die verdienden het te vertalen, opgang heeft gemaakt.

Het is nu eenmaal zo dat hoe feller meningen gehekeld worden, hoe meer ingang ze vinden.

Wat gebeurt er als er wordt uitgevaren tegen een boek, omdat het succes heeft en het beticht wordt van dwalingen? De mensen die in opstand komen tegen dat geschreeuw, houden de dwalingen die de critici menen opgemerkt te hebben daardoor juist voor waar. De censuur roept schimmen op om ze te bestrijden en de verontwaardigde lezers omarmen die schimmen.

De critici hebben gezegd: “Leibniz en Pope verkondigen het fatalisme,” en de aanhangers van Leibniz en Pope: “Als Leibniz en Pope het fatalisme verkondigen, hebben ze gelijk en moeten wij aan die noodwendigheid geloven.”

Pope had gezegd Alles is goed, in een zeer aannemelijke betekenis, en tegenwoordig zeggen zij dat met een betekenis die aanvechtbaar is.

De schrijver van het gedicht over Ramp van Lissabon gaat niet de strijd aan met de befaamde Pope, die hij altijd bewonderd heeft en op wie hij altijd gesteld is geweest. Over vrijwel alle onderwerpen denkt hij hetzelfde als hij, maar omdat hij doordrongen is van de ellende van de mensen, komt hij in opstand tegen het misbruik dat gemaakt kan worden van die oude stelregel Alles is goed. Hij bevestigt de trieste en oude, door alle mensen erkende, waarheid dat er kwaad is op aarde. Hij geeft toe dat de uitspraak Alles is goed, opgevat in een absolute betekenis en zonder hoop op een toekomst, een belediging is voor de ellende in ons leven.

Als de filosofen, toen Lissabon, Mequinenza, Tetuán, en al die andere steden die in de maand november 1755 samen met een zo groot aantal van hun inwoners opgeslokt werden, tot de ongelukkigen die met moeite aan de puinhopen ontkomen waren, geroepen hadden: “Alles is goed. De erfgenamen van de doden zullen hun bezit vermeerderen, de metselaars zullen geld verdienen met het herbouwen van de huizen en de dieren zullen zich voeden met de lijken die onder het puin liggen. Dat is het gevolg van de noodzakelijke oorzaken. Uw eigen ellende betekent niets. U draagt bij aan het algemeen welzijn,” zou een dergelijk betoog zonder twijfel even wreed geweest zijn, als de aardbeving rampzalig was.

En dat is wat de schrijver van het gedicht over de Ramp van Lissabon zegt.

Net als iedereen geeft hij toe dat er evenzeer kwaad op de aarde is, als goed. Hij geeft toe dat geen enkele filosoof ooit een verklaring heeft kunnen geven van de oorsprong van het morele kwaad en het natuurlijke kwaad. Hij geeft toe dat Bayle, de grootste dialecticus die ooit geschreven heeft, alleen maar heeft leren twijfelen en dat hij zichzelf bestrijdt. Hij geeft toe dat er evenveel zwakheden schuilen in de kennis van de mens, als ellende in zijn leven.

In een paar woorden geeft hij een uiteenzetting van alle systemen.

Hij zegt dat alleen de openbaring de grote kluwen kan ontwarren, die door alle filosofen in de war gemaakt is, alleen de hoop op een ontwikkeling van ons bestaan in een nieuwe orde der dingen ons kan troosten in de tegenwoordige ellende en dat de goedheid van de voorzienigheid de enige schuilplaats is waartoe de mens zijn toevlucht kan nemen bij zijn verduisterd verstand en de rampspoed van zijn zwakke en sterfelijke natuur. 

P. S. – Het is helaas altijd nodig ervoor te waarschuwen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de tegenwerpingen die een schrijver maakt en zijn antwoord op tegenwerpingen van anderen en tussen wat hij weerlegt en wat hij aanvaardt.

Handtekening Voltaire

Voltaire

Noot:

[1] Het is misschien de eerste keer dat beweerd wordt dat het systeem van Pope dat van Lord Shaftesbury (Anthony Ashley Cooper, de derde graaf van Shaftesbury) is, maar toch is dat een onbetwistbare waarheid. Het hele gedeelte over de natuur staat bijna woordelijk in het eerste deel van het hoofdstuk met de titel The Moralists, paragr. 3, Much is alleg’d in answer to show, enz. “Er valt veel te zeggen van de klachten over de gebreken van de natuur: hoe kan zij zo onmachtig en gebrekkig voortgekomen zijn uit de handen van een volmaakt wezen? Maar ik ontken dat zij gebrekkig is….haar schoonheid komt voort uit tegenstellingen en de alomtegenwoordige eendracht uit een onafgebroken strijd….Ieder wezen moet opgeofferd worden aan het andere, planten aan dieren, dieren aan de aarde….en de wetten van de aantrekkings- en zwaartekracht, die aan de hemellichamen hun gewicht en beweging geven, worden niet verstoord uit liefde voor een nietig en zwak dier dat, aan alle kanten beschermd door diezelfde wetten, weldra daardoor tot stof zal vergaan.” Dat is prachtig gezegd, maar verhindert niet dat de befaamde geleerde Clarke (1682-1757) in zijn verhandeling over het bestaan van God, zegt: “de mensheid bevindt zich in een toestand waarin de natuurlijke orde der dingen duidelijk omgekeerd is,” pagina 10, deel II, tweede druk, vertaald door de heer Ricotier. Dat verhindert niet dat de mens kan zeggen: “Ik, een denkend en voelend wezen, moet mijn meester even dierbaar zijn als de planeten, die waarschijnlijk niet voelen.” Dat wil niet zeggen dat de toestand van de wereld niet anders kan zijn, want ons wordt geleerd dat de orde verstoord is en dat die hersteld zal worden. Dat wil niet zeggen dat het natuurlijke en morele kwaad voor de menselijke geest iets onbegrijpelijks is. Dat verhindert niet dat het Alles is goed in twijfel getrokken kan worden, met eerbiediging van Shaftesbury en Pope, wier systeem aanvankelijk aangevallen werd op verdenking van atheïsme en tegenwoordig heilig verklaard wordt. Het deel over de moraal van het Essay on Man van Pope staat ook helemaal in Shaftesbury, in het artikel over zoeken naar de deugd, in het tweede deel van Caracteristics. Daar zegt de schrijver dat het belang van het individu natuurlijk het algemeen belang bepaalt. “Gesteld zijn op het algemeen en op ons eigen welzijn, is niet alleen consequent, maar ook onlosmakelijk met elkaar verbonden.” Dat toont hij aan in zijn hele boek en dat is de grondslag van het hele gedeelte over de moraal in het Essay van Pope over de Mens. En hij besluit met:

…Dat de rede, de hartstocht, aan één groot plan beantwoorden,
Dat eigenliefde en naastenliefde hetzelfde zijn.

Die zo prachtige moraal, nog beter uitgewerkt bij Pope dan bij Shaftesbury, heeft de schrijver van de gedichten over Lissabon en over de Natuurwet altijd bekoord. Daarom heeft hij gezegd:

Maar Pope heeft uitgediept wat zij hebben aangeroerd
En alleen met hem leert de mens zichzelf kennen.

Lord Shaftesbury toont bovendien aan dat de volmaakte deugd noodzakelijkerwijs te danken is aan het geloof in een God: “And thus perfection of virtue must be owing to the belief of a God.”

Blijkbaar hebben sommige mensen op grond van die woorden Shaftesbury bejegend als een atheïst. Als ze zijn boek goed hadden gelezen, zouden ze niet dat schandelijk verwijt gemaakt hebben ter nagedachtenis aan een lid van het Engelse Hogerhuis, een door de geleerde Locke opgeleide filosoof.

Zo heeft ook de eerwaarde Hardouin de atheïsten Pascal, Malebranche en Arnauld behandeld en de geleerde Lange de achtenswaardige Wolf, omdat deze de moraal van de Chinezen geprezen had. Maar Wolf, die zich beriep op de getuigenis van jezuïeten die missionaris waren in China, antwoordde de geleerde: “Is het u dan niet bekend dat de jezuïeten atheïst zijn?” Degenen die jammerden over de voor het menselijk verstand zo vernederende lotgevallen van de duivels van Loudun, degenen die zich afkeurend uitlieten over een franciscaan en Urban Grandier op de brandstapel brachten, werden door de franciscanen atheïst genoemd. De ‘convulsionnaires’ hebben verteld dat degenen die de spot dreven met hun stuiptrekkingen atheïst waren en de ‘molinisten’ hebben de jansenisten tientallen malen zo genoemd.

Toen een bekend man, meer dan dertig jaar geleden, als eerste in Frankrijk iets schreef over de pokken, schreef een bekend schrijver: “Het is slechts een door de Engelse waanzin aangetaste atheïst, die onze natie voorstelt een zeker kwaad aan te richten, voor iets goeds dat onzeker is.”

De schrijver van het weekblad Nouvelles Ecclésiastiques, die heel lang in alle rust zijn schrijven richtte tegen de wetten en de rede, heeft een heel nummer gebruikt om aan te tonen dat de heer de Montesquieu een atheïst, en een ander om te bewijzen dat hij een deïst was.

Jean Desmarets de Saint-Sorlin, in zijn tijd bekend door het heldendicht Clovis en zijn fanatisme, zag op een dag in de gaanderij van het Louvre La Mothe-Le-Vayer, lid van de Raad der Staten en gouverneur van de koning, voorbij komen en zei: “Kijk een man zonder religie.” La Motte-Le-Vayer keerde zich om en verwaardigde zich tegen hem te zeggen: “Beste vriend, ik heb zoveel religie dat ik niet van die van u kan zijn.”

In het algemeen is het de lachwekkende en verachtelijke waanzin, om in het wilde weg iedereen die niet denkt zoals wij te beschuldigen van atheïsme, die het meest bijgedragen heeft aan het verspreiden, van het ene tot het andere eind van Europa, van de grondige minachting die het hele publiek tegenwoordig koestert voor omstreden schotschriften.

Gedicht over de ramp van Lissabon

Prozavertaling

De ramp van Lissabon

O ongelukkige stervelingen! O beklagenswaardige aarde! O verschrokken bijeengedromde mensenkinderen! Eeuwigdurende zinloze smarten! Misleide filosofen die roepen: “Alles is goed.” Kom hier en aanschouw die afschuwelijke puinhopen, die rampzalige brokstukken, ravage en ashopen, vrouwen en kinderen opeengestapeld, verpletterde lichamen onder gebroken marmeren beelden, honderdduizend door de aarde verzwolgen ongelukkigen, die bebloed en verscheurd nog bewegen, begraven onder hun daken, en zonder hulp, onder gruwelijke kwellingen, jammerlijk het leven laten!

Is dan uw antwoord, op de onbeholpen kreten van hun wegstervende stemmen, op het vreselijke schouwspel van de rokende ashopen: “Dat is het gevolg van de eeuwige wetten, die een vrije en goede God tot die keuze dwingen?”

Zegt gij, bij het zien van al die slachtoffers: “God heeft zich gewroken, zij betalen hun misdaden met de dood?” Welke misdaad, welke fout hebben de kinderen begaan, die verpletterd en bebloed op de borst van hun moeder liggen? Had Lissabon, dat niet meer bestaat, meer ondeugden, dan het in genot zwelgende Londen en Parijs? Lissabon is verwoest en in Parijs wordt gedanst.

Koele toeschouwers, onverschrokken geesten, gij die uw verongelukte stervende broeders gadeslaat, kalm zoekt gij de oorzaken van die stormen, maar als gij de schokken voelt, begrijpt gij wie de vijand is en, menselijker geworden, weent gij dan evenals wij.

Geloof me, als de aarde haar afgronden opent, is mijn klacht argeloos en zijn mijn kreten terecht. Overal omringd door de wreedheden van het lot, de woede van slechte mensen en de valstrikken van de dood, onderhevig aan de aanvallen van alle elementen, de metgezellen van onze kwalen, hebben wij het recht om te klagen.

“Hoogmoed is het,” zegt gij, “opstandige hoogmoed, waardoor we voorgeven beter te zijn dan we zijn. Ga te rade bij de boorden van de Taag, doorzoek de puinhopen van die wrede verwoesting, vraag aan de stervenden, in dat huis van verschrikking, of het de hoogmoed is die roept: “O hemel, help me! O hemel, heb medelijden met de ellende van de mensen!”

“Alles is goed,” zegt gij, “en alles moet zo zijn.” Maar zou het hele universum, zonder die helse vloedgolf, zonder Lissabon te verzwelgen, slechter af zijn geweest? Weet gij zeker dat de eeuwige Oorzaak, die alles maakt, die alles weet en alles voor zichzelf schept, ons niet in die trieste omgeving had kunnen plaatsen, zonder onder onze voeten ontbrandende vulkanen te vormen?

Stelt gij zo een grens aan zijn oppermacht? Ontzegt gij hem vergevingsgezindheid te tonen? Heeft de eeuwige Werkman niet onbegrensde middelen in handen, allemaal bereid voor zijn plannen? Zonder mijn meester te kwetsen, zou ik nederig willen, dat die met zwavel en salpeter brandende vloedgolf, diep in de woestijnen haar vuren ontstoken had. Ik respecteer mijn God, maar heb het universum lief. Als de mens durft te kermen bij een zo vreselijke plaag, is het geen hoogmoed, maar helaas zijn teerhartigheid.

Worden de bedroefde bewoners van die troosteloze oevers, in de verschrikking van die kwellingen getroost, als iemand tegen hen zegt: “Sterf in vrede. Voor het heil van de wereld worden uw huizen vernietigd, andere handen zullen uw uitgebrande paleizen herbouwen, andere mensen zullen geboren worden binnen uw ingestorte muren. Het Noorden zal zich verrijken aan uw rampzalige verliezen, voor de wet is al uw ellende iets goeds en God kijkt naar u met dezelfde ogen als naar de verachtelijke wormen, waarvan gij de prooi zult zijn in uw graf.”

Wat een vreselijke woorden voor de ongelukkigen! Wreedaards, voeg aan mijn smarten geen belediging toe. Nee, toon mijn opgewonden hart niet meer die onveranderlijke wetten van de noodwendigheid, die keten van lichamen, geesten en werelden.

O, dromen der geleerden! O vreselijke hersenschimmen! God houdt die keten in zijn hand, en is zelf niet geketend. 1 Door zijn weldadige keuze is alles bestemd. Hij is vrij, hij is rechtvaardig, hij is niet onverzoenlijk.

Waarom lijden wij dan onder een rechtvaardige meester? [2] Dat is de rampzalige knoop, die ontward moet worden. Geneest gij onze kwalen door ze te ontkennen? Alle volken die beven onder een goddelijke hand, hebben de oorsprong gezocht van het kwaad dat u ontkent. Wanneer de eeuwige wet, die de elementen beweegt en rotsen doet neerstorten door het geweld van de winden, wanneer de eik door de bliksem in vuur en vlam gezet wordt, voelen zij niet de slagen die hen verpletteren.

Maar ik zie en ik voel, en mijn bedrukte hart smeekt om hulp van de God die hem gemaakt heeft. Wij, kinderen van de Almachtige, maar in ellende geboren, strekken onze handen uit naar onze gemeenschappelijke vader.

Wij weten heel goed dat de vaas niet tegen de pottenbakker zegt: “Waarom ben ik zo lelijk, zo zwak en zo onafgewerkt?” Zij kan niet spreken, zij kan niet denken. De urn, die uit de vormende hand van de pottenbakker glijdt en kapot valt, heeft geen hart gekregen dat verlangt naar geluk en zijn ongeluk voelt. Dat ongeluk, zegt gij, is het geluk van een ander.

Wanneer de dood de kroon zet op de pijnen die ik geleden heb, worden uit mijn met bloed overdekte lichaam duizenden insecten geboren. Een mooie troost, opgegeten worden door de wormen!

Naargeestige berekenaars van de menselijke ellende, gij troost me niet, maar verergert mijn leed. In u zie ik slechts de machteloze inspanning van hoogmoedige ongelukkigen die voorgeven tevreden te zijn. Ik ben maar een nietig deeltje van het grote geheel. Ja, maar alle dieren zijn gedoemd tot het leven, alle voelende wezens, geboren onder dezelfde wet, leven in smarten en sterven zoals ik.

De gier grijpt zijn schuchtere prooi en voedt zich blijmoedig met haar bloederige stukken. Voor haar lijkt alles goed, maar algauw wordt zij op haar beurt verscheurd door de hakkende snavel van een arend. Met dodelijk lood valt de mens die trotse arend aan en op de slagvelden, liggend in het stof, bloedend, doorboord door schoten en liggend op een stapel stervenden, dient hij als afschuwelijk voedsel voor verslindende vogels.

Zo kreunen overal ter wereld al haar schepsels en, geboren voor kwellingen, komen ze door elkaar om het leven. En in die rampzalige en wanordelijke ellende van elk wezen, wilt gij het gemeenschappelijk geluk bewerkstelligen!

Wat een geluk! O zwakke en ellendige sterveling. Gij roept: “Alles is goed,” maar met een droeve stem logenstraft het universum u, en al honderdmaal heeft uw eigen hart de dwaling van uw geest weerlegd.

Elementen, dieren en mensen, alles verkeert in staat van oorlog. We moeten toegeven, dat het kwaad zich op aarde bevindt. Zijn geheime principe is ons niet bekend. Is het kwaad afkomstig van de Maker van al het goede? Of van de duistere Typhon [3], de wrede Ahriman [4], wier tirannieke wet van het lijden ons verdoemt?

Mijn geest aanvaardt die afschuwelijke monsters niet, waarvan de wereld eertijds huiverend goden maakte. Maar hoe moeten we ons een God, de goedheid zelve, voorstellen, die zijn kinderen, die hij liefheeft, overlaadt met zijn weldaden, maar ook met kwistige hand het kwaad over hen uitgiet? Welk oog kan doordringen in zijn geheimste plannen? Van het geheel volmaakte Wezen kan het kwaad niet afkomstig zijn en ook niet van iemand anders [5], want alleen God is de meester.

Toch bestaat het. O droevige waarheid! O verbijsterend geheel van tegenstrijdigheden! Een God kwam onze lijdende mensheid troosten. Hij heeft de aarde bezocht en haar niet veranderd. [6] Een aanmatigend sofist vertelt ons dat hij dat niet kon. “Hij kon het wel,” zegt een andere, “maar heeft het niet gewild. Later zal hij het vast wel willen.” En tijdens dat gekibbel, slokten de onderaardse bliksems Lissabon op. En het puin van dertig steden verspreidde zich langs de boorden van de Taag en de kusten van de zee tot aan Cadiz.

Óf de mens is schuldig geboren en straft God zijn soort, óf de absolute meester van al het bestaande en de ruimte, volgt zonder toorn en zonder medelijden, rustig en onverschillig, de eeuwige loop van zijn eerste besluiten. Óf de ongevormde, tegen haar meester weerspannige materie, draagt gebreken in zich die even noodzakelijk zijn als zijzelf, óf God stelt ons op de proef, en is dit sterfelijk leven [7] slechts een moeizame doorreis naar een eeuwige wereld.

Hier op aarde ondergaan wij voorbijgaande pijnen. Sterven is iets goeds dat een eind maakt aan onze ellende. Maar wie van ons zal durven beweren dat hij het geluk verdient, wanneer wij die afschuwelijke reis beëindigd hebben? Wat we ook kiezen, altijd zullen we moeten sidderen. Wij weten niets en zijn voor alles bevreesd. De natuur is stom en vergeefs gaan we bij haar te rade. Wij hebben behoefte aan een God die tegen de mensheid spreekt. Aan hem alleen is het om zijn werk te duiden, de zwakke te troosten en de wijze inzicht te geven. Zonder hem is de mens overgeleverd aan twijfel en dwaling en zoekt vergeefs rietstengels die hem tot steun moeten zijn.

Leibniz leert mij niet door welke onzichtbare verwikkelingen, in het best mogelijk geordend universum, een eeuwige wanorde en chaos van ellende ons ijdele vermaak vermengt met werkelijke smarten, noch waarom de onschuldige evenzeer als de schuldige, onvermijdelijk dat kwaad ondergaat. Ik kan niet begrijpen waarom dat alles goed zou zijn. Ik ben als een geleerde, ik weet helaas niets.

Plato vertelt dat de mens vroeger vleugels had en een voor de kwalen van stervelingen ontoegankelijk lichaam. Pijn en dood hadden er geen vat op. Een schitterende toestand, maar wat een verschil met het lichaam van nu! Dat kruipt, lijdt, en sterft. Alles wordt geboren om te sterven. De natuur is het rijk der vernietiging.

Een zwak samenstel van zenuwen en botten kan niet ongevoelig zijn voor de schokken van de elementen. Omdat dat een samengesteld mengsel is van bloed, sappen en stof, is het gemaakt om uiteen te vallen. En de snelle gewaarwording van die fijne zenuwen, is onderhevig aan pijnen, de dienaren van de dood. Dat leert de stem van de natuur mij.

Ik verwerp Plato, ik verwerp Epicurus. Bayle weet er meer van dan iedereen. Bij hem ga ik te rade. Met de weegschaal in de hand leert Bayle te twijfelen. [8] Voldoende wijs, voldoende groot om het zonder systeem te doen, heeft hij ze allemaal vernietigd, en bestrijdt zelfs zichzelf. Hij is vergelijkbaar met de blinde die, blootgesteld aan de Filistijnen, bezwijkt onder de door zijn eigen handen omvergeworpen muren. (Simson, Richteren 13-16)

Wat vermag dan de veelzijdigste geest? Niets: het boek van het lot sluit zich onder onze ogen. De mens, een vreemde voor zichzelf, wordt door de mens niet gekend. Wat ben ik, waar ben ik, waarheen ga ik, en vanwaar ben ik gekomen? [9]

Gekwelde atomen op een opeenhoping van slijk, die door de dood verzwolgen worden en waarmee het lot speelt. Maar, denkende atomen, atomen waarvan de ogen, geleid door het denken, het uitspansel hebben gepeild.

Te midden van de oneindigheid, vangen wij ons bestaan aan, zonder enig moment onszelf te zien en te kennen. De wereld, dit schouwspel van hoogmoed en dwaling, is vol ongelukkigen die over het geluk spreken. Op zoek naar geluk klagen en kermen ze allemaal. Niemand wil sterven, niemand wil nogmaals geboren worden. [10]

In onze aan smarten gewijde dagen drogen wij soms, met de hand van plezier, onze tranen.
Maar het plezier vervliegt, en gaat voorbij als een schaduw. Ons verdriet, ons berouw, onze verliezen, zijn ontelbaar. Het verleden is voor ons slechts een droevige herinnering. Als er geen toekomst is, als de duisternis van het graf het denkend wezen vernietigt, is het heden afschuwelijk, 

Op een dag zal alles goed zijn, dat is onze hoop. Morgen is alles goed, ziedaar de illusie.
De geleerden bedriegen me en alleen God heeft gelijk. Nederig in mijn zuchten, gedwee in mijn lijden, kom ik niet in opstand tegen de Voorzienigheid.

Op een minder sombere toon zag men mij ooit de verlokkelijke wetten bezingen van de aangename genoegens. Andere tijden, andere gewoonten bij het klimmen der jaren, deelgenoot van de zwakheid van verdoolde mensen, en in een dichte duisternis op zoek naar licht, kan ik alleen maar lijden en mag ik niet klagen.

In zijn laatste uur sprak ooit een kalief tot God die hij aanbad, als enige gebed uit: “O enige koning, enig eindeloos wezen, ik breng u alles wat u, in uw onmetelijkheid, niet hebt: gebreken, berouw, kwalen, en onwetendheid.

En hij had daaraan nog kunnen toevoegen: hoop [11].
 

Noten van Voltaire:

[1] De alles omvattende keten is niet, zoals gezegd wordt, een trapsgewijze samenhang die alle wezens verbindt. Er bestaat waarschijnlijk een enorm verschil tussen mens en dier en tussen mens en bovennatuurlijke zaken en dat is oneindig groot tussen God en al het stoffelijke. De hemellichamen die rond onze zon draaien, vertonen niets van die onwaarneembare gradaties, niet in hun omvang, niet in hun afstand en niet in hun satellieten.

Pope zegt dat de mens niet kan weten waarom de manen van Jupiter kleiner zijn dan Jupiter zelf. Daarin vergist hij zich. Het is een vergeeflijke fout die zijn prachtig intellect is ontgaan. Er is geen wiskundige die Lord Bolingbroke en de heer Pope niet had kunnen uitleggen dat als Jupiter kleiner zou zijn dan zijn satellieten, die niet om hem heen kunnen draaien, maar er is ook geen wiskundige die in het geheel van het zonnestelsel een trapsgewijze samenhang kan ontdekken. Het is niet waar dat als aan de wereld één atoom onttrokken wordt, de wereld niet kan bestaan en dat is wat de heer De Crouzas, een geleerde meetkundige, zeer juist opmerkt in zijn boek tegen de heer Pope. Het lijkt dat hij op dit punt gelijk heeft, hoewel hij op verschillende andere punten onherroepelijk weerlegd is door de heren Warburton en Silhouette.

Die keten van gebeurtenissen is verondersteld en zeer spitsvondig verdedigd door de grote filosoof Leibniz, maar verdient verduidelijking. Alle vaste lichamen en alle gebeurtenissen, zijn afhankelijk van ander vaste lichamen en gebeurtenissen. Dat is waar, maar niet alle lichamen zijn nodig voor de orde en het behoud van het universum, en niet alle gebeurtenissen zijn van wezenlijk belang voor de opeenvolging der gebeurtenissen. Een druppel water of een zandkorrel meer of minder kan niets veranderen aan de algemene toestand. De natuur is niet bedwongen, niet in een bepaalde mate, niet in een bepaalde vorm. Geen enkele planeet beweegt in een absoluut regelmatige baan, geen enkel wezen is een bepaalde wiskundige figuur, geen enkele bepaalde hoeveelheid is vereist voor enige werking: nooit handelt de natuur op een strikte manier. Daarom is er geen enkele reden om te beweren dat één atoom minder op de aarde de oorzaak zou kunnen zijn van haar vernietiging. Datzelfde geldt voor de gebeurtenissen: geen enkele heeft haar oorzaak in een voorafgaande gebeurtenis. Dat is iets waaraan geen enkele filosoof ooit getwijfeld heeft. Als er bij de moeder van Caesar geen keizersnede uitgevoerd was, zou Caesar de republiek niet vernietigd hebben, zou hij Octavianus niet geadopteerd hebben en zou Octavianus het rijk niet nagelaten hebben aan Tiberius. Maximiliaan huwt de erfgename van Bourgondië en de Nederlanden. En dat huwelijk werd de bron van twee eeuwen oorlog. Maar of Caesar naar links of rechts gespogen heeft en of de erfgename van Bourgondië haar kapsel op een bepaalde manier gekamd heeft, heeft vast en zeker niets veranderd aan het gehele systeem.

Er zijn dus gebeurtenissen die gevolgen hebben en andere waarbij die ontbreken. Het is met hun opeenvolging als met een stamboom. Daar zie je takken die in de eerste generatie al uitsterven en andere die het geslacht voortzetten. Ettelijke gebeurtenissen blijven zonder gevolg. Zo zijn er in elke machine werkingen die noodzakelijk zijn voor de beweging, en andere onbelangrijke werkingen, die het gevolg zijn van de eerste, maar niets opleveren. De wielen van een koets dienen om haar voort te bewegen, maar dat ze meer of minder stof doen opwaaien is voor de reis om het even. De algemene orde van de wereld is van dien aard, dat de schakels van de keten niet ontregeld worden door een beetje meer of minder materie, of een beetje meer of minder onregelmatigheid.

Die keten bestaat niet in een geheel gevulde ruimte. Aangetoond is dat de hemellichamen hun baan doorlopen in een weerstandloze ruimte. Niet de hele ruimte is gevuld. Er is dus geen sprake van een reeks vaste lichamen vanaf een atoom tot aan de verst verwijderde sterren en van enorme onderlinge afstanden zowel tussen de wezens met gevoel, als zonder gevoel. Er kan dus niet beweerd worden dat de mens noodzakelijkerwijs geplaatst is in een van de schakels die in een onafgebroken reeks aaneen zitten. Alles is geketend, wil niets anders zeggen dan dat alles beschikt is. God is de oorzaak en de meester van die beschikking. De Jupiter van Homerus was slaaf van het lot, maar in een meer gezuiverde filosofie is God de meester van het lot. Zie Samuel Clarke, Traité de l’existence de Dieuet de la religion naturelle et révélée. 1704.

[2] “Sub Deo justo nemo miser nisi mereatur (onder een rechtvaardige God is niemand ongelukkig, die dat niet heeft verdiend).” Augustinus.

[3] Principe van het kwaad bij de Egyptenaren.

[4] Principe van het kwaad bij de Perzen.

[5] Dat wil zeggen, een ander principe.

[6] En Engelse filosoof heeft beweerd dat de stoffelijke wereld veranderd moet zijn bij de eerste komst van Christus, evenals de morele wereld.

[7] Met de uitleg van beide principes, zijn dat alle oplossingen voor dat grote probleem, die zich aandienen in de menselijke geest en alleen de openbaring kan ons leren wat de menselijke geest niet kan begrijpen.

[8] Een honderdtal opmerkingen, verspreid in de Dictionnaire van Bayle, hebben hem een onsterfelijke faam bezorgd. De woordenstrijd over de oorsprong van het kwaad, laat hij onbeslist. Bij hem zijn alle meningen uiteengezet en alle argumenten die ze ondersteunen zijn evenzeer uitgediept. Hij is de advocaat-generaal van de filosofen, maar hij maakt geen gevolgtrekkingen. Hij is als Cicero, die in zijn filosofische geschriften zijn hoedanigheid als academicus vaak in het midden laat, net zoals hij dat gedaan heeft met de geleerde en oordeelkundige abbé d’Olivet.

Ik denk dat ik hier degenen tot bedaren moet proberen te brengen, die al enige jaren met zoveel geweld en zo vergeefs Bayle aanvallen. Ik heb ongelijk als ik vergeefs zeg, want zij zorgen er alleen maar voor dat hij nog gretiger gelezen wordt. Ze zouden van hem moeten leren redeneren en bescheiden te zijn. Bovendien heeft Bayle nooit de Voorzienigheid ontkend, noch de onsterfelijkheid van de ziel. Ze vertalen Cicero, becommentariëren hem en gebruiken hem bij de opvoeding van vorsten, maar wat is er op bijna elke pagina van Cicero te vinden, te midden van vele bewonderenswaardige zaken? Daar staat “als er een Voorzienigheid is, dan valt haar aan te rekenen dat ze de mensen verstand gegeven heeft, waarvan ze wist dat zij dat zouden misbruiken.” Sic vestra ista Providentia reprehendenda, quae rationem dederit iis quos scierit ea perverse et improbe usuros. (De Natura deorum, lib. III, cap. xxxi.)

“Nooit heeft iemand geloofd dat de deugd afkomstig was van de goden, en terecht.” Virtutem autem nemo unquam Deo retulit; nimirum recte. (Ibid., cap. xxxvi.)

“Als een misdadiger niet gestraft wordt, zegt u dat de goden hem treffen in zijn nageslacht. Zou een stad een wetgever dulden die de kleinkinderen veroordeelt voor de misdaden van hun grootvader?” Ferretne ulla civitas latorem istius modi legis ut condemnaretur filius aut nepos, si pater aut avus deliquisset? (Ibid., cap. xxxviii.)

En nog merkwaardiger is, dat Cicero zijn boek over De Aard van de Goden besluit zonder dat soort beweringen te weerleggen. In zijn Tusculanes, verdedigt hij op honderd plaatsen de sterfelijkheid van de ziel, nadat hij haar onsterfelijkheid gehandhaafd heeft.

Er is nog meer. Tegen de hele senaat van Rome zegt hij, in zijn pleitrede voor Cluentius: “Wat voor kwaad heeft de dood hem aangedaan? Wij verwerpen alle onzinnige fabels over de hel. Wat anders heeft de dood hem dan afgenomen, dan het gevoel van pijn?” (Quid tandem illi mali mors attulit? nisi forte ineptus et fabulis ducimur; ut existimemus illum apud inferos impiorum supplicia perferre... quae si falsa sunt, id quod omnes intelligunt, quid ei tandem aliud mors eripuit, praeter sensum doloris? Cap. lxi.) Zegt hij ten slotte niet in zijn brieven, waar het hart spreekt: Sinon ero, sensu omnino carebo? “Wanneer ik er niet meer ben, zal alle gevoel met mij verdwenen zijn.” (Epistulae ad Familiares, lib.VI, ep. iii.)

Nooit heeft Bayle iets dergelijks gezegd. Toch wordt Cicero in de handen van de jeugd gedrukt en Bayle aangevallen. Waarom? Omdat mensen inconsequent en onrechtvaardig zijn.

[9] Het is duidelijk dat de mens die kennis niet allemaal zelf op kan doen. De menselijke geest verwerft alleen inzicht door ervaring. Geen enkele ervaring kan ons leren wat er was vóór ons leven, noch wat daarna is en ook niet wat ons huidige bestaan bezielt. Hoe hebben wij het leven gekregen? welke drijfveer houdt het gaande? hoe kan het dat onze hersenen ideeën en een geheugen hebben en onze ledematen terstond gehoorzamen aan onze wil? enz. Daar weten we niets van. Is deze aardbol de enige die bewoond is? zijn er daarna of tegelijkertijd nog andere bollen geschapen? komen alle plantensoorten wel of niet voort uit een eerste plant? zijn alle diersoorten wel of niet voortgebracht door de eerste twee dieren? De grootste filosofen weten over die onderwerpen niet meer dan de onwetendste mensen. Dat brengt ons terug bij het populaire gezegde: “Wat was er eerst, de kip of het ei?” Een banaal gezegde, maar wie niets afweet van de eerste principes van de dingen, zonder zich te beroepen op het bovennatuurlijke, maakt de hoogste wijsheid te schande.

[10] Het is niet eenvoudig om iemand te vinden die hetzelfde leven dat hij heeft geleid opnieuw wil beginnen en opnieuw dezelfde gebeurtenissen wil meemaken.

[11] De meeste mensen hebben die hoop gekoesterd, zelfs nog voordat zij zich konden beroepen op de openbaring. De hoop op een leven na de dood is gegrond op de liefde voor het leven tijdens het leven; het is gegrond op de waarschijnlijkheid dat datgene dat denkt, zal blijven denken. Daarvan is geen bewijs, omdat iets dat bewezen is, iets is waarvan het tegenovergestelde een tegenstrijdigheid is, en omdat er nog nooit twistgesprekken hebben plaatsgevonden over bewezen waarheden. Om die hoop te vernietigen, draagt Lucretius, in zijn derde boek, argumenten aan die ons treffen door hun kracht, maar hij plaatst alleen dingen die waarschijnlijk zijn tegenover dingen die nog waarschijnlijker zijn. Verschillende Romeinen denken hetzelfde als Lucretius en in het theater van Rome werd gezongen: Post mortem nihil est, “er is niets na de dood.” Maar het instinct, de rede, de behoefte aan troost en het welzijn van de maatschappij, wegen zwaarder en de mensen hebben altijd de hoop gehad op een toekomstig leven, maar in feite gaat hoop vaak gepaard met twijfel. De openbaring maakt een eind aan de twijfel en vervangt die door zekerheid. Maar wat afschuwelijk dat hij nog steeds alle dagen te moeten redetwisten over de openbaring, de asociale christelijke samenleving gade moet slaan, op grond van de openbaring verdeeld in honderd sekten, die elkaar belasteren, vervolgen en vernietigen op grond van de openbaring, een bloedbruiloft aanrichten op grond van de openbaring, Hendrik III en IV vermoorden op grond van de openbaring, koning Karel I onthoofden op grond van de openbaring, en de koning van Polen, onder het bloed, voortslepen op grond van de openbaring! O God, openbaar ons dan dat we menselijk en verdraagzaam moeten zijn!

* * *

Naar boven