Home



Münchener Flugschriften

Uitgegeven door Dr. M.G. Conrad
Voorzitter van het "Gesellschaft für modernes leben"

I. Serie Nr. V & VI

Genie en Waanzin

gehouden voor het "Gesellschaft für modernes Leben", hoofdzaal, op
20 maart 1891

door

Dr. OSKAR PANIZZA

Nadruk verboden

München 1891

Uitgave van de Münchener Handelsdrukkerij & Uitgeverij M. Voegl.

Prijs 20 Pfennig



Genie en Waanzin


Geachte aanwezigen! De pathologie van de ziel neemt tegenwoordig, zoals u allen weet, zowel in de dramatische als in de verhalende litteratuur, een vooraanstaande plaats in. Ik hoef u slechts te herinneren aan de, op de vorige openbare avond, voorgedragen novelle, "De moedermoordenaar" van Ola Hansson, of de naam Ibsen te noemen. De belangrijkste stelling, die door al deze litteraire voortbrengsels heenloopt, is dat de mens op grond van zijn erfelijkheid moet handelen zoals hij handelt, of, als deze erfelijkheid een ongunstige is, op grond van zijn belasting. De ontdekking en het gebruik van deze stelling was voor de letterkunde een gebeurtenis van de eerste orde. Alleen al het enorme strafmateriaal gaf nog voor jaren stof tot denken. – Toch mag men niet vergeten, dat de bewering over het moeten handelen van de mens, die thans in de maatschappij een brandende kwestie is geworden, in de rechtszaal en het krankzinnigengesticht al lang is beslist en zogezegd tot rust is gekomen. Al in het begin van de zeventiger jaren heeft Benedict – om over Gall maar niet te spreken, – in zijn „misdadigershersenen" niet alleen de mening uitgesproken, maar zich ook aan het bewijs gewaagd, dat ziekelijke handelingen op grond van een pathologisch veranderd orgaan kunnen bestaan, en heeft daarmee „een zich over latere zones en tijden uitbreidende beweging" voorspeld. Tegenwoordig weet iedere rechter, dat mensen, met name misdadigers, onder bepaalde omstandigheden dwanghandelingen begaan; en thans mag geen schuldig! worden uitgesproken, zonder dat de psychiatrische deskundige uitgebreid is geraadpleegd. – Hier zijn dus de juristen en artsen de profetische gave van de dichter te snel af. Dat verhindert niet, dat tegenwoordig, nu de ontwikkelde massa door dit interessante probleem is gegrepen, nogmaals een filtering van alle desbetreffende vragen zal plaatsvinden. Dat is in ieder geval zeer nuttig.

Bij deze stand van zaken, zult u het wellicht niet onwelwillend opvatten, als wij vanavond een andere klasse mensen tot onderwerp van een bespreking zullen maken, waarvan eveneens van oudsher wordt beweerd, dat zij bij het voortbrengen van hun werken onder de veel sterkere dwang van een ‘moeten’ staan; waarmee zij natuurlijk, net zo goed als de misdadiger, binnen het terrein van het ziek zijn kwamen; en aangezien het hier om geestelijke gevallen gaat, op het terrein van de geestesziekte, van de waanzin, – namelijk de genieën. – Dus vanavond zal het genie ons bezighouden, de aard van zijn geestelijke toestand en zijn verwantschap met de geestesziekten.

Onder genie heeft men in verschillende tijdperken, nogal wat anders verstaan. In de laatste dertig jaar van de vorige eeuw was er een periode van de zogenaamde genialiteit op eigen kracht, of het oer-genie. Iedereen, die zich met enige vrijmoedigheid de nieuwe ontwikkelingen van het toenmalige mensheidsideaal eigen maakte, en dat met een zekere verve voordroeg, werd een genie genoemd. In de "Geschiedenis van het geestelijke leven in Duitsland" van Julian Schmidt, staat onder andere de voor die tijd toepasselijke zin: "Een aantal vrolijke kameraden of genieën, sloten zich in Frankfurt bij de dichter van de "Götz" aan……" Net zo als later in de tijd van Vogt en Büchner, elke jonge man, die de behoefte voelde, om zich boven de massa te verheffen, begon met zich tot vrije geest te verklaren, was toen het emanciperende woord voor de vooruitstrevenden: genie. En ik geloof dat het Herder was, die ooit die bedenkelijke kliek van het lijf hielt met de woorden: "Wie mij een genie noemt, die geef ik een oorvijg." – Intussen heeft de psychologie het begrip van het geniale nogal ingeperkt. Altijd al was men het erover eens, dat het geniale product, in tegenstelling tot het intellect, een spontane actie van de fantasie, van het voorstellingsvermogen was, en aangezien men het voorstellingsvermogen in de vorige eeuw tot de zogenaamde "lagere geesteskrachten" rekende, definieerde Adelung genie dus logischerwijs als "een voortreffelijke ontwikkeling van de lagere geesteskrachten." (Über den deutschen Stil" 1785) . Kant zegt dat het eigenlijke terrein voor het genie de verbeeldingskracht is, omdat die autonoom scheppend is (anthropologie). Zeer indringend spreekt Schopenhauer zich over het genie uit. Hij zegt: het eigenlijke werk van het genie gebeurt volstrekt spontaan; het innerlijk begrijpen van een kunstwerk door het genie is onafhankelijk van de wil; daar zelfs tegenovergesteld aan; dus geen daad van de eigenmachtigheid; maar buiten ons goedvinden; het is een sterke prikkeling van de aanschouwende hersenactiviteit; het talent pakt zijn materiaal uit een vrije activiteit van de wil; het talent denkt zekerder, sneller en juister dan de andere activiteiten; het genie, daarentegen, schouwt in een andere wereld dan alle anderen ("De wereld als wil en voorstelling"). Jürgen Mayer zegt: het talent kent zichzelf; het weet, waarom het tot een bepaald inzicht komt; voor het genie is dat niet duidelijk; het volgt een onweerstaanbare impuls; niets is meer onberekenbaar en willekeurig, dan een geniaal idee! ("Genie und Talent") Maudsley en Eduard von Hartmann geloven, dat het geniale concept eerst onbewust plaatsvindt en vervolgens voor het verbaasde oog van zijn bezitter verschijnt. („Physiologie and pathologie of Mind." – „Philosophie des Unbewussten"). Jean Paul vergelijkt het moment van de ingeving rechtstreeks met de slaapwandelende toestand. („Vorschule der Ästhetik"). En Humboldt zegt: „Op het unieke moment, waarop de fantasie van de kunstenaar het beeld geboren laat worden, is het meesterwerk klaar, zelfs als zijn hand op dat ogenblik zou verstijven. De echte vervaardiging is slechts de nagalm van dat beslissende moment." – Uit al deze uitspraken ziet u, dat het optreden van het geniale ogenblik als iets nieuws, onverwachts en zonderlings wordt opgevat, en als iets dat van het normale denken wezenlijk verschilt. De geniale inval is een vrijwillig voortgebracht geschenk van de desbetreffende geestestoestand aan haar eigen bezitter, onverhoeds, onverwacht, toevallig, en alsof het van buitenaf komt, zodat de desbetreffende persoon zelf verrast is. Alleen al de oude uitdrukking inspiratie, van het Latijnse inspirare, inblazen, wijst erop, dat genieën uit de oude tijd hun ideeën als iets dat van buitenaf tot hen kwam beschouwden.

Bij alle oude volkeren gold de dichtkunst als een ingeving van de godheid. En het is niet toevallig, dat de uitdrukking genius zowel genie, als een gevleugelde afgezant uit de andere wereld betekent. Ook later, toen men de band tussen de dichtkunst en een haar verschaffend goddelijk wezen min of meer had laten vallen, noemden de oudste dichters van het avondland, de Provençaalse, zich trovatore, troubadour, van het Italiaanse trovare, vinden, dus vinders. Het begrip vinden geeft dan weer aan, dat het voorwerp buiten hun geest ligt. – In onze dagen zijn de psychologie en de filosofie het over het algemeen met elkaar eens geworden, zodat men zegt: de geniale inval wordt door intuïtie, door het psychische voorstellingsvermogen geboren, en is een vrijwillige, onberekenbare prestatie van de desbetreffende geestestoestand; terwijl het talent meer deductief werkt, door een bewuste en gerichte bedoeling tot zijn ideeën komt, en zijn succes aan zijn vlijt en inspanning dankt. Sinds wij weten, dat een deel van onze voorstellingen onbewust kan verlopen, is het plotselinge binnendringen van de geniale inval gemakkelijker te verklaren: na een reeks onbewuste activiteiten van de verbeelding, treedt de geniale gedachte opeens bewust tevoorschijn, de desbetreffende persoon verkeert over de herkomst zelf in twijfel en noemt het een inval; het woord inval, van buiten naar binnenvallen, verplaatst immers ook de bron van het gebeuren naar buiten. Dat is de enige methode van verklaring. Of het gaat bij het genie om hetgeen men een dubbele persoonlijkheid noemt: onder een min of meer inslapen van het bewustzijn, van de wil, treedt de verbeeldingskracht, net als in de droom, volledig in werking. En de geniale invallen komen dan met de eigenaardigheid van droombeelden tevoorschijn. Maar met het onderscheid, dat, terwijl de dromer machteloos is, het genie zijn droomachtig invallende opwellingen kan beoordelen, en met zijn wil kan ordenen. Hier klopt de vergelijking van Jean Paul van de geniale mens op het moment van de inval volkomen met de slaapwandelaar. Een groot aantal beroemde mensen schijnen volgens hun biografieën op bepaalde tijden als slaapwandelaars te hebben gehandeld. Van Beethoven is bekend, dat hij op zijn wandelingen door Wenen vaak plotseling op straat bleef staan, vaak midden op de rijweg; uit zijn hele houding kon men opmaken, dat hij onder invloed van een hevige innerlijke opwinding stond; zijn ogen glansden, en gingen als een dwaallicht heen en weer, zoals bij iemand, die door een hevige emotie wordt beheerst; hij zag dan helemaal niets van wat er om hem heen gebeurde; hoorde niet roepen dat hij opzij moest gaan en derg.; maar hij haalde wel bij die gelegenheden papier en potlood tevoorschijn, die hij voor dit doel steeds bij zich droeg, schreef een paar muzieknoten op, en vervolgde dan, rustig en weer normaal zijn weg voort. – Dus het autochtone optreden van een fantasiebeeld of een gedachte is de voorwaarde voor een geniale begaafdheid. Laten wij met een voorbeeld hier in deze zaal illustreren wat wij op het oog hebben: stelt u zich voor, dat hier in deze zaal de temperatuur en warmtegraad plotseling in een gevaarlijke manier toenemen; dat de atmosfeer, door een of andere eenvoudige gebeurtenis, zoals het springen van een verwarmingsbuis, in korte tijd net zo zou worden als bij dat „zwarte gat" in Calcutta, waar, bij de grote Indische opstand, enkele honderden Engelse mannen en vrouwen, die door de opstandelingen in een kleine ruimte waren opgesloten, alleen al stikten doordat ze van de buitenlucht waren afgesloten; laat ik ook de omstandigheden in zoverre reconstrueren, dat er als enige uitgang die tussendeur was, die echter, omdat die naar binnen toe openging, en dus door de naar buitendringende menigte werd geblokkeerd, niet kon worden geopend; en stel u zich dan voor, dat op het moment van het grootste gevaar, iemand zijn bierpul zou pakken en daarmee een van die hooggelegen, tot aan het plafond van de zaal reikende, ruiten zou ingooien, en zo met het binnendringen van de verse buitenlucht, de situatie zou redden, – dan zou dat een geniale inval zijn; onder voorwaarde, dat deze worp niet het resultaat van een in de algehele verwarring onmogelijke discussie was, maar dat hij het desbetreffende beeld van de tegen de ruit vliegende bierpul, het versplinteren van de getroffen ruit, het wervelend naar binnenstorten van de koude lucht, de staande splinters rondom de ontstane opening in een snelle opeenvolging voor zijn innerlijk oog zou zien voorbijtrekken, en hij door een plotselinge drijfveer gegrepen, het geziene zou uitvoeren. – Stelt u zich daarentegen voor, dat de herbergier, of iemand anders, die op de hoogte was van de omstandigheden, met de bedoeling om de menigte bij de geblokkeerde tussendeur weg te lokken, naar een kleine zijdeur zou lopen, die naar omstandigheden gesloten zou moeten zijn, maar onder de kreet: hier is de uitgang! en dat hij door deze list, de mensen van de tussendeur weg zou voeren, die nu zou kunnen worden geopend, dan zou dat meer het optreden van een slim, tegenwoordigheid van geest bezittend, getalenteerd brein zijn. Het talent weet van huis uit, wat het wil en zoekt naar middelen; het genie weet, behalve een beangstigend gevoel, niet wat hij wil, maar ziet plotseling, in een uitgewerkt beeld, de oplossing voor zich. – De uit het hoofd van Zeus tevoorschijnspringende gewapende Pallas Athene, met schild en speer, klaar voor de strijd, is een treffend symbool voor het invallen van het geniale idee. En Archimedes, die plotseling verrast door de oplossing van een mathematisch probleem, uit het bad springt en naakt, onder de kreet ‘Eureka’, ik heb het gevonden, door de straten van Syracuse snelt, is een gelukkig oerbeeld voor de spontane prestatie van een geniaal brein. – De geniale begaafdheid beperkt zich, volgens de psychologische definitie, die wij hierboven hebben gegeven, natuurlijk niet tot de mensen, die wij in bewondering, graag alleen genie zouden willen noemen: tot grote dichters, kunstenaars, geleerden en dergl. Iedereen, iedere sector, en elk geslacht kan door de geniale vonk worden doortrild: in de vorige eeuw werd de Bank van Engeland, op een ongehoorde en hoogst merkwaardige manier bestolen. Het lukte een schrander iemand dit meest solide en meest veilige gebouw ter wereld, dat zonder enig raam, slechts een groot vierkant van muren vormt, aan te vallen, doordat hij op een paar honderd meter afstand een onaanzienlijk huis kocht, en vanuit de kelder een tunnel groef tot onder het niveau van het bankgebouw. Op een nacht verwijderde hij de laatste laag en beroofde het instituut van een aanzienlijk bedrag. – Of neem Meyer Anselm Rothschild, de grondlegger van het vermogen van dit grote financiële huis, die zich na de slag bij Waterloo met gevaar voor eigen leven op een boot het Kanaal laat overroeien, in Londen de fors gedevalueerde papieren opkoopt, om na de bekendmaking van het bericht over de overwinning, het enorme verschil op te strijken! – En als u daarbij ook denkt aan die ander fantastische reis, die Swift zijn kapitein naar de Lilliputters laat maken, dan zou het twijfelachtig kunnen zijn, welke van deze drie ondernemingen de prijs van de grootste originaliteit toekomt. Wat weet de natuur van onze schema’s en armzalige indelingen!? Wat weet ze van ons onderscheid in nuttige en schadelijke genieën!? Wat maakt het haar uit, dat wij heden de slapen van een dichter omkransen, en morgen een misdadiger de kop afslaan!? Zij koestert roos een scheerling met dezelfde liefde aan haar boezem. Ze werpt heden deze, morgen gene de ontbrandende vonk van een geniale impuls in de borst. – Maar laten wij bij de roos, en bij de aangenaam geurende bloesem van de mensheid blijven! De beslissing over wat geniaal is en wat niet, ligt natuurlijk niet bij de desbetreffende, niet bij de kunstenaar, maar bij de toeschouwer van het kunstwerk. Een bepaald instinct vertelt ons in veel gevallen, dat de kunstenaar slechts een eenmalige, plotselinge greep in zijn fantasie deed, dat het kunstwerk, namelijk de eerste schets, slechts een momentopname van een gelukkige samenstelling van zielenleven weergaf. Neem b.v. Dante Gabriel May Morris. Wie ook maar enigermate geoefend is in het beschouwen en beoordelen van werken van uitvoerende kunstenaars, zal tot de conclusie komen, dat wat May vaak in zijn afbeeldingen toont, slechts de heftige gemoedsbeweging van het moment was. Hetzelfde geldt voor de b.v. tentoongestelde werken van Klinger. Deze dingen zijn deels te zonderling om langere tijd in de ziel van een kunstenaar te huizen. Neem daarentegen werken, als die van een Vautier, of van een Menzel. Hier hebben wij meer de indruk, dat het onderwerp eerst door het verstand wordt gegrepen, vervolgens met liefde uitgebroed, uitgedacht, verzorgd, door toegewijde studie van de natuur ondersteund en uiteindelijk met onvermoeibaar vlijt wordt uitgevoerd. In het eerste geval werd meer ons gevoel geschokt. Hier is het ons verstand, dat de tol van de bewondering zonder enige terughoudendheid betaalt. De eersten waren meer poëten, die toevallig het potlood of de penseel in de hand werd gedrukt; de bron van hun scheppen licht ver achter hun oog; het is het resultaat van een bepaalde zielstoestand; en de impuls, de explosie is vaak zo hevig, dat de hand dat niet kan bijhouden; en liever wordt de vorm veronachtzaamd, dan dat een deel van de visie wordt prijsgegeven. – De laatsten zijn de eigenlijke kunstenaars; in hun oog, dat hen slechts tot de tekenstift in staat stelde, ligt het zwaartepunt van hun scheppen; hun gevoel mag in niets meespreken bij het artistieke voortbrengen en schijnt pover te zijn; des te rijker is hun onuitputtelijke achtergrond in het aanschouwen van de natuur; het onderwerp is vaak nietig en bijzaak; de vorm is tot in het kleinste detail en meesterlijk uitgewerkt. – Ik heb met opzet slechts namen van de eersten genoemd, om meteen een eind te maken aan het misverstand, dat genialiteit meer zou zijn dan talent, of het eerste zelfs een uitvergroting van het laatste zou zijn. Genie en talent zijn niet gradueel verschillend van elkaar. Het zijn twee verschillende soorten, die niets met elkaar hebben te maken. Ze zijn net zo verschillend als twee legeronderdelen. Net zomin als men kan zeggen, dat artillerie meer is dan infanterie, kan men zeggen dat genie meer is dan talent. Elk van deze geestelijke strijdmethoden opereert op zichzelf. Welke op een bepaald moment de gelukkige is, en de overwinning boekt, hangt af van de omstandigheden. Het genie vindt moeizaam en vaak geen erkenning; het talent vindt gemakkelijker onthaal. Neem bijvoorbeeld de Belgische schilder Wiertz (Antoine Wiertz, 22 februari 1806 - 18 juni 1865), wiens onverkoopbare werken uiteindelijk in een eigen museum in Brussel werden verenigd, waar ze thans nog steeds een grote bezienswaardigheid vormen. Hier is zonder twijfel sprake van genialiteit. Maar de manier van uitbeelding, net als de materiaalkeuze, is zo ongehoord, zo absurd en gezocht, dat de wereld het niet heeft geapprecieerd. Of neem Jean Paul (Johann Paul Friedrich Richter, 1763.-1825 in Bayreuth, noemde zich Jean Paul uit bewondering voor Jean-Jacques Rousseau). Hier hebben wij een tot het waanzinnige originele kunstenaar. In zijn eigen tijd met erkenning overladen, en gelijkgesteld aan Goethes en Schillers, is hij tegenwoordig haast ongenietbaar en naar het schijnt voor de grote volksmenigten definitief verloren. Of neem Rabelais; een origineel portret, als er ooit een is geweest; maar eigen is hij in Franktijk nooit geworden; en elke poging hem nader tot het publiek te brengen is evenzo vaak mislukt, als pogingen om hem in de litteratuurgeschiedenis in te sluiten; hij staat eenzaam en verlaten. – Bij deze gelegenheid zult u mij zeker veroorloven om enige woorden over ons Dioscuren-paar Goethe en Schiller te zeggen: Schiller en Goethe in één adem kortweg als „genieën" te bestempelen, houd ik voor een dooddoener, zowel in het denken als in het spreken. Als één van hen een genie was, dan was de andere het zeker niet. Want een zo fundamenteel verschil, tot in de wortel, zoals bij deze twee grote geesten, is nauwelijks denkbaar. Het is een armoede van de taal, dat wij twee van dergelijke mensen onder één begrip moeten scharen. Als echter een van beiden een genie was, dan was het ongetwijfeld Schiller. Als er ooit iemand geniaal tot in zijn laatste haarwortel was, dan was het deze jongeman, met zijn magere gezicht, zijn vrijmoedige, bijna meedogenloze profiel, de ingevallen wangen, de onrustige ademhaling, en dat fabelachtige geestelijke elan, zoals zoveel longpatiënten vertonen. Ik doe een beroep op uw ervaring bij het lezen van "De Rovers". Wellicht kan geen enkele litteratuur ter wereld een stoutmoediger werk leveren. Alleen een jongeman, wiens geest in vuur en vlam stond, kon zoiets vervaardigen. In dit jeugdwerk vindt men passages, die aan een deur kloppen, waar gewone mensen, ook talenten, en zelfs Goethe aan toekomen. – Neem daarnaast Goethe’s "Werther"; een werk dat, ik wil niet zeggen geschikt, maar wel waard is om met "De Rovers" te worden gemeten. Wie wil betwijfelen, dat de tragiek van die ervaring tranen uit ons perst? Dat wij geschokt en gereinigd weggaan? Maar uiteindelijk zijn het toch maar aardse toestanden. Het is een liefdesavontuur, zoals het ook elders voorkomt. Alleen met een ongekende meesterschap ten toon gespreid. Zijn tijdgenoot, de criticus La Harpe zei destijds, toen de Fransen het grote succes van de „Werther" in Duitsland niet konden begrijpen: dat is vanzelfsprekend, want een goed vertelde liefdesgeschiedenis is in dat land altijd zeker van de hevige werking op de gemoederen; iets dergelijks hadden zij thuis ook; b.v. Manon Lascaut. – Goed! Maar „De Rovers"hadden de Fransen niet. Hierin gaat het niet om juist geschetste typen uit het volk, zoals bij „Werther", maar zowel Franz, als Karl en Amelie zijn bijna tot het onmogelijke opgeschroefde figuren. De transcendentale inhoud van de „Rovers" stijgt ver boven zijn aardse belang uit. Schiller’s hyperideale verlangen doorbrak alle grenzen en schiep personen, die uit de hemel en de hel lijken te zijn gerukt. En dat is voor ons de maatstaf, om het jeugdwerk van Schiller als geniaal te beschouwen. – Ik beroep mij bij dit betoog niet op het esthetische of litterair-historische, maar ik beroep mij op het kunstzinnige instinct van de massa. De grote volksmassa zal altijd diegene het meest luid bejubelen, die hen in een bezichtigd kunstwerk het verst boven het niveau van hun dagelijkse bemoeienissen uitbrengt. Een ruiter, die in het circus, halverwege de manege op een ander paard gaat zitten, en dat met gevaar van hals- en beenbreuk doet, wordt door de brede volksmassa het meest gewaardeerd. De keurige manegeruiter, die volgens alle regelen der kunst de baan aflegt, interesseert hen minder. Dat is meer voor de kenners. – Welnu, Schiller was in de ogen van het volk steeds een dergelijke roekeloze ruiter, die de val niet vreesde. En het Duitse volk ziet zich in de geniale durf van Schiller als het ware gepersonifieerd. Hem heeft het in de eerste plaats als genie bestempeld. Want het vrijmoedig voorwaarts stormen is hem toch nader dan sentimentaliteit, ook al zou die in de mantel van de hoogste kunstzinnige meesterschap zijn gehuld. – Wij zullen ons er voor hoeden om ons het oordeel van de bekende Amerikaanse schrijver Cooper eigen te maken, die vond, dat onder bepaalde omstandigheden in elk esthetisch theekransje een geestrijk man als Goethe kon opstaan; maar dat alleen een God de ziel van Schiller kon scheppen. Maar het uitgesproken beroep op Schiller als genie, komt in dit oordeel van de germaansvoelende Amerikaan duidelijk naar voren. – En ik zou willen dat u aan nog een andere opmerking uw welwillend gehoor schenkt: Er bestaat een brede laag in de mensenmaatschappij die op alles, wat naar genie riekt, overduidelijk ongunstig te spreken is. Alles wat zich in de breedste zin conservatief noemt, of op een comfortabele, bevochten positie de voorvaderen bemint, wil zich voor geen prijs door het brutale aankloppen van een stoutmoedige vernieuwer van de wijs laten brengen. Voor dergelijke mensen was en is een stuk als „De Rovers" van Schiller een gruwel, terwijl de artistieke elegantie van iemand als Goethe, die tot niets verplicht, voor hen als het hoogste in de kunst lijkt. – Neem onze huidige toestand: velen willen niets van Ibsen weten, omdat hij hen uit hun dagelijkse sleur haalt. Een koopman, die met vrouw en dochter s’ avonds naar het theater gaat, wil een plezierige emotie beleven; maar na het vallen van het doek, wil hij naar zijn avondeten, zijn rust en orde terugkeren. Ibsen echter vervolgt de mensen een deel van de week tot in hun woning, tot in hun zolderkamer, tot op het kantoor. Dat wil een degelijk mens niet. Hij kent de kunst alleen maar als genot. Maar Ibsen doet pijn! – Deze tegenstander van het genie mogen wij niet vergeten, als wij willen begrijpen, hoe mensen als Boecklin, Klinger, Nietzsche in Duitsland, Poe in Amerika en Byron in Engeland, gewoon niet tot de oppervlakte konden doordringen. – De ongehoorde grootheid, die Goethe thans heeft bereikt, heeft hij voornamelijk door de geleerden bereikt, die natuurlijk allemaal conservatief zijn, en wier blik afdoende achterwaarts is gekeerd; terwijl wat Schiller bij ons tegenwoordig is geworden, hij vrijwel uitsluitend door de gunst van het volk is geworden. Over „Tasso" en „Iphegenie", is vast honderdmaal meer geschreven dan over "Kabale und Liebe". Maar laat maar eens „Kabale und Liebe" in het theater opvoeren, en elk hart in de zaal siddert tot aan de kroonluchters toe. – Ik zou niets van de betekenis van Goethe willen afnemen, en zijn gedachten zouden voor mij nog ontroostbaarder zijn, als u hier met het idee zou weggaan, dat ik Goethe zou hebben willen kleineren. Maar Schiller, deze lange en magere teringlijder, deze afgetobde heldenfiguur met het plotselinge optredende wangenrood, waarop meteen dan een dodelijke bleekte volgt, lijkt nu eenmaal het summum van die doodbloedende hunkering, die naar de hoogste zegekrans grijpt, terwijl de dood hem reeds in de borst huist, zoals het de Duitser eigen is, en zoals dat in Ernst Schulze, de zanger van de "Betoverde Roos" een andere uitdrukking heeft gevonden. Terwijl de robuuste en gezonde Goethe, met zijn sensuele voorkeuren en bij tijd en wijle zinnelijke verfijningen een bepaalde academische waardigheid nu eenmaal niet van zich af kan schudden. En dat is het Duitse volk vreemd. –

Als het u niet te lang ophoudt, zou ik u graag nog een aantal voorbeelden willen geven, die het onderscheid tussen genie en talent heel duidelijk zullen aangeven. Laten wij ons eens beperken tot het terrein van de tekenaars en illustratoren. Eerst een paar oudere. Ik denk dat het bij niemand op zou komen, om b.v. Chodowiecki als genie te betitelen. Bij hen staat een zorgvuldige natuurbeschouwer en vlijtige kunstenaar te zeer op de voorgrond. Anders is het met Hogarth, die beslist geniale momenten bezit, en die ons in de opeenhoping van allegorische toespelingen, vaak op een enkele prent, op gedachten brengt, die slechts een oorspronkelijk en origineel brein zo kan arrangeren, en die met natuurbeschouwing vooralsnog helemaal niets hebben te maken. Ik herinner u aan die kostelijke prent in de kerk, waar elke toehoorder, van de prediker tot de kreupele aan de kerkdeur, zijn eigen gedachten in een afschrikwekkende waarheid plotseling als handeling afgebeeld, op de preekstoel voor zich ziet opgesteld. Dat is voorwaar geen natuurbeschouwing. Want dat komt in de natuur niet voor. Dat is veel meer de innerlijke drang van de kunstenaar om de onzichtbare waarheid in het diepst van het menselijk hart te onderzoeken, en het tot elke prijs, en met de juist bij de hand hebbende middelen, aan het daglicht te brengen. – Wie alleen maar in staat is om de natuur na te bootsen en weer te geven, zonder daar iets eigens aan toe te voegen, mag daarvan genieten, daar bevrediging in vinden en door andere worden gewaardeerd, – maar niemand zal hem een genie noemen.

Als ik uit de reeks romantici en die groep, die uit de „Nazareners" zijn voortgekomen, een paar namen mag noemen, dan is het misschien Rethel, de componist van de „Dodendans", die bij ons het meest sterk de indruk wekt, die wij met „geniaal" betitelen, terwijl Führich, Beit, Schnorr v. Carolsfeld, Genelli en Preller, waarschijnlijk meer aan de andere kant liggen; maar Schwindt verwekt weer in ons een echo, die hem meer met Rethel verwant laat lijken, dan met een van de anderen. Bij de grote Cornelius worden wij vaak door een afschrikwekkende verstandelijke kilte verrast. En bij Kaulbach is het weer die grote dosis sarcasme, waardoor wij ons met voorbehoud aan hem toevertrouwen. – Als ik nog een paar namen van de laatste tijd moet toevoegen, dan zou ik het liefst op die eigenaardige tegenstelling willen wijzen, zoals twee tekenaars van het bij ons ook veel gelezen "Journal amusant" laten zien, op die twee, die met hun "nom de guerre" Stop en Mars heten. Een treffender voorbeeld voor het onderscheid tussen genie en talent, is waarschijnlijk voor de tegenwoordige tijd op het gebied van de potlood- en krijtstift nauwelijks te vinden: Mars, een volmaakte tekenkunstenaar, levert die vaak overpikante schilderingen en toestanden uit het Parijse boulevardleven, die zijn naam ook buiten Frankrijk beroemd hebben gemaakt. Zijn gemaaktheid is betoverend. Hij is het geboren tekentalent. Ook de grootste banaliteit zou hij door zijn tekenstift nog aan bijval kunnen helpen. Hij gaat nooit boven de meest oppervlakkige onderwerpen uit. En zijn meest geliefde stoffering vormen kleren, schorten, hoge hakken, schoenen, hoede en modegarnituren. Maar wie kan zich met hem in het kunnen tekenen eigenlijk vergelijken?! – En stel daar nou iemand als Stop tegenover. Een grotere tekenstumper is er in dit vak misschien nooit geweest. Als hij alleen maar een beetje oppervlakkig of hem niet aansprekend thema voor zich heeft, kan men vrijmoedig beweren, dat elke zondagsleerling hem in het tekenen binnen een paar weken kan evenaren. Maar wat een originaliteit van ideeën! Wat een burleske wendingen! Wat een waanzinnige opwellingen! En wat verandert hij de mensen in de caleidoscoop van zijn ziel tot een nieuw en ongehoord geslacht! Op die manier is hij dan ook de grondlegger van een heel nieuwe parodistische kunst geworden; namelijk van die kunst om door de zaal van een schilderijententoonstelling, b.v. de Parijse "salon" te wandelen, en als door een scheefgeslepen brillenglas, wat Stop echter niet nodig heeft, aan de tentoongestelde schilderijen de meest ongelofelijke vervormingen, verwringingen en komische situaties te ontdekken, een manier, die maar al te snel na-apers heeft gevonden. – Maar waarom naar Frankrijk gaan, om een tekengenie te ontdekken, als wij binnen onze muren een dergelijk genie, van de meest uitgesproken en krachtige kleur bezitten? – Wie kent Oberländer niet?! Hier komen toevallig populariteit en mateloze erkenning met een geniale aanleg samen, wat bij Stop zeker niet het geval is. Maar dat is zeker geen maatstaf. Nee, waardoor Oberländer onbetwistbaar burger uit het genieënland blijkt te zijn, is opnieuw die onverklaarbare, diepe ondergrond van de ziel, waaruit zijn ontwerpen opstijgen, gehuld in een mantel, die anderen niet dragen. Wij staan vaak versteld, getroffen tot in het diepst van de ziel, en vergeten de komische situatie volkomen. Wie alleen maar de vrolijke kant van zijn afbeeldingen kent, die heeft de volstrekt ernstige kunstenaar niet begrepen. Oberländer biedt ons komische verwikkelingen en voorvallen, die vaak slechts met een zweem aan de werkelijkheid, aan de mogelijkheid doen denken; de rest is zijn eigendom, gewaagd geconstrueerd, zonderling, grotesk en ongehoord. En voor hem geldt het woord van Schopenhauer voor het genie: Hij blikt in een andere wereld dan u allemaal. –

Wij moeten nog een groep van psychologisch geaarde mensen bekijken, waarvan het volgens de gegeven, nauw omschreven grenzen van hetgeen men genie noemt, twijfelachtig is, of men hen daar al dan niet tot moet rekenen. Met name Moleschott heeft daar op geattendeerd, en het onder de kenmerken van de genialiteit gerekend, als bepaalde mensen, denkers, onderzoekers, door de meest onopvallende prikkels uit de buitenwereld tot conclusies, gevolgtrekkingen, problemen, en mogelijkheden worden gebracht, die in hun gewichtigheid, grootsheid of ongelijksoortigheid, de oorspronkelijke prikkel, de hefboom die de hele gedachteketen in werking zet, nietig en overbodig doet lijken. Zo kwam b.v. Galilei door het kijken naar de aan lange koorden opgehangen hanglampen in de kerk en hun bijna onmerkbare slingering op de wet van de slingerbewegingen; Newton kwam door het kijken naar een appel die van de boom in zijn tuin in Woolsthorpe viel, toen hij daar op de bank zat, op het idee van de wet van de zwaartekracht en de aantrekkingskrachten tussen hemellichamen en planeten; John Watt kwam door het kijken naar de deksel van een kokende theeketel die naar boven bewoog, op het idee om de stoom als motor te gebruiken. De Franse componist Auber vond bij het kloppen van scheerschuim, de melodie van het bekende marstempo in de ouverture tot zijn „De Stomme van Portici". Archimedes vond toen hij in bad ging de wet het soortelijk gewicht van lichamen. De astronoom Leverier kwam door de storingen in de beweging van de planeet Uranus op het idee van de nabijheid van een ander hemellichaam, berekende dat naar grootte en plaats, en gaf op die manier aanleiding tot de ontdekking van de planeet Neptunus. – Hier hebben wij een reeks van geestestoestanden van de allereerste orde voor ons. Het lijk echter twijfelachtig, of wij hun veroorzakers onder de genieën mogen rekenen. Van het genie verlangen wij, dat het, wat het geniale dat het bevat, geen aanknopingspunten met zijn tijdgenoten of voorgangers heeft. Een zuiver litterair genie moet, wat betreft woordverbindingen, zinsvorming en de algemene werking van de taal, ongehoord zijn. Dat geldt b.v. volkomen voor Luther en Klopstock. Een coloristisch genie, zoals Makart was, leunde niet zomaar tegen Rubens, Titiaan of de Venetiërs aan, maar vond zijn eigen toonaard uit. De manier van schilderen van iemand als May, wat men bij een schilder de voordracht noemt, was absoluut nieuw, en werkte op het eerste gezicht als een openbaring. Wat men ook van Wagners dramatische talent, zijn instrumentatie en compositiewijze mag hebben gezegd, toch lijkt dat scherp afgegrensde gebied van de harmonisering zijn belangrijkste originaliteit uit te maken; bewijs: de bijna onverminderde werking van de muziek van Wagner bij uitvoering op de piano, waarbij alle bovengenoemde factoren wegvallen, en de harmonie (niet de melodie) volledig tot haar recht komt. In de kracht van orkestrale middelen heeft Wagner aan Meyerbeer, in melodievondsten aan Weber, in een meedogenloos opblazen van de traditionele muzikale vorm aan Berlioz gelijkwaardige, deels superieure rivalen; maar in de harmonisering, met name bij de enharmonische behandeling van de toonconstructie, in het gebruik van de meest gewaagde dissonanten heeft Wagner uitdrukkingsvormen gecreëerd, die men voordien niet kende, die deels niet analyseerbaar zijn, en die alleen door zijn naam worden gedekt; en in zoverre is hij een genie. –

Wij moeten hier ook nog aan een laatste groep geniale mensen denken, ten opzichte waarvan men bijna tot de veronderstelling kan worden verleid, dat een gelukkig toeval hen heeft gemaakt tot wat zij zijn geworden. Alles wat bij anderen in de vorm van herhaaldelijke ingevingen, stemmingen, stimulansen en inspiraties gedurende het hele leven als een op en neergaan van gelijkmatig bewogen golven is verdeeld, verschijnt bij hen als een plotselinge impuls van de ziel van een ongehoorde kracht, waarvan het nasidderen het gemoed niet meer tot rust laat komen; een enkel moment van een bijna helderziende kracht beslist voor de hele levensduur; en een psychisch proces, dat zich wellicht in minder dan een half uur afspeelt, brengt bevrijding en een werkprogramma voor een halve eeuw. Het meest opmerkelijke voorbeeld in deze richting is wel Descartes. Descartes, die twee jaar in de meest absolute eenzaamheid in een Parijse voorstad met tevergeefs filosofisch gepieker had gevuld, treedt plotseling met de overweging, dat men de oplossing van de grote wereldvragen buiten, onder de mensen, moet zoeken, naar buiten en neemt, zoals dat destijds gedurende de dertigjarige oorlog gebruikelijk was, dienst in het Beierse leger. En hier, in het legerkamp bij Neuburg aan de Donau, doet de jonge Fransman de grote vondst, – hij noemt de 10e november 1619 – van de kenmerkende band tussen filosofie en wiskunde, die kenmerkende methode om filosofische wetten wiskundig op te vatten, die hem in zijn overmatige twijfel als de enige redding voor een exact en filosofisch onderzoek hadden geleken en die voor hem van toen af aan het onwrikbare doel van zijn leven vormde. (Erdmann, Gesch. d. Philos. Band II pag 9 ff.) Stelt u zich eens voor, Descartes, een man die aan de top van onze gehele huidige filosofie staat, Descartes, die het als eerste op zich neemt, om niet de buitenwereld en de betrekkingen daarvan op ons denken, maar het denkende ik in zijn functioneren te onderzoeken, een soort denkmechaniek te leveren, een weg, die wij thans nog steeds bewandelen, Descartes, ondenkbaar zonder Spinoza en verder Kant en wat zich bij hen aansluit, vindt het voortreffelijke gereedschap voor zijn methode in een Beiers legerkamp, en laat voor de rest van zijn leven deze vondst niet meer los! En Descartes was echt geen fantast, maar een bijna zuiver mathematische figuur. Veel eerder begrijpen wij een dergelijke gebeurtenis bij Jakob Böhme, die bij het kijken naar een door de zon beschenen tinnen kan voor het eerst op de gedachte schijnt te zijn gekomen, die hij twee jaar later in zijn "Aurora", zijn doorslaggevende werk, tot uitdrukking bracht. Ongetwijfeld is het tinnen voorwerp als zodanig, van volledig ondergeschikte betekenis voor het geestelijke voedingsproces in het hoofd van iemand als Jakob Böhme; maar wat het ons leert, is het plotselinge, waarmee in een geniaal brein al die veelkleurige gedachtesteentjes op een gegeven moment tot een zinvol mozaïek samenvallen, een beeld, dat de desbetreffende persoon dan niet meer verlaat, en waarover hij stralend van vreugde de wereld kond doet.  – En wie van u herinnert zich bij deze gelegenheid niet dat merkwaardige geval van een plotselinge heftige gemoedsbeweging van een belangrijk man, dat wij onder de benaming "de bekering van Saulus" kennen. Wat blijft er over, als wij al het legendarische, waarmee dit voorval ongetwijfeld is opgesierd, er vanaf halen? Een man, van middelbare leeftijd, buitengewoon hartstochtelijk, bezig met het fanatieke volgen van zijn levensdoel, namelijk de uitroeiing van de pas gevestigde christengemeenten, blijft plotseling staan, en gaat zelfs de stad binnen , die hij een beslissende slag wilde toebrengen, als vriend van de vervolgden, waar hij nu de meest hartstochtelijke voorvechter van wordt. Het maakt niet uit wat Paulus aan de hemel heeft gezien, of heeft willen zien; of het een zuiver innerlijk proces, een psychisch conflict was; of dat er uiterlijke omstandigheden, natuurverschijnselen, een hevige bliksemflits tijdens een onweer, zoals bij Luther, en derg. meewerkten; noem het inspiratie, visioen of schrik; het blijft een historisch feit, dat een man, wiens geestkracht nooit in twijfel is getrokken, en die door zijn stoutmoedig doordrammen de jonge christelijke kerk een vermogen tot aanvallen verleende, zonder welk zij, zoals Renan gelooft, vast ten onder was gegaan, binnen een paar uur de meest hevige innerlijke revolutie doormaakte, en dat dat een tegen zijn eigen wil gericht, spontaan en onverbiddelijk verlopend psychisch proces was. –

Maar deze plotselinge verlichting, dit treffen door een bijna buitenaardse invloed, waaraan de desbetreffende als aan een vreemde macht gelooft, het scherp luisteren van de geniale mens naar die vreemde stem, die hem al eenmaal het verlossende woord heeft toegefluisterd, het aangewezen-zijn op de een geestelijke toestand, die men niet willekeurig teweeg kan brengen, het moeten afwachten, of ook dit keer de ziel het beeld, het fantoom kan schenken, dat tot een artistieke begeestering aanzet, deze hele toestand, – eerste een traag en vaag broeden, en dan een koortsachtige angst en opwinding, – brengt het genie psychologisch zeer dichtbij een soort perverse geestelijke mensen, die men doorgaans onder de naam van hallucineerders samenvat. En daarmee komen wij bij het tweede deel van onze uiteenzetting: de verwantschap van het genie met de waanzin. –


De band van de geniale aanleg met geestesziekte is al een zeer oude, en wel om het feit, dat de meeste oude volkeren waanzin met dichtkunst vereenzelvigden. Bij de Hebreeën betekent navi profeet en nar. De Turken noemen de geesteszieken "zonen van God". De „witte vrouwen" bij de oude Duitsers, van wier uitspraken de meest belangrijke politieke beslissingen afhingen, waren geestelijk veranderde personen. De priesteressen van het orakel van Delphi bij de Grieken, waren geesteszieke vrouwen of ze waren kunstmatig in extase gebracht. Tot aan de zieneres van Prevorst en de helderziende uitspraken van gehypnotiseerden toe, wordt de profetie altijd met een geestelijke verandering in verband gebracht. Maar ook die Griekse schrijvers, die geestesziekte en dichtkunst al heel goed van elkaar konden onderscheiden, brengen beide toestanden op een bepaalde manier met elkaar in verband. Men sprak over een goddelijke waanzin van Plato. En ook Aristoteles merkte al op, dat alle ingenieuze mensen melancholiek waren. Inderdaad is de melancholie, die typisch in de gelaatstrekken van Beethoven tot uitdrukking komt, een regelmatig terugkerend verschijnsel bij mensen, die bijna onophoudelijk door innerlijke emoties en beelden worden geteisterd. Het is niet toevallig dat het Duitse woord "tiefsinnig" melancholiek ziek en rijk aan gedachten betekent. Zelfs een zo heldere en verziende figuur als Frederik de Grote, raakte tijdens zijn leven zijn melancholische buien en gedachten aan de dood niet kwijt. Nog voordat het door hem gebouwde slot Sanssouci klaar was, liet hij, die nog niet eens 33 jaar was, in de tuin voor het raam van zijn toekomstige studeerkamer een grafkelder metselen, bedekte die, om het doel voor anderen geheim te houden, met een beeld van de bloemengodin, en zei tijdens een vertrouwelijk gesprek met iemand uit zijn omgeving: „Quand je serai là, je serai sans souci!" (Als ik daar beneden zal liggen, zal ik zonder zorgen zijn!) En daaraan dankt het twee jaar later gebouwde slot zijn naam. Sanssouci was geen lustslot van zorgeloosheid, maar het slot van een eenzaam-teruggetrokken en melancholiek denkwerk. – De melancholie, heeft men gezegd, is de gedachtebrenger, zoals de westenwind de regenbrenger is. Beiden werken bevruchtend. Maar de melancholie is ook de duistere akkergrond, waarop de bonte bloem van de zinsbegoocheling zo licht gedijt. Zelfs de grote Napoleon I werd in zijn jeugdjaren in Brienne, Valence en Auxonne in de ban van een melancholieke stemming gehouden, en hij, die zoveel ongeluk over de mensheid heeft gebracht, schreef sentimentele verhandelingen, zoals "Over het geluk van de mens", "Diaoloog over de liefde", en "Mijmeringen over de natuurtoestand." – Het eigenlijke wetenschappelijke verband tussen genie en geestesziekte wordt pas in onze eeuw gelegd. Moreau, de bekende Franse psychiater, schreef al in 1859 een intelligent boek over dit onderwerp. Hij definieerde het genie rechtstreeks als een hersenneurose, als een  „éréthisme nerveux", dat echter zijn ontwikkeling tot waanzin of idiotie niet doormaakt, maar stationair blijft; dus een soort stilstaande geestesziekte. Deze aanleg tot een gepredisponeerde hersenfunktie is meestal erfelijk; net zoals in bepaalde families steeds weer long-, gewrichts- of oogziekten voorkomen, zijn er ook families, waarin het functioneren van de hersenen naar de morele of intellectuele zijde overhangt. Een dergelijke familie loopt een grote kans een geestelijk eminent mens, maar in het verdere verloop een geesteszieke voort te brengen. Van Griesinger stamt reeds de bekende uitspraak: „Als ik hoor, dat er in de familie een genie voorkomt, vraag ik meteen, of er ook niet een idioot bij zit." Het is inderdaad buitengewoon vaak het geval, dat wij in het voorgeslacht of het nageslacht van geniale mensen, verschillende vormen van psychosen aantreffen. Slechts een aantal zeer bekende voorbeelden: Schopenhauers oom en grootmoeder waren waanzinnig. De zuster van Hegel was gek (dit woord als psychiatrische term gebruikt), geloofde dat ze in een pakketje was veranderd, dat gezegeld en verstuurd werd; stierf door zelfmoord. Een zuster van Diderot stierf krankzinnig. De geesteszieke zuster van Richelieu dacht dat haar lichaam van glas was en behoedde dat navenant; de broer van beiden, had visioenen en hield zichzelf voor God de Vader. De moeder van Karel V, bracht de laatste vijftig jaar van haar leven in een melancholieke stompzinnigheid door; Karel V zelf was gezond, maar trok zich op de betrekkelijk jonge leeftijd van vijftig jaar, walgend van de wereld in een klooster terug, waar hij stierf. Zijn zoon was de hoogbegaafde en energieke Filip II. En diens zoon, Don Carlos, was weer geestesziek en moest gevangen worden gehouden. De broer van Alexander de Grote, Arrhidaios, was idioot. Een zoon van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus was krankzinnig. Hierbij hoort ook de bekende uitspraak: "Grote vaders, kleine zonen." Iwan, de oudere broer van Peter de Grote, was waanzinnig, zijn zuster Sophie was, net als hijzelf, buitengewoon getalenteerd; en zijn kleinzoon, Paul I, leed weer aan hallucinaties, geloofde dat hij in de stegen van Sint Petersburg door zijn gestorven grootvader werd achtervolgd, en lokte zelf door zijn onberekenbare, dwaze en zijn hele omgeving in angst houdende gedrag, het complot uit, waardoor hij uit de weg werd geruimd. –    Lombroso, de bekende Italiaanse psychiater en meest nieuwerwetse voorvechter van het identiek zijn van genie en waanzin, gaat zonder enig vooringenomen standpunt de hoofdkenmerken na van de lichamelijke en psychische toestand bij geesteszieken en geniale mensen, vindt door vergelijking een groot aantal wezenlijke symptomen overeenkomstig en concludeert uit de overeenkomst van deze symptomen, de overeenkomst van het geestelijke proces. Een ietwat summiere handelswijze, wat vooralsnog een enorme hoeveelheid materiaal heeft opgeleverd, dat echter nog dringend een kritische schifting nodig heeft. Onder de gelijktijdig bij geesteszieken en geniale mensen aan te treffen kenmerken rekent Lombroso in de 5e druk van zijn „L’uomo di Genio" het volgende: een klein postuur, bleke gelaatskleur, magerte, beschadigingen en asymmetrie van de schedel, een wijkend voorhoofd, een overschrijding van het gemiddelde van de herseninhoud, ontstekingen van het hersenvlies, vergroeiing van het laatste aan de schedelwand, ongelijkheid van de hersenhelften, hakkelen, stotteren, vroegrijpheid, een drang om te zwerven e.a. –

In het algemeen moet men echter zeggen, dat de uitspraak: genie is waanzin, eenvoudig en zonder beperking gesteld, onhoudbaar is, en aanleiding geeft tot vergissingen. Daarentegen heeft Lamb, de Engelse psycholoog, gelijk, als hij tegenwerpt, dat hij zich bepaalde mensen, zoals Shakespeare en Goethe, helemaal niet krankzinnig kan voorstellen. Het is ook tekenend, dat juist een uitmuntende psychiater als Hagen, zich fel tegen de gelijkstelling van beide toestanden heeft geweerd. En het is duidelijk, dat een psychiater, als Arndt, die de zwakzinnigheid als basis voor alle geestesziekten beschouwt, nooit zal instemmen met de gelijkstelling van deze belemmeringstoestand met de geestelijke bloei van de mensheid. Ook ligt in bovengenoemde uitdrukking: genie is waanzin, de volgende conclusie: waanzin is genie,  te zeer voor de hand. En al heeft Lombroso een heel derde deel van zijn boek met de opsomming van hoogst opmerkelijke en originele talenten bij geesteszieken gevuld, dan nog mag deze omkering: waanzin is genie, nooit en te nimmer in de praktijk optreden. Iedere zeepzieder kan geestelijk ziek worden, zonder daardoor zijn intellect ook maar een greintje te vergroten. Ook hebben wij nog geen zekere statistische opgaven, over hoeveel procent van de mensheid eigenlijk geestelijk ziek wordt, om daaraan de frequentie van geestelijke anomalieën bij het genie te kunnen afmeten. –

Maar het zijn twee typen van geesteszieken, twee soorten psychosen, die met die toestanden, die wij geheel argeloos in de biografieën van geniale mensen vinden beschreven, de meest onmiskenbare overeenkomst hebben, namelijk, 1) de verse hallucineerders, dus de voor het eerst, of opnieuw aan zinsbegoocheling lijdenden; en 2) de kenmerkende toestand van persoonlijkheidswisseling met bewustzijnstoornis en optreden van visionaire delieren, zoals die bij epilepsie voorkomt en die men derhalve psychische, of geestelijke epilepsie heeft genoemd (in tegenstelling tot lichamelijke epilepsie, de toevallen). De analogie van deze beide psychosen met incidentele, maar doorslaggevende toestanden bij geniale mensen zal in het volgende worden onderzocht.

Men heeft ietwat platvloers, maar zeer illustratief, de menselijke geest met een fles spuitwater vergeleken. De helderheid van de vloeistof komt overeen met de normale toestand. Bij een normale geestesgesteldheid voelen wij onze gedachten niet als zodanig. Onze geest is helder. Zodra de kurk lucht doorlaat, beginnen belletjes op te treden en de vloeistof troebel te worden. De kurk staat voor de controlerende druk van ons bewuste opletten, van ons verstand. De opstijgende belletjes zijn het vrijkomen van de verbeelding, de beelden van de fantasie. Tijdens onze slaap bevinden wij ons allemaal in die toestand. Onze opmerkzaamheid verdwijnt, en de fantasie, die steeds klaar staat, begint, net zoals het koolzuur opstijgt, zodra de druk vermindert, zijn activiteit als droom. Wij beschouwen de dromen niet als ons geestelijke eigendom. In de droom zelf zijn wij kritiekloos, onbevangen toeschouwend. Zodra wij ontwaken, nemen wij de wanorde waar en verwonderen wij ons over onze eigen toestand. En met het weer in werking stellen van het bewuste opletten, met het vastduwen van de kurk, houdt het hele spook op; de belletjes blijven weg en de vloeistof wordt weer helder. Bij mensen afzonderlijk glipt er weliswaar ook overdag een of ander belletje door; dat zijn dan die voor ons onbegrijpelijk lijkende beelden, woorden, getallen en dergl., die wij plotseling in ons ik aantreffen. En soms herinneren wij ons dan zo’n enkel belletje uit de hele periode, die wij ’s nachts hebben gedroomd. De genialiteit is dus een slecht sluitende fles, waarbij ook overdag belletjes in meer of mindere mate omhoogschieten. Deze belletjes, deze beelden, deze motieven, afgescheurd, zomaar, plotseling aanwezig, onbekend waarvandaan, wekken, net als bij ons de dromen op het moment van ontwaken, gespannen oplettendheid, zelfs angst en onrust op, omdat men deze geestelijke kracht niet als zijn eigendom beschouwt; en nu begint een opgewonden, koortsachtige bedrijvigheid; het verstand wordt gedwongen zich te schikken naar de vreemde elementen, ze te verwerken; en het resultaat is, als het goed gaat, een geniaal werk, een ongehoorde vondst, een barok idee, maar steeds een unicum. De beginnende geesteszieke, de beginnende hallucineerder, is dus eveneens een fles met een loszittende kurk, waarbij de belletjes steeds stormachtiger optreden. Daarmee komt overeen, dat beginnende geesteszieken s’ nachts door een vloed van dromen wordt geteisterd, omdat immers het vrijkomen van de verbeelding, of het nou overdag of s’ nachts is, steeds hetzelfde proces is, en de druk van de bewuste oplettendheid daar alleen over beslist. Ook de beginnende hallucineerder beroept zich in het begin, precies zoals het genie, op de vreemde indringer, twijfelt, wordt onrustig, en dat duurt weken- en maandenlang; maar meestal hopen de zintuiglijke beelden zich dan zo stormachtig op, dat het verstand de controle en de kritiek verliest, en de wilde zee van de verbeelding de hele mens als een stuurloos schip heen en weer werpt. Bij de geniale mens is het over het algemeen zelden, dat de plotselinge beelden van zijn fantasie werkelijk tot de sterkte van zinsbegoochelingen aangroeien, dat die als figuren, woorden, en geuren in de buitenwereld worden geprojecteerd, en van daar ter verantwoording worden geroepen, zoals het bij Luther (in zijn hardopgevoerde gesprekken met de duivel), bij Schumann, Tasso, Byron, Cromwell, Socrates, en vele anderen het geval was. Vaker bestaat die toestand, waarbij de opstijgende beelden weliswaar als vreemd, maar zich toch als in het eigen hoofd afspelend worden onderkend; zoals Walter Scott het uitdrukte, dat hij een "slachtoffer van de verbeelding" was. Omgekeerd is het bij de hallucineerder, zoals het woord al zegt, regel, dat de onbewust ontstane fantasiebeelden tot hallucinatie, tot zinsbegoocheling leiden. Maar beide komen bij beiden voor. De overgang van de normale gezondheid naar dit stadium van het geestelijk leven, kennen alle mensen, die stevige rokers zijn, of sterke onverdunde koffie drinken. Wat zijn die zo graag opgezochte toestanden van een behaaglijke zorgeloosheid en westers Nirvana, zoals met name de roker en de koffiedrinker kent, anders, dan het bedriegen van ons ik door de verbeelding ten koste van ons verstand. Lenau richtte zichzelf door het genot van zwarte koffie bijna te gronde. Nog indringender werken opium, chloroform en ether; ook alcohol en absint kunnen alle toestanden van aangename prikkeling van onze fantasie tot aan een stormachtige uitbraak van hallucinaties opwekken toe; het hevigst echter hasjiesj. Men kan met hasjiesj binnen een half uur een gezond mens tot de meest turbulente illusies en gezinsbegoochelingen brengen, hem experimenteel geestesziek maken. Hij antwoordt dan op elke vraag, correct en bedachtzaam; zijn verstand is niet vertroebeld; intussen is hij tijdens elke fractie van een seconde onderhevig aan de grenzeloos op hem inwerkende drogbeelden van zijn verbeeldingskracht. En wat hier experimenteel wordt opgewekt, treedt bij genialiteit, zij het gradueel verschillend, spontaan op. En het is de gelijksoortigheid van al deze geestelijke processen, die ons het recht geeft om over de overeenkomst van bepaalde toestanden bij het genie met hallucinatoire waanzin, dus met geestesziekte, te spreken.

Een dergelijk voortdurend door zijn verbeelding in beslag genomen genie was Mozart. Wat hij ook deed en waar hij ook was, tijdens het rijden, bij het kegelen, bij het eten, bij het biljart spelen, tijdens het gesprek, was hij, naar eigen zeggen, innerlijk steeds muzikaal bezig, en neuriënd en mompelend volgde hij deze innerlijke impulsen; ja, hij zocht uiterlijke, mechanische bezigheden, zoals kegelen en rijden graag op, omdat dit innerlijk produceren dan gemakkelijker plaats vond. Zelfs bij het eten moest zijn vrouw op het laatst het vlees snijden, omdat hij zich bij gebrek aan oplettendheid herhaaldelijk met het mes had verwond.  Hier hebben wij dus, reeds volledig in de kiem ontwikkeld, het optreden van de gespleten persoonlijkheid. Nog sterker was dit alles bij Beethoven, bij wie zich het innerlijke leven tot echte aanvallen van geestelijke afwezigheid intensiveerde. In dergelijke perioden begon de grote componist met uitgebreide wassingen – ook hier weer een uiterlijk mechanisch handelen als equivalent voor het innerlijk proces. Half ontkleed haalde Beethoven – net zoals de tovenaarsleerling bij Goethe – waterkruik na waterkruik, goot de een na de ander leeg in het bekken, en terwijl hij bijna doornat mechanische wasbewegingen maakte of in de kamer heen en weer liep, volgde hij met neuriënde of jammerende stem, rollend ogen en afwezige gezichtsuitdrukking zijn innerlijke opwellingen, die hij ook bij tijd en wijle door enkele notities aan de schrijftafel vastlegde. Dit wassen, jammeren en zich uitkleden ging urenlang door, totdat Beethoven op het laatst, zonder het te merken, tot aan de enkels in het water stond. Niemand waagde het hem in zulke scènes te storen, omdat zijn omgeving wist, dat het uren van de meest diepe meditatie waren, en hij door een onderbreking ten zeerste zou worden geprikkeld. Dus liet men hem zijn gang gaan. Wat men echter niet kon verhinderen was, dat Beethoven elk moment de huur kon worden opgezegd, omdat het natuurlijk voor de eronder wonende partij niet prettig kon zijn, dat bij hen het water door het plafond kwam. Wie deze beschrijving leest (Schindler, Biographie von L. v. Beethoven. Münster 1840) en ooit in de gelegenheid is geweest om een verse hallucineerder te zien, kan er niet aan twijfelen, dat het hier om soortgelijke toestanden gaat. – Bij vele geniale mensen worden, zoals al eerder is vermeld, deze innerlijke opwellingen tot werkelijke, zintuiglijke beelden, die naar buiten worden verplaatst, dus een werkelijke zinsbegoocheling worden. Schuhmann hoorde gedurende vele jaren van zijn leven, ook nog in zijn goede tijden, één enkele hoge toon, die hem zeer stoorde, en waarvan hij wist, dat die subjectief was, maar die hij desondanks als van buitenaf komend moest beschouwen. Zo´n enkel feit, oog in oog te staan met een indringer, die men niet als het resultaat van zijn eigen geestelijke productie kan en mag zien, kan al iemands gemoed op de meest vreselijke manier verduisteren, en elk artistiek scheppen lam leggen. Bij Schumann kwamen daar later nog ander gehoors-, reuk- en smaakhallucinaties bij, waaraan hij te gronde ging; hij geloofde dat hij werd vergiftigd, deed een zelfmoordpoging door in de Rijn te springen, werd gered, en bracht de rest van zijn leven in een krankzinnigengesticht door.  –  Bij anderen kunnen hallucinaties in een zekere omvang, zonder beschadiging van de handelingsbekwaamheid, volharden. Aan de gesprekken van Luther met de duivel (waaraan hij onder andere vroeg „wat hij met de kloosters aan moest") is al aandacht geschonken. Socrates had niet alleen gehoorshallucinaties, maar hij personifieerde die door een bovenaardse persoon te veronderstellen, die hij daimon, Godheid, noemde en waarvan hij beweerde dat hij daarvan de beginselen van zijn filosofische leer had ontvangen. Tot het veronderstellen van een dergelijke „beschermgeest" of „genius" kwamen ook Keppler, die beweerde dat zijn ontdekkingen hem door een dergelijk iets waren ingefluisterd, Cromwell, en zelfs Napoleon I, die beweerde, dat hij herhaaldelijk vóór zijn veldslagen een stralende vrouwenfiguur had gezien, die hem steeds geluk had gebracht. "Dergelijke hallucinaties, – zei Moreau – die allesbehalve de geringste verstoring op de geestkracht van desbetreffende mensen uitoefende, waren veeleer geschikt, om hen tot het uiterste aan te sporen om een eenmaal opgevat plan te bereiken." Jeanne d’Arc bracht wat zij deed alleen maar tot stand door de krachtige impuls, van de aan haar verleende "goddelijke stemmen en bevelen". En dat de geëxalteerde toestanden en visioenen van alle heiligen, vanaf de heilige Antonius in Egypte tot aan de Spaanse Maria d’Agreda, op zinsbegoochelingen zijn terug te voeren, kan vanuit een wetenschappelijk standpunt aan geen enkele twijfel onderhevig zijn. – Verder is een symptoom van niet te onderschatten betekenis, dat zowel geniale mensen als hallucineerders gemeen hebben, de hardop gevoerde gesprekken met zichzelf. Volledig gezonde mensen praten niet met zichzelf, behalve wellicht op momenten van hevige fysieke opwinding, waarbij een korte uitroep van vreugde of ontzetting aan hun lippen kan ontsnappen. Wat is de reden om zichzelf te antwoorden anders, dan het uitgroeien van een imaginair voorval in onszelf tot de belichaming van een uitwendige kracht, die wij vervolgens als een alter ego tegemoet treden. Bierre de Boismont zegt dat mensen die met zichzelf gesprekken voeren, neigen naar hallucineren. Inderdaad is het enige verschil tussen iemand die met zichzelf praat en een hallucineerder, dat de eerste tenminste nog beseft, dat het onzichtbare woord, waarop hij antwoord geeft, zich in hemzelf afspeelt, terwijl de laatste dat al niet meer weet, maar de bron daarvan buiten zichzelf zoekt. De Schotse dichter Robert Burns liep tijdens het componeren van zijn "Tam o’Shanter" hevig gebarend, zoals zijn vrouw vertelt, en terwijl hij herhaaldelijk hardop zijn held aanriep met O Tam! O Tam! langs de over van de rivier in de nabijheid van zijn huis op en neer; dat nam een tijdsduur in beslag „between breakfast and dinner"; diezelfde avond, toen de „storm of composition" voorbij was, schreef hij het meer dan tweeduizend regels bevattende gedicht in een adem neer, en verklaarde, tot aan het eind van zijn leven, dat het het beste was, dat hij ooit had gemaakt. – Hierbij hoort ook, dat veel schrijvers en dichters hun scheppingen zozeer buiten zichzelf leggen, dat zij niet alleen hun helden toespreken, maar hun pijnen delen, samen met hen lijden, en zich zorgen om hen maken. Balzac was vaak ontroostbaar, als hij bedacht hoe het deze of gene persoon uit zijn verhaal, dat nog niet klaar was, zou vergaan, en besprak alle eventualiteiten met zijn vrienden, met een onrust en bezorgdheid, alsof hijzelf niet de geringste invloed op de afloop had. Richard Wagner stortte ooit tijdens een repetitie van de door hem gecomponeerde „Lohengrin" snikkend in zijn loge in elkaar.

Wij willen het nog even over die tweede groep van geniale mensen hebben, waarvan de leden op psychiatrisch gebied aan "psychische epilepsie" lijden. Bij epileptici kan in plaats van de echte toeval, dus in plaats van de krampen, volgens een al lang bekende psychiatrische ervaring, een psychische toestand optreden, die zich uit door een grenzeloos delier met opheffing van het bewustzijn. Dat noemt men psychische epilepsie. Beide toestanden kunnen afwisselend, of alleen de ene of de andere, bij een en hetzelfde individu voorkomen. En datzelfde vinden wij bij veel geniaal begaafde mensen. Rechtstreeks aan epilepsie leden Julius Caesar, Mohammed, Narses, Napoleon I, Pascal, Dostojewski, Petrarca, Molière, Peter de Grote en vele anderen. Caesar was volledig op de hoogte van zijn toestand, en zocht die zelf op door een streng dieet te houden, waarbij hij een strenge onthouding beoefende, en gymnastische oefeningen deed. Plutarchus vermeldt twee hevige toevallen bij hem, waarvan de een zich aankondigde, toen hij net zijn leger bij Tarsus in slagorde had opgesteld; wetend wat er zou gaan gebeuren, liet hij zich naar een nabijzijnde toren dragen, en wachtte daar het voorbijgaan van die convulsies af, die de Romeinen de morbus comitialis noemden, omdat zij veelzeggend, meteen een eind aan het overleg bij de volksvergadering (comitia = volksvergadering) maakten. Ook Napoleon maakte tijdens de slag bij Austerlitz in zijn tent een epileptische slaaptoestand van ongeveer een half uur lang door, waaruit zijn omgeving hem met het oog op de al begonnen veldslag tevergeefs probeerde wakker te schudden. Pascal stierf tijdens een hevige epileptische aanval. Alleen aan convulsies, zonder stoornis van het bewustzijn, en de onwillekeurige gedeeltelijke trekkingen in het gezicht, schouders en dergl. leden bovendien Crebillon, Händel, Schiller, Moreau, Paganini, en Alfieri. Aan die toestand die men epileptische duizeligheid noemt, en die men als een niet tot uitbraak komende toeval kan duiden, leden Swift en Newton. Allemaal epileptici, en al was het de meest eenvoudige boerenknecht, het gemeenschappelijke symptoom is een buitengewoon toegenomen, gemakkelijke prikkelbaarheid. En het hoeft eigenlijk nauwelijks bijzonder worden beklemtoond, hoe dat ook weer bij kunstenaars, schrijvers, dichters en eminente hoofdwerkers een in het oog springend psychische factor vormt. – Voor de zuivere epilepsie, die visionaire toestand zonder convulsies, die echter geen herinnering achterlaat, is er waarschijnlijk geen beter modelvoorbeeld, dan het bekende geval, dat door bijna alle psychiatrische leerboeken wordt aangehaald, van dat boerenmeisje, dat op het weiland aan het maaien was en opeens door een droomachtige toestand werd verrast, maar met open ogen verdermaaiend, geleidelijk bij een beek aankwam, maaiend de beek inging, in het water niet ontwaakte en langs de beek maaide, totdat uiteindelijk de andere mensen op het veld haar ontdekken en eruit trekken. Ze wordt naar huis gebracht, komt langzamerhand weer bij, en heeft dan geen enkele herinnering aan het voorgevallene. Zo maakte Ampère, de bekende Franse wiskundige, op een ochtend een ritje te paard, als hij door die visionaire toestand wordt overvallen; hij rijdt aanvankelijk rustig verder, stijgt vervolgens van het paard, voert het een tijd lang aan de toom mee, laat het dan los, en raakt de weg kwijt. Als hij na een paar uur terugkeert, en men hem het opgevangen paard toont, – weet hij van niets. Ook Beethoven verdwaalde herhaaldelijk in de omgeving van Wenen, zonder hoed, stok of jas, werd als landloper opgepakt, naar het politiebureau gebracht, waar niemand wilde geloven dat hij beethoven was, en waar hij niet kon aangeven, waar hij die kledingstukken ongeveer had verloren. – Bekend is de gewoonte van veel geniale mensen om plotselinge invallen met een paar notities op papier te zetten, uit angst, dat zij ze zouden vergeten. En die angst is terecht. Hebbel vertelt, dat hij tot zijn grote verbazing notities in zijn dagboek had gevonden, die hij niet alleen had vergeten, maar die hem volkomen vreemd voorkwamen; die hij als het ware alleen maar door het handschrift herkende. Hij troostte zich er echter mee, dat wat in de tussentijd uit het geheugen is verdwenen, bij de volgende geïnspireerde toestand weer in volle helderheid als herinnering naar de geest toestroomt, en geeft daarmee uitdrukking aan een van de basisverschijnselen van de hypnose en psychische epilepsie, dat wetenschappelijk experimenteel pas veel later werd vastgesteld, namelijk: de splijting van de psychische persoonlijkheid in tweeën, waarvan beiden slechts hun eigen toestand weer onderkennen, en over hun tegendeel volledig in het ongewisse blijven. – Mandsley, de Engelse psycholoog, die opmerkte, dat epileptici in hun somnabule toestanden overwegend visioenen met een religieuze inhoud en bezield coloriet hadden, sprak het eerst het vermoeden uit, dat velen van de godsdienststichters, waarbij het om de subjectieve overtuiging van een goddelijke ingeving gaat, aan een geheime of openlijke epilepsie hebben geleden. Dat geldt in zijn volle omvang inderdaad voor Mohammed, die zoals is aangetoond hevige epileptische toevallen doormaakte, en de meest levendige visioenen had. Denkt u eens aan de toekomstmogelijkheden, als wij op grond van deze uiteenzetting, niet als de laatste, maar als een van de eerste consequenties, moeten uitspreken, dat zonder de psycho-epileptische toestanden van dit lid van de Quraisch-stam het mohammedanisme niet zou bestaan. –

Met deze beide groepen, de hallucinatoire en de psycho-epileptische geniale mensen, zijn de raakpunten tussen genie en waanzin, nog niet uitgeput. Een niet gering aantal genieën verviel later, en ogenschijnlijk zonder eigenlijke samenhang met hun geestelijk scheppen, definitief tot krankzinnigheid. Onder anderen: Hölderlin, Zimmermann, de bekende schrijver van „Over de Eenzaamheid"; Lenau, Lenz, de tijdgenoot en metgezel van Goethe; Ben Johnson, de tijdgenoot van Shakespeare; Schumann; Donizetti; Newton, die zich in de laatste jaren van zijn leven van alle wiskundige onderzoek afkeerde, en een warrig mystiek werk over de Apocalyps schreef; Swift, die tussen twee haakjes, decennia eerder zijn geestesziekte had aangekondigd; Basedow, de bekende pedagoog uit de vorige eeuw, die op het laatst al zijn geschriften vernietigde, in de mening, dat hij daarmee God had beledigd; Swedenborg; en zelfs Kant. –

Niet geringer is het aantal van geestesziek geworden geniale mensen, die later weer gezond werden: Tasso; Georg Sand, Cromwell; Alfieri, die elk voorjaar een melancholieke periode doormaakte, waarop dan in de herfst gedurende een tijd een scheppende daadkracht volgde; Schiller, die in Bauerbach in zijn 22e levensjaar een volledig melancholisch stadium doormaakte en een andere naam aannam; (precies hetzelfde had Descartes zonder duidelijke redenen gedurende een langere tijd in Holland gedaan); Ampère, die een verhandeling "Over de toekomst van de chemie" verbrandde, in de overtuiging, dat de duivel hem dat in had gegeven; Guzkow, Comte, de Franse filosoof, die twee jaar in een krankzinnigengesticht was opgenomen, en vervolgens, na zijn ontslag zijn beroemde werk over het positivisme schreef. – Andere geniale mannen zoals Beethoven, Grabbe, Byron en Richard Wagner werden zowel wetenschappelijk als door het volk voor gek verklaard, zonder dat zij het waren. –

Bij veel geniale mensen gaat, net als bij Alfieri, aan de eigenlijke scheppende activiteit een kortere of langere periode van het meest hevige melancholiek in-zichzelf-verzonken-zijn vooraf; precies zoals ook bij de meest uiteenlopende vormen van geestesziekten, met name razernij, een melancholiek beginstadium valt te onderkennen. Waarschijnlijk heeft niemand dat bitterder ervaren dan Luther. In de tijd tussen 1507 en 1508 was Luther in het klooster in Erfuhrt in een hevige apathie verzonken. Angsttoestanden werden afgewisseld met hevige zelfbeschuldigingen en religieuze pijnigingen. Dat liep op tot het weigeren van voedsel, zodat zijn cel op een dag zijn moest worden opengebroken, en de kloosterbroeders hem in een toestand aantroffen, waarvan de woordelijke beschrijving „dichter bij de krankzinnigheid dan bij welke andere toestand dan ook" luidde. Ieder bemoedigend woord was volstrekt tevergeefs. Totdat eindelijk na ongeveer een half jaar dit verschrikkelijk lijden week, en Luther, naar hij geloofde, in zijn godsdienstige twijfel door een goddelijke verlichting plotseling ziende werd. En nu treedt hij, met hernieuwde kracht, in de openbaarheid, en maakt juist de inhoud van zijn doorleefde ziekteproces en de oplossing, die hij heeft gevonden, tot inhoud van een nieuwe geloofsleer. Dit moeten wij niet vergeten, als wij het optreden van Luther willen begrijpen. De leer van Luther, dat wij niet door goede werken of boete doen, maar alleen maar door de genade van God kunnen worden verlost – de grondslag en hoeksteen van de hele Reformatie – was de directe uitdrukking van zijn geestesziekte en uiteindelijk gevonden genezing. Hij, die zichzelf kastijdde, die gevast, gesmeekt en had gewaakt, om rust in zijn ziel te vinden, maar tevergeefs, omdat juist de melancholie nog niet voorbij was, vindt nu die zielenrust plotseling, als een door de hemel geschonken genade; en nu treedt hij naar buiten en roept dit resultaat met een stentorstem over de hele wereld uit. De leerstelling van de zwaarwegende waarde van Gods genade was destijds helemaal niet zo belangrijk, of had niet zo in het middelpunt van de belangstelling gestaan. Geen paus en theoloog, zelfs de bekende Tessel met zijn aflaten niet, had bestreden, dat de genade van God belangrijker was, dan onze eigen inspanningen voor de zaligheid. Wat al deze mensen in het harnas joeg, was de felheid, waarmee Luther deze ogenschijnlijk nieuwe waarheid verkondigde, en de vreselijke scheldwoorden tegen Rome, waarmee hij zijn leerstellingen de wereld instuurde! Geen mens is zo hevig tegen zichzelf tekeer gegaan, als Luther in zijn ziekte. Maar ook geen mens is ooit zo tegen de buitenwereld tekeer gegaan, nadat hij in zijn innerlijk standvastig en zeker was geworden. Zonder de woede van Luther was de Duitse taal nooit geworden wat zij nu is. Uit de geschriften van Luther kan men echt een scheldwoordenboek samenstellen. Tegen deze Cherusk in de taal, die daarbij nog de zekerheid had, dat alles wat hij naar Rome slingerde, hem door God was bevolen, waren de fijne Italiaanse kardinalen niet opgewassen. Dat was niet meer een gelijkwaardig gevecht. Dat was een verhouding als tussen een dorsvlegel en tandenstokers. – Maar zoals gezegd: zonder de melancholie in de Erfurter kloostercel geen Reformatie! En nu zit u te denken aan alles wat van die geestelijke stoornis in de boezem van een eenvoudige mijnwerkerszoon heeft afgehangen! –

Ik kom tot een besluit. Als wij alles, wat aan dubieuze geestestoestanden bij geniale mensen op ons is terechtgekomen, hier zou willen bespreken, zouden wij over drie uur nog niet klaar zijn. Carlyle zegt: als men de biografieën van grote mannen doorneemt, staat men voor één grote ziektegeschiedenis. Hoezeer het genie ook door tijdgenoten en nog meer door het nageslacht wordt aangegaapt en bewonderd, het genie zelf is niet gelukkig. Het leeft vereenzaamd en in een doorlopend gevecht met zichzelf. En elk genie zou van zichzelf kunnen zeggen, wat Heine in een diep zelfinzicht uitsprak:


„Ziek zijn is juist de echte basis

Van de hele scheppingsdrang geweest

Scheppend kon ik genezen,

Scheppend werd ik gezond." –


Naar boven