Home Bron: www.wodc.nl Samenvatting Naar
aanleiding van de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004 heeft de
Minister van Justitie aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt dat een
mogelijke verruiming van de strafbaarstellingen voor belediging en
godslastering zou worden onderzocht. De onderhavige studie is aan die
vraagstelling gewijd. Aan de hand van een inventarisatie van onder
andere wetsgeschiedenis en jurisprudentie is nagegaan wat de
achtergronden en motieven zijn van de strafbaarstellingen van
godslastering en discriminerende uitingen wegens godsdienst, zowel in
Nederland als in enkele buitenlandse jurisdicties. Gezien de
verharding van het opinieklimaat enerzijds en de behoefte bij
etnisch-religieuze minderheden aan rechtsbescherming anderzijds is
het van belang na te gaan hoe beledigende uitingen en haat zaaien
kunnen worden ingedamd. Biedt het huidige strafrechtelijke
instrumentarium voldoende aanknopingspunten om deze uitingsdelicten
aan te pakken? Probleemstelling De
probleemstelling van deze studie luidt: welke plaats heeft de
strafbaarstelling van godslastering, discriminatie wegens godsdienst
en (religieuze) haatuitingen in het wetboek gekregen, op welke
gronden worden de betreffende verboden gelegitimeerd -
de verhouding tot de vrijheid van meningsuiting -
en hoe worden ze toegepast en gehandhaafd? Er wordt dus ingegaan op
zowel de ratio legis en de normatieve grondslag, als de toepassings-
en handhavingspraktijk van de betreffende wetsartikelen. Deze
formulering dekt echter niet de gehele lading van het onderzoek: ten
eerste zijn enkele recente ontwikkelingen in een aantal buitenlandse
jurisdicties bij het onderzoek betrokken. En ten
tweede wordt ook nagegaan welke niet-strafrechtelijke instrumenten
kunnen worden aangewend om kwetsende en haatdragende uitingen te
bestrijden. De probleemstelling valt in zeven onderzoeksvragen uiteen: - Wat
is de aard van het verbod op godslastering en op het kwetsen van een
religieuze overtuiging? Wat wordt precies gekwetst? Welke
verschuivingen hebben zich daarbij (rechts)historisch voorgedaan? - Welke
argumentatiepatronen spelen heden ten dage een rol bij de mogelijke
strafrechtelijke inperking van kwetsende en haatdragende uitingen?
Verdragen die argumenten zich wel met de vrijheid van meningsuiting?
Kan het verbod op godslastering (nog) een rol spelen binnen die
argumenten? - Hoe
is het verbod op godslastering en discriminatie wegens godsdienst in
het Nederlandse strafrecht geregeld? Waaruit bestaat de
strafbaarstelling en sanctionering? Welke tendensen kunnen uit de
jurisprudentie worden opgemaakt? - Hoe
wordt in enkele ons omringende landen godslastering strafrechtelijk
aangepakt? Hoe is het delict omschreven? Welke tendensen zijn vast te
stellen? - Hoe worden in de Verenigde Staten en in Engeland haatuitingen en haatincidenten, met name als het gaat om vijandigheid jegens religieuze minderheden, strafrechtelijk aangepakt? Wat leren recente wetgeving,
wetsvoorstellen en jurisprudentie daarover? - Wat
is de aard en omvang van recente etnisch-religieuze uitingsdelicten
in Nederland? Welke tendensen zijn op te maken uit de gegevens van
onder andere het openbaar ministerie en de discriminatiemeldpunten? - Hoe
kunnen haatuitingen effectief worden bestreden? Wat kunnen het
openbaar ministerie en de politie doen? Kan het civiele recht meer
worden benut? Welke taken en functies kunnen tusseninstituties en
maatschappelijke toezichthouders op zich nemen, zoals meldpunten? Wat
kan de maatschappelijke dialoog bijdragen aan de bestrijding? Om deze vragen te beantwoorden is voornamelijk gebruikgemaakt van rechtshistorische en sociaal-wetenschappelijke literatuur, alsmede studie van jurisprudentie. Mede vanwege de gecompliceerde en veelgelaagde vraagstelling is het onderzoek in sterke mate inventariserend, en biedt op elk van de onderzoeksvragen slechts een begin van antwoord. Primair doel is om de problematiek van uitingsdelicten in een bredere context te plaatsen en de dilemma's en problemen inzichtelijk te maken. Opzet De
uiteenlopende onderzoeksvragen worden in vier delen aan de orde
gesteld. In het eerste deel komen uiteenlopende normatieve
perspectieven aan bod. Welke functie had de indamming van
godslastering in het verleden en hoe wordt tegenwoordig de vrijheid
van meningsuiting van kaders voorzien? Welke argumentatiepatronen
spelen daarbij een rol? Dit deel tracht ordening aan te brengen in de
vele uiteenlopende normatieve en waardegebonden opvattingen. Het
tweede deel biedt een juridisch kader van de relevante
uitingsdelicten in het Nederlandse strafrecht en is sterk
historisch-beschrijvend van aard. Ook wordt ingegaan op de
jurisprudentie rondom godslasterlijke en discriminerende uitingen.
Het derde deel bestaat uit een aantal rechtsvergelijkende onderzoekingen. Bevindingen Deel
I. Beklemtoond wordt dat het delict godslastering geen eenduidige
omschrijving, noch een duidelijke ratio kent; een veelheid van
kenmerken, waaronder ook de bestrijding van geloofsafval en ketterij,
speelt een rol. Tal van opvattingen hebben als rechtsgrond voor
strafbaarstelling gefungeerd, waaronder Gods persoon of eer,
godsdienstige gevoelens, Religionsschutz, de openbare orde en ook de
godsdienstvrijheid. Uiteengezet wordt dat het conflict tussen de
vrijheid van meningsuiting en de inperking daarvan op vele dilemma's
en problemen stoot. Elke beperkingsgrond - moralisme, aanstoot of schade -
roept zijn eigen specifieke problemen op. Dit neemt niet weg dat tegenwoordig schade-argumentaties
overtuigender worden geacht. Tegen godslasterlijke en beledigende
uitingen jegens gelovigen kunnen theoretisch bezien uiteenlopende
beperkingsgronden in stelling worden gebracht. Bedreiging van de
openbare orde en verklaringen van 'minder mens' of 'onmens'
lijken daarbij het zwaarst te wegen. Deel
II. De rechtshistorische analyse leert dat de relatie tussen
godsdienstige zaken en het strafrecht aan wisselend inzicht over het
te beschermen rechtsgoed en de strafwaardigheid van de gedraging
onderhevig is geweest. Vanaf 1811 tot de invoering van artikel 147 Sr in 1932,
ontbrak een verbod op godslastering in het Nederlandse strafrecht. In
1932 wordt het delict bij de 'Lex Donner' ingevoerd. Onderzoek
van de daaropvolgende rechtspraak illustreert juridische
complicaties, gelegen in het te leveren bewijs. Zij monden uit in het
zogenoemde Ezel-arrest, door de Hoge Raad in 1968 gewezen. Het arrest
vormt het strafrechtelijke hoogtepunt van de juridische twist,
tegelijk is het daarna nagenoeg gedaan met strafrechtelijke
vervolgingen. Artikel 147 Sr is een slapende bepaling geworden en
heeft haar belang in het recht grotendeels verloren. De functie van
artikel 147 Sr is niet overgenomen door het verbod op
godsdienstdiscriminatie in de artikelen 137c Sr en volgende. Volgens
de Hoge Raad vervalt de strafbaarheid bij discriminatoire uitlatingen
als deze hebben plaatsgevonden in een context die bijdraagt aan het
maatschappelijke debat of die anderszins van een zekere
functionaliteit getuigt. Ook het feit dat het bewijs moeilijk te
leveren is dat de verdachte de opzettelijke
bedoeling heeft gehad met de kwetsende uitlating publiekelijk een
groep mensen te beledigen, maakt vervolging weinig succesvol. Tevens
is aangegeven dat de rechtspraak van het Europese Hof afwijkt van de
Nederlandse rechtspraak, wanneer het gaat over godslasterlijke en
beledigende uitingen jegens gelovigen. Het Hof heeft meermalen
beperkingen aan de uitingsvrijheid gesteld om godsdienstige gevoelens
te kunnen beschermen. In Nederland wordt die grotere ruimte niet
benut en wordt bescherming van die gevoelens in sterkere mate
gerelativeerd. Deel
III. Verkend is hoe in enkele ons omringende landen godslastering
strafrechtelijk wordt aangepakt. In Duitsland, Zwitserland, België
en Engeland hebben religiedelicten, als die al in de strafwetgeving
zijn opgenomen, een sterk nationaal bepaalde ontwikkeling
doorgemaakt, die niet altijd goed is te vergelijken met de
Nederlandse situatie. Daardoor is in de verschillende landen de reden
van strafbaarstelling en dientengevolge de daaruit voortvloeiende
rechtspraak juridisch te divers om in rechtsvergelijkend opzicht
overtuigende gevolgtrekkingen te doen. Voorts zijn de meest relevante
wetgevingsinitiatieven rondom 'religieuze haat' in Engeland en de
Verenigde Staten behandeld. De Verenigde Staten nemen een bijzondere
positie in. De heersende First Amendment-doctrine
biedt in principe weinig openingen om hate speech aan banden te
leggen. Dat laat onverlet dat tegelijk de hate crime-wetgeving sterk
is gegroeid. Juist door de aanhoudende soevereiniteit van
uitingsvrijheid lijken bestrijders van hate speech meer en meer te
zijn 'uitgeweken' naar strafbaarstelling van haatgemotiveerde
commune misdrijven. Bepaalde soorten haatuitingen (intimidatie,
bedreiging) kunnen dan als 'gewelddadig delict' alsnog strafbaar
worden gesteld. Ook Engeland heeft inmiddels zijn eigen regelingen
die haatincidenten strafbaar stellen. Kritiek op hate crime-wetgeving
is niet uitgebleven. Ondanks alle kritiek heeft het complex van
wetgeving in zowel de Verenigde Staten als Engeland die kritiek in
veruit de meeste gevallen doorstaan. De recente verwikkelingen
in Engeland rondom het wetsvoorstel Racial and religious hatred laten
zien dat de gevoeligheden rond religie allerminst zijn afgenomen. Deel
IV. Het aantal antisemitische en islamofobe incidenten is in
Nederland na 1998/1999 in sterke mate toegenomen, zij het als
backlash sterk gerelateerd aan (internationale) terreuracties en crisissituaties.
Bij alle meldpunten is het aandeel meldingen in etnisch-religieus
gerelateerde categorieën vergeleken met andere categorieën flink
gegroeid. Joden en moslims zijn in sterkere mate object van
discriminerende en haatdragende uitingen dan de 'witte' meerderheid. Perspectieven
voor effectieve vervolging Als de huidige maatschappelijke spanningen en de 'haatepidemie' op internet blijven aanhouden, zal de behoefte aan strafrechtelijke signalen urgenter worden. Wetsvoorstellen of wetswijzigingen die aan de uitingsvrijheid tornen, brengen echter veel verontwaardiging teweeg. De lotgevallen van het Engelse wetsvoorstel rondom religious hatred zijn wat dat betreft tekenend. Op grond daarvan schuilt ons inziens de oplossing niet in de vervaardiging van nieuwe wetgeving of het afschaffen van oude wetgeving. Het bestaande instrumentarium zou effectiever kunnen worden benut. Niettemin is geconcludeerd dat artikel 147 Sr na het Ezel-arrest een dode letter is en de artikelen 137c-137e Sr door rechtspraak van de Hoge Raad restrictief worden toegepast. Er lijken echter aanknopingspunten te zijn om de beletselen in de jurisprudentie te boven te komen. Op de eerste plaats bieden de bestaande wetgeving en rechtspraak wel degelijk ruimte voor 'robuuste' vervolging van onverbloemde racisten en doorgewinterde haatzaaiers. Als het gaat om die gevallen zou een duidelijk vervolgingsbeleid kunnen worden gevoerd, zeker nu het aantal haatuitingen op internet zo sterk is toegenomen. De restrictieve rechtspraak lijkt vooral betrekking te hebben op 'grensgevallen', zoals de zaak El Moumni. Uitspraken van de betrokkenen moeten dan uit hun context worden gelicht om beledigend te kunnen worden genoemd. Ten tweede biedt de rechtspraak van het Europese Hof ruimte om het bestaande vervolgingsbeleid te heroverwegen. Deze rechtspraak is uitdrukkelijk gekoppeld aan de functionaliteit van uitlatingen in het publieke debat. Wanneer bepaalde uitingen geen andere functie kunnen hebben dan haat zaaien of het minderwaardig verklaren van personen wegens hun godsdienst, kan die functionaliteit worden betwijfeld. Het bestaande instrumentarium zou dan ook sterker kunnen worden gericht op uitingen die in geen enkel opzicht als een zinnige bijdrage aan het publieke debat kunnen worden aangemerkt. Het vervolgingsbeleid zou zich kunnen richten op deze groep van duidelijk strafbare uitingen. Dat strookt ook volledig met de richtlijnen van de Raad van Europa over hate speech (1997) en racism and xenophobia in cyberspace (2001). * * * |