Home

H.P. Quack: uit "De socialisten", hfdst. X

Over Jean Meslier

Allereerst houden wij ons bezig met Jean Meslier. Een zonderling geheimzinnige en duistere figuur. Een arme dorpspastoor uit de Ardennen, dienstdoende in de dorpen Entrépigny en But, op de weg naar Sédan: die voor 't oog der wereld trouw de dienst van zijn parochie vervult, de biecht afneemt, de mis bedient, het laatste oliesel toereikt, al de kerkelijke ceremoniën leidt, heel de kerkorde volgt, maar die in zijn eigen gedachteleven, dat hij voor iedereen verbergt, niet enkel twijfelt aan de overgeleverde leer en dogmatiek, maar het hele Christendom verfoeit en verafschuwt, de Christus zelf voor een onmogelijke bedrieger houdt, van hem spreekt als van een "misérable pendard", het Godsbestaan ongerijmd acht, en alles wat met religie samenhangt belachelijke en monsterachtige tot verzinsels rekent. Nooit heeft men daar in zijn dorp iets van gemerkt. De pastoor deed rustig zijn dienst. Meestal was hij in zijn studeervertrek lezende in zijn niet al te talrijke boeken. Hij was zon van een werkman of kleine patroon in wol uit Mazerny in Champagne- in zijn parochie omstreeks 1692 gekomen, nog geen dertig jaar oud. Hij bleef er tot zijn dood in 1729. Men vond hem droefgeestig en ingetrokken, maar hij zorgde voor de armen, en gaf zijn sober inkomen meestal weg aan aalmoezen. Men mocht hem dus lijden en vond hem gewoon. Een enkele keer merkte men echter, dat er iets anders, iets vreemds in hem stak. Er werd een gesprek van hem verteld uit het jaar 1723. Hij was een bezoek te Parijs gaan brengen bij een vriend, de jezuïet Bassier: aan tafel, waar ook een jonkheer tegenwoordig was, werd gesproken over een zeker boek betreffende de godsdienst, geschreven door de abbé d'Houtteville, dat juist uitgekomen was.

     De abbé d’Houtteville, "secrétaire perpétuel de l’Académie", in 1742 gestorven, schreef een boek: "La religion prouvée par les faits". Marivaux volgde hem op in de Académie. Zie Gaston Deschamps,  "Marivaux", 1897, pag. 78.

De jonkheer, een vrijgeest van die dagen, gaf schimpscheuten op het geloof ten beste. Toen antwoordde Meslier koel en streng "dat men niet veel geest behoefde te bezitten om de religie te bespotten, maar dat er vrij wat meer verstand nodig was, om die godsdienst te steunen en te verdedigen." Een ander maal had de heer van zijn dorp, de baron de Clairy, enkele boeren gekneveld. Bij de Zondagsdienst in de kerk liet hij nu na, het gewone officieel gebed voor de heer van het dorp te doen. De edelman klaagde hem aan bij de aartsbisschop van Rheims, Mgr. de Rohan-Guémené, zijn geestelijk hoofd. Deze gelastte hem het gewone formulier te bidden. De pastoor zou gehoorzamen. Op zijn preekstoel geklommen, deelde hij de beschikking van de aartsbisschop mede, beklaagde zich daarover, en vervolgde aldus: "Ziedaar het gewone lot van arme dorpspastoors: de aartsbisschoppen, die grote heren zijn, verachten ze en horen hen niet aan: zij hebben slechts oren voor de adel. Bevelen wij dus in ons gebed de heer van ons dorp aan, en bidden wij God voor dien heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekering, en dat Hij hem de genade bewijze om de arme niet te mishandelen en de wees niet te beroven." De heer van Etrépigny was zelf tegenwoordig in de kerk bij dat gebed: hij klaagde hem weder aan. Nu liet de aartsbisschop de Rohan de pastoor Meslier bij zich komen, en bestrafte hij hem mondeling. Sinds dien tijd was er echter open oorlog tussen de pastoor en de heer van 't dorp. Meslier verteerde in zijn machteloosheid. Later mompelde men er van, dat hij zich had laten verhongeren. Toen hij gestorven was, vond men in zijn pastorie twee afschriften van een zeer uitvoerig geschrift, vele honderden folio­bladen groot, terwijl nog een derde afschrift van dit manuscript, eveneens door zijn hand geschreven en ondertekend, gedeponeerd was ter griffie van de rechtbank van Sainté-Ménéhould. De afschriften droegen het opschrift: "Mijn testament" en waren geadresseerd aan zijn gemeentenaren, het derde exemplaar moest gegeven worden aan de heer Leroux, procureur en advocaat bij het parlement van Mezières. De twee in de pastorie gevonden exemplaren werden ter hand gesteld: het éne aan de groot-vicaris van Rheims, het andere aan de "Garde des Sceaux" (minister van justitie). Het bleek echter dat er allengs copieën van het werk circuleerde. Zo werden er na enige tijd honderd dergelijke copieën in Parijs gevonden, die men te Parijs voor 10 Louis d'or het stuk verkocht. Voltaire gewaagt er reeds van in een brief van 30 November 1735. Later, in 1762, neemt hij meer bepaald kennis van de inhoud van het manuscript van Meslier, spreekt van een uittreksel uit dat "testament", dat men in Holland heeft gedrukt, en is hij vol verbazing over de ongelofelijke stoutmoedigheid van de uitdrukkingen van dien pastoor over de Christelijke religie. Hij (Voltaire) had het zó kras niet durven zeggen. Mooi geschreven is het intussen niet, zegt Voltaire. "Il est vrai que cela est écrit du style d’un cheval de carosse". "Maar het beest slaat goed achteruit". Eerst in onze leeftijd, in 1864, is het gehele manuscript in drie stevige delen uitgegeven te Amsterdam door de zorgen van de firma R. C. Meyer. Wat ons nu treft, zijn niet de aanvallen tegen de Christelijken godsdienst of liever tegen de godsdienst in `t algemeen. Die aanvallen stemmen geheel en al samen met de deels ongelovigen, deels oppervlakkig rationalistische geest der Franse achttiende eeuw. Wat ons echter meer opmerkelijk toeschijnt, is de opvatting van dezen dorpspastoor met betrekking tot de maatschappelijke inrichtingen van zijn tijd. Let wel daarbij op, dat hij geboren en getogen is op het platteland onder de boeren, en dat La Bruyère in 1687 die landbouwende bevolking van zijn tijd aldus had getekend: "L’on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus par la campagne, noirs, livides, et tout brulés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible: ils ont comme une voix articulée, et quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et en effect ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières, où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain qu'ils ont semé".

     Zie Les Caractères de La Bruyère pag 207, en vergelijk ook pag. 239 over de arbeid in marmer en voorts de uitingen over wat hij het “volk” noemt, pag. 147 en p. 156. Zie nu over hem het boek van Maurice Lange, "La Bruyère, Critique des conditions et des institutions sociales", Hachette 1909.

Welnu, voor die schepsels nam Meslier het op. In het tweede deel der uitgave van 1864, nadat hij achtereenvolgens heeft pogen aan te tonen, dat het Christendom, als godsdienst en als dogmatiek, niet anders is dan een laag en verachtelijk fanatisme, gaat hij over tot het behandelen der Christelijke zedenleer.

     Zie "Le Testament de Jean Meslier", uitgave van R.C. Meyer, 1864, tome II, pag. 155-288.

De drie gebreken van die moraal ziet hij in de voorkeur, die zij geeft aan lijden en smart: in de
veroordeling der begeerten, en aandoeningen van het vlees als misdadenwaardig een eeuwige straf: eindelijk in de aanbeveling van sommige voorschriften en leefregelen, die openlijk de strekking hebben, om de rechtvaardigheid en natuurlijke billijkheid omver te werpen, om de bozen te begunstigen, en de goede en zwakken te onderdrukken. Tot die laatste voorschriften rekent hij het gebod der volstrekte weerloosheid en der liefde voor de vijand. Hij acht die zedenleer een onmogelijkheid en een onzin. Nadat hij dit heeft vooropgesteld, werpt hij de blik op de maatschappij zelve, zo als zij onder, de invloed van de Christelijken godsdienst en de Christelijke zedenleer zich heeft ontwikkeld. In die maatschappij ziet hij nu niet veel anders dan een ontzettende tirannie der groten en machtigen dezer aarde. Op vijf punten, even zovele misbruiken, wijst hij met de vinger. Allereerst op de verbazende ongelijksoortigheid en onevenredigheid der toestanden en levensvoorwaarden van de mensen; welke mensen toch allen overeenkomstig de natuur gelijk zijn. "Alle mensen zijn -zo zegt hij- volgens de natuur gelijk, zij hebben gelijkelijk het recht om te leven en op de aarde zich te bewegen, gelijkelijk het recht om van hun natuurlijke vrijheid te genieten, en deel te nemen aan de goederen dezer aarde, nuttig werkend de één voor de ander, om de voor het leven nodige en nuttige zaken te bekomen." Wel is waar moet er, wil een maatschappij zich handhaven, afhankelijkheid en subordinatie zijn, maar die ordening moet goed geëvenredigd wezen; de één moet niet te hoog. de ander niet te laag geplaatst zijn. En ziet nu eens naar onze koningen en naar onzen adel! De oorsprong van die monarchie en van dien adel was altijd geweld.
Thans heersen de hoogere klassen onbeperkt; er is geen nog zo klein heer op een dorp, of hij weet ontzag te verwekken en voor zich te doen beven. En ondertussen is er niets zo laag -"rien de si vil et de si abject, rien de si pauvre et de si méprisable"- als een Franse boer ("le paysan de France"). Inderdaad die koningen, die edellieden, hun vrouwen en geliefden, dat zijn op 't ogenblik voor de maatschappij de ware duivels en duivelinnen. "Men heeft u in de kerk -zo zegt Meslier- de duivels voorgesteld als wezens zo lelijk en zo afzichtelijk, dat, gij er voor terugdeinst. Ach! Men had die duivels u moeten voorstellen als de fraaie Heren, Groten en Edelen, als de beeldschone Vrouwen en Jonkvrouwen, die gij zo weelderig gekleed, zo sierlijk getooid, zo grillig gekapt, zo geparfumeerd, zo gepoeierd, zo stralend, van goud, diamanten en paarlen, ziet optreden. Dat zijn de ware duivelen en duivelinnen: uw vijanden die u het meeste kwaad doen. De andere duivels uwer kerkredenaars zijn duivels om te lachen, zij dienen alleen om grote en kleine kinderen te verschrikken!" Dit wat betreft de koning en de adel. - Daarnaast wijst Meslier, als tweede misbruik, op het bestaan van rijke leeglopers, die, onder voorwendsel, dat zij overvloedige inkomsten hebben uit hun jaarlijkse renten, zich met geen enkele arbeid bezighouden, maar leven als in voortdurend nietsdoen. Het is duidelijk, dat zulke lieden van geen enkel nut zijn voor de maatschappij. Integendeel, zij leven en bestaan slechts door de arbeid der anderen. Tot die groep van lieden rekent Meslier ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die, onder het voorgeven van de armoede te eren, voortdurend bezig zijn rijkdommen op te hopen. Zij heten voor ons te bidden: "mais, vanité que celle-là, une seule heure de bon travail vaut mieux que tout cela". - Heeft dan Meslier met het bestaan en leven der hogere standen afgerekend, dan wijst hij, en hier komt hij geheel en al op socialistisch terrein, op de eigendomsquestie. Als derde misbruik der menselijke maatschappij geldt voor hem de particuliere toeëigening, die de mensen op de goederen en rijkdommen dezer aarde hebben toegepast, terwijl zij al deze zaken gemeenschappelijk moesten bezitten en ook evenzeer er gemeenschappelijk van moesten genieten. "Ik versta daardoor -zo zegt hij- dat alle mensen van één streek of van éénzelfde gebied, dus allen die tot één stad, één vlek, één dorp of tot één parochie behoren, allen gezamenlijk slechts één gezin zoude vormen, elkander als broeders en zusters zouden beschouwen, hebbende allen éénzelfde voedsel en zijnde allen wel gekleed en goed gehuisd, maar allen zich evenzeer toeleggende op arbeid en beroepswerkzaamheid, ieder naar zijn aanleg, en allen onder de leiding van de wijsten en best ingelichten. Al die steden en andere communauteiten, die elkanders nabuur zijn, zouden voorts in bondgenootschap onder elkander moeten trede en de goede eendracht tot onderlinge hulp en bijstand onder elkander betrachten." Zó moest de inrichting zijn. Want wat is het gevolg van hetgeen thans in toepassing wordt gebracht, te weten, de verdeling der goederen en rijkdommen in handen van particulieren, opdat dezen onafhankelijk van elkander daarvan kunnen genieten, zoals het hun lust? Dat resultaat is, dat ieder zich beijvert er zoveel van bij elkander te halen als hij maar kan, door alle middelen, goede en slechte. De menselijke begeerlijkheid toch, die onverzadelijk is, en die de wortel is van al het kwade, ziet in dat particulier eigendom een soort van "open deur" tot verwezenlijking van al haar wensen, en grijpt nu met beide handen de gelegenheid aan, om een overvloed van goederen en rijkdommen bij één te zamelen, ten einde voor alle gebrek zich te behoede, en zoveel als maar doenlijk is te genieten: zodat degenen, die het sterkst, het slimst, het behendigst, en dikwijls ook het slechtst en het onwaardigst zijn, zich tenslotte het best toebedeeld vinden in al de benodigdheden van het leven. De enkelen zijn en worde rijk: de anderen hebben behoefte aan alles. Dezen leven ruimen volop, de overigen zwoegen en sterven in kommer, ziekte en verdriet. Enige wonen als in het paradijs, anderen verteren als in een hel. En wat het opmerkelijkst is: er is veelal slechts een zeer kleine plaatselijke afstand en tussenruimte tussen die toestanden: dikwijls slechts de breedte van een straat, de dikte van een muur, of het broos houten beschot tussen twee huizen: hel en hemel grenzen en leven naast elkander: en de waardigste is niet altijd in dien hemel. Bereikt wordt echter op deze wijze slechts jaloersheid en haat onder de mensen. Uit dat contrast tussen bezittende en bezitlozen ontstaat het  gemor, de klacht, de onrust, de opstand en de krijg, om nog te zwijgen van al de laagheden, waarvan men zich bedient, om ook deel aan de rijkdom te hebben. - Als vierde misbruik onzer maatschappij noemt Meslier de afscheiding der families: een indeling waardoor de mensen tussen elkander een ware fatsoens-afrastering hebben weten te vestigen. Een zeer ingrijpende splitsing wordt op die wijze onder de mensen doorgevoerd. De ijdelheid mengt zich daaronder: en de éne familie acht zich weldra voornamer in stand dan de andere. Zeer hatelijke distincties zijn daarvan het gevolg. Te goeder trouw menen soms enkele geslachten van beter bloed te zijn dan andere. De ongelijkheid wordt op die wijze onder de mensen bestendigd. - Als een vijfde misbruik wijst hij dan op de onontbindbaarheid der huwelijken, waardoor man en vrouw, wanneer zij een ongelukkige keuze hebben gedaan, voor altijd onder een meer dan knellend juk zijn samengeklonken. Zonderling is dus de maatschappij, onder de invloed der zogenaamde zedenleer en godsdienst der Christelijke kerk, ingericht. Terwijl de mensen indien zij de goederen en rijkdommen dezer wereld gemeenschappelijk bezaten en genoten, indien zij voorts allen met nuttige en eerlijke arbeid zich bezighield, alle rede hadden om gelukkig en tevreden te leven, versmaden zij die gemeenschap, en pogen zij elk individueel rijk te worden. Het resultaat is de heerschappij van enkelen. Het arme volk verwondert zich, dat het aldus moet zwoegen in het leven. Het ziet niet in, dat de ware oorzaak deze is, dat het alléén al de last en de hitte van de dag draagt: al het werk doet voor de hoogere standen, die niets uitvoeren. "Gij -zo spreekt Meslier het volk toe- gij verschaft door uw arbeid al wat nodig is voor het bestaan en weelderig leven der hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij uw rijkdom hun niet gaaft. Zij zouden geen macht of gezag hebben, zo gij de knie niet boogt." Daarom wekt tenslotte Meslier nog weder heftig zijn arme broeders op, om voortaan niet die overmacht te gedogen. Hij keert zich tegen de machthebbers en monarchen, vooral ook tegen de koning van Frankrijk. Hij windt zich op tegen de tirannie der vorsten, die slechts op geweld en onrecht steunt. Hij fulmineert tegen al die willekeurige belastingen, die op de arme man, vooral in de dorpen, worden gelegd. Hij spoort aan tot wat de klassieke oudheid leerde, de tirannen­moord ....Zó murmureert en redeneert Jean Meslier dan als uit het graf voort. Met dat al is hij geen aantrekkelijk figuur. Gaarne geloven wij hem op zijn woord, als hij zijn parochiegenoten in de aanhef van zijn geschrift verzekert, dat het een te gevaarlijke zaak geweest zou zijn, om dat alles bij zijn leven openlijk te zeggen, dat hij 't dus liever na zijn dood uitsprak. Maar een heel leven te slijten als geestelijke van het dorp, als dienaar der Catholieke kerk, terwijl men lijnrecht tegenovergestelde denkbeelden koestert, overschrijdt toch zelfs de grenzen van betamelijkheid, om niet te zeggen van schijnheiligheid! Met welke zonderlinge inwendige gedachten moet zulk een pastoor wel de woorden bij de mis hebben uitgesproken! Anacharsis Clootz moge in de Conventie hebben voorgesteld Jean Meslier –“le premier prêtre qui ait eu le courage et la bonne foi d'abjurer les erreurs religieuses"- een standbeeld op te richten: zelfs in het Frankrijk onzer dagen, waar men struikelt over standbeelden van anti-clericalen, zal men het beeld voor zulk een "anti-priester" te vergeefs zoeken.

Naar boven