Home
Han Israëls en Morton Schatzman
OVER DANIEL SCHREBER EN ZIJN VADER
Verantwoording:
Ida Macalpine en Richard Hunter, die Schrebers Denkwürdigkeiten
in het Engels hebben vertaald, schrijven in 1955 dat
‘Schreber thans de meest geciteerde patiënt uit de
psychiatrische litteratuur is.’ Dat was nog in de tijd dat Ronald
Laing zijn Divided Self (1960) en Sadness, Madness and the Family
(1964) dus nog niet had geschreven. In 1956 formuleerden Gregory
Bateson en zijn collegae Donald Jackson, Jay Haley en John Weakland in
Palo Alto, de theorie waarin zij stelden dat schizofrenie een reactie
was onontkoombare situaties van ‘dubbele bindingen’ binnen
de communicatie in gezinnen. Een uitermate gewaagde veronderstelling
omdat zij daarmee stelden dat het gezin medeverantwoordelijk was voor
de ziekte van een gezinslid. Zij raakten daarmee aan het nog steeds
alomtegenwoordige taboe, namelijk dat het gedrag en de communicatie van
opvoeders iets te maken zou kunnen hebben met het gedrag van een kind.
Iedereen weet dat het gedrag van huisdieren, katten en honden,
uitermate gevoelig reageert op de stemmingen van het baasje, maar het
voorzichtige vermoeden uiten dat zoiets ook voor kinderen zou kunnen
gelden roept alleen maar boosheid en verontwaardiging op. Niemand durft
openlijk te zeggen dat het gedrag van een kind, wat door de deskundige
geëtiketteerd is als ADHD, autisme of aanverwante stoornissen, of
schizofrenie, ook maar iets te maken zou kunnen hebben met het gedrag
van de ouders. En een nog groter taboe is om dat voor zogenaamde
lichamelijke ziekten te stellen, terwijl eigenlijk iedereen dat wel
weet, maar hoort, ziet en zwijgt. Daar wil niemand zijn vingers aan
branden en zo houden we met zijn allen deze waanzin in stand.
Bovendien krijg je dan alle zogenaamde patiëntenverenigingen op je
dak.
De psychiatrie heeft zich dus ook op het Geval Schreber gestort, in
het kielzog van hun grote meester, die daarbij eigenlijk alleen maar
blijk geeft van zijn eigen preoccupaties over seksualiteit en met name
homoseksualiteit. Het is eigenlijk te gênant voor woorden als je
leest hoe Freud het geval Schreber gebruikt om zijn eigen obsessies te
verklaren. Hoe hij zijn eigen systeem construeert uit vermoedens,
vooroordelen, fantasieën en wishful thinking,. Hoe selectief hij
te werk gaat als hij Schreber citeert, hoe zorgvuldig hij alles
uit de weg gaat wat niet in zijn kraam te pas komt. William Niederland,
een trouwe adept van Freud, lid van het psychoanalytische gilde, doet
dat in 1974 nog een keer over, want de theorie moet worden gered.
Han Israëls heeft in zijn ‘Schreber, Vader en
Zoon’ met Niederland terecht en zeer goed gedocumenteerd de vloer
aangeveegd, maar tot zijn verbazing (?) verbrak Niederland het contact
met hem, nadat hij hem zijn boek had opgestuurd (pag. 20).
Tegenwoordig is de antipsychiatrie verdwenen, het menselijk brein
is gereduceerd tot een chemische fabriek, waarin zomaar ontregelingen
kunnen optreden, die dus weer chemisch bijgeregeld moeten worden.
Niemand heeft zelf iets te maken mijn zijn ziekte of de ziekte van zijn
kinderen, niemand is verantwoordelijk, het is toeval, zit in de genen,
komt door de westenwind, het eten, door de ander, maar nooit door eigen
gedrag, denken, vooroordelen of gewoonten. Alles ligt buiten de mens,
het overvalt hem zomaar, hijzelf weet van niets en gaat er dus mee naar
de deskundige, die het nooit over het waarom of waartoe heeft, maar
daar gewoon een etiket op plakt, zodat de patiënt weet wat hij
‘heeft’. Hij is slechts een toevallige drager van zijn
symptomen en de verantwoordelijkheid daarvoor draagt hij graag over aan
de beterweter, de dokter, die zich een schat aan theorieën heeft
eigengemaakt, waarmee hij de symptomen te lijf gaat. En zo houden we
met zijn allen het Rad van Eeuwige Wederkeer in stand, dwingen wij de
geschiedenis om zich te herhalen en mogen, willen of durven niet te
zien wat er nou echt gebeurt. Wat een waanzin!
Alles is al heel vaak gezegd en geschreven, maar helaas zoeken
mensen niet de onaangename maar genezende waarheid maar hun
‘eigen’ gelijk. En verzuchten dan op hun sterfbed: Ik heb
het nooit geweten, maar eigenlijk heb ik het altijd geweten.
Hieronder ter illustratie een stuk uit het boek van Israëls en
van Schatzman, waarvoor verdere lezing heel zinnig lijkt.
Uit: Han Israels: ‘Schreber, vader en zoon.
Historisch-kritische opmerkingen over een psychoanalytisch beschreven
geval van paranoia.’ Historische Uitgeverij Groningen 1989
ISBN 90 6554 091 1 www.histuitg.nl/hu.php?is=0911
Pag. 10 – 11:
Literatuur over Paul Schreber
Men zegt dat de ontstelde familieleden van Paul Schreber dadelijk
na het verschijnen van de Denkwürdigkeiten geprobeerd
hebben om zoveel mogelijk exemplaren van dat waanzinnige boek op te
kopen. Dit heeft echter niet verhinderd dat de Denkwürdigkeiten
al snel in verschillende psychiatrische tijdschriften werden
besproken, en meestal welwillend.
‘Wie zich interesseert voor
de psychologie van paranoici, zij verwezen naar dit boek, dat ons informatie verschaft
over het ontstaan en de verdere ontwikkeling van een zeer gecompliceerd
waansysteem, zoals wij dat slechts zelden van onze zieken
ervaren.’
Paul Schreber werd tot een klassiek geval door de uitvoerige
analyse die Sigmund Freud in 1911 over hem schreef. ‘Het geval
Schreber’ dook daarna vooral na de tweede wereldoorlog zo vaak op
in psychoanalytische literatuur, dat Paul Schreber in 1955, toen de
Engelse vertaling van de Denkwürdigkeiten verscheen, al
gekarakteriseerd werd als de ‘meest geciteerde patiënt in de
psychiatrie’. De werkelijk grote bekendheid van Paul Schreber
kwam echter pas daarna. Elias Canetti noemt de Denkwürdigkeiten
‘het belangrijkste document in de gehele psychiatrische
literatuur. Uiteenlopende psychiatrische scholen hebben dit boek als
materiaal gebruikt:
‘er is bijna nooit een nieuwe
visie op de psychose
ontwikkeld die niet gepresenteerd is op het gebied van het
geval Schreber, dat als het
ware een openbare plaats is voor de discussies over paranoia’.
En al die psychiaters vonden bij Paul Schreber de bevestiging van
hun eigen inzichten. Zo meende Freud dat men Paul Schreber ‘tot
professor in de psychiatrie en gestichtsdirecteur zou hebben moeten
maken’, want Freud ontdekte in de Denkwürdigkeiten latente
psychoanalytische inzichten. Ook de psychiater Morton Schatzman zag bij
Paul Schreber een boodschap die door zijn tijdgenoten niet was
begrepen,
‘noch door enige
vooraanstaande medici uit onze eeuw die
hem als geestelijk gestoord bestempelden, noch door zijn eigen
kennissen’.
Schatzman gebruikt de Denkwürdigkeiten voor een
aanval op Freud. Niet alleen psychiaters, maar ook allerlei anderen in
het schemergebied tussen genialiteit en warhoofderij hebben Paul
Schreber geëerd als de messias van hun eigen inzichten. Anthony
Wilden, een auteur met feministisch-socialistische sympathieën,
schreef een tekst met als kop ‘Critique of Phallocentrism: Daniel
Paul Schreber on Women’s Liberation’: hij meent dat Paul
Schreber een plaats verdient ‘te midden van de grote mystici en
de grote utopisch-socialistische filosofen’. Bernhard This
schreef over de rassentheorieën van de nazi’s en zag daarbij
in Paul Schreber ‘een bijzonder gevoelige onthuller van deze
vreselijke waanideeën’. Paul Schreber is zelfs ooit door een
theologe serieus genomen:
‘Schrebers theologie is geen
‘karikatuur’;
het is een radikale poging tot een nieuw religieus inzicht.
Gelukzaligheid ontstaat niet via autoriteit, maar in erotische,
ecologische harmonie’.
De meest uiteenlopende typen auteurs hebben zich met de Denkwürdigkeiten
beziggehouden: psychoanalytici, Carl Jung, een Adleriaan, Jacques
Lacan en verschillende van zijn structuralistisch-freudiaanse
volgelingen, marxistische structuralisten, een grafoloog,
toneelschrijvers, een operaregisseur. In 1973 verschenen er twee nieuwe
Duitse uitgaven van de meer dan 500 pagina’s tellende Denkwürdigkeiten,
in 1974 volgde een Italiaanse vertaling, in 1975 een Franse en in
1988 publiceerde Harvard University Press een nieuwe editie van de
Engelse vertaling.
Twee eigenschappen maken de Denkwürdigkeiten zo
aantrekkelijk voor interpretatie. Ten eerste hoeft de manifeste
boodschap van het boek — de theologische belering — niet
serieus genomen te worden; elke interpretator kan op zoek gaan naar de
‘diepere’ betekenis van de tekst. Ten tweede zijn de Denkwürdigkeiten
zo rijk aan waanzinnige details dat de mogelijkheden voor
interpretatie legio zijn; en boven alle twijfel verheven is de
oprechtheid en de nauwgezetheid waarmee Paul Schreber zijn
waanbelevenissen heeft opgetekend.
Uit: Morton Schatzman: De ondergang van Daniel Paul
Schreber, Een
klassiek geval van paranoia en schizofrenie. Van Gennep, Amsterdam
1973. ISBN 90 6012 233 X
Alleen nog antiquarisch verkrijgbaar bij b.v. www.boekwinkeltjes.nl
Oorspronkelijk titel: Soul Murder; Persecution in the Family, 1973
Hoofdstuk 2. De Vader
Dr. Daniel Gottlieb Moritz Schreber, de vader van onze geestelijk
gestoorde patiënt, was niet de eerste de beste. Hij schreef boeken
over bouw en werking van het menselijk lichaam, hygiëne en
lichamelijke opvoeding. Hij was gek op het soort gymnastiek voor
body-builders: hij trainde dagelijks en had een brug en een rekstok in
zijn tuin laten maken. Hij was de oprichter van een gymnastiekclub,
liet daar een zaal voor bouwen en wist studentenverenigingen zover te
krijgen dat ze hun leden verplichtten om zich te laten inschrijven.
(Zie Ritter, 1936.) Door ethische beginselen aan zijn instructies voor
lichamelijke oefeningen vast te knopen zette hij een uitgebreid
opvoedingssysteem ten gebruike van ouders en onderwijzers in elkaar. En
zei dat hij deze methoden op zijn eigen kinderen toepaste. Als de
lezers van zijn boeken zijn ideeën toepasten in hun dagelijks
leven en dat van hun kinderen, zou daaruit, zo geloofde hij, een
sterker mensenras voortkomen. Zijn Kallipädie (1858),
waaruit ik nog passages zal citeren, had als opdracht ‘Tot heil
van de komende generaties’. De volledige titel van het boek
luidt: Opvoeding tot schoonheid door natuurlijke en evenwichtige
bevordering van normale lichaamsgroei, levenskrachtige gezondheid en
geestelijke adeldom, speciaal door de aanwending, indien mogelijk, van
speciale opvoedingsmaatregelen; voor ouders, opvoeders en onderwijzers.
In de jaren 1840-’50 smeedde de jonge doctor plannen voor de bouw
van een kindersanatorium, maar wist daarvoor ondanks veel moeite geen
officiële vergunning los te krijgen (zie Ritter). Op zijn
zesendertigste werd hij geneesheer-directeur van een orthopedisch
instituut in Leipzig, een functie die hij bekleedde tot hij op zijn
drieënvijftigste overleed. Bij zijn dood was zijn zoon Daniel
Paul, de schrijver van de Denkwûrdigkeiten, negentien.
In 1911, het jaar waarin de zoon overleed, vijftig jaar na de dood
van de vader, schreef Freud over de vader: [Het] was geen onbeduidende
figuur geweest. . . [zijn] nagedachtenis wordt nu nog door de vooral in
Saksen talrijke Schreber-verenigingen levendig gehouden . . . [Zijn]
werk voor de bevordering van een harmonische opvoeding van de jeugd,
voor een hechte samenwerking tussen de opvoeding thuis en op school en
voor verbetering van het gezondheidspeil door middel van lichamelijke
opvoeding en handenarbeid heeft een duurzame invloed op zijn
tijdgenoten uitgeoefend. Van zijn faam als pionier van de
heilgymnastiek in Duitsland getuigt nog zijn Ärztliche
Zimmergymnastik, dat in medische kringen algemene bekendheid
geniet en talloze herdrukken heeft beleefd.’
De door Freud genoemde Schreber-verenigingen zijn clubs voor ritmische
gymnastiek, tuinieren en bezigheden in de open lucht, die volgens
Niederland (1960) in 1958 meer dan twee miljoen leden in Duitsland
telden. Dr. Schreber was ook de initiatiefnemer van de Schreber Tuinen,
volkstuintjes aan de rand van de grote steden, in eigendom van
stadsbewoners die ze in de weekends bewerkten. Ze komen nog altijd veel
voor in Duitsland en in sommige delen van Zwitserland.
Misschien was dr. Schreber een man met twee gezichten: een voor de
wereld en een ander voor zijn huisgenoten. Franz Baumeyer, een Duitse
psychoanalyticus, stond van 1946 tot 1949 aan het hoofd van een
inrichting in de buurt van Dresden en vond toen het volgende briefje in
het psychiatrische dossier van de zoon: ‘Zijn vader (de stichter
van de Schreber Tuinen in Leipzig) leed aan dwanggedachten met
opwellingen van moordzucht’.
Baumeyer meent dat het briefje afkomstig is van een gezinslid of van
een intieme kennis van de familie Schreber (zie Niederland, 1960). De
vader was al dertig jaar dood toen het briefje werd geschreven.
Dr. Schreber had twee zonen. Daniel Gustav, drie jaar ouder dan zijn
broer Daniel Paul, schoot zichzelf op zijn achtendertigste dood (zie
Niederland, 1963). Volgens de jongste zuster had hij een
‘voortschrijdende psychose’ gehad en had een dokter
overwogen hem in een gesticht te laten opnemen (zie Baumeyer, 1956).
Een overlijdensbericht in de krant vermeldt dat hij zwaarmoedig was
geweest. Een neef—de zoon van Anna, de oudste zuster —
vertelde aan Baumeyer dat zijn oom Daniel Gustav was ‘begonnen
met rechten te studeren en met scheikunde was geëindigd’.
Dit lijkt in tegenspraak met het door Niederland geciteerde
krantenbericht, waarin staat dat Daniel Gustav rechter was.
Er is weinig bekend over dr. Schrebers vrouw, hun overige kinderen
(drie dochters) en hun gezinsleven. Een van de dochters staat als
hysterisch genoteerd in de psychiatrische dossiers die Baumeyer heeft
ontdekt. De reeds genoemde neef vertelde Baumeyer dat Sidonie, de
zuster die direct op Daniel Paul volgde, ongetrouwd was gebleven en
tenslotte ‘geestelijk niet helemaal meer in orde was’. Wij
weten niet of met de ‘hysterische’ zuster deze Sidonie is
bedoeld.
In een brief van 1909, twee jaar na de dood van haar moeder, beschreef
Anna de rol van haar moeder als volgt: ‘Vader besprak letterlijk
alles met moeder — ze nam deel aan al zijn ideeën,
voornemens en plannen, ze las de drukproeven van zijn boeken met hem
door en was in alles zijn trouwe, intieme kameraad’ (Niederland,
1963, blz. 203).
Uit dr. Schrebers geschriften kunnen we opmaken wat voor soort rol zijn
vrouw heeft gespeeld:
‘Als de man zijn meningen met redelijke argumenten kan
ondersteunen, zal geen vrouw met gezond verstand en van goede wil het
verlangen koesteren om zich tegen zijn beslissende stem te
verzetten’ (D. G. M. Schreber, 1858).
‘Als men een systematische, principiële opvoeding wil laten
gedijen, moet de vader op de allereerste plaats de teugels van de
opvoeding in handen houden . . . De voornaamste verantwoordelijkheid
voor het algehele welslagen van de opvoeding berust altijd bij de
vader. . .‘ (idem).
Er bestond voor dr. Schreber één almachtig wezen —
God, en die is mannelijk. Hij adviseerde aan kinderen te leren dat God
‘de liefhebbende Vader van de wereld’ is.
Ik citeer het vervolg van Niederlands rapport (1963) over de brief van
Anna: ‘Ze beschrijft hierin vrij uitvoerig hoe alles in huize
Schreber gottwärts gerichtet (op God georiënteerd)
was, en hoe God in hun kinderwereld altijd aanwezig was, niet alleen in
hun dagelijkse gebeden, maar in al hun voelen, denken en handelen.
Ze besluit de brief met de woorden: “Aan dit alles kwam een einde
door de plotselinge dood van onze geliefde vader” . . .‘
(blz. 205).
In haar ogen, en volgens haar ook in de ogen van de andere gezinsleden,
berustte de aanwezigheid van God bij hen thuis op de aanwezigheid van
hun vader.
Gezien de opvattingen van dr. Schreber over de rol die vaders in een
gezin spelen en horen te spelen, is het waarschijnlijk dat hij als het
ware goddelijke macht in zijn gezin uitoefende. De gezinsleden, die
verband legden tussen zijn aanwezigheid en die van God, maakten zich
van de machtsverhoudingen binnen het gezin waarschijnlijk een kosmische
voorstelling. En de vader, die zij als God zagen en die de rol van God
speelde, leerde hun met zijn ‘goddelijke’ gezag dat God de
Vader is.
Dr. Schreber spoorde de ouders aan dat ze hun kinderen moesten
bezweren, aanmoedigen en opwekken om God lief te hebben: ‘Het is
maar het beste die jongelui al vroeg te laten beseffen, dat elk mens
verplicht is te aanvaarden dat alles wat buiten zijn eigen machtsbereik
valt, op een beschikking van Hoger Hand berust’ (1858).
Als een vader tegelijk God is, en een kind leert dat alles wat buiten
zijn eigen macht valt in Gods hand ligt, wordt de macht van de vader
over het kind zelfs nog groter.
Mijn hypothese luidt (net als die van Freud) dat de auteur van de Denkwürdigkeiten
de vader uit zijn jeugd heeft gemetamorfoseerd tot de God van zijn
‘zenuwziekte’. Ik zal in dit boek telkens laten zien dat er
verband bestaat tussen het waarschijnlijke gedrag van de vader
tegenover de zoon en de vreemde verhouding van de zoon tot God.
Dr. Schreber vond dat de ouders de vrijheid van hun kinderen door
strenge discipline moesten inperken. Het, ging om hun gezondheid
— moreel, geestelijk en lichamelijk. Hij scheen te geloven dat
kinderen van jongsaf misdadig of ziek waren, of dat vast en zeker
zouden worden, tenzij ze bijtijds werden gered. Hij suggereert bij
voorbeeld (1860) dat onderwijzers ‘bij de wet gedwongen’
moeten worden om regelmatig ouderavonden te houden en geeft als reden
onder meer op:
‘Dank zij deze regeling zouden de burgers, in plaats van alleen
maar het gejammer en de leugens van de leerlingen, beide kanten van de
zaak kunnen horen. De steeds sterker op de voorgrond tredende neiging
van de leerlingen om de onderwijzers of de ouders of beiden te
bedriegen, zou dan in de kiem worden gesmoord. Voor de leerlingen, die
beseffen dat ze onder eensgezinde, nauw- gezette, dubbele controle
staan, zou dat een morele stimulans betekenen.
De leerlingen zouden niet worden uitgenodigd.
Zijn model van de menselijke natuur is eenvoudig. Gedachten, gevoelens
en daden zijn goed, edel, hoogstaand, juist en mooi, of slecht, gemeen,
plat, verkeerd en lelijk. En wat er overblijft heet
‘neutraal’.
Hij verbeeldt zich te weten wat goed, edel, hoogstaand, juist en mooi
is, maar vertelt er niet bij hoe hij dat weet.
Slechte karaktertrekken zijn ‘onkruid’ dat
‘uitgewied’ en ‘uitgeroeid’ moet worden.
‘De edele kiemen van de menselijke aard schieten in hun
zuiverheid bijna vanzelf omhoog, mits de gemene kiemen, het onkruid,
maar opgespoord en tijdig uitgeroeid worden. Dit dient meedogenloos en
energiek aangepakt te worden. Het is een gevaarlijke dwaling om te
geloven dat de slechte karaktertrekken van een kind vanzelf zullen
verdwijnen. De uitwassen kunnen wel verdwijnen, maar de wortel blijft
onaangetast, verraadt zich in giftige impulsen, en heeft een
schadelijke uitwerking op de nobele boom des levens. Wangedrag bij een
kind zal bij de volwassene tot een ernstige karakterfout leiden en de
weg vrij maken voor ondeugden en laaghartigheid’ (1858).
De mensheid werd naar zijn idee van alle kanten belaagd, met name door
slapheid, zinnelijkheid, traagheid, verwekelijking en lafheid. Hij vond
het voor iemands karakter tijdens zijn hele latere leven vooral van
doorslaggevend belang. . . dat er een dam wordt opgeworpen tegen de
ongezonde overschatting van het gevoelsleven, dat soort futloze
sentimentaliteit — de ziekte van onze tijd, die we dienen te
herkennen als de algemene oorzaak van het steeds vaker voorkomen van
depressies, geestesziekten en zelfmoord’ (idem).
Ironisch genoeg werden zijn beide zonen door depressies en
geestesziekten geplaagd en leidde dat bij de ene tot zelfmoord.
Als hij het over ‘ware zieleadel’ had, kon hij in vuur
raken: ‘De jeugdige verbeelding wordt het best wakker gemaakt of,
indien al ontvlamd, gevoed en gericht door ideale voorbeelden van
morele zuiverheid, zelfverloochening, nederigheid tegenover God en
eerbied voor de mens, goedhartigheid, mannelijke heldhaftigheid of
edele vrouwelijkheid, grootse gedachten, volkomen onbevreesdheid,
rijpheid van geest, onwrikbare karaktervastheid in de maalstroom der
verleidingen, koene vastberadenheid, energieke flinkheid, bedaard
doorzettingsvermogen bij het nastreven van verheven doeleinden,
standvastigheid in gevaar en pijn — kortom, alle aspecten van de
ware zieleadel’.
Hij vindt het van vitaal belang om vroeg te beginnen: bij baby’s
van vijf tot zes maanden moeten ouders ‘het principe van de
gewoontevorming’ benutten, ‘het algemeenste principe voor
de geestelijke opvoeding van deze leeftijdsgroep’: ‘Alles
wat het kind zich niet eigen mag maken, moet u onderdrukken en
op afstand houden, terwijl u met vaste hand toestuurt op alles waaraan
het hoort te wennen.
Als we het kind wennen aan het Goede en Juiste, maken we het bereid om
het Goede en Juiste later welbewust en vrijwillig te doen. .. Gewoonten
zijn slechts onmisbare voorwaarden om het eigenlijke doel makkelijker
te bereiken: de zelfstandigheid van de vrije wil. . . Als men verkeerd
gerichte gewoonten wortel laat schieten, raakt het kind licht in
gevaar, en als het later toch inziet wat Beter is, heeft het de kracht
niet meer om de verkeerd gerichte gewoonte te onderdrukken.
Jong geleerd oud gedaan. Als men maar vroeg en goed begint, hoeft men
later niets of bijna niets meer te doen. Dan kan men het aan de
kinderen overlaten om ‘vrijwillig’ te doen wat hun is
bijgebracht.
Men vergelijke wat zijn zoon jaren later zei: ‘Het fundamentele
inzicht dat ik omtrent Gods relatie tot Zijn schepping verwierf, is
dit: God wrochtte door Zijn almacht wonderen op onze aarde. . . doch
alleen tot het uiteindelijke doel van Zijn schepping met de schepping
van de mens voibracht was. Daarna liet Hij de geschapen organische
wereld als het ware aan haar lot over en kwam hij niet meer, of slechts
zelden en in zeer uitzonderlijke gevallen, rechtstreeks door wonderen
tussenbeide’ (Memoirs, blz. 191).
Dr. Schreber omschrijft voor de ouders wat ‘het Goede en
Juiste’ voor een kind is. ‘Gewoontevorming’ betekent
dat men een kind programmeert om precies te doen wat dr. Schreber juist
acht. In dit systeem beïnvloeden de ouders op tweeërlei wijze
de zelfstandigheid van het kind: ze verheffen de gehoorzaamheid tot
norm en scheppen situaties waarin het kind daaraan leert wennen.
Zelfstandigheid betekent dat iemand zelf, en niet een ander, bepaalt
hoe hij wil zijn. Bij dr. Schreber betekent zelfstandigheid (net als
‘zelfvertrouwen’ en ‘vrije wil’) een toestand
waarin iemand geen ouders meer nodig heeft om te bepalen hoe hij wil
zijn, aangezien zij dat reeds hebben bepaald. Zijn psycho-logica is
curieus: om een kind zelfstandig te maken moeten ouders eerst het
‘zelf’ van dat kind onderdrukken. Hij gelooft niet dat een
kind, zonder daartoe gedwongen te worden, zelf zou kunnen leren wanneer
en hoe het zijn eigen gedrag moet regelen.
Geen wonder dat zijn zoon precies het omgekeerde ontwikkelde
van wat gewoonlijk met zelfstandigheid wordt bedoeld. Dr. Weber, de
directeur van de inrichting waarin Schreber jaren later werd opgenomen,
schreef in een rapport dat het Schreber man- keerde aan ‘gezond
gevoel voor zelfstandigheid en nuchtere redelijkheid — de
patiënt was veeleer volkomen in de ban van overweldigende
pathologische invloeden’ (Addenda bij de Memoirs, blz.
278).
Over kinderen van minder dan een jaar zegt dr. Schreber: ‘Het
enige waarop we de wil van het kind in deze periode richten, bestaat
daarin dat we het wennen aan absolute gehoorzaamheid, hetgeen al
grotendeels is voorbereid door het toepassen van de eerder genoemde
principes. . . Bij het kind hoort niet eens de gedachte op te komen dat
het zijn wil zou kunnen doorzetten, integendeel, de gewoonte om zijn
wil te onderwerpen aan de wil van zijn ouders dient hem onuitwisbaar te
zijn ingeprent . . . Met het gevoel van “moeten” verbindt
zich dan een gevoel dat het zinloos is zich hiertegen te verzetten: de
kinderlijke gehoorzaamheid, onmisbare voorwaarde voor alle verdere
opvoeding, wordt op die manier stevig gegrondvest voor de
toekomst’ (1858, blz. 66). Ouders moeten het kind van vijf tot
zes maanden al de regel hebben bijgebracht dat het hun dient te
gehoorzamen. Nu moeten zij het kind, hoewel het nog geen jaar is, de
regel bijbrengen dat het er nooit aan mag denken om ongehoorzaam te
zijn en zoiets niet eens mogelijk moet achten.
‘Opvoeden’ betekent voor dr. Schreber, zoals we zullen
zien, dat men het kind voor elk onderdeel van zijn leven regels oplegt.
Hoe meer zelfbeheersing en gehoorzaamheid, hoe meer ‘morele
wilskracht’.
‘Morele wilskracht is het zwaard der victorie in de strijd die in
het leven wacht. Schrik niet, liefhebbende ouders, bij deze woorden.
Het ware en verheven doel van het menselijk leven kan en mag alleen
door een edele strijd worden bereikt...
We kunnen en mogen hun [de kinderen] dit niet besparen, want in het
leven is alles gebaseerd op strijd: zonder deze strijd geen triomf en
zonder triomf geen echt levensgeluk. Maar wel zijn we in staat en
verplicht hen naar beste vermogen uit te rusten met het wapen waarmee
de strijd op waardige wijze kan worden gestreden, ten einde het grootse
succes van de overwinning te kunnen behalen — en dit wapen,
waarmee ze het leven welgemoed kunnen binnentreden, is nu juist de
morele wilskracht’ (idem, blz. 134).
Dr. Schreber voert strijd tegen dingen in zichzelf en in kinderen. De
vijand is een vijfde kolonne. De ouders, zegt hij, moeten met de
kinderen een bondgenootschap sluiten tegen het eigen ik van de
kinderen, en hen uitrusten met een ‘wapen’ voor ‘de
strijd’. ‘Overwinning’ betekent voor hem de
onderdrukking van ervaringsen gedragsvormen die hij als
gevaarlijk beschouwt. Maar in een strijd die een ‘zelf’
voert tegen ‘het eigen zelf’, kan het ‘zelf’
niet winnen zonder tegelijk te verliezen.
Hij vervolgt: ‘Nu hoeft men niet lang te zoeken naar methoden om
de morele wilskracht en het karakter te ontwikkelen en te versterken .
. . De absoluut noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van dit doel
is de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van het kind’
(blz. 135, cursivering in het origineel).
Het kind bereikt dit doel doordat zijn ouders hem hebben geholpen en
blijven helpen.
‘Als het kind in de eerste ontwikkelingsfase [het eerste
levensjaar] langs de weg van de gewoontevorming tot automatische
gehoorzaamheid is gebracht, wordt het dus nu tijd [in het tweede
levensjaar], en is het onmisbaar voor de verwezenlijking van het nobele
doel van de opvoeding, om deze gewoonte geleidelijk tot een vrije
wilsdaad te verheffen en de gehoorzaamheid bewust te maken. Het kind
dient te worden opgeleid. . . tot edele onafhankelijkheid en volledige
ontplooiing van de eigen wilskracht. Dit proces wordt zeer
vergemakkelijkt door de voorafgaande gewoontevorming’ (blz. 135).
Het kind wordt ‘opgeleid’ tot ‘edele
onafhankelijkheid’, een toestand die des te makkelijker te
bereiken is omdat het al heeft geleerd te gehoorzamen. Dr. Schreber
gebruikt een truc (waarschijnlijk onopzettelijk): de door het kind
bereikte onvrijheid noemt hij ‘edele onafhankelijkheid’. In
de gedachten van dr. Schreber over deze kwestie zitten meer kronkels:
‘Het kind moet langzamerhand leren inzien dat het de fysieke
mogelijkheid heeft om anders te willen en te handelen, maar dat het zichzelf
door zijn eigen onafhankelijkheid verheft tot de morele
onmogelijkheid om anders te willen en te handelen. Dit wordt
enerzijds bereikt door de redenen voor de geboden en verboden kort
uiteen te zetten, voor zover dit passend en uitvoerbaar is (want het
kind moet, uiteraard, ook wel eens onvoorwaardelijk gehoorzamen,
wanneer er geen tekst en uitleg kan worden gegeven), en anderzijds door
duidelijk te laten zien dat het kind over wilsvrijheid beschikt:
“Je zou best anders kunnen, maar een goed kind wil niet anders
handelen” . . .‘ (blz. 135).
Het kind is nu, anders dan voorheen, ‘fysiek’ vrij om te
willen rebelleren en om zijn ouders niet te gehoorzamen, maar het moet
leren dat dit allebei ‘moreel onmogelijk’ is: het wordt
potentieel vrij, maar niet in de praktijk. Het kind moet denken dat het
‘zichzelf door zijn eigen onafhankelijkheid verheft’ om
deze toestand te bereiken, terwijl de ouders het in feite zover hebben
gebracht. De ouderlijke verklaring in deze passage valt te ontleden in
de volgende verborgen elementaire premissen:
‘Je zou wel anders kunnen doen, maar ik vertel je wie je bent, en
ik zeg je dat je een kind bent dat a. verlangt goed te zijn,
b. mijn omschrijving van goed aanvaardt, c. niet
begrijpt dat die omschrijving uitsluitend iets van mij is, en d. geen
heimelijke premissen zoekt achter wat ik zeg.’ De bedoeling is
dat het kind doet wat zijn ouders willen, terwijl het zijn
eigen wil meent te doen. De vrijheid is vrij om niet vrij te zijn
en haar onvrijheid als vrijheid te zien — dat is alles. Het staat
haar niet vrij om te begrijpen hoe, waarom of dát ze wordt
misleid. Voor dr. Schreber is er geen sprake van misleiding, aangezien
de onafhankelijkheid samenvalt met de gehoorzaamheid. Als de
onafhankelijkheid ongehoorzaamheid wordt, dient haar de kop te worden
ingedrukt.
‘Bij haast elk kind, zelfs het best opgevoede, komen echter wel
eens onverhoedse uitbarstingen van brutaliteit of opstandigheid voor,
hoewel zoiets, als de discipline goed is geweest, slechts zelden mag
gebeuren — het is een spoor van die aangeboren barbaarsheid die
het zich ontplooiende zelfvertrouwen in verkeerde banen leidt. Dit
gebeurt meestal tegen het einde van het tweede jaar. Het kind vertikt
het plotseling en vaak volkomen onverwachts om te doen wat het tot
dusver met de grootste gewilligheid heeft gedaan — gehoorzamen.
De oorzaken kunnen zeer uiteenlopen — het belangrijkste is dat
tegen deze ongehoorzaamheid meedogenloos dient te worden
opgetreden, desnoods met lichamelijke tuchtiging, net zo lang tot de
houding van onderworpenheid volkomen is hersteld’ (blz. 136-137).
Hij neemt aan dat ‘zelfvertrouwen’ iets te maken heeft met
het ontbreken van brutaliteit en opstandigheid: zelf-vertrouwen is
alleen mogelijk als het kind niet laat blijken dat het zijn ouders
wantrouwt. Hij verraadt hier dat hij het woord ‘vrijheid’
in een verdraaide betekenis heeft gebruikt. Hij wordt beheerst door een
verlangen om kinderen te onderdrukken — of door een angst die
maakt dat hij het niet durft na te laten. Maar dat ziet hij nooit in.
Een volgens zijn systeem opgevoed kind staat, zoals ik in dit boek
telkens zal laten zien, op z’n minst tot zijn twintigste dag in
dag uit onder ouderlijk gezag, in het bijzonder dat van de vader. Dr.
Schrebers handleiding (1858) voor de algehele controle van kinderen
geldt nadrukkelijk voor kinderen van nul tot twintig.
Schrebers hele waanzin is een image van de strijd die de vader tegen
zijn onafhankelijkheid heeft gevoerd. Hij staat altijd onder dwang van
wat hij voor geestelijke machten in de buitenwereld verslijt. Hij
brengt deze dwang evenwel nooit in verband met zijn vader. Hij is
daartoe niet in staat: misschien heeft hij zichzelf wat dat betreft
niet onder controle, omdat zijn vader (waarschijnlijk onbewust) dit
vermogen heeft verduisterd door de voortdurende ouderlijke controle te
omschrijven als zelfcontrole.
Net als programmeurs van computers leggen ook ouders en onderwijzers in
een kind instructies vast, die men in primaire en secundaire informatie
kan onderscheiden. De primaire informatie vormt een diepere laag van de
fundamentele instructies, die niet makkelijk gewijzigd kunnen worden,
omdat dit een drastische ingreep in het hele systeem met zich mee zou
brengen. Programmeurs proberen (net als ouders en onderwijzers) de
primaire informatie te beperken tot de instructies die, huns inziens,
nooit gewijzigd hoeven te worden. Tot de secundaire informatie rekenen
zij de onderdelen van het programma (of de opvoeding) die misschien in
de toekomst een keer zullen moeten worden veranderd. Ze laten zich bij
hun indeling in primaire en secundaire informatie leiden door het doel
waarvoor, naar hun verwachting, het programma in de toekomst gebruikt
zal worden.
Als primaire informatie programmeren ze doorgaans de abstracte
instructies (bv. ‘heb eerbied voor je ouders’, ‘heb
God lief’), terwijl de secundaire informatie bestaat uit
instructies van meer gespecificeerde aard, die betrekking hebben op
inhoudelijke details (‘niet met je vingers eten’,
‘poets je schoenen’). Tot de primaire informatie behoren
vele grondpatronen van de intermenselijke relaties.
Een van de belangrijkste ontdekkingen van de psychoanalyse is geweest,
dat de patronen van de intermenselijke relaties die tijdens onze
vroegste levensjaren werden geprogrammeerd, vaak het diepst als
primaire informatie in onze hersens staan gegrift. Mensen hebben de
neiging om in hun kindertijd voorgevormde relatie- patronen hun hele
leven lang ‘dwangmatig’ te herhalen. Het verschijnsel van
de ‘overdracht’, waarbij iemands instelling en gedrag
tegenover een therapeut worden gemodelleerd naar de eerste belangrijke
menselijke relatie in zijn leven, is daar een treffend voorbeeld van.
En Wilhelm Reich lijkt met ‘pantsering’ te doelen op de
primaire informatie over seksuele verhoudingen die iemand door en in
zijn lichaam demonstreert.
Als dr. Schreber aandringt op het met alle macht in bedwang houden van
kinderen van nog geen jaar oud, programmeert hij ze welbewust en
opzettelijk met de primaire informatie dat ze hun ouders gedurende hun
hele leven als robotten moeten gehoorzamen. Zijn doel:
‘onvoorwaardelijke gehoorzaamheid’ aan de ouders als een
abstract, algemeen principe, toepasbaar onder alle omstandigheden en in
alle gezinnen.
Een kind dat afgericht is om zijn ouders onvoorwaardelijk te
gehoorzamen is volgens hem ‘vol edele onafhankelijkheid’,
en waarschijnlijk bracht hij deze kinderen ook wel zover dat ze dat
zelf geloofden. Terwijl hij kinderen leert doen wat hun ouders willen,
leert hij hun tegelijkertijd denken dat ze doen wat ze zelf willen,
zodat ze moeilijk kunnen inzien dat ze nog steeds doen wat hun ouders
willen — iets wat ze als kind misschien juist niet zouden
willen, mits ze maar helder konden denken. Dr. Schreber schijnt niet
eens te merken dat hij onderworpenheid maskeert als vrijheid —
hij lijkt onderworpenheid als hetzelfde als vrijheid te
beschouwen.
3. De methoden van de vader
Dr. Schrebers systeem bevat een door hemzelf kennelijk niet
opgemerkte tegenstrijdigheid: het kind leert zijn programma’s
uit. een andere hoek verwachten dan het zelf meent te doen.
Het kind leert verwachten dat een buiten hem staande autoriteit hem
programmeert (‘de gewoonte om zijn wil te onderwerpen aan die van
zijn ouders en onderwijzers dient onuitwisbaar bij hem te zijn
ingeprent’), maar leert tegelijkertijd dat het
‘zelfvertrouwen’ heeft en ‘zelfstandig’ is,
d.w.z. dat het zichzelf programmeert.
Daar Schreber jr. als klein kind met deze tegenstrijdigheid werd
geconfronteerd, kon hij die niet het hoofd bieden door zich aan de
situatie te onttrekken.
Bepaalde ervaringen van de zoon tijdens zijn ‘zenuwziekte’
kunnen worden opgevat als een ingenieuze poging om met die
tegenstrijdigheid af te rekenen. Deze kijk op zijn ervaringen verschilt
radicaal van de opvatting dat het symptomen van een ziekte zijn,
waarbij het begrip ‘ziekte’ dan in zijn klassieke betekenis
wordt opgevat.
Via stralen observeert, dicteert of veroordeelt God elk gebaar van Zijn
zoon, elke dag van vroeg tot laat, bijna net zoals, naar het schijnt,
zijn werkelijke vader heeft gedaan. Voor het gevoel van de zoon zijn
God en de ‘stralen’ tegelijk buiten hem en binnenin
hem. Hij ziet ze met zijn ‘lichamelijke oog als ik
mijn ogen open- houd’ en met zijn ‘geestesoog als
mijn ogen door wonderen zijn gesloten of als ik ze uit eigen beweging
dichtdoe’ (Memoirs, blz. 227). Op deze wijze voelt hij
zich onderworpen aan een gezag buiten hemzelf, zoals het hem inderdaad
is geleerd, en ‘zelfstandig’, zoals hij zichzelf
heeft Ieren zien. De programmeur uit zijn jeugd wordt hier weer als God
buiten hem geplaatst en tegelijk is hij op een speciale
manier ‘zelfstandig’: ‘Ik registreer gewaarwordingen
van licht en geluid die door de stralen direct op mijn inwendige
zenuwstelsel worden gericht’ (idem, blz. 117).
God zelve stond aan mijn kant in Zijn gevecht tegen mij.
Sommigen onder u beginnen misschien te begrijpen dat dr. Schreber niet
de basis heeft gelegd voor een systeem van kinderopvoeding, maar van kindervervolging.
Hijzelf en velen van zijn tijdgenoten zagen zijn systeem als een
bijdrage tot de redding van de mensheid. Zij zouden uw idee als onzin
van de hand hebben gewezen. Hij zou het wellicht hebben beschouwd als
een blijk van ‘futloze sentimentaliteit’, te wijten aan uw
ouders, die het ‘onkruid’ niet tijdig uit uw karakter
hebben gewied.
In de volgende passage geeft hij bijzonderheden over zijn methoden:
‘Men moet letten op de buien van de kleintjes die worden
aangekondigd door redeloos gekrijs en gehuil. . . Als men zich heeft
overtuigd dat ze echt niets nodig hebben, nergens last of pijn van
hebben, en niet ziek zijn, kan men rustig aannemen dat het gekrijs
simpel en alleen een uiting is van humeurigheid, een gril — het
eigen willetje steekt voor het eerst de kop op .
Men moet hier flink tegen optreden: vlug de aandacht afleiden, een paar
strenge woorden, een dreigend gebaar, tegen het bed trommelen. . . en
als dat allemaal niet helpt: lichte lichamelijke terechtwijzingen, die
regelmatig en consequent worden herhaald tot het kind kalmeert of in
slaap valt.
Een dergelijke maatregel is maar één of op z’n
hoogst twee keer nodig en — men is het kind voor altijd de
baas. Van nu af aan is een blik, een woord, een enkel dreigend
gebaar voldoende om het kind onder de duim te houden. Men dient niet
uit het oog te verliezen dat men zich hierbij bijzonder liefdevol
tegenover het kind toont, want men bespaart het vele uren van spanning,
die zijn groei belemmeren, en men bevrijdt het ook van alle innerlijke
kwelgeesten die zo makkelijk uitgroeien tot ernstiger en
onoverwinnelijke vijanden van het leven’ (1858, blz. 60-6 1).
Dr. Schreber veronderstelt zonder meer dat ouders ernaar streven het
kind de baas te worden. Er moet iemand de baas spelen om een kind te
redden van wat, volgens dr. Schreber, zijn diepste zelf is.
Als een kind huilt, ontwaart dr. Schreber ‘overspannenheid’
en ‘innerlijke’ kwelgeesten’, die volgens hem voorlopers
zijn van ‘onoverwinnelijke vijanden in het leven’. Zo
verklaart hij waarom het kind ‘gered’ moet worden. Het
huilen van een kind is ‘redeloos’ omdat hij er
geen reden voor ziet. Het kind zou best kunnen huilen omdat het zich
verveelt en graag wil dat er iemand met hem speelt. Hij vindt
een ‘gril’ bij een kind van vijf of zes maanden maar een
slecht teken. Hij begrijpt niet dat het verlangen van een kind om een
reactie op zijn grillen uit te lokken een echte behoefte kan zijn.
Een psychoanalytische verklaring hiervoor zou zijn dat dr. Schreber
‘innerlijke kwelgeesten’ uit zijn eigen innerlijk
projecteert op een kind, d.w.z. dat hij eigenlijk niet een kind maar
‘iets slechts’ van zichzelf de baas wil worden. Vele
psychoanalytici hebben gespeculeerd over de beweegredenen van de
projecterende persoon — weinigen hebben zich verdiept in de
ervaringen van het slachtoffer van de projectie, in wie de
projecterende persoon een stuk van zichzelf de baas probeert te worden,
hoewel hij zich verbeeldt dat hij het om bestwil van de ander doet. Dit
zijn de ervaringen van de zoon:
‘God zelve stond aan mijn kant in Zijn gevecht tegen
mij, dat wil zeggen dat ik Zijn attributen en kracht kon
mobiliseren als een doeltreffend wapen om mezelf te
verdedigen’ (Memoirs, blz. 79 noot).
Dr. Schreber heeft het voortdurend over ouders die kinderen veranderen,
en nooit over ouders die iets van kinderen opsteken. Het is
éénrichtingsverkeer. Een kind dat volgens het boekje van
dr. Schreber wordt opgevoed, moet het bijna ondoenlijk vinden om een
wijziging te bewerkstelligen in het systeem dat op hem wordt toegepast.
Om de situatie te kunnen veranderen had de zoon van dr. Schreber moeten
begrijpen dat zijn vader geplaagd werd door
‘overspannenheid’, ‘innerlijke kwelgeesten’ en
‘onoverwinnelijke vijanden’, waarom dat zo was en hoe hij
zijn vader kon helpen om dit in te zien — geen makkelijke taak
voor een kind.
De zoon schrijft: ‘Het is zelfs voor mij buitengewoon moeilijk om
een verklaring te geven voor dit onvermogen van de kant van God om door
ervaring te leren’ (idem, blz. 154).
‘Heel lang geleden heb ik het idee dat God niet door
ervaring kan leren in een schriftelijke notitie als volgt geformuleerd:
“Elk streven om een opvoedende invloed uit te oefenen moet als
hopeloos worden opgegeven”. Deze mening heeft sindsdien elke dag
weer zijn juistheid bewezen’ (blz. 155).
Dr. Schreber piekert over niets anders dan het redden van kinderen van
wat hij ziet als gevaren — lichamelijk, geestelijk en moreel. Hij
schijnt zich om niet veel anders te bekommeren. Zo lijkt ook God, in de
‘zenuwziekte’ van de zoon, geen leven los van deze relatie
te bezitten. God, zegt de zoon, ‘had Zichzelf aan
één enkel mens verbonden. . .‘ (blz. 252). Dr.
Schreber gunt zich nooit een moment rust in zijn strijd om wille van de
kinderen. Hoe zou dat trouwens kunnen — hij strijdt immers tegen
iets in zijn eigen innerlijk? Dr. Schreber zegt: ‘Als het kind
bij elke kik uit bed gehaald en rondgedragen wordt — zonder na te
gaan of er werkelijk iets mis is — en door een of ander soort
liefkozing kalmeert, kan dat in het latere leven van het kind vaak
leiden tot het optreden van gevoelens van wrok. Ik hoop dat moeders en
kindermeisjes het belang van dit punt zullen inzien!’ (1858, blz.
61).
Hij brengt de term ‘wrok’ in het geweer tegen een kind dat
geen genoegen neemt met een hem door zijn ouders toegewezen positie.
Het kind dat wrok toont is naar zijn idee slecht — goed is het
kind dat door een ouder met ‘een blik’, ‘een
woord’ of ‘een enkel dreigend gebaar’ geregeerd kan
worden. Aangezien hij geen bewijzen levert voor de stelling dat het
optillen en ronddragen van een kind zodra het maar een kik geeft, later
‘vaak leiden’ kan tot ‘wrok’ — en zulke
bewijzen voor zover ik weet ook niet bestaan — neem ik aan dat
hij bang is voor zijn eigen fantasieën.
‘Nog een belangrijke stelregel: zelfs de geoorloofde verlangens
dienen slechts te worden vervuld indien ze op een vriendelijke,
onschuldige of in elk geval bedaarde manier worden geuit, en nooit als
er gekrijst of deining gemaakt wordt.. . ook niet als dit komt doordat
het kind tegen etenstijd trek krijgt. . . Men moet het kind geen
sprankje hoop geven dat het door gekrijs of druktemakerij zijn omgeving
ook maar iets kan afdwingen. .. Het kind leert al gauw dat het slechts
door . . . zelfbeheersing zijn doel kan bereiken’ (idem, blz.
62).
Heeft een kind van vijf of zes maanden de vrije keus of hij zijn
behoeften ‘bedaard’ tot uitdrukking zal laten komen of
niet, zoals dr. Schreber schijnt te denken? Een kind van die leeftijd
is fysiologisch niet in staat om bepaalde behoeften, vooral honger, te
kennen te geven zonder te krjsen of met zijn armen en benen te zwaaien
— ‘zelfbeheersing’ eisen werkt hier frustrerend en
verwarrend. Als hij zijn verzoeken geen kracht bijzette, zou hij het
wel kunnen opgeven. Dr. Schreber beweert dat het ‘personeel
zelden voldoende begrip heeft’ om het met zijn ideeën eens
te zijn en ze in praktijk te brengen. Misschien begrepen ze wel meer
dan hij.
‘Met de laatstgenoemde gewoonte is het kind al een flink stuk
gevorderd in de kunst van het wachten, zodat hij klaar
staat….voor iets dat nog belangrijker is, namelijk de kunst van
de zelfverloochening.. . Elke verboden wens — of die nu verkeerd
is voor het kind of niet — moet men systematisch en zonder
mankeren laten afstuiten op een onvoorwaardelijke weigering. Die
afwijzing alleen is overigens niet genoeg: men moet zorgen dat het kind
de weigering rustig aanvaardt en men moet die reactie, zonodig, tot een
vaste gewoonte maken, door het gebruik van een bars woord of een
dreigement, enz. Maak nooit een uitzondering op deze regel! . .. Dit is
voor het kind de makkelijkste manier om zich de heilzame en onmisbare
gewoonte van gedisciplineerde zelfbeheersing eigen te maken. . .‘
(blz. 63).
Waarom is het ‘heilzaam’ en ‘onmisbaar’ dat een
kind vóór het een jaar oud is zelfbeheersing leert en een
afwijzing van zijn verlangen kalm kan aanvaarden? Dat vertelt dr.
Schreber niet. Misschien heeft zijn vader hem zo
‘zelfverloochening’ geleerd toen hij een kind
was. Of was het zijn moeder, of een kindermeisje?
Het volgende voorbeeld ontleent dr. Schreber aan zijn eigen gezin. Hij
heeft het over ‘disciplinair optreden tegen kinderen in geval van
ziekte’. Daar hij het over een jongen heeft, zou deze passage op
de schrijver van de Denkwürdigkeiten kunnen slaan:
‘Een van mijn kinderen werd ziek toen hij anderhalf was, en de
enige, weliswaar gevaarlijke behandeling die enige hoop gaf om zijn
leven te redden, was alleen mogelijk als de jonge patiënt zich
volkomen kalm aan alles onderwierp. De ingreep slaagde, omdat het kind
van jongsaf aan gewend was om de meest absolute gehoorzaamheid
tegenover mij in acht te nemen, terwijl het anders naar alle
waarschijnlijkheid geen enkele kans had gehad om het er levend af te
brengen’ (blz. 67).
Het zou interessant zijn om te weten hoe de absolute gehoorzaamheid van
het kind tegenover de vader deze behandeling, de enige die zijn leven
kon redden, mogelijk maakte en waaruit de behandeling bestond. Het is
onwaarschijnlijk dat we daar ooit achter komen.
Ouderlijke verlangens hoeven niet altijd redelijk te zijn, vindt dr.
Schreber, zoals uit het volgende voorbeeld blijkt. Wie de macht heeft,
heeft het recht.
‘Als men een kind vraagt om iets met een bepaalde hand aan te
reiken, maar het kind alleen de andere wenst te gebruiken, zal de
intelligente opvoeder niet rusten voordat de handeling op de
voorgeschreven wijze is volbracht en het onzuivere motief uit de weg is
geruimd’ (blz. 137).
Dat het hier om een irrelevante kwestie gaat, vindt dr. Schreber
irrelevant. Hij acht het volkomen onmogelijk dat een kind dat niet aan
elke ouderlijke gril verkiest te gehoorzamen, misschien zelf beter weet
wat goed voor hem is dan zijn ouders.
In zijn opvatting moet een ouder niet tevreden zijn met alleen controle
op de daden van een kind. Hij moet ook de ‘gevoelens’,
de ‘beweegredenen’ van het kind onder
controle krijgen. De ‘buitenkant’ is minder belangrijk dan
de ‘binnenkant’.
‘Laten we het kind altijd precies zo behandelen als het blijkens
zijn gevoelens, die zo duidelijk in zijn hele wezen worden
weerspiegeld, verdient . . . Als de ouders dit beginsel trouw blijven,
zullen ze spoedig worden beloond doordat er dan een prachtige relatie
ontstaat, waarin het kind bijna altijd kan worden geregeerd door niet
meer dan een blik van zijn ouders’ (blz. 137-138).
Dr. Schreber lijkt te willen zeggen dat ouders naarmate ze hun macht
over hun kinderen uitbreiden, zullen worden ‘beloond’ door
de kans op nog grotere macht — het doel is dat het kind in een
soort trance raakt, waarin het een blik van zijn ouders als een bevel
ervaart. Waarom is dat zo’n prachtige relatie? En voor wie?
Ofschoon dr. Schreber vindt dat een kind niet alleen voor zijn daden,
maar ook voor de daaraan ten grondslag liggende gevoelens beloond of
gestraft moet worden, mag het kind toch niet gehoorzamen om geprezen of
beloond te worden. Volgens hem is hopen op lof of beloning een
‘minderwaardig’ en ‘onzuiver’ gevoel. Hij
vergelijkt bepaalde beloningen met ‘vergif’ (blz. 139).
Evenmin mag het kind gehoorzamen uit angst voor straf. En het mag geen
heimelijk verlangen koesteren om ongehoorzaam te zijn: dat zou
oneerlijk zijn — een lelijk gevoel. Het moet gehoorzamen omdat
het beseft dat gehoorzamen juist is, hoe zonderling de wensen van zijn
ouders ook mogen zijn.
Om zijn bewustzijn af te stemmen op de eisen van een dergelijk systeem
zou een kind een groot deel van zijn ervaringen moeten verloochenen,
onderdrukken, afsplitsen, projecteren, verschuiven, enz. En zelfs dan
is het moeilijk voorstelbaar dat zo’n kind, in bepaalde
situaties, ook maar één gedachte zou kunnen koesteren
zonder de regels te overtreden.
De zoon zegt in zijn Denkwürdigkeiten dat God, die zich
naar zijn gevoel onweerstaanbaar tot hem aangetrokken voelt, pas in
staat is om zich van hem terug te trekken, als hij, de zoon, ophoudt te
denken. Misschien herinnert hij zich zijn relatie tot zijn vader zonder
het te beseffen: dat wel beseffen zou een verboden gedachte zijn. Zijn
vader trachtte zoveel gedachten in zijn kinderen te verstikken, dat
zijn zoon — als hij al zoiets had mogen denken —
gemakkelijk het idee kon krijgen dat zijn vader hem wel met rust zou
laten, als hij maar ophield met denken.
De zoon ervaart zijn denken en alles wat er verder met hemzelf te maken
heeft als onderworpen aan een vreemde controle, die hij het
‘opschrijf-systeem’ noemt: ‘Er worden boeken of
andere aantekeningen bijgehouden, waarin al jarenlang alles wordt
opgeschreven: al mijn gedachten, gezegden, behoeften, alle voorwerpen
die ik bezit of om me heen heb, alle personen met wie ik in aanraking
kom, enz. . . . Ik veronderstel dat dit opschrijven gebeurt door
schepselen op verre hemel- lichamen die begiftigd zijn met de
menselijke gedaante.. . maar totaal zonder intelligentie — hun
handen worden als het ware automatisch bestuurd door passerende stralen
die iets willen laten opschrijven, zodat latere stralen weer kunnen
kijken wat er geschreven staat’ (Memoirs, blz. 119).
‘Het opschrijf-systeem . . . werd een kwelling, waaronder ik
jarenlang zwaar heb geleden en waaraan ik pas langzamerhand enigszins
ga wennen. Ik heb daardoor zulke eindeloze beproevingen doorstaan als
waarschijnlijk geen mens ooit eerder heeft moeten dragen . . .‘
(idem, blz. 122-123).
Later concludeert hij dat ‘God Zelf. . . het opschrijf-systeem
moet zijn begonnen’.
Klinisch gezien is het ‘opschrijf-systeem’ een
paranoïde waan- idee. Men merke echter hoe begrijpelijk het wordt
in het licht van de volgende passage van de hand van Schrebers vader:
Een heel doeltreffende opvoedingsmaatregel in gezinsverband is een
straffenbord, dat aan de muur van de kinderkamer wordt gehangen. Op
zo’n bord komen de namen van de kinderen en daarnaast de
gepleegde vergrijpen: alle blijken van nalatigheid, hoe gering ook, en
alle keren dat iemand ongehoorzaam is geweest, worden met een tekentje
of een opmerking genoteerd. Aan het eind van elke maand komt iedereen
bij elkaar voor het uur van de waarheid. En dan wordt er, naar gelang
van de omstandigheden, lof of blaam uitgedeeld.
Naar boven
|