Home
HANS MAGNUS ENZENSBERGER
LAS CASAS
OF
EEN TERUGBLIK IN DE TOEKOMST
Uit: Kurzgefasster Bericht von der Verwüstung der
Westindischen Länder. Heruitgegeven door Hans Magnus Enzensberger,
Insel Verlag Frankfurt am Main 1966
Voorwoord bij: kort relaas van de verwoesting van de
west-indische landen
Vertaald door Michel van Nieuwstadt
Uitgeverij De Arbeiderspers 1969
I
Of waar is, wat in dit boek Staat, of de auteur verdient, dat wij
hem geloven, daarover smeult, brandt, laait al vierhonderd jaar lang
een eindeloze strijd. Die strijd wordt uitgevochten door geleerden. Zij
hebben met hun traktaten en dissertaties, hun onderzoeken en
commentaren complete bibliotheken gevuld. Nog tot in onze dagen is een
generatie van specialisten in Spanje, in Mexico, in Zuid-Amerika en in
de Verenigde Staten met de vergeelde drukken, brieven en manuscripten
uit de pen van de dominicaner monnik uit Sevilla bezig. Toch is de
strijd rond Las Casas geen academische aangelegenheid. Wat ter
discussie staat, is een volkerenmoord, gepleegd op twintig miljoen
mensen.
Een dergelijk onrecht verdraagt zich slecht met de contemplatieve
distantie van een geschiedschrijving sine ira et studio, en
het is daarom weinig verwonderlijk, dat de vakbroeders van de monnik,
de theologen, historici en juristen, in het kiezen van hun wapens alle
reserves overboord wierpen. Waar argumenten ontbraken, grepen zij naar
roestige messen. Die zijn, zoals wij zien zullen, vandaag nog altijd in
gebruik. Nauwelijks was het Kort Relaas verschenen, of de
hofhistoriograaf van Keizer Karel V, de beroemde dr. Juan Ginés
de Sepúlveda, vervaardigde een pamflet Tegen de voorbarige,
scandaleuze en ketterse beweringen, die Fray Bartolomé de Las
Casas in een boek over de verovering van de West-Indische landen gedaan
heeft, dat hij zonder toestemming van de autoriteiten liet drukken. De
titel al bevat een niet mis te verstane wenk in de richting van de
censuur en de inquisitie. Later is Las Casas als pleger van hoogverraad
en Lutheraan gekwalificeerd. In 1562 bericht de raad van de stad Mexico
in een verzoekschrift aan de koning, dat zijn geschriften zo’n
beroering hebben verwekt, dat men de juristen en godgeleerden van deze
stad opdracht heeft moeten geven tot het schrijven van een rapport
tegen deze ‘onbeschaamde pater en zijn leerstellingen’: of
de koning Las Casas openlijk zou willen berispen en zijn boeken
verbieden. Een paar jaar later schrijft de vice-koning van Peru:
‘De boeken van deze fanatieke en boosaardige bisschop brengen de
Spaanse heerschappij in Amerika in gevaar.’ Ook hij wenst een
koninklijk verbod, ook hij geeft opdracht tot een weerlegging: voor de
officiële historici wordt de strijd tegen Las Casas een bloeiend
bedrijf. De rapporteur, ene Pedro Sarmiento de Gamboa, drukt zich als
volgt uit: ‘De duivel heeft een doortrapte zet gedaan, door deze
man uit de Kerk tot zijn werktuig te maken.’ In het jaar 1659 is
de censor van de inquisitie-instantie van Aragon van oordeel:
‘Dit boek maakt melding van zeer verschrikkelijke en wreedaardige
handelingen, die in de geschiedenis van andere naties hun gelijke niet
hebben, en schrijft die toe aan de Spaanse soldaten en kolonisten, die
door de katholieke koning waren uitgestuurd. Naar mijn opvatting zijn
dergelijke meldingen beledigend voor Spanje. Zij moeten daarom
verhinderd worden.’ In vervolg daarop kondigde het Heilige
Tribunaal in Saragossa eindelijk, in het jaar 1660, een verbod van het
boek af. Maar steeds weer duiken nieuwe uitgaven op: in 1748 laat de
handelskamer van Sevilla een Latijnse vertaling in beslag nemen, en nog
in 1784 eist de Spaanse ambassadeur in Parijs confiscatie van een
herdruk.
Vanaf de zeventiende eeuw hebben de tegenstanders van Las Casas een nog
elegantere methode ontwikkeld, om zich van hem te ontdoen. De
historicus Jun Meléndez, een dominicaan, verklaarde onomwonden,
dat het Kort Relaas een vervalsing was. Hij had ‘bij
vooraanstaande autoriteiten’ geïnformeerd en was tot de
bevinding gekomen, dat dit geschrift door een Fransman geschreven en
onder een vervalste titel in het Spaans vertaald was. Dat was niet te
verwonderen omdat de Spaanse taal, zoals bekend, als verkondigster der
waarheid het hoogste aanzien genoot, was de vervalsers geen andere weg
overgebleven, om hun leugens rond te strooien, dan deze. Nog in het
jaar 1910 beweerde een Spaans historicus in alle ernst, dat het Kort
Relaas menselijkerwijs gesproken niet van Las Casas kon stammen.
De reputatie van de beklaagde werd er met deze verbluffende vrijspraak
niet bepaald beter op. Spaanstalige historici uit het recentere
verleden hebben hem gekarakteriseerd als volgt: Hij zou ‘een
geesteszieke’ (1927), ‘een verstokt anarchist’
(1933), ‘een prediker van het marxisme’ (1937), ‘een
staatsgevaarlijk demagoog’ (1944), ‘een van de duivel
bezeten nivelleerder’ geweest zijn, ‘ten prooi aan
waanvoorstellingen, en zich uitdrukkend op onbeheerste en inopportune
wijze’ (1947). En de meest prominente Spaanse geschiedschrijver
van de twintigste eeuw, Ramón Menédez Pidal, heeft, in de
ouderdom van 93 jaar, in 1963 in Madrid een omvangrijk boek
gepubliceerd, om de geest van Las Casas definitief uit te drijven. De
Amerikaan Lewis Hanke, die zijn leven gewijd heeft aan de bestudering
van de conquista, merkt over dit staaltje van exorcisme op:
‘Don Ramón bestrijdt in hartstochtelijke termen, dat Las
Casas een achtbaar man zou zijn geweest. Hij noemt hem een
paranoïcus met grootheidswaanzin. Bij zijn terugblik op de
conquista merkt Don Ramón, door zijn gekleurde bril, nauwelijks
één dode Indiaan op: hij ziet in plaats daarvan een
tableau van welbehagen en culturele vooruitgang, die Amerika aan de
Spanjaarden te danken zou hebben.’
Alleen het weergaloze succes, dat aan het Kort Relaas ten
deel gevallen is, maakt deze taaie en woedende polemiek begrijpelijk.
Las Casas heeft veel geschreven: groots opgezette kronieken,
theologische en juridische disputationes, verzoekschriften
en traktaten. Tot op heden is er geen complete uitgave van zijn werken.
De uit wetenschappelijk oogpunt belangwekkendste ervan zijn in 1877 en
1909 voor het eerst gepubliceerd. Waarom zij zo lang zijn
verdonkeremaand, ligt voor de hand. Het Relaas is, zijn
titel getrouw, niets meer dan een beknopte samenvatting van
onderzoeksresultaten en ervaringen, die Las Casas elders gedetailleerd
uitwerkt. Het was aan één enkele lezer toegedacht: Zijne
Katholieke Majesteit, Koning Karel I van Spanje, als Karel V Keizer van
het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie; maar de boekdrukkunst,
destijds in haar eerste bloeitijd, maakte heel Europa ermee bekend. Op
de publicatie van het origineel, in 1552 in Sevilla, volgden
vertalingen in alle wereldtalen van die tijd; Parijs 1579, Londen
1583, Amsterdam 1607, Venetië 1630 waren de eerste drukplaatsen,
gevolgd door Barcelona, Brussel, Lyon, Frankfurt, later nog door
Philadelphia, New York, Havana, Buenos Aires, Lima, Sâo Paulo,
Mexico en Santiago de Chile.
De sensationele werking van het geschrift levert een vroeg bewijs voor
de macht van de drukpers. Een eerste hoogtepunt bereikte die werking in
het teken van de rivaliteit tussen Engeland en Spanje rond het einde
van de zestiende eeuw. Een tweede golf van vertalingen bracht de Franse
Verlichting. Tot een derde stortvloed van herdrukken kwam het tussen
1810 en 1830 in Latijns-Amerika: het Kort Relaas oefende
toen direct invloed uit op de aanvoerders van de
onafhankelijkheidsoorlogen tegen de Spaanse koloniale heerschappij;
Simón Bolivar had een buitengewoon hoge achting voor Las Casas,
en het feit dat hij zelf een afstammeling van de conquistadoren was
heeft hem er niet in gehinderd diens geschrift aan zijn revolutionaire
intenties dienstbaar te maken. En nog in de Spaans-Amerikaanse oorlog
van 1899, die aan de Verenigde Staten de controle over het
Caraïbisch gebied en de macht over de Filippijnen verzekerde,
moest Las Casas als kroongetuige tegen de Spanjaarden fungeren.
Van het gore kielwater der machtspolitieke belangen is zijn werk niet
verschoond gebleven. Steeds opnieuw hebben de tegenstanders van Spanje
zich bediend van hem, vaak op farizeïsche wijze: en zo wekt het
geen verbazing, dat de Spaanse wereld het tot op de dag van vandaag
bediscussieert vanuit een gezichtshoek, die ons onnozel voorkomt:
namelijk of het de ‘eer van Spanje’ zou bezoedelen of niet.
Las Casas is tot de exponent der zogeheten Zwarte Legende geworden. Leyenda
negra: zo noemen de Spaanse historici, met een terminologische
truc, elke visie op de verovering van Zuid-Amerika, die niet recht van
het officiële blad de Spaanse roem zingt: alsof alles, wat aan de
‘eer van Spanje’ afbreuk doet, eo ipso uit de lucht
gegrepen is.
Deze hele polemiek is achterhaald en overbodig geworden. Spanjes eer is
ons onverschillig. De Franse verlichtingsauteur Jean François
Marmontel heeft in zijn boek over de verwoesting van het Inca-rijk,
waarin hij zich op Las Casas beroept, al in 1777 gezegd, wat daarover
te zeggen valt: ‘Alle naties hebben hun rovers en hun fanatici,
hun tijden van barbarij, hun aanvallen van razernij.’ De kwestie
van het nationale karakter is niet meer aan de orde. De uitroeiing van
de Europese joden door de Duitsers, de deportaties onder Stalin, de
uitbranding van Dresden en Nagasaki, de terreur van de Fransen in
Algerije hebben zelfs voor wie stekeblind is duidelijk gemaakt, dat
alle volken tot alles in staat zijn: en terwijl het Kort Relaas
van de Verwoesting van de West-Indische landen door de
Spanjaarden dit jaar opnieuw herdrukt wordt, maken wij mee, als
getuigen, medeweters en medeplichtigen, de verwoesting van de Landen
Achter mdi! door de Amerikanen.
De historici van de negentiende eeuw hebben hardnekkig, soms
vertwijfeld geprobeerd, Las Casas te ontkrachten: niet alleen uit
chauvinisme, of uit geniepigheid, maar omdat de gebeurtenissen, die hij
beschrijft, hun geschiedenisbeeld verstoord hadden. Zij geloofden in de
zending van het christendom of aan de ‘waarden’ van de
Europese beschaving, en wat in hun eigen tijd in Kongo, 1n Indië
en China gebeurde, ze zouden het evenmin voor mogelijk hebben gehouden
als de volkerenmoord, die Las Casas beschrijft.
Ons zijn dergelijke twijfels vreemd. Alleen elke dag de krant al
zou volstaan om die twijfels weg te nemen. De actualiteit van dit boek
is een monsterachtige actualiteit, — het ruikt doordringend gelijktijdig.
Weliswaar is ook aan de manier, waarop wij het lezen, een moment
van wanbegrip niet vreemd. Iedere historische analogie is dubbelzinnig:
wie haar afwijst, voor hem wordt de geschiedenis een opeenhoping van
nietszeggende feiten: wie haar voor klinkende munt aanneemt, de
specifieke verschilpunten gladstrijkt, voor hem wordt zij tot een
aaneenschakeling van zinloze herhalingen, en hij valt ten prooi aan de
drogreden, dat, zoals het is, het zo ook altijd is geweest, en de
stilzwijgende gevolgtrekking hieruit: zo zal het ook blijven.
Nee, Las Casas was niet onze tijdgenoot. Zijn relaas handelt over
kolonialisme in zijn vroegste vorm, dat wil zeggen over pure roof,
onverhulde plundering. Het gecompliceerde uitbuitingssysteem der
internationale grondstoffenmarkten was in zijn tijd nog onbekend.
Handelsbetrekkingen speelden bij de Spaanse conquista geen rol, en niet
de verbreiding van een superieure materiële beschaving, geen
‘ontwikkelingspolitiek’ in wat voor vorm dan ook dienden
ter rechtvaardiging ervan, enkel een vliesdun en formalistisch
christendom, dat de heidenen bekeren wilde, als deze heidenen de komst
van het christendom tenminste overleefden.
In zijn oertoestand zag het kolonialisme af van de fictie van
partnerschap en ruilhandel. Het bood niets te koop aan, het nam, wat
het vond: slaven, goud en genotmiddelen. Investeringen bleven beperkt
tot de onmisbare kern van iedere koloniale uitbuiting: de bewapende
macht, de administratie en de vloot. Om deze redenen konden de Spaanse
veroveraars voor de dialectiek der slavernij blind blijven, waarvan
Sartre het mechanisme in een paar zinnen heeft beschreven:
‘Dat is de ellende met de slavernij: als men een lid van onze
soort temt, vermindert men zijn opbrengst, en hoe weinig men hem ook
geeft, een mens als arbeidsdier zal altijd meer kosten dan hij
opbrengt. Om deze reden zijn de kolonialisten gedwongen, de africhting
halverwege af te breken. Het resultaat: noch een mens, noch een dier,
maar een inboorling... Arme kolonialist: daar ligt de hele contradictie
van zijn situatie. Hij zou hen, die hij uitplunderen wil, moeten doden.
Maar precies dat is niet mogelijk, want hij moet hen immers ook
uitbuiten. Hij kan de massamoord niet zo ver drijven, dat het een
volkerenmoord wordt, en de slavernij niet zo ver, dat de slaaf tot een
beest wordt gereduceerd, en daarom moet hij de teugels
verliezen.’
Een dergelijk dilemma treedt pas dan op, wanneer de kolonisatie zich
doelstellingen op lange termijn voor ogen stelt, overgaat tot
rentabiliteitscalculaties. Aan een zo rationele uitbuitingsprocedure
viel in de zestiende eeuw niet te denken: de conquistadoren kenden geen
dubbele boekhouding, niet eens de schrijflat der simpele statistiek: de
ontvolking van het continent baarde hen geen zorgen.
De tegenstanders van Las Casas hebben niet geaarzeld, hem als het ware
voor de irrationaliteit van die volkerenmoord aansprakelijk te stellen.
Op zijn getallen, zo heette het en zo heet het nog altijd, kan men zich
niet verlaten: zij zouden een middeleeuwse instelling tegenover de
aritmetica verraden. Twaalf, vijftien, twintig miljoen inwoners zelfs
zou Zuid- en Midden-Amerika ten tijde van de verovering nooit ofte
nimmer gehad hebben: net als in de berichten van de kruisvaarders
betekent het woord ‘miljoen’ hier heel simpel ‘veel
mensen’. Een dergelijke argumentatie heeft zonder meer iets
weerzinwekkends. Zij zou Las Casas een leugenaar willen noemen, de
moordenaars echter willen laten doorgaan voor zeer brave lieden, omdat
zij toch in de plaats van twintig miljoen Indianen er maar acht, of
vijf, of drie miljoen omgebracht zouden hebben. Zo neemt de Nationalzeitung
und Soldatenzeitung de Duitse fascisten in bescherming, met de
bewering, dat het helemaal geen zes miljoen joden geweest zijn, maar vijf.
Afgezien van de moral insanity die uit dergelijke
tegenwerpingen spreekt, zijn zij ook zakelijk fout. Twee Amerikaanse
onderzoekers hebben in de afgelopen jaren de demografische verhoudingen
in het oude Mexico onderzocht. Zij kwamen tot de slotsom, dat in de
dertig jaar die tussen de landing van Cortez en het schrijven van het Kort
Relaas liggen, de bevolking van centraal Mexico van vijfentwintig
tot iets meer dan zes miljoen is ingekrompen. Dat betekent, dat de
conquista alleen al in Mexico negentien miljoen slachtoffers moet
hebben geëist. Het aantal dat Las Casas noemt is vier miljoen.
Zelfs wanneer men daarbij rekening houdt met de epidemieën, de
virusziekten, de malaria, de honger en de dwangarbeid, d.w.z. met de
indirecte oorzaken van de ontvolking, komt men tot de conclusie, dat
Las Casas met zijn schattingen eerder te voorzichtig was.
Genoeg van deze rekensommen. Las Casas heeft langer dan veertig jaar in
de Amerikaanse kolonies doorgebracht. Wat hij meedeelt, zijn voor het
grootste deel observaties en ervaringen uit de eerste hand. Voor de
authenticiteit ervan staat de levensloop van de getuige borg. Waar zij
met de verklaringen van andere reporters in strijd zijn, moet het
geschiedenisonderzoek zich inlaten met langdradige vergelijkingen. Tot
een dergelijke discussie voelen wij ons niet verplicht. Wat voor een
hedendaags lezer van het boek de doorslag geeft, zijn twee criteria,
die door het academische wetenschapsbedrijf meestal worden genegeerd.
Dat is, ten eerste, de innerlijke consistentie van het Kort
Relaas, het oog voor details, de zorgvuldigheid in de
episodetekening. Las Casas houdt zich zelden op met abstracte
stellingen en hij beschrijft niet enkel de afschuwelijke wreedheden,
maar hij laat ook het afmattende leven van alle dag zien: hij
confronteert ons, als deze afkorting geoorloofd is, niet alleen met de
‘schommel van Boger’, maar ook met de strijd om de
dagelijkse korst brood.
Een tweede, extern criterium voor zijn geloofwaardigheid is de precisie
waarmee zijn blik de structuren van de koloniale machtsuitoefening
registreert. Omdat die structuren thans nog voortbestaan, laten zijn
gegevens zich verifiëren. Daar hoeft men geen hispanist voor te
zijn, daarvoor volstaat een bezoek aan Zuid-Afrika.
Wie het Kort Relaas vanuit dergelijke gezichtshoeken nagaat,
valt in de eerste plaats de economische scherpzinnigheid van zijn
auteur op. De geestelijke Las Casas laat het geenszins bij theologische
beschouwingen alleen, hij analyseert de onderbouw en brengt de techniek
der kolonialistische uitbuiting aan het licht. De eerste stap daarin is
de rekrutering van dwangarbeiders. Tot dit doel diende het zogenaamde
encomienda-systeem. Encomienda betekent zoveel als
aanbeveling. Een willekeurig aantal Indianen werd door de lokale
machthebbers onder de verschillende Spanjaarden verdeeld en aan hen
‘aanbevolen’, met de motivering, dat zo’n
beschermheerschap nodig was voor hun prompte bekering. In werkelijkheid
was de status der beschermelingen die van lijfeigenen: zij waren aan
hun nieuwe heren op genade of ongenade overgeleverd en zonder aanspraak
op uitbetaling of onderhoud tot elke arbeidsprestatie verplicht, die de
‘beschermheer’ (encomendero) hun oplegde.
De economie van de kolonisators concentreerde zich op twee winstgevende
vormen van arbeid, die tot op heden de economie van tal van
Zuid-Amerikaanse naties domineren: de mijnbouw en de arbeid op
plantages. Terwijl echter nu de Noord-Amerikaanse concerns vooral tin,
koper, lood en vanadium uit de grond halen, hadden de conquistadores
het slechts op één enkel metaal begrepen: het goud.
De verbinding naar het moederland was ten tijde van de conquista
kostbaar, tijdrovend en gevaarlijk: de uitbuiting van de overzeese
bezittingen moest zich daarom tot de kostbaarste goederen beperken. Zo
is een verdere specialiteit Van de kolonisators te verklaren, de
parelvisserij in de Caraïbische Zee, waarvan Las Casas een
onvergetelijke beschrijving geeft: ‘Men laat de parelvissers
namelijk , 4, of ook wel 5 vadem diep in zee zakken, en dat van
zonsopgang tot zonsondergang. Daar moeten zij de hele tijd dooi zonder
adem te halen onder water rondzwemmen, en de oesters losrukken, waarin
de parels groeien... Bijna niemand kan deze afschuwelijke manier van
leven langer dan een paar dagen volhouden: want het is toch ook
onmogelijk, dat mensen die zonder adem te halen moeten werken, lang
zouden leven. In hun lichaam dringt onophoudelijk de kou van het water
binnen: hun borst wordt door het steeds inhouden van de adem
samengeperst: daardoor krijgen ze bloedspuwingen en buikloop en sterven
daaraan. Hun haar, dat van nature zwart is, verbrandt en krijgt een
heel andere kleur, het wordt vuurrood als het vel van zeewolven. Op hun
rug vormt zich een aanslag van salpeter: kortom, zij zien eruit als
monsters in mensengedaante.’
Dat is geen bericht van horen zeggen: zo kan alleen iemand spreken, die
het verbrande haar en de korstige schouders met eigen ogen heeft
gezien. De beschrijving die Las Casas gaf, leidde overigens tot een
koninklijk verbod van de parelvisserij — een van de weinige en
kortstondige overwinningen die de militante bisschop te beurt zijn
gevallen. Een andere tak van handel waarvan Las Casas melding maakt,
kon zich pas ontwikkelen, toen het ene gebied na het andere al was
ontvolkt: de slavenhandel. Nadat zij de Indianen met miljoenen hadden
afgemaakt en doodgetreiterd, stelden de kolonisators tot hun verbazing,
en zelfs met een zekere spijt, vast dat zij arbeidskrachten te kort
kwamen. Op dit ogenblik veranderde de wilde in koopwaar, de deportatie
in een winstgevend bedrijf, dat door militairen en ambtenaren, die zich
daartoe in primitieve N.V.’s aaneensloten, gedreven werd.
‘De gekoloniseerde wereld is een in tweeën gedeelde Wereld.
De scheidslijn, de grens, wordt door kazernes en politieposten
gemarkeerd. De rechtmatige en institutionele gesprekspartner van de
gekoloniseerde, de woordvoerder van de kolonialist en van het
onderdrukkingsregime is de gendarme of de soldaat... De agent van de
macht bezigt de taal van het pure geweld. Hij versluiert de
machtsuitoefening niet, hij stelt haar ten toon... De kolonialist is
een exhibitionist. Zijn behoefte aan zekerheid leidt hem ertoe de
gekoloniseerde met luide stem eraan te herinneren: “De baas hier
ben ik”.’
Deze zinsneden stammen uit een moderne fenomenologie van de koloniale
machtsuitoefening, die door Frantz Fanon in de eerste hoofdstukken van
zijn boek Les damnés de la terre (1961) is
ontwikkeld. De observaties die Las Casas vierhonderd jaar eerder deed,
kloppen daarmee exact. Zelfs de ogenschijnlijk doelloze wreedheden,
zelfs de terroristische willekeur van de conquistadores had de
psychologische functie, de Nieuwe Wereld demonstratief in tweeën
te snijden. Het bewijs dat de Indianen geen mensen waren, leverden de
Spanjaarden iedere dag opnieuw door zo te handelen, alsof zij niet met
mensen te doen hadden: ‘Werkelijk, zij droegen hen niet alleen
minder gevoel en respect toe — en ik zeg de waarheid, want ik heb
het zelf al die tijd met eigen ogen gezien — dan aan beesten,
— mijn God, hadden zij hen al maar eens minder wreed dan hun vee
behandeld! —, maar zij achtten hen niet hoger, verre van dat, dan
de drek en het vuil op straat.’
(‘Wanneer het gezonde verstand wanhopig wijst op de overbodigheid
van een gigantische apparatuur der terreur tegen volstrekt plooibare
mensen,’ zo schrijft Hannah Arendt met betrekking tot de
concentratiekampen van de twintigste eeuw, ‘zouden de totale
machthebbers, als zij de waarheid wilden zeggen, kunnen antwoorden: Dit
apparaat lijkt jullie alleen overbodig, omdat het de overbodig- making
van mensen dient.’)
Maar de blinde terreur, door welke de kolonialisten laten zien, wie zij
zijn en dat de gekoloniseerden niets zijn, leidt tot een nieuwe
dilemma. Die terreur verzekert hun van hun identiteit en brengt
tegelijk hun ideologie in gevaar. Mét de angst voor de
gekoloniseerden ontneemt hij hun hun rechtvaardiging, waarvan zij geen
afstand willen doen. Want de kolonialist wil niet alleen geweld, maar
ook gelijk hebben: tot brakens toe zweert hij, een zending te hebben,
God en Koning te dienen, de christelijke leer en de waarden der
beschaving te verbreiden, kortom: eigenlijk iets hogers in de zin te
hebben. Zonder een goed geweten redt hij het niet. Maar dat betekent,
dat hij de terreur, die hij ostentatief uitoefent, verbergen moet en
zijn eigen demonstratieve optreden moet verloochenen. Vandaar dat alle
kolonialistische ondernemingen iets eigenaardig schizofreens, iets
waanzinnig formalistisch hebben. Ook hiervoor levert het Kort
Relaas een uitstekend voorbeeld:
‘Tengevolge van een hoogst gevaarlijke verblinding, waarmee al
degenen geslagen werden, die tot op de dag van vandaag in Indië
regeerden, werd in het bekeringswerk en met het oog op de zaligmaking
van deze volkeren totaal verkeerd te werk gegaan. Men kan naar waarheid
zeggen, dat zij dit in de daadwerkelijke praktijk volledig op de
laatste plaats lieten komen, hoewel zij er voortdurend veel ophef van
maakten, om andere dingen daarmee te bemantelen en goed te praten. Bij
het feit dat zij in hun handelen, denken en in hun voorschriften zo
diep gezonken waren, kwam nog dit, dat zij de Indianen bij wijze van
bevel vermaanden, zij moesten en zouden het christelijk geloof aannemen
en aan de koning van Castilië gehoorzaam zijn, anders zouden zij
hen te vuur en te zwaard vervolgen, doden, of gevangen nemen
enzovoort... Zodra de onzalige en goddeloze gouverneur de regeling
getroffen had, dat de bevelen als boven genoemd uitgevaardigd zouden
worden, probeerde hij daaraan, omdat zij op zich zelf absurd,
onredelijk en onrechtvaardig waren, minstens een schijn van recht te
verlenen. Hij gaf daarom het bevel, — of de moordenaars die hij
uitstuurde, troffen uit zich zelf de regeling, dat de dorpen, waar zij
merkten dat goud aanwezig was en die zij zouden willen beroven en
plunderen, niet mochten worden overvallen, voordat de Indianen zich in
hun huizen geheel veilig waanden. Dan naderden deze onmenselijke
Spaanse rovers een dergelijk dorp bij nacht tot op een halve mijl
afstand, kondigden af of liever lazen nog in diezelfde nacht de
bovengenoemde bevelen onder elkaar voor, zeggende:
Caziques en Indianen van dit of dit dorp op het vasteland! Hierbij doen
wij u weten, dat er slechts één God is, één
paus, en één koning van Castilië, die heer is over
dit land! Komt ogenblikkelijk hier, om u aan hem te onderwerpen enz.
Doet gij dit niet, dan weet, dat wij u vervolgen, doden of gevangen
nemen zullen enz. Tegen 4 uur ‘s morgens, als deze onschuldigen
met vrouw en kinderen nog sliepen, vielen zij in het dorp binnen,
staken de huizen in brand, die gewoonlijk alleen van stro waren,
verbrandden vrouwen en kinderen levend, zodat velen nauwelijks wisten
wat hun overkwam, sloegen hen dood voor ze wakker werden, en brachten
degenen, die zij in leven wilden laten, alle denkbare martelingen toe,
om hen of wel nog meer goud te voorschijn te laten halen dan zij er
zelf al vonden, of wel andere plaatsen te laten noemen, waar dat te
vinden was: zij brandmerkten wie zij overlieten tot slaaf en zochten,
zodra het vuur geblust of uitgedoofd was, het goud bijeen dat zich in
de huizen bevonden had.’
Onder de koloniale machtsuitoefening wordt de uitspraak, dat niet de
moordenaar maar de vermoorde schuldig is, tot heersende leuze. De
‘inboorling’ is van meet af aan een potentiële
misdadiger, die in toom moet worden gehouden, een hoogverrader, die de
staatsorde bedreigt: ‘Degenen die niet terstond kwamen
toegesneld... en hun lot niet in handen legden van zulke laaghartige,
wrede en beestachtige mensen, die werden door hen — zo heet het
bij Las Casas — rebellen en oproerkraaiers genoemd, die zich
tegen de onderdanigheid aan Zijne Majesteit verzetten.’
Maar juist deze beschuldiging helpt de gekoloniseerden tot inzicht in
hun situatie. Zij voert haar eigen vervulling met zich mee: de fictie
wordt werkelijkheid, de gewelddadig onderdrukten grijpen naar geweld.
Las Casas beschrijft meer dan eens gevallen waarin het tot gewapende
verzetsacties kwam, zelfs tot kleine guerrilla’s. Hij noemt de
overvallen door de Indianen, waarbij ‘een aanzienlijk aantal
christenen’ om het leven kwam, ‘een rechtvaardige en
heilige strijd’, en voegt daaraan toe: ‘Ieder redelijk en
gerechtigheidslievend mens zal dat beamen.’ Onverschrokken, in
drie grootse zinnen, waarop de eeuwen niets kunnen afdingen, denkt Las
Casas zijn gedachten ten einde: ‘De laaghartige,
verblinde, van God verlaten en volkomen door hun slechtheid
meegesleepte Spanjaarden zagen niet in, dat de Indianen er alle recht
en reden gehad toe zouden hebben, als zij maar beter bewapend waren
geweest, hen, de Spanjaarden in stukken te hakken en het land uit te
smijten — dat zou geheel in overeenstemming zijn geweest met alle
wetten van de natuur, van God en van de mensen. Nog minder konden zij
begrijpen, dat, toen zij hun ongekende wreedheden, vergrijpen en
onvergeeflijke misdaden tegen de Indianen begingen, zij onrechtvaardig,
slecht en in strijd met de wet handelden. Integendeel, zij beoorlogen
hen nog altijd, denken, geloven en schrijven, dat alle overwinningen
die zij op de arme, onschuldige Indianen behalen, van God afkomstig
zijn, — alsof zij alle rechtvaardige redenen hadden voor hun
oorlogen.’
Het boek, dat Las Casas ons heeft nagelaten, is een schandaal. Het
woord schandaal, in zijn oorspronkelijke betekenis genomen, betekent
zoveel als valstrik. De geleerden die ons voor hem willen waarschuwen,
hebben zich in dat oude skandalon verstrikt. Zij hebben er
zelfs geen flauw vermoeden van, dat hun woordenstrijd slechts de verre
echo is van een reusachtig conflict. De storm in het waterglas van een
vakgebied verwijst naar andere stormen, de rimpelingen in het
historisch bewustzijn wijzen naar enorme aardbevingen in de historische
realiteit. Het proces, dat met de conquista begon, is onbeëindigd.
Het heeft zijn verdere verloop nu in Zuid-Amerika, in Afrika en
Azië. Niet wij zijn het, die tot oordelen over de monnik uit
Sevilla competent zijn. Misschien heeft hij ons geoordeeld.
II
Don Bartolomé de Las Casas is in 1474 als zoon van een
edelman ter wereld gekomen. De familie stamde uit de Limousin en is in
Andalusië tot welstand en in aanzien geraakt In 1492, toen
Columbus zijn eerste reis naar het Westen aanvaardde, begon Las Casas
op de universiteit van Salamanca met zijn studies theologie en rechten.
Zijn vader, Don Francisco, was een van de eerste Europeanen die het
nieuwe continent hebben gezien. De naam Las Casas komt voor in het
register van opvarenden van de Santa Maria. Over de daden
van de vader zijn wij slecht geïnformeerd, zijn aankomst in
Amerika staat niet eens vast: er zijn namelijk historici die beweren,
dat hij pas aan de tweede tocht van Columbus heeft deelgenomen. In
ieder geval is Don Francisco al in 1497 naar Sevilla teruggekeerd. In
de geschiedenis van de conquista heeft hij geen blijvende sporen
achtergelaten.
Zijn zoon moet in de laatste jaren van de vijftiende eeuw zijn weg
gevolgd zijn. Zijn aanwezigheid in Hispaniola vanaf 1502 is zeker: in
1511 werd hij in Santo Domingo tot priester gewijd. Met de Indiaanse
cultuur heeft Don Bartolomé zich kennelijk al vroeg
beziggehouden. Bekend is, dat hij een veelgevraagd tolk was. In de loop
van zijn leven heeft hij zich meer dan een dozijn Indianendialecten
aangeleerd. Verder gedroeg hij zich vijftien jaar lang niet anders dan
de andere kolonisators. Hij maakte kennis met de leidende figuren van
de verovering: Cortez, Pizarro, Alvarado, Pedrarias en Columbus de
Jongere. In 1512 ging hij met Diego de Velásquez en Panfilio de
Narvez naar Cuba. De expeditie had het op de ‘pacificatie’,
dat wil zeggen de volledige onderwerping van het eiland begrepen. Zoals
Las Casas zelf in zijn Geschiedenis van de Indische Landen bericht,
werd hij daar ‘goed bedeeld’. Een aanzienlijk aantal
Indianen werd hem ‘aanbevolen’. Ook een overeenkomstig
rayon viel hem toe. Las Casas was daarmee bij het uitbuitingssysteem
persoonlijk belanghebbende: hij dreef een winstgevend mijn- en
plantagebedrijf en bekommerde zich, zoals hij zelf schrijft,
‘meer om zijn aardse goed en zijn mijngroeven dan om de
christelijke leer: want hij was even verblind als de wereldlijke
kolonisten.’
Het begin van zijn levenswerk valt exact te dateren, Op Pinksteren
1514, op de leeftijd van veertig jaar, moest Las Casas in de pas
gestichte Ciudad de Espiritu Santo een preek houden. ‘Bij de
voorbereiding op deze preek begon ik over enkele grondstellingen van de
Heilige Schrift na te denken. Ik stuitte op een passage in het boek
Sirach, hoofdstuk 34. Daar staat: De arme heeft niets dan een weinig
brood: wie dat van hem afneemt, is een moordenaar. Wie de arbeider zijn
loon afneemt, is een bloedhond... Ik dacht na over de ellende en de
slavernij, waarin het inheemse volk hier leeft... Hoe meer ik daarover
nadacht, des te meer raakte ik ervan overtuigd, dat alles wat wij de
Indianen aandeden, niets anders is dan tirannie en onrecht... En
hoeveel ik ook studeerde, ik vond in elk boek dat ik las, of het nu in
het Latijn was of in het Spaans, steeds maar nieuwe bewijsgronden en
overgeleverde leerstellingen, die vóór het recht van de
West-Indische landen en tegen de roof, de wandaden en het onrecht
pleitten, dat tegen hen bedreven werd.’ Deze ontdekking, een
tweede ontdekking van de Nieuwe Wereld, een wereld waarvan vandaag de
grenzen nog altijd niet vastliggen, heeft Las Casas tot aan zijn dood
beziggehouden. Met een religieuze openbaring heeft zij niets
uitstaande. Las Casas benadrukt met veel zorgvuldigheid, dat het om een
inzicht gaat, dat voor iedereen toegankelijk is: hij benadrukt de
rationaliteit ervan, en trekt er alle theoretische en praktische
consequenties uit, die de flitsende logica van een grote intelligentie
eruit kon trekken.
Hij doet om te beginnen afstand van zijn goederen en van de slaven die
hem zijn toebedeeld, en gaat zich mengen in de administratieve
praktijken van de conquistadores. Zijn eerste aanvalsobject zijn de
terroristische methoden van hun rechtspraak. Al gauw komt het tot de
eerste conflicten tussen de pater en de bevelhebbers over Cuba’s
‘pacificatie’. Las Casas intervenieert bij de gouverneur,
stelt gratieverzoeken en smeekschriften op, vaak zonder resultaat. De
controverse ontwikkelt haar eigen logica. De monnik komt tot de
conclusie, dat de executies niet geïsoleerd van het systeem als
geheel bestreden kunnen worden — een systeem dat op die executies
aangewezen is om zich te kunnen handhaven. In het voorjaar van ix zoekt
hij daarom de Koninklijke Generaal-Repartidor voor de Indische Landen
op, die het. systeem van dwangarbeid representeert, en zegt hem
rechtuit, dat zijn activiteiten ‘met alle goddelijke en
menselijke wetten spotten’. Tegelijkertijd wendt Las Casas zich
met verzoekschriften, rapporten en bezwaarschriften tot het Spaanse
hof.
De ambtenaar van de Kroon moet de onbekende geestelijke hebben aanhoord
zonder een spier te vertrekken: toch begonnen bij deze audiëntie
de onenigheden en tegenkantingen, die Las Casas zijn leven lang zouden
blijven begeleiden. Zijn brieven raakten weg, zijn inkomsten lieten op
zich wachten en zijn pogingen een overtocht per schip te krijgen,
stuitten op de grootste moeilijkheden. Las Casas had zich namelijk vast
voorgenomen, naar Madrid te reizen, daar door te dringen tot bij de
koning en de uitvaardiging te bewerkstellingen van wetten die het hele
systeem van slavenarbeid uit zijn voegen moesten tillen. Deze opzet is
karakteristiek voor Las Casas. Zijn tijdgenoten verklaarden hem voor
gek. Toch was het mengsel van durf en naïeviteit, waarmee hij te
werk ging, misschien wel zijn grootste kracht: steeds opnieuw heeft het
Las Casas beschermd en zijn tegenstanders overrompeld. In de
koloniën bestonden geen instanties bij wie hij op ondersteuning
kon rekenen: clerus en leken, ambtenaren en particulieren waren daar
gelijkelijk participanten in de firma, waarvan de winsten een
bedreiging vormden voor Don Bartolomé’s ideeën.
In de zomer van 1515 begon Las Casas aan de eerste van de veertien
zeereizen die hij in totaal ondernam, om de bewoners der
‘West-Indische landen’ voor uitroeiing te behoeden. Via de
biechtvader van de koning lukte het hem, tot bij Ferdinand V door te
dringen en hem over de situatie in Amerika uitvoerig te informeren. Er
bestaat van deze audiëntie geen schriftelijk verslag. In ieder
geval was het zo, dat de koning zich gedrongen zag, een commissie in
het leven te roepen, die zich met het ‘Indische Vraagstuk’
zou gaan occuperen. Las Casas werd in Sevilla gedagvaard: zijn
uitlatingen waren voor de commissie aanleiding tot een aanbeveling aan
de koning om de materie wettelijk te regelen. Het is de vraag, of
destijds Don Bartolomé de regels van het spel waarmee hij zich
had ingelaten, al kende — een spel dat zich, met steeds nieuwe
uitvluchten, over een periode van meer dan vijftig jaar zou
voortslepen. Hij wist vermoedelijk niet, dat de leden van de commissie,
twee bisschoppen en een ambtenaar, bij de uitbuiting van
West-Indië materieel geïnteresseerd waren: dat zij daaraan
aanzienlijke sommen verdienden. Toen de koning, een paar maanden na de
audiëntie, stierf, werd de commissie ontbonden. Over de Nieuwe
Wetten werd met geen woord meer gerept. Op interventie bij de nieuwe
monarch leek geen uitzicht te bestaan — Karel V, toen zestien
jaar oud, verbleef niet in Spanje. Las Casas wendde zich nu tot de
groot-inquisiteur, die tegelijk de koning vertegenwoordigde. Ximenes
benoemde de dominicaan tot ‘Defensor universal de los
Indios’, tot adviseur van alle instanties van de Spaanse Kroon
voor het Indianenvraagstuk en tot verslag gever van een nieuwe
commissie, die hem naar West-Indië begeleiden zou. Nieuwe
manoeuvres, pogingen tot omkoping, denunciaties en intriges: nieuwe
reizen, dagvaardingen, verslagen; vertragingen, hindernissen, openlijke
en verdekte sabotage. In het jaar 1520 bereikte Las Casas eindelijk een
audiëntie bij Karel V.
Het kwam tot een veelbewogen discussie, waarover wij tot in het detail
geïnformeerd zijn. Aan het gesprek, dat naar de vorm aan de hearings
in onze tijd doet denken, namen deel de kanselier van de Spaanse
Kroon, verschillende leden van de Indische Raad, een vertegenwoordiger
van de commissie uit 1516 plus de generaal-notaris voor de Indische
gebieden, een zekere Conchillos, die de belangen van de slavenhandel
vertegenwoordigde. Het heftige debat eindigde ermee, dat de
generaal-notaris aan de koning zijn aftreden voorlegde. Het ontslag
werd geaccepteerd. Las Casas ging heen met de titel koninklijk
hofkapelaan. De koning nam de volgende beslissing: het optreden tot nu
toe van de conquistadores in de Indische landen was in strijd met de
wet; de Indische Raad moest een plan uitwerken, op grond waarvan de
Amerikaanse bezittingen ‘zonder geweld van wapenen geregeerd
kunnen worden’.
De man die aan het keizerlijk hof dergelijke resultaten boekte, was
geen beginneling meer, maar een ervaren politicus, van de denkwijze der
regerenden uitstekend op de hoogte. Las Casas had zijn onbevangenheid
niet verloren, en hij was minder dan ooit bereid tot compromissen,
integendeel, hij had zich verrassend snel ontwikkeld tot een groots
tacticus. Aan de hand van een paar passages uit het Kort Relaas valt
zijn argumentatie tegenover de koning te reconstrueren. Zij ging
onvoorwaardelijk uit van de vooronderstelling, dat de monarch niets
wist van de misdaden die in zijn naam werden bedreven:
‘Onze heer en koning werd door zekere hoogst schadelijke en
bedrieglijke voorstellingen van zaken misleid; zoals men er in het
algemeen steeds aan werkte, hem de waarheid te verhelen, de waarheid
namelijk, dat de Spanjaarden in Indië tegen God en de mensen en
tegen Zijne Koninklijke Hoogheid op de verschrikkelijkste manier
zondigden.’
Zulke zinsneden spreken de koning vrij van iedere medeplichtigheid; des
te gevaarlijker zijn zij voor zijn gevolmachtigden. De dubbelzinnigheid
ervan komt aan het licht, zodra Las Casas het probleem aansnijdt, hoe
de buit verdeeld zou moeten worden:
‘Uwe Majesteit heeft meer dienaren hier, dan Uwe Allerhoogste
zelf misschien denkt. Want onder alle soldaten hier is er misschien
niet één, die, als hij op roof, plundering, strooptocht
en moord uitgaat, of Uwer Majesteits onderdanen verdoemt tot het vuur,
opdat zij hem goud geven, die, zeg ik, niet de brutaliteit heeft,
openlijk voor te geven, dat hij in dienst van Uwe Majesteit handelt:
want onder deze titel zou ook Uwe Majesteit zijn aandeel van de
gemaakte buit krijgen.’
Vanzelfsprekend zag Las Casas wel degelijk in, dat de Spaanse Kroon op
de inkomsten uit de koloniën volledig was aangewezen. Het
Augsburgse handelshuis van de Welsers had, een jaar voor de
audiëntie, de verkiezing van Karel de Vijfde tot keizer
gefinancierd. Zijn afhankelijkheid van de bankiers was nergens in heel
Europa een geheim. Las Casas maakte ook van deze omstandigheid gebruik.
Hij bracht als argument tegen de conquistadores te berde, dat hun
gewelddadig optreden de koning jaar in jaar uit vele honderdduizenden
kronen aan goud kostte; dat ging ten nadele van de staatskas en diende
er alleen maar toe, dat lokale machthebbers steeds rijker werden. Dit
argument wijst in de richting van een centralisatie en perfectionering
van de koloniale uitbuiting, maar het heeft op Karel V ongetwijfeld
meer indruk gemaakt dan alle theoretische en juridische bedenkingen,
die Las Casas in stelling bracht. Overigens is Las Casas zelf het
slachtoffer geworden van de tactische handigheid die hij bij de
audiëntie van 1520 etaleerde. Hij moet bij die gelegenheid op de
tere lichaamsbouw van de Indianen hebben gewezen en naar voren gebracht
hebben, dat de inwoners van Afrika tegen de vermoeienissen van het werk
in de mijnen en op de plantages veel eerder zouden zijn opgewassen.
Deze hint is niet zonder weerklank gebleven. In de loop van de
navolgende 350 jaar werden tussen de vijftien en twintig miljoen mensen
uit Afrika weggehaald en als slaaf naar Amerika verkocht. De
slavenhandel, een van de meest lucratieve handeltjes uit de
wereldgeschiedenis, beriep zich op de woorden, die Las Casas in 1520 in
de mond genomen had, en riep hem tot de patroonheilige ervan uit. Hij
heeft zich niet verdedigd, maar in zijn Historia general de las
Indias staan de lapidaire regels:
‘De priester Las Casas heeft als eerste aangeraden, dat men
mensen uit Afrika naar West-Indië moest importeren. Toen hem ter
ore kwam, dat de Portugezen volkomen wederrechtelijk in Afrika mensen
vingen en die tot slaaf maakten, had hij bittere spijt van zijn
woorden... Het recht van de Zwarten is gelijk aan dat van de
Indianen.’
Las Casas had de goedkeuring van de koning weten te vinden. Maar de
koning zat ver weg. De wetgeving verzandde. In de praktijk der
Amerikaanse kolonisatie kwam weinig verandering. In 1523 trok Don
Bartolomé zich terug in het dominicanenklooster op Hispaniola en
bleef daar bijna tien jaar. In die tijd legde hij de theoretische
fundamenten voor zijn latere acties. Zijn wetenschappelijk
belangrijkste werken zijn toen geconcipieerd en globaal opgezet: eerst
de Apologética historia de las Indias, daarna het
bronnenonderzoek voor de Historia general. Voor de moderne
geschiedschrijving over de conquista, die dan op de methode van Las
Casas het een en ander mag hebben aan te merken, zijn deze werken
onontbeerlijk. De schrijver ervan was toegerust met het instinct en de
speurzin van de ware historicus. Hij verzamelde systematisch
manuscripten, brieven en ambtelijke documenten, die op de verovering
van Amerika betrekking hadden. Zo heeft het nageslacht aan hem bij
voorbeeld de bekendheid met het scheepsdagboek van Columbus te danken:
dat scheepsdagboek is via een afschrift uit zijn archief overgeleverd.
Toch beperkte Las Casas zijn rol niet tot die van kroniekschrijver.
Zijn begrip voor de Indiaanse culturen stelde hem in staat tot
antropologische inzichten, die zijn tijdgenoten volkomen vreemd waren.
Hij stond op het standpunt, dat de Amerikaanse culturen niet met
Europese maatstaven gemeten konden worden. Men moest ze vanuit hun
eigen vooronderstellingen proberen te begrijpen. Hij was waarschijnlijk
de eerste die de Maya-tempel in Yucatan met de piramiden vergeleek. De
Spanjaarden, aldus Las Casas, hadden geen reden zich boven de Indianen
superieur te voelen: hij prefereerde hen in tal van opzichten boven
zijn eigen landgenoten. Dergelijke inzichten kondigen, tweehonderd jaar
vóór Vico het ontwaken van het historisch bewustzijn aan.
Las Casas begreep de menselijke cultuur als een evolutionair proces en
hij zag in, dat ‘beschaving’ geen enkelvoud maar meervoud
is: hij ontdekte de ongelijktijdigheid van de historische ontwikkeling
en de betrekkelijkheid van de positie van Europa daarin. In de
zestiende eeuw staat hij met een dergelijk geschiedenisbegrip, voor
zover ik zien kan, alleen. Het is de regeringen van het Westen, naar
hun daden te oordelen, tot op heden vreemd gebleven.
In de dertiger jaren hervatte Las Casas zijn politieke strijd. Hij
bezocht Venezuela, Peru, Nieuw-Granada, Darien en Guatemala. In
Nicaragua kwam het in 1539 tot een nieuwe uitbarsting. Een van de
preken van de dominicaner-pater bracht de soldaten van een Spaans
expeditiekorps tot deserteren. Hun strooptocht eindigde in een
nederlaag voor de verzwakte troep. De commandant deed in Madrid
aangifte tegen Las Casas wegens hoogverraad. Opnieuw moest hij de
overtocht naar Spanje, die destijds acht tot zestien weken duurde,
aanvaarden, om zich te gaan verantwoorden. De strafvervolging tegen hem
vond geen doorgang. Hij bleef vier jaar lang in Spanje. In die tijd
schreef hij het Kort Relaas, liet zich tot bisschop wijden
en bewerkte eindelijk de totstandkoming van een omvattende wettelijke
regeling van het ‘Indische Vraagstuk’. De Nieuwe Wetten
— Las Nuevas Leyes de las Indias — werden in 1542 in
Sevilla afgekondigd. Zij verboden vice-koningen en gouverneurs, alle
ambtenaren van de koning, officieren en soldaten, geestelijken,
kloosters en alle openbare instellingen, langs de weg der encomienda
Indianen in dienst te nemen. Alle Indianen die onder deze wet
vielen, of die zonder koninklijk bevel ‘aanbevolen’ waren,
golden als vrijgelaten. Aan iedere inheemse arbeider kende de wet een
passend loon toe. De parelvisserij werd verboden. De Nieuwe Wetten
eindigden met de zinsnede: ‘Er moet tegenover de bewoners van de
West-Indische landen in alles zo worden opgetreden als tegenover de
vrije onderdanen van de Kroon van Castilië: want er bestaat tussen
hen en deze laatsten geen verschil.’
De Nieuwe Wetten stuitten onmiddellijk op de verbitterde en
georganiseerde tegenstand van de Spaanse koloniën in Amerika. De
ondernemers verklaarden onomwonden, dat zij op slavenarbeid waren
aangewezen. De rechters schaarden zich voor het merendeel aan de zijde
der lokale belanghebbenden: maar ook waar zij niet corrupt waren, bleek
het onmogelijk, de nieuwe rechtspraak tegen de wil van de militaire en
civiele administratie in door te zetten. Na vier jaar liep de poging
van de ‘beschermer van alle Indianen’ om hun rechten bij de
wet veilig te stellen, definitief vast. Karel V herriep 20 november
1545, onder druk van de Amerikaanse lobby, de Nieuwe Wetten.
Las Casas, toen al een oud man, zal ongetwijfeld hebben ingezien, dat
zijn strijd politiek niet te winnen viel. Maat hij peinsde er
ondertussen niet over, de moed op te geven. Hij trok zich terug op een
terrein waarop de pressure group van de landeigenaars hem
niet pakken kon: de dagelijkse theologische praktijk. Als bisschop van
Chiapa in Mexico gaf hij een geschrift uit met de volgende titel: Biechtstoel,
dat is: Een handleiding voor alle biechtvaders die aan de Spaanse heren
van de West-Indische landen het Sacrament hebben toe te dienen. Deze
‘biechtspiegel’ legt de voorwaarden vast, waaraan voldaan
moest worden, wilde een conquistador, een plantage- of mijneigenaar,
een slaven- of wapenhandelaar de absolutie kunnen krijgen. Las Casas
verlangde, als conditie, de instelling van een notarieel protocol,
waarin de biechteling zich tot volledige terugbetaling verplichten
moest, en dat in juridisch bindende vorm. Omdat zulke documenten
meestal op het sterfbed opgemaakt werden, was het gevolg: de opstelling
van testamenten ten gunste van de Indianen. De handleiding omschrijft
tot in details, hoe het vermogen van de stervende aangeslagen en hoe de
nalatenschap vermogensrechtelijk geregeld moest worden. Het effect van
het boek was sensationeel. Las Casas was een machtiger bondgenoot dan
de koning op het spoor gekomen: de angst van de Spanjaarden voor de
hel. De raadgevingen die hij de biechtvaders gaf, betekenden voor
iedereen die de voorwaarden weigerde te vervullen, de kerkelijke ban.
Vanzelfsprekend drong Las Casas met zijn biechtspiegel slechts in paar
diocesen door. Na enkele jaren kwam de onder de gelovigen ontstane
paniek tot bedaren, en de Biechtstoel raakte in de
vergetelheid. Maar niettemin kwam het boek zijn auteur nog op een
nieuwe aanklacht wegens hoogverraad en majesteitsschennis te staan: het
zou beogen, zo heet het in de aanklacht, het koninklijke gezag in de
West-Indische landen te ondergraven. Las Casas moest gevolg geven aan
een dagvaarding naar Madrid. Hij verliet Amerika in de zomer van
1547. Hij zag de Nieuwe Wereld niet terug. Las Casas was bijna tachtig
jaar oud. De strafvervolging.
tegen hem verzandde. Hij liet zich uit zijn bisschopsambt ontslaan. In
de tien jaren die hem restten, zette hij zijn histtorische,
antropologische en juridische onderzoekingen voort en publiceerde een
eerste uitgave van zijn werken. Alles, wat hij dacht en schreef, was
gecentreerd rond het probleem der kolonisatie. Tot een laatste grote
optreden voor de politieke en academische wereldopenbaarheid van zijn
tijd kwam het in het jaar 1550. Bij het beroemde dispuut van
Valladolid. De man tegen wie Las Casas daar in het strijdperk trad, was
de top-ideoloog van de conquista, Sepúlveda. Het debat werd van
beide kanten met een uiterste aan scherpte gevoerd. Een schriftelijk
verslag van het tweegesprek is bewaard gebleven. Uit de wijdlopige
titel ervan wordt duidelijk, wat de kern van het twistgesprek was:
Disputatio, of twistgesprek tussen bisschop Fray Don
Bartolomé de Las Casas, voormalig opperherder van de koninklijke
stad Chiapa, die in de West-Indische landen ligt en onder Nieuw-Spanje
hoort; en dr. Ginés de Sepúlveda, de hofkroniekschrijver
van onze Heer de Keizer: over de vraag, of, zoals de doctor beweert, de
verovering van de Indische landen en de oorlog legen de Indianen
rechtmatig; dan wel, zoals de bisschop daartegenin naar voren brengt en
verklaart, of die oorlog tiranniek, onrechtvaardig en onrechtmatig
geweest is; welke vraag doorgrond werd in tegenwoordigheid van vele
godgeleerden en rechtsgeleerden op een vergadering, die volgens de wens
en de wil van Zijne Majesteit in Valladolid in het jaar 1550
bijeengeroepen is.
De controverse liep uit op een complete nederlaag voor
Sepúlveda, die zich uit zijn ambt aan het hof terugtrok en wiens
boek Over de rechtvaardige oorlog tegen de Indianen door de
inquisitie verboden werd. Als alle andere overwinningen, die Las Casas
wist te bevechten, was dit een schijnoverwinning. De theorie van de
conquista kwam zwaar gehavend uit de strijd, maar aan de situatie van
de Indianen veranderde niets.
Las Casas stierf in de zomer van 1566 in Madrid. Op zijn schrijftafel
bevond zich zijn laatste manuscript, een geschrift over De Zestien
remedies tegen de pest, die de Indianen heeft uitgeroeid. ‘Met
de doodskaars in de hand’, zo staat in een bericht van een
tijdgenoot te lezen, ‘en erop voorbereid, dat hij deze wereld
ging verlaten, smeekte hij zijn vrienden, de verdediging van de
Indianen voort te zetten. Hij zei, dat hij er bedroefd om was, dat hij
zo weinig in hun voordeel had kunnen uitrichten, maar dat hij toch
overtuigd was, dat hij in alles wat hij voor hen ondernomen had, juist
gehandeld had.’
Er bestaat in Spanje geen monument dat zijn herinnering levend houdt,
en niemand weet waar hij begraven is.
Bartolomé de Las Casas was geen revolutionair. Omwentelingen
heeft hij niet gepredikt. Zijn loyaliteit tegenover kerk en kroon staat
buiten twijfel. Hij vocht voor de gelijkberechtiging van de Indianen
als onderdanen van een overheid die hij erkende. Een
radicale omverwerping van de maatschappelijke orde was voor hem evenmin
denkbaar als voor zijn tijdgenoten: de bestaande orde wilde hij zover
brengen, dat zij haar eigen ideologie inloste. Elke
maatschappijstructuur houdt een utopie in, waarmee zij zich tooit en
die zij tegelijkertijd verminkt. Las Casas vermoedde niet, dat deze
belofte, die ook in de staatsidee van zijn tijd opgesloten lag, alleen
tegen de prijs van een revolutie in vervulling kan gaan, gedeeltelijk,
tijdelijk, voor zolang en voor zover niet een nieuwe vorm van
machtsuitoefening haar weer inkapselt en opheft.
Toch waren aan Las Casas utopische gedachtengangen niet vreemd. Hij was
een tijdgenoot van Thomas More en Machiavelli, van Rabelais en van
Giovanni Botero. In het jaar 1521 probeerde hij niets minder dan zijn
eigen Atlant is te stichten. In die onderneming wordt de
een1ied van theorie en praktijk duidelijk, die voor zijn hele werk
karakteristiek is. Zij eindigde met een catastrofe.
Op zijn audiëntie bij Karel V had Las Casas de keizer voorgesteld,
dat hij, als bewijs, dat zijn theoretische principes tegen de praktijk
bestand waren, een modelkolonie ‘van de ploeg en het woord’
zou stichten. De keizer wees hem bij decreet het district Cumaná
in Venezuela toe, met als voorwaarde, ‘dat geen enkel Spaans
onderdaan dit gebied gewapend betreden mag.’ Las Casas monsterde
een schare boeren aan, rustte een onbewapende expeditie uit en begon
aan de opbouw van zijn kolonie. Overvallen door dc Spaanse soldateska,
inmengingen van slavenhandelaars in het vredesgebied, opstanden van de
verbitterde Indianen, brandewijnsmokkel en gewelddaden hebben deze
kolonie binnen de kortste keren teniet gedaan. Geen enkele van de vele
nederlagen die Las Casas moest incasseren, heeft diepere indruk op hem
gemaakt.
De bewijskracht van dit experiment is tot op de dag vandaag intact
gebleven Er bestaat geen vreedzame kolonisatie. Niet op het woord en de
ploeg, enkel op het zwaard en het vuur valt koloniale machtsuitoefening
op te bouw en. Elke ‘Alliance for Progress’ heeft haar
gorilla’s nodig, elke ‘vreedzame penetratie’ is op
een commando bommenwerpers aangewezen, en elke ‘redelijke
hervormer’ van het slag van een generaal Lansdale vindt zijn
maarschalk Ky.
Bartolomé de Las Casas was geen reformist. Het neo-kolonialisme,
dat thans de arme wereld beheerst, kan zich niet op hem beroepen. Bij
de beantwoording van de beslissende vraag van het geweld, heeft Las
Casas niet geaarzeld. De onderdrukte volkeren strijden, in zijn
bewoordingen: ‘een gerechtvaardigde en heilige strijd, ieder
redelijk en gerechtigheidslievend mens zal dat beamen.’
Deze strijd speelt zich voor onze ogen af. De oorlog in Vietnam is de
proef op de som: het regime van de rijke over de arme volken, dat Las
Casas als eerste beschreef, staat daar op het spel. De krantenkoppen,
die wij elke morgen in onze brievenbus vinden, bewijzen, dat de
verwoesting van de Indische landen voortduurt. Het Kort Relaas is
een terugblik in onze eigen toekomst.
Naar boven
|