Home
ZATERDAG.— Ik ben nu bijna een hele dag oud. Ik ben gisteren aangekomen. Dat denk ik tenminste. En dat moet ook wel, want als er een eergisteren is geweest, toen ik er nog niet was en het allemaal gebeurde, zou ik mij dat wel kunnen herinneren. Het kan natuurlijk, dat het gebeurde en dat ik het niet in de gaten had. Nou goed dan, ik zal nu heel goed opletten, en als er iets van eergisteren gebeurt, zal ik het noteren. Het is het beste om meteen te beginnen en het verslag niet rommelig te maken, want op een of andere manier het heb ik het gevoel, dat deze kleinigheden ooit voor de historici belangrijk zullen worden. Want ik voel mij een experiment, ik voel me echt een experiment; niemand zou zich meer een experiment kunnen voelen dan ik, en daarom raak ik er steeds meer van overtuigd, dat ik dat BEN — een experiment, gewoon een experiment, en niets anders.
En als ik dan een experiment ben, ben ik
het dan alleen? Nee, ik denk het niet; ik denk dat de rest er ook mee
heeft te maken. Ben ik zeker van mijn plaats, of moet ik die in de
gaten houden en er voorzichtig mee zijn? Misschien het laatste.
Intuïtief voel ik dat de prijs van superioriteit een eeuwige
waakzaamheid is. (Dat is een goede uitspraak, vind ik, voor iemand die
zo jong is.)
Vandaag ziet alles er beter uit dan
gisteren. In de haast om gisteren alles af te krijgen, zijn de bergen
nogal rommelig gebleven, en op een aantal vlakten lag nog zoveel troep
en resten, dat ze er echt triest uitzagen. Grootse en prachtige
kunstwerken zouden niet haastig moeten worden geschapen; en deze
majestueuze nieuwe wereld is inderdaad een zeer groots en prachtig
werk. En echt bijna verbazend volmaakt, ondanks de korte tijd. Op
sommige plekken zijn teveel sterren en op andere niet genoeg, maar dat
kan ongetwijfeld nog worden verholpen. De maan is afgelopen nacht
losgeraakt, weggeglipt en uit zijn baan gevallen — een heel groot
verlies; mijn hart breekt als ik eraan denk. Geen enkele versiering en
opsmuk is in schoonheid en afwerking daarmee vergelijkbaar. Zij had
beter moeten worden vastgemaakt. Konden we haar maar weer terugkrijgen.
—
Maar niemand weet waar zij naartoe is. En
bovendien zal iedereen die haar vindt, haar verbergen; dat weet ik,
omdat ik het zelf ook zou doen. Ik denk dat ik in al het andere eerlijk
kan zijn, maar ik begin nu al te merken, dat het wezen en de kern van
mijn natuur de liefde voor schoonheid is, en dat ik niet echt zou zijn
te vertrouwen met een maan, die van iemand anders zou zijn, die niet
zou weten, dat ik haar had. Ik zou een maan, die ik overdag zou vinden
wel willen afstaan, omdat ik bang zou zijn, dat iemand het zou zien;
maar ik weet zeker, dat als ik die in het donker zou vinden, ik een of
ander excuus zou bedenken om er niets van te zeggen. Want ik houd van
manen, want ze zijn zo leuk en romantisch. Ik zou er wel vijf of zes
willen hebben, dan zou ik nooit meer naar bed gaan en ik zou er nooit
genoeg van krijgen om daar, liggend op het mos, naar te kijken.
Sterren zijn ook mooi. Ik zou er wel een
paar willen hebben om in mijn haar te steken. Maar ik denk dat ik dat
nooit zal kunnen. Je zou verbaasd zijn als je zou weten hoe ver ze
zijn, want het lijkt niet zo. Toen zij afgelopen nacht voor het eerst
verschenen, heb ik geprobeerd om er een paar met een stok naar beneden
te slaan, maar tot mijn verbazing kwam die niet hoog genoeg; toen heb
ik het met aardkluiten geprobeerd, tot ik doodmoe was, maar ik kon er
geen enkele krijgen. Dat kwam omdat ik links ben en niet goed kan
gooien. Zelfs als ik op een ster richtte, die ik niet raakte, raakte ik
ook geen andere, hoewel het een paar keer bijna lukte, want ik zag hoe
de zwarte stip van de kluit veertig of vijftig keer midden in de gouden
groepjes terechtkwam, en ze maar net miste, en als ik het langer had
kunnen volhouden, had ik er misschien wel een gekregen.
Dus moest ik een beetje huilen, wat volgens mij heel normaal is, voor iemand van mijn leeftijd, en toen ik was uitgerust, pakte ik een mand en zocht ik een plekje helemaal aan de rand van de cirkel, waar de sterren vlak bij de grond waren en ik ze met mijn handen zou kunnen pakken, wat in ieder geval beter zou zijn, omdat ik ze dan voorzichtig zou kunnen pakken, zodat ze niet zouden breken. Maar het was verder dan ik dacht, en uiteindelijk moest ik het opgeven; ik was zo moe, dat ik geen stap meer kon verzetten; en bovendien waren ze rauw en deden erg veel pijn. Ik kon niet terug naar huis; het was te
ver en het werd koud; maar ik vond een paar tijgers en vlijde mij tegen
hen aan en het was uiterst behaaglijk, en hun adem was lekker en
prettig, omdat zij zich met aardbeien voedden. Ik had nog nooit een
tijger gezien, maar ik herkende ze meteen aan hun strepen. Als ik een
van die huiden zou hebben, zou ik een prachtige jurk maken.
Ik heb gisteravond het andere Experiment op een afstand overal gevolgd, om zo mogelijk te zien waar het voor dient. Ik kon er niet achter komen. Ik denk dat het een man is. Ik had nog nooit een man gezien, maar daar leek hij op, en ik weet bijna zeker dat hij dat is. Ik besef dat ik er veel nieuwsgieriger naar ben, dan naar al die andere reptielen. Als het een reptiel is, en ik denk dat het dat is; want het heeft vieze haren en blauwe ogen, en ziet eruit als een reptiel. Het heeft geen heupen, loopt taps toe als een wortel; en als het rechtop staat lijkt hij wel een boortoren; ik denk dus dat het een reptiel is, hoewel het wel een staaltje van bouwkunst is. Ik was er in het begin bang voor, en stond
elke keer als het zich omdraaide op het punt om weg te rennen, want ik
dacht dat het me wilde pakken; maar na enige tijd merkte ik dat het
alleen maar weg probeerde te komen, zodat ik daarna niet meer verlegen
was, maar een aantal uur, ongeveer twintig meter achter hem, in zijn
spoor volgde, wat hem zenuwachtig en onbehaaglijk maakte. Uiteindelijk
was het nogal ongerust en klom in een boom. Ik wachtte een tijdje, en
toen gaf ik het op en ging naar huis.
Vandaag weer hetzelfde. Ik zag het weer boven in de boom zitten. ZONDAG.— Het zit er nog. Kennelijk
te
rusten. Maar dat is een smoesje. Zondag is niet de rustdag; daar is de
zaterdag voor bedoeld. Het lijkt mij een schepsel, dat meer belang in
rusten stelt, dan in wat anders. Ik zou het zat worden om zoveel te
rusten. Ik ben het beu om maar wat te zitten en naar de boom te kijken.
Ik vraag me af waar dat toe dient; ik zie het nooit iets doen.
Ze hebben afgelopen
nacht de maan
teruggestuurd en ik was ZO gelukkig! Ik vind dat heel eerlijk van hen.
Zij gleed naar beneden en viel weer weg, maar ik was niet van streek;
je hoeft je geen zorgen te maken, als je zulke buren hebt; ze zullen
haar toch terugbrengen. Ik zou wel iets willen doen om hen mijn
dankbaarheid te tonen. Ik zou hen graag een paar sterren sturen, want
daar hebben wij meer van dan wij kunnen gebruiken. Ik bedoel ik, niet
wij, want ik kan merken, dat het reptiel niets om zulke dingen geeft.
Het heeft een ordinaire smaak en is niet aardig. Toen ik daar gisteravond in de avondschemering naartoe ging, was het naar beneden gekropen en probeerde het de kleine gespikkelde visjes te vangen, die in de vijver zwemmen, en ik moest er een kluit naar gooien, zodat hij weer in de boom klom en ze met rust liet. Ik vraag me af of het DAARVOOR bestaat. Heeft het geen hart? Heeft het geen enkel medelijden met die kleine schepseltjes? Zou het voor zo’n grof werk zijn ontworpen en gemaakt? Het lijkt er wel op. Een van de kluiten trof hem achter het oor, en het gebruikte taal. Het gaf mij een golf van opwinding, want het was de allereerste keer dat ik woorden hoorde, behalve mijn eigen. Ik verstond de woorden niet, maar zij leken iets uit te drukken. Toe ik merkte dat het kon praten, kreeg ik er opnieuw belangstelling voor, want ik hou van praten; ik praat de hele dag door en zelfs in mijn slaap, en ik ben heel interessant, maar als ik iemand zou hebben om mee te praten, zou ik nog twee keer zo interessant zijn, en zou ik, indien wenselijk, nooit ophouden. Als dit reptiel een man is, is het geen
HET, toch? Dat zou grammaticaal niet juist zijn, toch? Ik denk dat het
dan een HIJ is. Volgens mij. In dat geval moet je het zo vervoegen:
eerste naamval, HIJ, derde naamval ZIJN; bezittelijk voornaamwoord:
ZIJNS. Nou, ik zal het als een man beschouwen en het hij noemen, totdat
blijkt dat het iets anders is. Dat is handiger dan dat je zoveel
onzekerheden hebt.
ZONDAG, DE WEEK DAAROP — De hele
week heb
ik hem achternagelopen en geprobeerd contact met hem te maken. Ik moest
praten, omdat hij verlegen was, maar dat maakte mij niets uit. Hij leek
het prettig te vinden om mij om zich heen te hebben, en ik gebruikte
heel vaak het vriendelijke "wij", omdat het hem leek te strelen om
erbij te horen.
WOENSDAG — We kunnen inderdaad heel
goed
met elkaar opschieten, en leren elkaar steeds beter kennen. Hij
probeert niet meer om mij uit de weg te gaan, wat een goed teken is, en
laat zien dat hij het prettig vindt als ik bij hem ben. Dat doet mij
een genoegen, en ik doe mijn best om hem waar ik ook kan, behulpzaam te
zijn, zodat hij mij meer gaat waarderen.
De afgelopen een of twee dagen heb ik hem
alle gedoe om de dingen te benoemen uit handen genomen, en dat is een
grote opluchting voor hem, want hij heeft daar geen talent voor, en het
is echt erg dankbaar werk. Hij kan met zijn verstand geen naam
bedenken, die hij kan onthouden, maar ik laat hem niet merken, dat ik
mij van zijn gebrek bewust ben. Elke keer als er een nieuw schepsel
voorbij komt, geef het een naam, voordat hij de tijd heeft om zichzelf
door een vervelende stilte te verraden. Zo heb ik hem veel
moeilijkheden bespaard. Ik heb zo’n gebrek niet. Zogauw ik een
dier in
het oog krijg, weet ik wat het is. Ik hoef geen moment na te denken; de
juiste naam komt er meteen uit, alsof het een ingeving is, wat het
ongetwijfeld ook is, want ik weet zeker, dat het een halve minuut
eerder niet in mij was. Het lijkt alsof ik, alleen aan de vorm en de
manier waarop het zich beweegt, weet wat voor dier het is.
Toen er een dodo voorbij kwam, dacht hij
dat het een boskat was — ik zag het aan zijn ogen. Maar ik redde
hem
eruit. En ik was zo voorzichtig om het zo te doen, dat zijn trots niet
werd gekwetst. Ik zei het gewoon op een hele duidelijke en innemend
manier, alsof ik zelf was verrast, en niet alsof ik mij verbeelde dat
ik kennis moest overdragen, en zei dus niet: "Nou zeg, ik stel vast,
dat dit geen dodo is!" Ik legde uit — zonder dat het op uitleggen
leek
— hoe ik dat voor de dodo wist, en hoewel ik dacht dat hij
misschien
wat gepikeerd was, omdat ik het schepsel kende, dat hij niet kende, was
het overduidelijk dat hij mij bewonderde. Dat was heel prettig, en ik
dacht daar meer dan eens met dankbaarheid aan terug. Wat kan iets
kleins ons toch gelukkig maken, als wij voelen dat we het hebben
verdiend.
DONDERDAG — mijn eerste verdriet.
Gisteren
ontweek hij mij en het leek alsof hij niet wilde, dat ik tegen hem
praatte. Ik kon het niet geloven, en dacht dat er een vergissing in het
spel was, want ik was heel graag bij hem, en hield ervan om hem te
horen praten, en hoe kon het dan, dat hij onaardig tegen mij was, als
ik niets had gedaan? Maar het bleek uiteindelijk toch waar, en ik ging
dus weg en ging eenzaam op de plek zitten, waar ik hem voor het eerst
had gezien, op de ochtend, dat wij waren gemaakt en ik niet wist wat
hij was en hij mij koud liet; maar nu was het een treurige plek, en elk
klein dingetje deed mij aan hem denken, en mijn hart was erg bedroefd.
Ik wist niet waarom het duidelijk was, want het was een nieuw gevoel;
ik had het nog niet eerder meegemaakt, het was mij een volledig raadsel
en ik kon er geen hoogte van krijgen.
Maar toen de nacht aanbrak kon ik de
eenzaamheid niet meer aan, en ik liep naar de nieuwe schuilplaats die
hij had gebouwd, om hem te vragen, wat ik verkeerd had gedaan en hoe ik
het weer goed kon maken, zodat hij weer aardig tegen mij zou zijn; maar
hij stuurde mij naar buiten in de regen en dat was mijn eerste verdriet.
ZONDAG .— Het is nu weer goed, en ik
ben
gelukkig; maar het waren zware dagen; als ik kan, denk ik er niet aan.
Ik probeerde een paar van die appels voor
hem te bemachtigen, maar het lukt me niet om goed te leren gooien. Ik
miste, maar ik denk dat hij de goede bedoeling prettig vond. Ze zijn
verboden; maar als ik kwaad doe door hem een plezier te doen, waarom
zou ik me dan over dat kwaad zorgen maken?
MAANDAG.— Vanmorgen heb ik hem mijn
naam
verteld, in de hoop dat het hem zou interesseren. Maar het maakte hem
niets uit. Als hij mij zijn naam zou vertellen, zou het mij wel wat
uitmaken. Ik denk dat het mij aangenamer in de oren zou klinken, dan
welk geluid ook.
Hij praat heel weinig. Misschien komt dat
omdat hij niet snugger is, en daar gevoelig voor is en het wil
verbergen. Het is zo jammer als hij daar zo over denkt, want
intelligentie betekent niets; wat van waarde is zit in het hart. Ik zou
willen dat ik hem duidelijk kon maken, dat een liefhebbend hart
kostbaar is en kostbaar genoeg, en dat zonder dat het intellect maar
armoe is.
Hoewel hij maar zo weinig praat, heeft hij een behoorlijke woordenschat. Vanmorgen gebruikte hij een verrassend goed woord. Het was duidelijk dat hij zelf merkte, dat het een goed woord was, want hij gebruikte het later terloops nog twee keer. Hij deed het echt onopzettelijk, en het liet dus zien, dat hij over een bepaald waarnemingsvermogen beschikt. Die kiem kan ongetwijfeld uitgroeien, als hij tot ontwikkeling wordt gebracht. Waar had hij dat woord vandaan? Volgens
mij heb ik dat nooit gebruikt.
Nee, hij toonde geen belangstelling voor mijn naam. Ik probeerde mijn teleurstelling te verbergen, maar ik denk dat mij dat niet lukte. Ik liep weg en ging op het mos zitten, met mijn voeten in het water. Daar ga ik altijd naartoe, als ik smacht naar gezelschap, iemand om naar te kijken, iemand om mee te praten. Het is niet genoeg — dat mooie blanke lijf, afgebeeld in het water — maar het is tenminste iets, en iets is beter dan volslagen eenzaamheid. Het spreekt als ik spreek; het is verdrietig als ik verdrietig ben; het troost mij met zijn medelijden; het zegt: "Zit niet in de put, arm kind zonder vrienden; ik zal je vriend zijn." Het IS een goede vriend voor me, en mijn enige; het is mijn zuster.
Die eerste keer dat zij mij in de steek
liet! o, dat zal ik nooit vergeten — nooit, nooit. Mijn hart
voelde als
lood in mijn lichaam! Ik zei, "Zij was alles wat ik had, en nu is ze
weg!" In mijn wanhoop zei ik, "Breek, mijn hart, ik kan mijn leven niet
langer dragen!" en ik verborg mijn gezicht in mijn handen, en er was
geen troost voor mij. En toen ik mijn handen na een tijdje weer
wegdeed, was ze daar weer, wit, stralend en prachtig, en ik wierp mij
in haar armen!
Dit was het volmaakte geluk; ik was wel
eerder gelukkig geweest, maar dat was niet zo als dit, dit was extase.
Later heb ik nooit meer aan haar getwijfeld. Soms bleef ze weg —
soms
een uur, soms bijna de hele dag, maar ik bleef wachten en twijfelde
niet; ik zei dan, "ze is druk, of ze is op reis, maar ze zal
terugkomen." En dat was zo: ze kwam altijd terug. 's Nachts, als het
donker was, kwam ze niet, want ze was een verlegen klein ding; maar als
er een maan was kwam ze. Ik ben niet bang voor het donker, maar zij is
jonger dan ik; ze werd na mij geboren. Ik heb haar heel, heel vaak een
bezoek gebracht; zij is mijn troost en mijn toevlucht, als mijn leven
zwaar is — en dat is het meestal.
DINSDAG.— Ik was de hele ochtend bezig met het opknappen van het verblijf; en ik bleef met opzet uit zijn buurt, in de hoop dat hij zich eenzaam zou voelen en zou komen. Maar dat deed hij niet. ’s Avonds stopte ik voor die dag en
zocht
ontspanning door achter de bijen en de vlinders aan te fladderen en van
de bloemen te genieten, die prachtige schepsels, die de glimlach van
God uit de lucht vangen en bewaren, en ik maakte daar bloemenkransen en
slingers van en ik hulde mij daarin, terwijl ik mijn lunch gebruikte
—
appels natuurlijk; dan ging ik in de schaduw zitten, en verlangde en
wachtte. Maar hij kwam niet.
Maar het maakt niet uit. Er zou toch niets
gebeuren, want hij geeft niet om bloemen. Hij noemde ze troep, en kan
de een niet van de ander onderscheiden, en vindt het buitengewoon, dat
hij dat zo voelt. Hij geeft niet om mij, hij geeft niet om bloemen, hij
geeft ’s avonds niet om de gepenseelde lucht — is er
eigenlijk iets
waar hij om geeft, behalve om het bouwen van een hut, om zich in op te
sluiten voor de lekkere zuivere regen, en vruchten uit de bomen te
pikken, om te kijken wat voor eigenschappen ze hebben?
Ik legde een droge tak op de grond en probeerde daar met een andere tak een gat in te maken, omdat ik een plannetje had, en als gauw schrok ik vreselijk. Een iele, doorzichtige blauwachtige waas kwam uit het gat naar boven, en ik liet alles vallen en rende weg! Ik dacht dat het een geest was, en ik WAS zo bang! Maar ik keek om, en hij kwam niet; dus vlijde ik mij tegen een rotsblok, rustte en hijgde uit, en liet mijn ledematen uitrillen tot ze weer in evenwicht waren; toen kroop ik voorzichtig terug, op mijn hoede, en klaar om te vluchten als het nodig was; en toen ik naderbij was gekomen, boog ik de takken van een rozenstruik uit elkaar en gluurde er doorheen — in de hoop, dat de man in de buurt was, keek ik heel lief en bekoorlijk — maar de geest was weg. Ik liep ernaar toe en zag ietsjes heel fijn roze stof in het gat. Ik stopte mijn vinger erin, om het aan te raken, en zei AU! en trok hem er weer uit. Het deed vreselijk pijn. Ik stak mijn vinger in mijn mond; en door eerst op mijn ene been en dan op mijn andere te staan, en te grommen, verlichtte ik eerst mijn pijn; daarna was ik vol belangstelling en begon te onderzoeken.
Ik was nieuwsgierig naar dat roze stof.
Opeens kwam de naam ervan in mij op, hoewel ik er nog nooit van had
gehoord. Het was VUUR! Ik was er net zo zeker van als wie dan ook ter
wereld over iets kan zijn. Dus zonder aarzeling noemde ik dat —
vuur.
Ik had iets geschapen, dat
nog niet bestond; ik had iets nieuws toegevoegd aan de ontelbare
eigenschappen van de wereld; Ik beseft dat, en ik was trots op mijn
prestatie, en ik wilde wegrennen, hem zoeken en hem erover vertellen,
omdat ik dacht dat ik dan in zijn achting zou stijgen — maar ik
dacht
na, en deed het niet. Nee — hij zou er niets om geven. Hij zou
vragen
waar het goed voor was, en wat moest ik dan antwoorden? Want als het
nergens GOED voor was, maar alleen maar prachtig, alleen maar prachtig
—
Dus ik zuchtte en ging niet. Want het was
nergens goed voor; het kon geen hut bouwen, het kon geen meloenen
verbeteren, het kon niet het rijpen van het fruit bespoedigen; het was
nutteloos, het was onzin en ijdelheid; hij zou het verfoeien en bittere
woorden spreken. Maar voor mij was het niet verachtelijk; ik zei, "O
vuur, ik hou van je, jij sierlijk roze schepsel, want jij bent PRACHTIG
— en dat is genoeg!" en ik wilde het aan mijn borst drukken. Maar
daar
zag ik vanaf. Toen maakte ik uit mijn hoofd een nieuwe stelling, hoewel
die zo erg op mijn eerste leek, dat ik bang was dat het alleen maar
plagiaat was: "HET BRAND-EXPERIMENT MIJDT HET VUUR."
Ik ging weer aan het werk; en toen ik
aardig wat vuurstof had gemaakt, gooide ik het gat leeg op een handvol
droog bruin gras, omdat ik van plan was het mee naar huis te nemen, het
altijd te houden en ermee te spelen; maar de wind kreeg er vat op en
het stoof op en sloeg vurig tegen mij aan, en ik liet het vallen en
rende weg. Toen ik omkeek, rees de blauwe geest hoog op, rekt zich uit
en rolde verder als een wolk, en meteen bedacht ik er een naam voor
—
ROOK! — hoewel ik, op mijn erewoord, nooit eerder van rook had
gehoord.
Al gauw schoten er fonkelende gele en rode
vlammen door de rook omhoog, en ik noemde ze meteen — VLAMMEN
— en ik
had weer gelijk, hoewel dit de allereerste vlammen waren, die er in
deze wereld ooit waren geweest. Ze klommen in de bomen, flitsten
vervolgens in en uit de grote en groeiende hoeveelheid rondtollend rook
en ik moest wel verrukt in mijn handen klappen, lachen en dansen, want
het was zo nieuw en vreemd, en zo wonderbaarlijk en zo prachtig.
Hij kwam aanrennen, stopte en staarde mij
aan, en zei een paar minuten geen woord. Toen vroeg hij wat het was. O,
het was vreselijk, dat hij zo’n directe vraag stelde. Ik moest
natuurlijk antwoorden, en dat deed ik. Ik zei dat het vuur was. Als het
hem stoorde dat ik het wist en hij moest vragen, was dat niet mijn
fout; ik wilde hem niet ergeren. Na een poosje vroeg hij:
"Hoe is dit gekomen?" Alweer een directe vraag, en daar moest dus een direct antwoord op volgen "Dat heb ik gedaan." Het vuur ging steeds verder weg. Hij liep naar de rand van de verbrande plek, keek naar beneden en zei: "Wat zijn dat?" "Kooltjes." Hij raapte er een op om het te
onderzoeken, maar veranderde van gedachten en gooide het weer neer.
Toen liep hij weg. NIETS interesseert hem.
Maar ik vond het interessant. Er was as,
grijs en zacht en fijn en mooi — ik wist meteen wat het was. En
de
kooltjes; ik kende de kooltjes ook. Ik vond mijn appels en verzamelde
ze, en ik was blij; want ik ben erg jong en mijn eetlust is goed. Maar
ik werd teleurgesteld, want ze waren allemaal opengebarsten en
verknoeid. Duidelijk verknoeid; maar dat was niet zo; ze smaakten beter
dan rauwe. Vuur is prachtig; volgens mij zal het ooit nuttig zijn.
VRIJDAG.— Ik heb hem weer gezien,
maar
eventjes, afgelopen maandag tegen de avond, maar weer alleen maar
eventjes. Ik hoopte dat hij mij zou prijzen, omdat ik de verblijfplaats
had geprobeerd op te knappen, want ik had het goed bedoeld en ik had
hard gewerkt. Maar hij was niet tevreden, draaide zich om en liet mij
alleen achter. Hij was ook niet ingenomen met een ander verhaal: ik
probeerde weer een keer om hem over te halen, om niet meer over de
waterval heen te gaan. Dat kwam omdat het vuur mij een nieuwe emotie
had onthuld — splinternieuw en duidelijk anders dan liefde,
verdriet en
al die andere, die ik al had ontdekt — ANGST. En dat is vreselijk
— ik
wou dat ik het nooit had ontdekt; het geeft me duistere momenten, het
bederft mijn geluk, het doet mij huiveren, beven en sidderen. Maar ik
kon hem niet overhalen, want hij heeft de angst nog niet ontdekt, en
dus kon hij mij niet begrijpen.
Fragmenten uit het dagboek van Adam Misschien zou ik niet moeten vergeten, dat
ze nog heel jong is, eigenlijk nog maar een meisje, en daar rekening
mee houden. Ze is een en al belangstelling, enthousiasme, en
levendigheid, de wereld is een bekoring voor haar, een wonder, een
mysterie, een bron van vreugde; ze kan niet praten van verrukking, als
ze een nieuwe bloem vindt, ze moet haar vertroetelen en liefkozen,
eraan ruiken en er tegen praten, en haar vertederende namen geven. En
ze is kleurengek: bruine rotsen, geel zand, grijs mos, groen
gebladerte, blauwe lucht; de parel van de dageraad, de purperen schaduw
op de bergen, de gouden eilanden, die bij zonsondergang in
karmozijnrode zeeën drijven, de bleke maan, die door het aan
flarden
gescheurde zwerk zeilt, de sterrenjuwelen, die in de woestenij van de
ruimte flonkeren — niets van dat alles heeft enige praktische
waarde,
voor zover ik kan zien, maar omdat zij kleur en pracht bezitten, is dat
voor haar genoeg, en zij verliest zich daarin. Als zij tot rust zou
kunnen komen en tegelijkertijd een paar minuten stil zou kunnen zijn,
zou het een rustig schouwspel bieden. Ik denk dat ik dan zou kunnen
genieten van haar aanblik; ik ben er inderdaad zeker van dat ik dat zou
kunnen, want ik begin te beseffen, dat zij een heel bijzonder en
aantrekkelijk schepsel is — elegant, slank, keurig, volmaakt,
knap,
behendig, en gracieus; ik zag meteen dat ze prachtig was, toen zij
marmerwit en zonovergoten op een rots stond, met haar jeugdige hoofd
schuin en met haar hand haar ogen beschermend, en naar een vliegende
vogel in de lucht keek..
MAANDAGMIDDAG — Als er ook maar iets
is op
deze planeet, waar ze geen belangstelling voor heeft, staat het niet op
mijn lijstje. Er zijn dieren, die mij niets doen, maar zo is het niet
bij haar. Zij maakt geen onderscheid, zij mag ze allemaal, zij vindt
het allemaal schatjes, ieder nieuw dier is welkom.
Toen de machtige brontosaurus ons plekje
binnenbeende, beschouwde zij dat als een aanwinst, terwijl ik het een
ramp vond; dat is een goed voorbeeld van het gebrek aan eensgezindheid,
dat in onze kijk op de dingen overheerst. Zij wilde hem temmen, ik
wilde hem van onze plek weg hebben. Zij dacht dat hij met een
vriendelijke behandeling zou kunnen worden getemd en een leuk
knuffeldier zou worden; ik zei dat een knuffeldier van eenentwintig
voet hoog en vierentachtig voet lang, niet geschikt was voor onze plek,
omdat hij, zelfs met de beste bedoelingen en zonder enig kwaad in
petto, op het huis zou kunnen gaan zitten en het kunnen vernielen, want
iedereen kon aan zijn oogopslag zien dat hij verstrooid was.
Toch wilde zij dat monster hoe dan ook hebben, en ze kon daar geen afstand van doen. Ze dacht dat wij er een melkerij mee konden beginnen, en wilde dat ik haar zou helpen met het melken; maar ik wilde dat niet; het was te gevaarlijk. Het was bovendien een mannetje en wij hadden ook geen ladder. Toen wilde ze erop rijden en de omgeving bekijken. Dertig of veertig voet van zijn staart lag op de grond, als een omgevallen boom, en zij dacht dat zij daarop zou kunnen klimmen, maar dat was een vergissing; toen zij de steile helling wilde beklimmen, was die te glibberig en ze viel naar beneden, en zij zou zich hebben bezeerd, als ik er niet was geweest. Was ze nu tevreden? Nee. Er is niets wat
haar ooit tevreden stelt, behalve een bewijs; onbeproefde
theorieën
zijn niets voor haar, en zij wil daar niet aan. Ik geef toe, dat het de
juiste instelling is; het boeit mij; ik voel hoe het mij
beïnvloedt;
als ik meer net zo als zij zou zijn, zou ik het accepteren. Nou ja, zij
had nog een theorie over deze kolos over: ze dacht dat als wij hem
konden temmen en hem eigen konden maken, dat wij hem dan als een brug
konden gebruiken om de rivier over te steken. Het bleek dat hij al tam
genoeg was — tenminste ten opzichte van haar — dus
probeerde ze haar
theorie uit, maar het mislukte: elke keer als het haar lukte om hem op
de juiste plek in de rivier neer te zetten en naar de oever liep om
over hem heen te gaan lopen, kwam hij er weer uit en liep achter haar
aan als een speelgoedberg. Net als de andere dieren. Ze doen dat
allemaal.
Dinsdag — Woensdag —
Donderdag
en vandaag: hem geen enkele dag gezien. Dat is lang om alleen te zijn;
het is beter om alleen dan ongewenst te zijn.
Eenzaam! Nee, dat kan ik niet zeggen. Nou,
er is altijd een zwerm dieren in de omgeving — soms wel
verspreid over vier tot vijf morgens — je kunt ze niet
tellen;
en als je er middenin op een rots staat, en uitkijkt over de harige
oppervlakte, is die zo geschakeerd en zo met kleuren gevlekt en
uitbundig, en zo schitterend dartelend en zonovergoten, zo golvend van
de strepen, dat je zou kunnen denken dat het een meer was, maar je weet
dat het niet zo is; en er is het tumult van gezellige vogels, en
orkanen van klapwiekende vleugels; en als de zon die hele bevederde
drukte raakt, heb je een oplaaien van alle kleuren, die je maar kunt
bedenken, genoeg om je ogen uit te kijken.
Wij hebben lange tochten gemaakt, en ik
heb een groot deel van de wereld gezien; bijna alles, denk ik; en dus
ben ik de eerste reiziger, en de enige. Als wij onderweg zijn, is het
een imposant gezicht — nergens bestaat zoiets. Voor mijn
gemak
rijd ik op een tijger of een luipaard, omdat het zacht is en zij een
ronde rug hebben, waar ik goed op pas, en omdat het zo’n aardige
dieren
zijn; maar voor lange afstanden of om de omgeving te bekijken rijd ik
op een olifant. Hij hijst mij met zijn slurf omhoog, maar ik kan er
zelf vanaf, als wij ons kampement opslaan; dan gaat hij zitten en ik
glijdt van zijn rug af.
De vogels en de dieren zijn allemaal
vriendelijk tegen elkaar, en er zijn nergens ruzies over. Ze praten
allemaal, en ze praten allemaal tegen mij, maar het moet wel een
vreemde taal zijn, want ik versta geen woord van wat zij zeggen; toch
verstaan zij mij wel, als ik terugpraat, vooral de hond en de olifant.
Ik schaam mij daarvoor. Het laat zien dat zij schranderder zijn dan ik,
want ik wil zelf het belangrijkste Experiment zijn — en
ik heb
mij dat ook voorgenomen.
Ik heb een heleboel geleerd, en nu ben ik ontwikkeld, maar dat was ik eerst niet. Ik was eerst onwetend. In het begin bracht het mij meestal van mijn stuk, omdat ik, ondanks mijn oplettendheid, nooit slim genoeg was om in de buurt te zijn als het water bergopwaarts stroomde; maar nu maakt het mij niet meer uit. Ik heb geëxperimenteerd en geëxperimenteerd, zodat ik nu weet dat het nooit bergopwaarts stroomt, behalve in het donker. Ik weet dat het dat in het donker doet, omdat de vijver nooit uitdroogt, wat natuurlijk wel zou gebeuren, als het water ’s nachts niet terug zou komen. Het is het beste om dingen met een echt experiment te bewijzen; dan WEET je; terwijl je, als je vertrouwt op gissen, veronderstellen en vermoeden, nooit ontwikkeld wordt. Sommige dingen KUN je NIET ontdekken; maar
je moet weten dat je het nooit door gissen en veronderstellen kunt
bereiken: nee, je moet geduldig zijn en doorgaan met experimenteren,
totdat je er achter komt, dat je er niet achter kunt komen. En het is
heerlijk om het op die manier te doen, want het maakt de wereld zo
interessant. Als er niets zou vallen te ontdekken, zou het saai zijn.
Zelfs het proberen uit te zoeken en er niet achter komen, is even
interessant als het uitzoeken en er wel achter komen, meer weet ik er
niet van. Het geheim van het water was een schat, tot ik het BEGREEP;
toen verdween alle opwinding, en ik voelde een soort verlies.
Door het experiment weet ik dat hout drijft, en dorre bladeren en veren, en nog een heleboel andere dingen; door al die opeengehoopte bewijzen, weet je dat een rots kan drijven; maar je moet het er mee doen, dat je het gewoon weet, want er is geen manier om het te bewijzen — tot nu toe. Maar ik zal een manier vinden — dan zal DIE opwinding ook verdwijnen. Dergelijke dingen maken mij verdrietig; want als ik langzamerhand alles heb uitgevogeld, zal er niets opwindends meer zijn, in ik hou zo van opwinding! De nacht daarop kon ik niet slapen, omdat ik daar zo aan moest denken. In het begin kon ik niet snappen, waarom ik was gemaakt, maar nu denk ik dat het was om de geheimen van deze prachtige wereld uit te zoeken en gelukkig te zijn en om de Gever van dit allemaal te danken, omdat hij het heeft uitgedacht. Ik denk dat er nog heel veel valt te leren — dat hoop ik; en door zuinig te zijn en mij niet te zeer te haasten, denk ik dat het nog weken en weken kan duren. Dat hoop ik. Als je een veer omhoog gooit, zeilt hij weg op de lucht en verdwijnt uit het zicht; vervolgens gooi je een kluit omhoog en die doet het niet. Die komt elke keer weer naar beneden. Ik heb geprobeerd en geprobeerd, en het gaat elke keer hetzelfde. Ik vraag mij af waarom dat zo is. Natuurlijk VALT hij niet naar beneden, maar waarom LIJKT het dan zo? Ik veronderstel, dat het een optische illusie is. Ik bedoel, een van de twee. Ik weet niet welke. Het kan de veer zijn en het kan de kluit zijn; ik kan niet bewijzen welke het is, ik kan alleen laten zien, dat de een of de ander nep is, en dan moet iedereen maar kiezen.
Door te kijken, weet ik dat de sterren
niet blijvend zijn. Ik heb een paar van de beste zien smelten en uit de
lucht zien vallen. Als er een kan smelten, kunnen ze allemaal smelten;
als ze allemaal kunnen smelten, kunnen ze allemaal in dezelfde nacht
smelten. Dat verdriet kan komen — ik weet het. Het is mijn
bedoeling om
elke nacht op te blijven en naar ze te kijken, zolang ik wakker kan
blijven; en ik zal die fonkelende vlakte in mijn geheugen prenten,
zodat ik, als ze allemaal zijn verdwenen, door mijn verbeeldingskracht
die mooie tienduizendtallen weer naar de zwarte hemel kan terugbrengen
en ze weer kan laten flonkeren, en ze door de waas van mijn tranen kan
verdubbelen.
Na de Val
|