Home
OSKAR PANIZZA
Oskar Panizza
1. Het illusionisme
*
2. De redding van de persoonlijkheid
*
3. Schets van een wereldbeschouwing
Motto:
“Vragen naar de gedaante en de vorm van God beschouw ik
daarom als een teken van menselijke zwakheid. Want wat God ook is, als
er al een andere God is, en waar hij ook bestaat, hij is volkomen
zinnen, volkomen zien, volkomen horen, volkomen leven, volkomen geest,
volkomen zichzelf.”
Plinius Major,
Historia naturalis II. 5.
“Ik geloof dat ieder mens zijn eigen leven leeft en
zijn eigen dood sterft, dat geloof ik.”
Jens Peter Jacobsen.
“Als we in de taal van Johannes en zijn Platoonse en
Gnostische voorgangers zeggen ‘In den beginne was de
Logos’, gebruiken we menselijke taal. Maar als we beseffen dat de
hele menselijke taal metafories is, zullen we nooit proberen om deze
woorden in een enge letterlijke betekenis te wringen. Dat wel doen is
het creëren van mythologie. Wat achter het gordijn van deze
woorden ligt, is in feite het rijk van het Agnosticisme. Maar alles wat
aan deze kant van het gordijn ligt is ons domein, het domein van taal
en wetenschap [1], dat in de chaos van verschijnselen een verborgen
Kosmos heeft ontdekt, of de weerkaatsing van die Logos. Noem
dat de Macht van de Vader, of noem het een Persoon, en je wint noch
verliest ook maar iets, want deze woorden zijn ook alleen maar
metafories, en wat het persoonlijke aandeel in de mens ofwel een ander
levend wezen dan ook vormt, is voor ons net zo onbekend als wat het
persoonlijke aandeel vormt bij de schrijver, de denker, de spreker, of
de schepper van de logoi. Ik beweer alleen maar, dat als we
ooit over een Logos en over logoi spreken, en
duidelijk begrijpen wat wij onder deze woorden verstaan, we niet langer
kunnen zeggen dat er in het begin protoplasma was en de hele wereld
daar louter door mechanies of uitwendig toedoen uit is
geëvolueerd,”
Max Müller,
Waarom ik geen Agnosticus
ben. — “Nineteenth Century”, Dec. 1894.
“Er is iets in de ziel, dat niet geschapen is en niet
geschapen kan zijn.”
Meester Eckehart.
Ter nagedachtenis aan
Max Stirner.
(Kaspar Schmidt uit Bayreuth)
1806—1856.
Voorwoord
Ik had altijd gedacht dat, om in filosofiese zaken het woord
te nemen, een zeker koeterwaals van buitenlandse begrippen nodig was,
een ingewikkelde manier van doen, die voor de toeschouwer zó
vreselijk lijkt, dat hij eens en voor altijd zijn eigen denken zou
vergeten, een bepaald strak aureool, zoals dat wat als een
ondoordringbare laag de universiteitskatheder omgeeft en op de
krullenresten van verwarde en halfnaakte professorenhoofden rust; -
toen las ik Stirner; Stirner, die Lazarus onder de filosofen, die
opeens weer is opgestaan en ons heeft laten zien dat denken onder
bepaalde omstandigheden meer is dan microscoperen, schedelmeten,
hersenwegen en experimentele psichologie-bedrijven;
Stirner, de schrijver, die door zijn korte, bondige, behendige en vaak
studentikoze vorm heeft bewezen, dat lichtvoetigheid en vlotheid van
voordracht een voordeel is voor de behandeling van abstracte takken van
wetenschap, tegenover de taaie asfaltbrij uit de mond van gepatenteerde
sanskrieters. Vooral aan hem dank ik de aanmoediging voor het
onderhavige geschrift. En daarom heb ik, in dank, zijn naam voorin het
werkje geplaatst.
Dat ik ook inhoudelijk in nogal wat zaken door Stirner ben
beïnvloed, zal de vakman spoedig ontdekken.
Voor de rest zou ik hier het principiële verschil van de
uitgangspunten in beide sistemen willen benadrukken: Stirner zucht
onder het erbarmelijke juk van de reactie van de jaren veertig. En zijn
formele leermeesters in het denken waren: Hegel, Fichte, en Ludwig
Feuerbach. Wij, mensen van vandaag en jongeren, kennen deze
grootmeesters van de stoel van het zuivere begrip nauwelijks meer als
levende geestesinhoud. Wat betreft de richting van het onderzoek van de
mens, staan wij in het teken van de natuurwetenschap en de biologiese
disciplines. En — in dit speciale geval —, is hier het
uitgangspunt de psichiatrie, het patologiese denken,
de zieke zintuigen, de psichologiese zelfbeschouwing.
En wat de politieke stelregel betreft, die buiten ons toedoen,
dergelijke uiteenzettingen insluipt, zal degene, die ogen heeft om te
zien, die wel vinden.
Nog een woord over de “natuurwetenschap”. Men kan
stellen dat sinds bijna een halve eeuw het hele moderne denken onder
haar bijzondere en nuchtere ban verkeert. Deze kranige strijdster en
trotse overwinnares, die in de jaren vijftig bij haar tegenstander, de
“natuurfilosofie”, met een vloeiende houw het hoofd van de
romp scheidde, weet tegenwoordig heel goed dat het met haar
heerschappij ten einde loopt, dat — tenminste wat de
geesteswetenschap betreft —, het met haar goddelijkheid danig
voorbij is en de Duitse bespiegeling haar recht weer opeist. Niet
alleen mensen als Büchner, Vogt en Moleschott
horen tegenwoordig bij het oud papier — dat zegt weinig —
ook de nieuwere en nieuwste exegeten van de “menselijke
cheest”, zoals de Westfaler zegt, mogen rustig hun voortbrengsels
op houtpapier drukken, om hun moedige uitgevers niet teveel op kosten
te jagen. Je moet ze eens horen, die heren van de laatste
materialistiese vondsten, die mensen als Wundt,Herzen,Münsterberg
e.a., je moet ze eens gedrukt lezen en de vertwijfelde
buitelingen bekijken, als ze schrijven dat “geen bewuste
voorstelling zonder begeleidende spierbeweging” tot stand komt,
dat “de voorstelling van ruimte en tijd niet meer dan een
gevoelsonderscheid van spierspanningen” is; of dat
“ideeën uit groepen en reeksen van spiersamentrekkingen
bestaan” (Herzen, A., Grundlinien einer allgem.
Psychophysiologie. Leipzig, 1889, p. 11). Je moet ze eens zien als ze,
om de materialisering van het denken tegen iedere prijs te redden, een
van hun meest kostbare verworvenheden van de wetenschappelijke empirie,
de wet van behoud van energie, prijsgeven en zelfs de causaliteit, de
grondpijler van elk wetenschappelijk gebouw, dat een psichies of fisies
bestaan wil construeren, proberen te ondermijnen en te versoepelen: tot
ze van de stellage, waarop ze hun gewaagde kunstjes verrichten,
onherroepelijk neerstorten en samen met hun apparaten de diepte in
verdwijnen.
Na de Tories komen de Whigs en na de Whigs de
Tories! Dat is een oud principe, niet alleen op
parlementair, maar ook op wetenschappelijk gebied. Ook de beste
links-liberale regering zal na een niet al te lange tijd het land
vermoeien en wordt dan vanuit een punt, waarvan de zwakte tot dan toe
was genegeerd, aangepakt en uit de hengsels gelicht. Men noemt dat
failliet gaan. De natuurwetenschappelijke richting heeft —
tenminste wat het punt van de verklaring van het menselijke denken
betreft —, zo’n ongehoorde en verschrikkelijke zonden
verzameld, dat zij zich er tegenwoordig, nu weer meer een vonkje gevoel
geldt, als de beste theorie over het verstand, niet over mag
verwonderen, als haar toegeroep wordt: Apage! Wegwezen jij!
München, februari 1895. Panizza.
I. Het illusionisme
§. 1.
Het materialisme, dat was nog eens een mooie tijd! De mens
was wat hij at; “hij is, wat hij eet”; zijn hersenen
produceerde de gedachten, zoals de lever de gal; en zijn geest was het
resultaat van zijn maag. Hoe jubelden wij niet in de schoolbank, toen
we eindelijk wisten wat de mens was, de hele spirituele santenkraam uit
onze schooltas gooiden en tegen de godsdienstleraar, die ons het
Thomistiese zondenbegrip wilde uitleggen, brutaal de tong uitstaken!
Maar gaf dat ons houvast? Wij hadden een radicale formule. Wij wisten
dat de hemel niet meer bestond en alleen op de wereld waren.
Dat was het grootse aan het materialisme, dat het met een vlotte
bijlslag de transcendentale kop van de fisieke romp verloste en niets
overliet, wat zich tot een slangenkopje van een Lerna-achtige
rationalisme had kunnen ontwikkelen.
§. 2.
Sindsdien is het van kwaad tot erger geworden. Eerst kwamen
Fechners tranen over het teloorgegane hiernamaals; men durfde de
grondlegging van een nieuwe discipline aan, de
“psichofysika”, en — juist! de ziel was er
weer, binnengesmokkeld op de meest ongelofelijk mogelijke manier; men
had alle gaten dichtgestopt, en met de — fysica was ze er opeens
weer. Er volgden jammerkreten van Duitse fisiologen en hun
“Ignoramus!” (rond die tijd zakten de werken van de
natuurfilosoof Schelling bij Cotta, van 122 naar 40 mark).
En sindsdien is het meelijwekkend om te zien, hoe de psichologen en
fisiologen, het psichofisiese materialisme, de vertegenwoordigers van
de experimentele psichologie op materialistiese grondslag en die op
hipnoties-psichologiese grondslag, de psicho-fisiese parallellisten en
filosofies-materialistiese “monisten”, zich over de arme
ziel aftobben, er jacht op maken en haar weer loslaten, haar zouden
willen hebben, maar toch hun eigen materialistiese verleden niet
ontrouw willen worden. — “zij echter zullen vertrapt worden
als stro op de mestvaalt.” (Jesaja 25:10.) — De
halfslachtigheid is het ergste. Het gezwets over een onzekere zaak, in
plaats van de daad, het meest deerniswekkend. Psichiek en fisiek.
“Eat a cake and have a cake”, zoals de Engelsman zegt: de
koek eten en hem toch nog willen houden. Eerst de ziel fisiek
construeren en dan bij jezelf moeten zeggen dat je haar niet hebt. Dat
is het kenmerk van de huidige psichofisikus. En ik zie al de Duitse
meester aankomen, die de ziel weer op haar plaats zet en jullie
allemaal zo grondig in de toverketel van de bedrieglijke Maya zal
onderdompelen, dat jullie horen en zien vergaat.
§. 3.
Inderdaad maakt de behandeling, die sinds de
opperheerschappij van het materialisme aan het denken ten deel is
gevallen, de hoogst mogelijke komiese indruk. Spencer verklaart
het denken tot “geremde hersenreflexen”, zonder ons te
kunnen vertellen hoe dan uit een reflex, een zintuiglijk waarneembare
beweging, een — gedachte, en uit materie — bewustzijn kan
ontstaan; en zonder zich Descartes te herinneren, die ons
heeft geleerd, dat denken en uitbreiding van het geestelijke en
lichamelijke, onverenigbare zaken zijn, omdat het in elkaar overgaan
daarvan, voor het denken — en dat vormt immers de filosofie
— een volstrekt onmogelijke veronderstelling is. Spencer
heeft dat ook tot op zekere hoogte gevoeld, aangezien hij “het
bewustzijn een in wezen volledig overbodig bijverschijnsel van centrale
hersenprocessen” noemde. Maar dat is niet genoeg. Hij, en met hem
elke echte materialist, moest hoe dan ook het denken loochenen, in
zover hij in de mechanies verlopende, materiële hersenreflex het
gezamenlijke geestelijke bestaan van de mens besloten ziet; en in zover
de naam “materialistiese monist” geen ijdel bedrog en
zelfbedrog is. Want óf hij gelooft aan de mogelijkheid van de
overgang, het ontstaan van gedachten uit het lichamelijke, maar dan
gooit hij de bovengenoemde cartesiaanse stelling omver en
komt als een, niet op de hoogte van de filosofiese ontwikkelingen en
niet uitgerijpte denker, niet in aanmerking. Of hij geeft de
onmogelijkheid toe van het ontstaan van het psichiese uit het fisieke
en brengt geheugen, bewustzijn en dergelijke met materiële
hersenprocessen in verband, maar dan is hij een dualist, hoe hij zich
ook draait of keert, maar geen materialist en nog minder een monist! -
Hic Rhodus, hic amice salta! — Hier komen inderdaad alle
natuurwetenschappelijke filosofen pijnlijk ten val. — De vroegere
richting van Vogt, Büchner enMoleschott, het
zogenaamde metafisiese materialisme, wier opvatting culmineerde in de
stelling, dat de gedachten producten van hersenactiviteit
zijn, zoals “urine het product van de nieren” is, heeft
tegenwoordig echter afgedaan; maar toch waren ze in hun starre
onverbiddelijkheid te verkiezen boven de huidige halfzachten. Men heeft
tegenwoordig een mildere en bedrieglijkere formulering opgesteld. Men
heeft het over “psicho-fysiek parallellisme” en verklaart
dat als volgt: iedere bewustzijnsinhoud beantwoordt aan een
materiële prikkelingstoestand in het brein; oftewel, het psichiese
leven is een spiegelbeeld van de fisieke hersenactiviteit in de vorm
van het bewustzijn. Maar de fijne naaiers komen hier geen steek verder
dan de grove naaiers. En Wundt staat ook nu nog op hetzelfde
standpunt als Büchner. Met het woord
“parallellisme” wordt helemaal niets gezegd, noch over
afhankelijkheid, noch over onafhankelijkheid. Mijn denken onderkent de
formule van het “parallellisme” als niet toereikend voor
zijn kennisvermogen. Het kent alleen de formule van de causaliteit en
de vraag: waarom? Met de term “parallellisme” is een beeld
uit de zichtbare wereld gebruikt om op een slinkse manier een stelling
te verkrijgen, die op een ander manier niet kan worden bewezen. Alsof
als ik spoorrails bekijk met inachtneming van de omstandigheden, de ene
spoorstaaf afhankelijk van de andere is. Zo is de eerste en
enige vraag die mij interesseert, of de ene spoorstaaf causaal
afhankelijk is van de andere. Wordt dat bevestigend beantwoord,
dan is het gegeven of de beide spoorstaven parallel aan elkaar lopen,
mij volmaakt onverschillig, of komt pas in tweede instantie in
aanmerking. Wordt dat ontkend, dan is mijn causale behoefte gedekt en
kan mij het verdere gegeven, of de spoorstaven parallel verlopen, dan
eveneens niet verder interesseren. Met het gebruik van het meetkundige
beeld van het parallellisme voor het psicho-fisiese proces, is de vraag
naar de causaliteit omzeild. Hier bevindt zich in het denken van de 19e
eeuw een misleidend punt. — Op dezelfde wijze is het met het
beeld van de “spiegel” die, in de vorm van het bewustzijn,
de fisieke hersenprocessen zou weergeven. In de natuur is het
spiegelbeeld het causale gevolg van het object. Het spiegelbeeld is
niet niets. Anders zou het licht ook niets zijn. Met spiegels kon Archimedes
al schepen in brand steken. Dus met de uitdrukking, dat de psiche de
hersenactiviteit in het bewustzijn weerspiegelt, wordt gesteld, dat het
de causale gevolgen van hersenprocessen zouden zijn. Dat moet echter
worden vermeden. Dus ook hier spiegelgevechten en dubbelzinnigheid.
— Consequenter, en daarom opmerkelijker, lijken een aantal
jongere onderzoekers, zoals Münsterberg enHerzen,
die onder het devies van het “psicho-fysieke materialisme”
verdergaan. Zij geven openlijk toe dat, vanuit het materialistiese
standpunt, de uitwisseling van het lichaam met de geest willen
begrijpen, een onmogelijkheid is; anderzijds houden zij hun aanspraak
staande, dat iedere psichiese activiteit een moleculaire beweging van
de zenuwcellen is. Maar bij de verdere poging om aparte psichiese
activiteiten moleculair te verklaren, komen ze tot onbegrijpelijkheden,
zoals: dat “ideeën spiersamentrekkingen” zijn; of: dat
“ruimte en tijd waarnemingen van verschillen in
spierspanning” zijn; en dat “spiergevoel de basis van onze
persoonlijkheid” is. Hier wordt men onwillekeurig — vergeef
het me — aan het geduchte woord van Scheffel over de
“Hegelse mist” herinnerd. Tegenover de idealistiese
overdrijving daar, hebben wij hier de materialistiese tegenhanger. De
heren zullen ons eerstdaags vertellen op welke spierspanningen
“geestigheid”, “causaliteit”,
“medelijden”, “het edele, waarachtige en
goede”, en bovenal “de onzin” berust, zodat er voor
hen, voor de oplossing van raadsel van de mens, niets meer overblijft
— tot het denken aan toe.
§. 4.
Wat is de grote hindernis om het geestelijke en lichamelijke
uit elkaar te houden, ze definitief van elkaar te scheiden, zoals de
simpele overwegingen van mijn denken verlangt? Het verschijnsel. Het
verschijnsel van hun gelijktijdigheid, of hun
saamhorigheid. Als ik pijn lijdt, als ik wordt gestoken, als mijn
gemoed wordt bewogen, als ik muziek hoor, als ik denkbeelden heb, als
men tot mij spreekt, als mijn geest zich niet prettig voelt, als mijn
maag niet in orde is, als mijn denken wordt beïnvloed, als ik
bedwelmende dranken of bepaalde geneesmiddelen inneem, als mijn geest
uitdooft, als men mijn bloed uit een ader laat vloeien! De opeenvolging
van deze verschijnselen dwingt de materialisten tot hun
theorieën. Het gewicht van deze verschijnselen was ook
wat zelfs Descartes liet struikelen, die consequente denker,
die geloofde, dat hij het lichamelijke en gedachte, voor altijd van
elkaar had gescheiden. We zullen later zien, hoe wij later met dat
“verschijnsel” afrekenen
§. 5.
Het is nu duidelijk: wat de materialisten het liefst kwijt
zouden zijn, is het denken. Want daar begint hun probleem.
Hun theorie vereist een absolute naleving van het programma, dat het
gehele bestaan van de mens, zich in materiële gebeurtenissen
afspeelt en zijn gehele persoonlijkheid enkel uit hersenreflexen
bestaat. En de wet van behoud van energie, de onvervreemdbaarheid van
de materie, dwingt hen vanuit hun standpunt tot een rigoureuze
verwezenlijking van dat programma. Waar is hier nog ruimte voor het denken?
Desondanks is die, naar het schijnt, toch aanwezig. Maar zonder het
gehele programma prijs te geven is de sprong vanuit de materie naar dat
absolute onmogelijk. Dus datgene, waar de materialisten het liefst van
bevrijd zouden willen worden en het liefst van zouden moeten worden
bevrijd, is — het denken. Vandaar de vertwijfelde pogingen om
daaraan te ontkomen en de meest uitnodigende beelden om zich van dit
verband, tussen de materie en het denken, een hoe dan ook bevredigende
voorstelling te maken; vandaar de kronkels om het denken een meer
ondergeschikte, slechts “toeschouwende” rol toe te bedelen,
het als “een in wezen volstrekt overbodig
nevenverschijnsel” te beschouwen. Ja, een onderzoeker
protesteerde onlangs fel tegen de “deelname van de
‚ziel’ aan de verrichtingen van het dierlijke lichaam (de
mens)” en verlangde de consequente invoering van de zienswijze
van het “menselijke organisme als mechanisme opgevat”
[1] — Dat in aanmerking genomen, wat bleef er dan nog over voor
iemand, die op de barokke gedachte zou komen, om zijn denken niet als
bijzaak, maar als hoofdzaak te beschouwen? — Zijn denken.
— Wat zou er voor iemand overblijven, die het beeld, dat zijn
gehele bestaan in een mechanisme ligt besloten, onverdraaglijk zou
vinden? — Zich in zijn denken te redden. — Zoals Descartes,
toen hij zich uit de sceptiese en twijfelzuchtige
bevliegingen van zijn eeuw scheurde, door, met de vuist op tafel
slaand, uit te roepen: Ik twijfel; dus ik denk! — toen moest hij
van zijn eigen denken uitgaan — niet vanuit de materie;
want van daaruit is de verrijking van het denken uitgesloten —
net als de poging om van daaruit tot een wereldbeeld te komen. Aan die
poging worden de volgende zinnen gewijd.
§. 6.
Deze manier heeft in ieder geval een voordeel. Want terwijl
de materialist, die de mens als “mechaniek” wil begrijpen,
aangewezen is op de van hem (en zijn begrijpen) afgezonderde
buitenwereld, zou de spiritualist, die het denken vanuit het denken wil
onderzoeken, al midden in zijn materie zitten. — Wat zou nou
datgene in het denken zijn, dat mij bij mijn onderzoek, zoals de lezer
bij deze beschrijving, het meest indringend van de almacht van deze
merkwaardige, innerlijke ervaring zal overtuigen? — Laat de lezer
niet verwachten dat ik hem hier, in de stijl van de vroegere
psichologen, een volkomen inventaris van onze geest, wat betreft
voorstellingen, ervaringen, en gevoelens demonstreer, of, op de manier
van onze hedendaagse hypnotici, hier de aantrekkelijke onderzoekingen
over het gedrag van onze psiche afschilder, bij op een bepaald moment
empiries veranderde voorwaarden. Daar heb ik allemaal niets aan; noch
kan het mij van het doorslaggevende belang van het primaat van mijn
denken overtuigen. Wie de hele wereld vanuit het denken wil
construeren, moet het vanuit zijn eigen denken doen. En wie
het vanuit zijn eigen denken wil ondernemen, moet het vanuit een persoonlijke
ervaring in zijn denken doen. En de eerste overeenstemming in het
denken van de lezer met het denken van de schrijver (voor zover de taal
het toelaat) beslist over de degelijkheid van een sisteem. — Wat
is nou die persoonlijke ervaring in ons, die ons het meest duidelijk,
het meest direct en vaak op een verschrikkelijke manier, laat zien dat
de gedachte uit de werkelijkheid, uit de oorspronkelijkheid
voortspruit? — De dwanggedachte. De inspiratie. De
hallucinatie. — Vanwaar die plotselinge, als een
donderslag bij heldere hemel, midden in onze alledaagse beelden
binnenvallende gedachte, die daarvoor of daarna niets overeenkomstigs
heeft, als een zwerfsteen midden in ons denken ligt, niet van wijken
wil weten, en betekent dat het ons onwillekeurig de weg belemmert?
Vanwaar de plotselinge inval bij iemand als Luther die, in
de vorm van een godsdienstige stelling, aan alle op dat ogenblik
bestaande gemoedsproblemen en getob een einde maakt, zonder in de
richting van de tot dan toe gekoesterde godsdienstige twijfel te
liggen, maar integendeel, volledig vanuit de tegenovergestelde richting
komt, als een bevrijding werkt, en van meet af aan uit een angstig,
bezorgd, en beklagenswaardig mens, een onwankelbare, zelfverzekerde,
een ongelofelijke niets ontziende strijder en aanvoerder van de geesten
maakt, wiens invloed eeuwen trotseert? — Vanwaar de bijna
woordelijk overeenkomstige gebeurtenis bij Descartes, die
midden in het legerkamp bij Neuburg aan de Donau, op een door hem
onthouden dag, 10 november 1619, door een gedachte wordt verrast, waar
hij niet van begrijpt waar die vandaan komt en die, als begin van zijn
deductie, tot grondslag en hoeksteen van de hedendaagse
filosofiese bespiegelingen wordt? — Vanwaar de volstrekt
gelijksoortige gebeurtenis bij Jacob Böhme, die bij een
zuiver uiterlijke, in zijn herinnering gebleven, gebeurtenis, zoals hij
zelf vertelt, bij het kijken naar een glanzende tinnen kan, voor het
eerst en met een schok, op die ideeën werd gebracht, die zijn
verdere filosofiese sisteem beheersen en van hem, een schoenmaker, een
van de meest invloedrijke denkers en een diepzinnige piekeraar maken?
— Vanwaar die nog snellere gebeurtenis bij Swedenborg, die
plotseling, tijdens het middageten in Londen, door een innerlijke
beschuldiging werd overvallen, strikt genomen door een hallucinatie,
die hem vanaf dat ogenblik tot een innerlijke ommekeer noopt en van een
levenslustige, wereldse geleerde, een spiritist en geestenziener laat
worden? — Vanwaar tenslotte de volstrekt overeenkomstige
uitspraken van kunstenaars, uitmuntende denkers, kortom van innerlijk
hevig bezige mensen, die goede invallen hebben, ingevingen, zonder
welke zij niet tot werken kunnen komen, en die door hen allen op een
heel ongekunstelde wijze als vreemde, buiten henzelf gelegen invloeden,
worden geduid en hen allemaal, van Mohammed tot Calvijn,
en van Luther tot Helmholtz, tot uitgesproken
deterministen en aanhangers van de predestinatieleer hebben gemaakt?
—
Wij noemen, volgens een logiese afleiding, een denken
“inductief”, dat als minorterm een nieuwe gedachte
oplevert, die niet uit de majorterm is af te leiden, en stellen dat als
een hogere vorm, tegenover het louter “deductieve” denken.
Wij noemen het “inductieve” denken over het algemeen “geniaal”
en doelen daarmee op een vreemde bron in ons geestelijk
leven, die alleen de gelukkige vinder begiet, niet door inspanning
naderbij gehaald kan worden, en tegenover ons gewoonlijke, in
associaties verlopende denken wordt gesteld, omdat het
“geïnduceerd”, ingebracht wordt. Dus
ervaring, evenals logica kennen in ons op dezelfde wijze die
geestelijke belevenis s, die een directe aanfluiting van alle causale
verbanden is, een vorm van gebeuren, die op dezelfde wijze zowel ons
materiële als ons psichiese leven beheerst.
Voor de hedendaagse psichologie op materialistiese grondslag
vormen deze plotselinge inbreuken op ons geestelijke leven weinig
problemen. Zij zijn, zo zegt zij, voorstellingen als elke andere, maar
missen de tussenschakels, het begin van de reeks ontbreekt. Ons denken,
zegt zij, verloopt in de vorm van associaties, van denkinhouden, die op
zichzelf een causale volgorde vormen, zoals de hersenreflexen, waar zij
de afbeeldingen van zijn; alleen bereiken ze niet allemaal ons
bewustzijn; en wat het bewustzijn niet bereikt, is nu eenmaal onbewust.
— Ik moet zeggen, dat wij hier voor een van de meest onnozele en
kinderachtige verworvenheden van ons hedendaagse denken staan. Wie
vertelt ons dat er “onbewuste voorstellingen” bestaan? Een
ongedachte gedachte is een contradictio in adjecto; een ontkenning bij
een gelijktijdige bewering. Of de voorstelling is iets geestelijks en
dan is die bewust. Want het geestelijke kennen we alleen in de aard van
de bewustheid. Of de voorstelling heeft niets geestelijks —
waarom het dan een voorstelling noemen, waar wij immers het begrip van
iets gedachts aan verbinden? Waarom ze dan niet liever functie noemen?
Maar hier zou de psichologie op de materialistiese aardgeest stuiten en
gevoelig worden teruggestoten. Want van een overgang van een psichiese
naar een mechaniese hersenreflex, willen de consequente materialisten
niets weten. Dus ook hier dezelfde dubbelzinnigheid en onduidelijkheid
in ons denken, die wij hierboven al hebben terechtgewezen. Aan de ene
kant moet de “onbewuste voorstelling” iets geestelijks
hebben, want anders zou ze immers in de psichiese causaalreeks niet
kunnen optreden, en geen verklaring geven van de “inval”,
de “dwanggedachte”, als bewust eruit gevallen lid uit de
associatieketen. Maar aan de andere kant moet de “onbewuste
voorstelling” weer niets geestelijks hebben, want
anders zou ze immers, als iets geestelijks, ons bewustzijn bereiken,
waar ze nu eenmaal niet is, en waar haar ontbreken dan verklaard zou
moeten worden. Dus de vraag naar de herkomst van de associatieloze
dwanggedachte, van de “inval”, in ons denken is niet
beantwoord door het verwijzen naar “onbewuste
voorstellingen”, maar door middel van een dualisties soort, de
causaliteitswet ontwijkende, begripskunststukje onder tafel geveegd.
[2]
§. 7.
Laten we de hallucinatie bekijken! — Het is
bekend dat het, als zodanig, een volledig in de uitgebreidheid van de
fisiologiese gezondheid vallende psichiese gebeurtenis is. Wij hebben
dus hier niet alleen een psichiatriese vraag voor ons. De hallucinatie
is een inbreuk op mijn denken, die niet een zuiver geestelijke
prestatie blijft, maar is — empiries gesproken — met een
projectie in de buitenwereld verbonden, en valt dus binnen het gebied
van het verschijnsel. Over het fisiologies ontstaan daarvan
is iedereen, psichiaters zowel als psichologen, het in zoverre met
elkaar eens, dat zij die centraal laten ontstaan, in de hersenschors,
resp. in de voorstelling; dat zelfs — als centrale gebeurtenis
— fisiologies identiek is met de, door zintuiglijke waarneming,
ten gevolge van een “uitwendige” prikkel ontstane
“waarneming”, en dat die van hieruit naar buiten wordt
geprojecteerd. Dus een boom, die ik hallucineer, ontstaat als centraal
proces in mijn hersenen, resp. in mijn voorstelling, en wordt van
hieruit naar de buitenwereld verplaatst, waar ik hem zie, terwijl mijn
omstanders hem niet zien. Maar hoe komt het dat een proces, dat in de
regel van buiten naar binnen verloopt — de in de buitenwereld
werkelijk bestaande boom werkt als een prikkel op mijn oog en plant
zich voort tot in mijn brein, waar hij als boom wordt gezien — nu
opeens de omgekeerde weg inslaat en als hallucinatie van binnen naar
buiten gaat? Dat zou niet alleen hoogst opvallend en in tegenspraak
zijn met al onze kennis over zenuwfisiologie. Maar het experiment met
betrekking tot de lokalisatie van de functies van de hersenschors,
heeft ook aangetoond, dat prikkeling van een sensoriese plek van de
hersenschors, bv. van het gezichtsveld, nooit perifeer een
gezichtshandeling of een lichtgewaarwording uitlokt; terwijl omgekeerd
een perifere prikkeling, b.v. van de zenuwstomp van de nervus opticus,
steeds centraal een optiese “waarneming” opwekt. Vanwaar
dan de omgekeerde weg bij de hallucinatie? — Daar zullen de
psichologen ons wellicht op antwoorden, dat het naar buiten plaatsen
van de gehallucineerde boom in de buitenwereld, waar hij werkelijk
wordt gezien, slechts een functionele betekenis heeft, alleen maar een
voor de opvatting van de hallucinerende geldende gebeurtenis is,
terwijl de echte gebeurtenis uitsluitend centraal verloopt. Die mening
zijn wij ook toegedaan. Maar waar zit dan dat verschil tussen een echte
en een gehallucineerde boom, aangezien het centrale proces van de
waarneming immers, zowel voor de hallucinatie als voor de normale
zintuiglijke gewaarwording, dezelfde is? Hoe staat het trouwens met die
buitenwereld? Hoe komt het, dat ik de buitenwereld
niet als binnenwereld ervaar, aangezien de
werkelijke waarneming van de buitenwereld slechts een in mijn
innnerlijk, centraalverlopend proces is? Hoe komt het, dat ik de
buitenwereld, volgens de mening van de materialisten, eerst van binnen
naar buiten ervaar, en die dan nogmaals van binnen naar buiten
verplaats, aangezien de laatste manier voor de hallucinerende is
afgesloten en, zoals we hebben gezien, om fisiologiese redenen van de
geleidingsbanen, niet mag worden toegestaan? — Hier bestaat dus
slechts een van de twee: of de verplaatsing van mijn centrale
waarneming naar de buitenwereld als buitenwereld, vindt werkelijk
plaats, en dan moet die ook voor mijn hallucinatie (die met de normale
zintuiglijke waarneming als centraal proces wordt gelijkgesteld) geldig
zijn. Maar dan is de hallucinatie identiek aan de waarneming van de
buitenwereld; en is de voor de normale zintuiglijke waarneming
veronderstelde primaire weg van de buitenwereld naar het centrum van
mijn innerlijk overbodig en ook onwaarschijnlijk, aangezien niet kan
worden aangenomen, dat de natuur een en dezelfde weg eenmaal heen en
vervolgens weer terug aflegt. Of: de weg voor de
verplaatsing van de centrale waarnemingsinhoud is voor de hallucinatie
ongeldig, maar dan is die dat ook voor de normale zintuiglijke
waarneming, die eveneens in de buitenwereld wordt gezien en die, wat
het centrale proces betreft, gelijk aan de hallucinatie is. Dan vindt
dus geen waarneming in de buitenwereld plaats, maar uitsluitend in mijn
innerlijk. Maar nu vindt de waarneming werkelijk plaats. Daarom blijft
alleen het eerste alternatief over: dat de normale zintuiglijke
waarneming, net als de hallucinatie, vanuit het innerlijk naar de
buitenwereld wordt geprojecteerd. Omdat dan echter de voorafgaande weg,
van het binnendringen van de buitenwereld in mijn innerlijk, bij de
normale zintuiglijke waarneming overbodig wordt — ook weinig
waarschijnlijk is en ook duidelijk waarneembaar niet plaats vindt; want
de boom dringt mijn hoofd niet binnen — dus is de wereld een
hallucinatie.
§. 8.
Als de wereld voor mijn denken een hallucinatie is, wat is
die dan voor mij, de ervaringsmens, voor mijn gevoel, zonder welk ik
het niet red? — Een illusie. — Waarachtig geen
nieuwe gedachte. Alle idealistiese sistemen, van Brahma tot Kant
waren die mening toegedaan. — Zijn wij daar echter
klaar mee? — Allesbehalve! Dan ontstaat de vraag: hoe komt de
wereld als illusie in mijn hoofd? Hoe kom ik ertoe, in mijn denken, de
wereld als waarneming te hallucineren? De rusteloze werker in mijn
geest vraagt: Waarom? — Waartoe? — De moderne psichologie
heeft als verklaring — niet de wereld als hallucinatie, dat is
een metafisies onderzoek, maar de grofzintuiglijke hallucinatie, de
hallucinatie als verschijnsel, de dwangvoorstelling, de suggestie
— de teorie van het “onderbewuste” opgesteld, het
“subliminal consciousness”, zoals de Engelsen zeggen, of
“sous-conscient”, de Fransen. Het zou kunnen lijken, alsof
dat onderbewustzijn in staat zou zijn, al die plotselinge inbreuken in
mijn denken te verklaren. En door dat bezwaar te laten gelden,
argumenteer ik weer als een aanhanger van het broze terrein van de
ervaring. Maar het zal blijken, dat wij aan het
“onderbewustzijn” precies dezelfde vragen moeten stellen,
als aan het “onbewustzijn”. Hoe moet een inval uit het
“onderbewustzijn” in mijn “bovenbewustzijn”
terechtkomen? Willen wij een causaalloze sprong wagen, dan moeten beide
centra's associatief zijn verbonden. Als er dan op deze baan een “bewuste
voorstelling” naar boven zou glijden, die boven bewust
en onder bewust is, hoe kom ik er dan in mijn bovendenken toe, die als
een “inval” te beschouwen, als een inbreuk op mijn denken,
als iets uit het “onbewuste” ontstane, als een
“hallucinatie”, aangezien immers het associatieloze, niet
eerder met bewustzijn begiftigde karakter, het voor mij op een
“inval” laat lijken? En de zaak wordt er niet beter op, als
ik zeg: de twee bewustzijnsgebieden verhouden zich tot elkaar als twee
ikken, als twee persoonlijkheden. En zouden het twee volledig
ontwikkelde mensen zijn, slechts met huid en botten overtrokken, dan
zijn zij óf in hun structuur van elkaar gescheiden, en dan is
een verbinding onmogelijk, en het gevecht over het dubbelbewustzijn is
voorbij; óf ze zijn met elkaar verbonden en lopen er associaties
heen en weer, maar dan moet de met het bewustzijn arriverende functie,
als met bewustzijn begiftigd worden aangenomen, en is de
ervaring van de “inval”, als causaalloze inbreuk in mijn
denken niet mogelijk. — Slaapt echter de
“voorstelling” , de functie, onbewust in het
onderste gebied (en is dus een zuiver materiële reflex), hoe moet
die dan — boven of waar dan ook in de wereld — bewust worden,
aangezien die overgang van het lichamelijke naar het bewuste sinds Descartes
— en Du Bois Reymond heeft het de
tegenwoordige natuurwetenschappers met zijn “Ignoramus”
nogmaals uitdrukkelijk ingepeperd — een voor ons ondenkbare zaak?
— Hier is dus geen redding mogelijk. En al die
aantrekkelijke onderzoeken van de hipnotici en psichologen over de
dubbele of hoeveelvoudige aanleg van onze psiche, zoals in het
“onbewuste tellen”, in het “onbewuste
schrijven”, in het “onbewuste opmerken”, en derg.,
mogen dan wel, als binnen de verschijning vallend, voor mijn
ervaringsleven als praktiese onderscheidingen bruikbaar zijn, net zo
als ik de buitenwereld van mijn waarneming van de
buitenwereld onderscheid, loquendi gratia: het groen van de boom van
het boomgroen, dat ik ervaar — voor mijn denken, voor
mijn metafisies onderzoek, zijn ze ongeldig, want ik kan ze als denkende
niet begrijpen. Voor mijn denken kunnen zij geen stand
houden.
§. 9.
Daarmee ben ik dus weer terug op de oude plek. Omdat ik de
“hallucinatie”, de inbreuk op mijn denken, de inspiratie,
nog uit een tweede bewustzijnsgebied kan verklaren, en mij nog veel
minder, uit een materiële substantie ontstaan, kan voorstellen,
sta ik dus voor de oude vraag: Hoe komt de “hallucinatie”
— hoe komt de wereld, die ik als hallucinatie, als causaalloze
waarneming heb onderkend, in mijn denken? — Bij de poging om deze
vraag te beantwoorden, is voor mij natuurlijk de ene kant, de kant van
de wereld, afgesloten; want daar bestaat, zoals wij hebben gezien,
alleen het verspreidingsgebied van de illusie, daar bevindt zich het
manifestatiegebied van mijn hallucinatie. Dus naar voren —
om mij ruimtelijk uit te drukken, en een richting aan te geven, die
slechts in de zichtbare wereld geldig is en in het verlengde van mijn
oogas ligt — is de weg voor mij afgesloten; rest mij alleen
— opnieuw illusoir gezegd — de weg terug uit mijn denken,
om mijn behoefte aan causaliteit met betrekking tot de herkomst van
mijn “invallen” te bevredigen. Wat kan daar nou achter
liggen, wat voor mij feitelijk de bron is van dergelijke buitengewone
gebeurtenissen en van mijn hele leven, zowel in het denken, als in de
zichtbare wereld? Iets denkends? Iets geestelijks? Iets psichies?
— Onmogelijk! Want dan zou ik de associatieve draad immers
terugwaarts hebben voorgesteld en zou ik, doordat middels het
bewustzijn ervan mij iets unieks geestelijks wordt meegedeeld, de
herkomst naar achter vervolgen. Ik zou dan geen “invallen”,
maar een denkreeks hebben. Maar die heb ik juist niet, en de abrupte,
plotselinge inbreuk in mijn psiche is het, die mij zo frappeert en die
wil ik doorgronden. Dus kan ik achter mijn denken helemaal niets
psichies of bewusts aannemen. Iets niet-psichies, onbewusts,
stoffelijks, nog veel minder, want dan zou ik in de fout van de
hipnotici vervallen, die aan een onbewust gebied bewustzijn willen
ontlenen. Wat is echter datgene, dat noch iets psichies, gedachts, noch
iets lichamelijks, stoffelijks is? —
Wij gebruiken voor onze wederzijdse verstandhouding, door
middel van de taal, altijd beelden uit de zichtbare wereld. Dat is een
onontkoombare vorm van ons denken, een — om mij in mijn eigen
sisteem uit te drukken — manier van mijn hallucineren, mijn
manifesteren; en ook daar, waar ik in mijn denken niet verder kan of
waar mijn denken zich niet meer adequaat in de zichtbare wereld kan
manifesteren, gebruik ik, als uitdrukking van de weerstand, van het
niet-verder-kunnen, een geluid, een uitdrukking, die nog steeds aan
deze zichtbare wereld is ontleend; — de enige mogelijkheid om
mij, voor mijn tot de zichtbare wereld behorende medemensen,
verstaanbaar te maken, en hen van mijn denken in kennis te stellen.
Ook hier, waar ik werkelijk niet verder kan, heb ik het recht
en de plicht om een beeld uit de zichtbare wereld te gebruiken: Als ik,
met de bedoeling een door mij ingeslagen weg op straat te vervolgen,
plotseling voor een schutting sta, die mij in het verdergaan belemmert,
dan kan ik nog altijd, hoewel ik daarmee de straat en daarmee mijn doel
verlaat, over de schutting klimmen. Overklimmen, betekent in het Latijn
transcendere. En hiervan afgeleid betekent transcendentaal in de
filosofie een onderzoek, waarbij ik het terrein van de ervaring, zij
het de ervaring in het denken, zij het in de zichtbare wereld, heb
verlaten, of op het punt sta te verlaten. Wij bevinden ons inderdaad
zelf in die toestand. Dus op de vraag: wat voor bron kan er achter mijn
denken liggen, die volgens de ingestelde onderzoekingen noch een
bewuste, noch een materiële kwaliteit bezit, maar die niet langs
associatieve weg, maar door een inbreuk op mijn denken ontstane, en
hier aangetroffen bewustzijnsinhoud, moet verklaren — een
onderzoek, dat mijn, nog steeds binnen mijn denken werkzame
causaliteitsbehoefte, dwingend eist? — kan ik het volgende
antwoord geven: het is een transcendentale basis. Het is een
transcendentale oorzaak. Een principe. Een iets. Een ding, dat ik
kan benoemen, zoals ik wil, als ik maar niet vergeet, dat de zaak
voorbij mijn ervaring ligt, en dat de naam uit de zichtbare wereld
stamt.
§. 10.
Ik zou de, op deze manier gewonnen transcendentale causa,
mijn metafisies principe, heel juist mijn onderbewustzijn kunnen
noemen, want achter of onder mijn bewustzijn plaats ik —
ruimtelijk gesproken — de bron van mijn ingevingen, mijn bestaan;
als deze uitdrukking niet al door de zogenaamde experimentele
psichologen, in de zin van iets onbewusts, of
materiëel-functioneels, zou zijn gebruikt, op welke manier ik het
onmogelijk kan gebruiken. Ik zou mijn principe net zo goed het
onbewuste kunnen noemen, als ook die uitdrukking niet, zelfs
filosofies, op de meest onverantwoordelijke manier zou zijn misbruikt.
Ik zou mijn zaak net zo goed ‘denken a priori’ of
‘zuivere rede’ kunnen noemen, als aan het gebruik van
deze begrippen niet een heel nauwgezette, hier niet ter zake dienende,
uiteenzetting over Kant vooraf zou moeten gaan. Ik wil het
daarom demon noemen, op de eerste plaats: omdat ik daar het
begrip van een scheppend, werkzaam, inspirerend, en zich
opdringend principe aan zou willen verbinden; op de tweede
plaats: omdat ik daarmee, in herinnering aan Socrates, het
karakter van het hallucinatoire, of het zich hallucinatoir
uitende, zou willen verbinden; ten derde: omdat ik daar het begrip van
het individuele (hier als uitgangspunt van mijn onderzoek,
van het genie-achtige) mee wil verbinden: want ik wil mijn denken
verklaren; niet dat van andere mensen; ik ben op mijn ingevingen
aangewezen, niet op die van mijn medemensen. — In ieder geval mag
men daaronder niets mythologies, in de zin van de oude Grieken, noch
teologies, in de zin van het christendom, verstaan. Maar louter een
metafisies principe, waar iedereen een voor hem passende naam voor zou
kunnen kiezen. Ik zou het net zo goed Brahma kunnen noemen.
II. Het demonisme
§. 11.
In welke vorm doet zich nu mijn denken en de lichamelijkheid
van deze wereld voor, gezien vanuit de demon, het gedachte,
transcendentale principe. Slechts als causa efficiens, als
voortstuwende oorzaak, mag ik mij de demon, in transcendentale
betekenis, voorstellen; zijn werking is mij volstrekt onbekend; zou ik
dat wel kunnen, dan zou ik dat óf uit de zichtbare wereld moeten
kennen; maar die wereld is voor mij, voor mijn waarneming, een
hallucinatie, is mijn eigen product, en als illusoir knoeiwerk helemaal
niet in staat, mij over de demon iets te vertellen; - of ik zou het uit
het denken moeten kennen; maar juist daar vind ik causaalloze
gebeurtenissen, zoals mijn invallen en mijn hallucinaties. Dus plaats
ik de demon op de grens, waar ik geen causa meer vind, maar een causa
wil hebben, dus een transcendentale causa. Maar dan is hij
raadselachtig en ik mag hem raadselachtig noemen, omdat niemand met
eenzelfde intelligentie als ik, in staat is, hier iets beters of
duidelijkers te verschaffen. De demon is dus een, uit het
transcendentale, noodzakelijkerwijs verkregen factor, om mijn, met een
behoefte naar causaliteit uitgeruste aardse denken en de daaraan
vastzittende zichtbare wereld, te verklaren. —
Het staat er anders mee in mijn aardse denken, in mijn denken
als verschijnsel, zoals het mij uit directe waarneming bekend is, en in
het bereik van de met haar verbonden buitenwereld. Hier heb ik niet
meer het recht om causaalloze, d.w.z. met mijn denken strijdige,
gebeurtenissen toe te laten. Aangezien ik de draad van Ariadne achter
mij heb vastgeknoopt, kan en moet ik daarlangs, bij het
verder doordringen in het labyrint van mijn denken en de zichtbare
wereld, mijn doel bereiken en een causaal juiste, onafgebroken keten, een
associatie, vanaf de mij inspirerende demon, tot aan de
laatste, microscopiese waarneming van mijn zichtbare wereld, tot stand
kunnen brengen. Het moeilijkste probleem echter, dat mij hier tegemoet
treedt, en dat de knapste koppen van alle tijden heeft beziggehouden,
is de oplossing van de tegenstrijdigheid tussen lichaam en geest, de
overgang van gedachte in iets uitgebreids, van het dualisme tussen
denken en zichtbare wereld, het probleem van Descartes. Of
als voorbeeld: hoe komt het dat een steek in de lichamelijke wereld, in
mijn arm, in mijn denken tot bewustzijn komt (pijngevoel)? Of: hoe komt
een boom in de buitenwereld ertoe, in mijzelf tot een idee van de boom
te worden? — Vanuit de materie kan ik die idee niet construeren,
want anders verval ik in de fout van de materialisten, die de idee
kortweg tot materie uitriepen; of in die van de hedendaagse
psichologen, die het bewuste uit het onbewuste construeren. We zouden
het dan met Descartes en de gehele moderne natuurwetenschap,
met haar axioma’s, aan de stok krijgen. Omgekeerd is de materie
vanuit de idee te construeren, voor mij nog minder mogelijk, omdat dat
niet alleen strijdig is met mijn denken, maar met elke ervaring en de
hele gangbare mening, omdat niemand zal geloven, dat uit de idee van
kachel, een kachel kan ontstaan. Wat blijft er voor mij in dit geval
alleen maar over? Ik moet de idee van een ding en het ding zelf in de
buitenwereld, als een proces in mijn innerlijk plaatsen. Dus
de boom in de buitenwereld en de idee van de boom in mijn innerlijk,
zijn identiek, zijn een en hetzelfde proces, spelen zich —
figuurlijk gesproken — op een en dezelfde plaats af, en de gehele
buitenwereld zit in mijn binnenste. — is dat niet ongehoord?
— Zeker niet! De gehele moderne filosofie heeft sedert Berkeley
herhaaldelijk, geheel of gedeeltelijk, de werkelijkheid van
de buitenwereld geloochend, zoals Kant,Fichte, en Schopenhauer,
en heeft, deels steunend op ervaringsoorzaken, deels als gevolg van
speculatieve noodzaak, als laatste basis van het verschijnsel
wereldbeeld, een scheppende eigenschap van onze psiche onderscheiden.
Wij hebben echter dagelijks datzelfde verschijnsel in onze
ervaringswereld voor ons: de hallucinerende ziet een figuur
in de buitenwereld, hij heeft een idee van de figuur in zijn geest, hij
handelt precies zo, zoals wij ten opzichte van een werkelijke figuur
handelen, en geen hemelse macht is in staat, hem deze figuur uit zijn
hoofd te praten. En toch is die figuur voor ons niet
beschikbaar. — Zou er een intelligentie bestaan, die net zo boven
ons staat, als wij boven de hallucinerende staan, dan zou die ons
kunnen vertellen, dat de buitenwereld niet werkelijk bestaat, maar dat
het zijn hallucinatie is. Wij zouden dat natuurlijk niet geloven, net
zomin als de hallucinerende ons gelooft. Omdat bij ons beiden de dwang
te machtig is. Die genoemde intelligentie zou er echter troostend aan
toe kunnen voegen: dat wij ons moeten gedragen, alsof de
door ons gehallucineerde wereld reëel is; en er zouden ogenblikken
zijn waarop wij dat zouden geloven, zoals de hallucinerende het op
heldere momenten ook inziet. — Nu dan ook nog een keer de
hallucinatie, zoals die door de huidige psichiatrie en psichologie
wordt gedefinieerd: eerst ten aanzien van het centrale optreden
daarvan, als fisiologies identiek met het, bij ons allemaal
plaatsvindende, proces van de waarneming van de dingen in de ruimte;
verder, ten aanzien van de projectie daarvan in de buitenwereld, als
een slechts inwendig, centraal, in de voorstelling zich afspelende
prikkeling, die zich niet werkelijk in de richting van de nervus
opticus, laat staan de buitenwereld, voortplant, — wat let mij
om, voortaan gesteund door de natuurwetenschappen, de analoge conclusie
te trekken: namelijk, dat ook voor mij de buitenwereld slechts mijn
eigen hallucinatie is, waar ik even dwangmatig aan onderhevig ben, als
de door mij als zodanig herkende hallucinerende? — Hier zou men
nog het bezwaar tegenin kunnen brengen, hoe het komt, dat ik nooit tot
het inzicht kom, dat ik de wereld hallucineer, wat bij de
hallucinerende echter regelmatig voorkomt. — Dat is echter
— natuurwetenschappelijk gezien — een biologiese vraag, een
onderzoek naar de ontwikkelingsgeschiedenis, die ik net zomin helder en
duidelijk kan beantwoorden, als het: hoe komt het dat ik nooit iets van
mijn causaliteitswet merk. Ik zou er hoogstens op kunnen wijzen, dat in
de geschiedkundige tijd, toen ik deze wereld actief begon te scheppen,
uit mijzelf naar buiten te projecteren, ik, onbevangen, zoals de
schepper dat is, geen tijd, geen hersenen, en geen intelligentie had,
om mij te informeren, en ik toen, net zomin als nu, een
superintelligentie, een demon, die mij kon onderrichten, tot mijn
beschikking had, en ik, volledig met mijn scheppende arbeid bezig, mij
niet met analitiese vragen bezig kon houden; dat ik echter, door
gewoonte aangeleerd, niet meer merkte, wat ik deed, en ik, net zomin
als ik tegenwoordig iets van de luchtdruk op mijzelf merk, die enorm
is, eerder een vermoeden heb van de prestatie, die ik met het
projecteren van de wereld heb geleverd, en die is geweldig.
§. 12.
Maar wat bereik ik met deze uiteenzetting?! Als het voor de
gevoelsmens zoveel gevraagd is, om deze wereld als zijn eigen
hallucinatieproduct te beschouwen, wat bereik ik dan met deze hele
uiteenzetting?: de sleutel tot mijn hele toestand. De identiteit van
lichaam en geest, het samenvallen van de uitgebreidheid en de gedachte,
de gelijktijdigheid van waarneming en buitenwereld. Ik denk en
verwerkelijk het gedachte slechts a tempo, in hetzelfde tijdsmoment,
maar ook — figuurlijk gesproken — ad un luogo, op dezelfde
plek. En omdat mijn tijdschatting slechts het resultaat van mijn
innerlijk vermoeden is, bestaat er tussen mijn waarneming en de
projectie daarvan in de buitenwereld een afstand, waarop ik reken. Zo
neem ik met mijn valse vermoeden ookde tijd terug, en
doorzie die als een — dwangmatig — maar illusoir, aan mijn
waarneming vastzittend, merkteken. En ik bevind mij in de situatie van
die slaper, die, wanneer er in de vroegte aan zijn deur wordt geklopt,
gauw nog een droom droomde (een duel, en derg.), die volgens hem door
het kloppen wordt uitgelokt en na een aantal gebeurtenissen eveneens
met het kloppen, dat in de droom een schot of iets dergelijks is,
eindigt, waarbij hij ontwaakt en nu begrijpt dat de duur van de droom,
die zich ogenschijnlijk tussen twee eindpunten heeft afgespeeld, hoe
dan ook met dat ene moment van het kloppen samenvalt, en vergeleken met
zijn aardse tijdmeting, als het ware, nul blijkt; zodat hij empiries
wordt gedwongen in de droom te geloven, maar logies wordt gedwongen, de
daarbij horende tijdsspanne terug te halen. — Met het terughalen
van de buitenwereld in mijn denken, haal ik natuurlijk eveneens
de ruimte terug, een vaststelling, die, zoals die
onvermijdelijk met de projectie in iets buiten mij, was gegeven, nu bij
het samenvallen van mijn ruimtelijke hallucinatie met mijn denken in
het niets uiteenvalt. — En aangezien mijn lichaam, mijn hoofd,
mijn hersenen, mijn ganglioncellen en de hersenreflex, waar ik hier
aandacht aan schenk, delen van de buitenwereld en producten van een
illusie zijn, zoals al het andere buiten mijzelf, trek ik mij in mijn
denken terug; en het enige dat ik kan doen is tegen mijzelf zeggen:
voor mij is alles uitgewist; maar naar achteren grijpen en tegen
mijzelf zeggen: als er iets is, dan is het achter mij en dus is het een
mij hier vastgrijpend principe, een demon, die mij creëert en mij
dwingt, buiten mijn schuld, te denken, en mij in ruimte en tijd dwingt
te draaien, en naar deze, slechts indirect door mij geschapen, wereld
te kijken, waar ik misschien slechts medelijden en verachting voor
koester, — dus deze terugwaartse band steeds zekerder en vaster
te smeden.
§. 13.
Het is inderdaad deze richting, de transcendentale, waarin de
godsdienst van de volkeren zich heeft ontwikkeld. Elke godsdienst heeft
gemeenschappelijk, dat zij vóór zich in de wereld niets,
en achter zich, in het transcendentale, alles heeft te zoeken.
Aangezien de massa zich echter buiten de kleuren en vormen van deze
wereld niets kon voorstellen, individualiseerde en antropomorfiseerde
zij haar principe, schiep goden en trok hen goudgestikte pantoffels en
kostbare fluwelen mantels aan, en voorzag hen van uitvergrote,
menselijke eigenschappen. Maar waar filosofen bestonden, hebben die,
zij het ook in, voor de massa onbegrijpelijke en ontoegankelijke,
geheime leren, de goden hun kleren en lijven afgenomen, en hebben net
als de Brahmanen, de hele hemel van Indra vernietigd, en in plaats
daarvan het enige geplaatst, wat hen als denker restte: een
transcendentaal principe. Deze prestatie van de Indiese denkers kon in
het avondland niet worden overboden. [4]
§. 14.
Heb je echter je demon gevonden, dan ben je niet meer alleen
op de wereld. Je mag tweegesprekken houden en bent een ander, die je
denken leidt en aanzet, verantwoording schuldig. Ben jij het, die
denkt? Nee! Zou je dan, met inzet van al je krachten, je denken kunnen
verhinderen? Netzomin: Is het dan je wil, die de inhoud van je denken
bepaalt? Absoluut niet! Moet je dan niet het hele gedoe,
zoals het nu eenmaal is, gewoon aanvaarden? Natuurlijk moet je dat!
Moet jij je dan niet, op grond van een, zij het ook illusoir
“post hoc,” van die demon onderscheiden? Moet de illusie
meedoen? Dan moet je ook met hem overleggen! En het moet er zonderling
aan toe gaan, als je de stem van je “alter ego”, je
“betere ik”, niet zult verstaan. Noem hem
“geweten”, “ingeving”,
“inspiratie”, “impuls”, “innerlijk
bevel”, of hoe dan ook; vlucht in de eenzaamheid, of stort je in
de drukte van het mensengewoel, je zult hem aan je zijde vinden; heb je
anders niet je innerlijke zintuig afgestompt en in de grofstoffelijke
omgang met de bedrieglijkheden van deze wereld gedood? —
“Nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan de uiterste
rand van de zee, ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij
vastgrijpen.” (Psalm 139, 9-10). — Hem ben je
verantwoording schuldig, aan hem moet je rekenschap afleggen, als hij
tot je spreekt. Al mag hij zijn zoals hij is; en al mag hij vanuit het
standpunt van de hier geldende moraal “goed” of
“slecht” worden genoemd, vrees niet: Hij is onbereikbaar
voor de armzalige verschillen van aardse pedagogen, of de paragrafen
van een “staats-” of “maatschappelijke” moraal.
En hoe ook de “orde van zaken” in deze wereld op hem, als
laatste causa efficiens, is terug te voeren, je mag je niet,
terugwaarts redenerend, op het hier en nu storten; jij moet, als
levende en werkende, voorwaarts redeneren, en je op hem storten. Hij is
er voor jou. En met hem verenigd mag je deze idiote, domme wereld
uitdagen; je mag dit masker met waterblauwe ogen, die jou hier omgeven,
verachten, en luisteren naar die gebrilde automaten, die jou rond een
bepaald middageten vertellen: Je moet deze heiligen, en voor
gene sterven, je moet een degelijk lid van de
maatschappij zijn, een brave staatsburger, die zijn eed met het gaande
en komende roemruchte huis van zijn land breekt en sluit — die
mag je uitlachen en als een ver beneden jou staand “genus
hominem” beschouwen, — als je maar met je demon d'accord
bent. —
§. 15.
De eis om de buitenwereld als een in het denken bestaand, en
daarmee gelijktijdig, identiek proces te zien, is voor de gevoelsmens
hard, maar onverbiddelijk; het is de enige mogelijkheid om het
duizendjarige probleem van de manier van verbinding van ziel en lichaam
te slechten; een probleem dat Descartes nog eens in zijn
hele onverbiddelijkheid de huidige mens voorhield, en dat Spinoza
weliswaar formeel oploste, doordat hij het door een zuiver theoretiese
dooddoener ophief, maar niet duidelijk maakte. Want met de
hoofdstelling van zijn leer: dat de uitgebreidheid en het gedachte (res
extensa en res cogitans) slechts attributen van een en dezelfde
substantie (natura naturans), van de ene of de andere kant bekeken,
decreteert hij een buitenwereldlijke toeschouwer, die God of Spinoza
zelf is, een bovenaardse intelligentie, waar wij ondanks
alle moeite niet van kunnen begrijpen, dat die de uitgebreidheid en het
gedachte in één benadering verenigt [5]. In de
onderhavige poging wordt daarentegen de nadruk gelegd op een psichiese
handeling, op een innerlijke, directe ervaring, die duizenden mensen
hebben ervaren, zonder daarom ziek te zijn, op de hallucinatie, waarin
in feite het gedachte en de uitgebreidheid in één proces
zijn verenigd.
§. 16.
De grote vergissing — niet van de materialisten —
maar van de psichofysici was, dat zij telkens probeerden vanuit de
zichtbare wereld terug te gaan. Zij geloofden dat zij, door steeds
vanuit de materie terug te gaan, op de psiche zouden stuiten — en
het was om het even, of zij deze stap in de buitenwereld vanaf het
object naar de waarneming, of in de hersenen van een ganglioncel naar
het beeld maakten — hoewel zij, na het steeds mislukte resultaat,
moesten toegeven, dat die stap eigenlijk helemaal niet te maken was.
Want zij hadden toch iets van Descartes onthouden. Ze
bevonden zich in de netelige positie van mensen, die op de brug staan,
en naar de voor hen vooruitsnellende stroom kijken. Zij ervaren de
illusie, dat zij zich met de brug en de oevers naar achteren bewegen.
Maar zodra ze opkijken, zien ze dat alles op zijn oude plaats staat.
Wij kunnen door van de materie uit te gaan, nooit op de psiche stuiten.
Wij zouden meer reden hebben, om vanuit de psiche, door verder door te
dringen, op de materie te stuiten, zoals Berkeley en Kant
hebben geprobeerd. Want zoals het onderzoek van de energie van onze
zintuigen aantoont, ligt het hele voorkomen van de buitenwereld in hun
(van de zintuigen) functie besloten. Aangezien dus was geconstateerd,
dat de zoete smaak van de appel niet in de appel, maar in mijn tong
zit, en niet in mijn tong, maar in mijn smaakzenuwen, en niet in mijn
smaakzenuwen, maar in het door hen verzorgde schorsgedeelte van de
hersenen, en niet in dat schorsgedeelte, maar in mijn voorstelling,
moet men toch het zo verkregen zekere resultaat in een
axioma vastleggen, namelijk dat de smaak van de appel een, vanuit de
voorstelling op de appel overgedragen, iets is, in plaats van dat men
het zoete van de appel steeds weer vanuit de buitenwereld door mond en
zenuwen in de hersenen laat belanden, waar die onvermijdelijk blijft
steken, omdat niemand kan begrijpen, hoe uit een hersengedeelte een
voorstelling kan ontstaan; waarbij het om het even is, of ik in plaats
van het zoete van de appel, “prikkeling” of
“beweging” zeg. Zou echter het gebeuren, van het
doordringen van het ervaren van het zoete in de buitenwereld zijn
gewaarborgd — en zover was transcendentale filosofie van Kant
al — dan zou men, aangezien de sprong vanuit het
psichiese naar het lichamelijk net zomin zou kunnen plaatsvinden, het
lichamelijke zelf, en daarmee de buitenwereld, als een psichies
besloten kern, als een daarmee verbonden gegeven moeten beschouwen, en
lichamelijkheid en ruimtelijkheid van de buitenwereld als een illusie.
—
Dus de hersenanatoom, die naar uit het lijk gehaalde hersenen
staart, om daar resten van gedachten in te vinden, begaat vanuit zijn
denken dezelfde fout, als de fotograaf, die uit het bekijken van een
negatief, conclusies over de aard van het licht wil trekken.
Beiden hebben slechts de helft van het proces voor zich — de een,
verspreide zilverzouten, de ander een hersenmassa — en als een
substraat, waarin het gezochte proces helemaal niet plaatsvindt. Want
het denken vindt noch als hersenen plaats, noch lichtgolven als
zilverzouten. Geen van beiden zou, vanuit zijn eigen materie, een
conclusie over de aard van de inductor kunnen maken. De hersenanatoom
beging bovendien de vergissing, dat hij in een medium een proces
onderzocht, waarin dat proces helemaal niet plaatsvindt. Want in de
buitenwereld wordt niet gedacht. Hij zou net zo goed een
verbrandingsproces onder water kunnen onderzoeken, of kleuren in het
donker. Hij zou niets zien.
Een harde noot voor onze materialisten en materialistiese
filosofen was steeds de beantwoording van de vraag, hoe het komt dat de
voorwerpen van de buitenwereld, die door de lens van ons oog op de
achterkant van het oog omgekeerd lijken, door ons rechtop
worden waargenomen. Meestal werd het antwoord in de
dualistiese versie gegeven, die nog steeds vasthoudt aan het
onderscheid tussen geest en lichaam: namelijk dat, aangezien ons
lichaam zich immers zelf in de buitenwereld bevindt, het voor zichzelf
vanuit het gezichtspunt van het “omgekeerdzijn” voordoet,
waardoor alles zich dus omgekeerd, gelijkgericht en in een harmoniese
orde voordoet; net zoals, dat het optiese beeld van een voorwerp, met
de betreffende ervaring van het voorwerp, eerst tot een eenheid moet
“versmelten”, waarin de controle van “boven” en
beneden geen rol meer speelt. — Op het veel meer voor de hand
liggende bezwaar en het afwijzen van de vraag — want daar gaat
het om, en niet om het antwoord — dat het voorwerp, dat ik zie,
b.v. een boom, toch niet mijn hoofd binnendringt, laat staan mijn
voorstelling, en dat de voorstelling van de boom, iets van de boom zelf
in de buitenwereld, totaal verschillends, en in een heel ander medium
plaatsvindende gebeurtenis is — een nog steeds op het gebied van
de dualistiese opvatting geldend bezwaar — daar is,
naar mijn weten, nog niemand opgekomen. En Helmholtz merkt
terecht op, dat het gevecht over het rechtopzien onder de fisiologen,
alleen bewijst, dat zelfs wetenschappers niet in staat waren het
zuivere subjectieve moment van onze ervaringen te overzien, —
Alleen Lange (Gesch. des Materialismus 3. Aufl. 1876) dringt,
bij de bespreking van de tegenwerping van Überweg, die
eveneens nog steeds dualisties is gehouden — dat een projectie
van onze waarnemingen vanuit de buitenwereld naar de buitenwereld terug
niet plaats zou vinden — aan op een kennistheoreties onderzoek:
een consequentie van de visie van Überweg is:
“dat de ruimte, die wij waarnemen, alleen maar de ruimte van ons
bewustzijn is;” dus een loochening van de buitenwereld; zonder
echter die visie tot de zijne te maken. —
Voor onze opvatting is het stellen van de vraag naar de basis
van het rechtopstaan van de dingen, bijna onbegrijpelijk. Want omdat we
de buitenwereld als een in het denken zelf en daarmee plaatsvindend
proces hebben onderkend, kan het ons om het even zijn, of een ding uit
de buitenwereld, een ander ding uit de buitenwereld
“ondersteboven” of “rechterhand en linkerhand beiden
verwisseld” weerspiegelt. En de vraag lijkt ons eveneens
diepzinnig, zoals: waarom een object, dat in de camera obscura van het
fotografiese apparaat omgekeerd lijkt, buiten het apparaat rechtop
staat; of: waarom een in het water gehouden stok daar gebroken lijkt;
of: waarom de, in het spiegelbeeld, linkerhand van iemand, in de
buitenwereld zijn rechter is; en dergelijke. —
§. 17.
Loochening van de buitenwereld! — Dat
is inderdaad de vanzelfsprekende en onvermijdelijke consequentie van
onze zienswijze. In ieder geval, wanneer men daar de materialistiese
buitenwereld onder verstaat, een buiten en onafhankelijk van ons denken
gegeven ruimtelijke wereld, waarvan de voorwerpen ons wel moeten
beïnvloeden. Wij loochenen die wereld, zoals wij de
“figuren” van de hallucinerende loochenen. Onze wereld is
voor ons denken een hallucinatie, waar wij overigens des te meer
rekening mee moeten houden, aangezien ons gelijktijdig
meegehallucineerde lichaam met dit denken, onze huidige bezigheid,
onafscheidelijk is verbonden. Wij loochenen dus niet de gehallucineerde
wereld. Die is een onvermijdelijke illusie, waarvan het besef
alleen voor ons denken van betekenis is, maar die de verschijnselen van
deze wereld zelf, op zichzelf, zoals in hun ogenschijnlijke relatie tot
ons denken, voor het overige intact laat. — Wij bevinden ons, ten
aanzien van de buitenwereld, als op een vreemd, ver van de wereld
verwijderd, eiland, waar wij, net als Odysseus, slapend
naartoe zijn gebracht. De mensen daar, hun signalen, hun taal, hun
gebaren en munten zijn, hoewel wij duidelijk begrijpen dat het niet de
onze zijn, toch de enige mogelijkheid om ons bezig te houden, te
communiceren en ons in leven te houden; en wij moeten daar nolens
volens gebruik van maken. Wij zijn er alleen zeker van, dat die
eilandwereld — de buitenwereld — niet de onze is, en dat er
ergens een verbinding met ons vaderland — het denken —
bestaat, of heeft bestaan, want anders waren we hier niet. Het hangt
alleen af van de intensiteit van mijn herinnering aan het schip en het
vaderland — de ingeving — of ik deze eilandwereld voor mijn
werkelijke wereld houd, daarmee tevreden ben, of de eigenaardigheid
daarvan onderken.
§. 18.
Aanvaard ik deze schijnwereld als werkelijke wereld ten
aanzien van mijn lichaam en bezigheden, en niet slechts ten aanzien van
mijn lichaam, maar ook ten aanzien van mijn, met dit
geëxternaliseerde lichaam, tegelijkertijd gegeven denken, en ten
aanzien van mijn, in dit denken, gegeven teorie en wereldbeeld, dan is
het vanzelfsprekend en bij een radicale teorie onvermijdelijk, dat ik
mij voor een groot aantal onbegrijpelijkheden en raadsels zie gesteld
en door anderen wordt gesteld. Het moeilijkste van deze raadsels is:
hoe ik bij de mening kom, dat voorwerpen uit de buitenwereld mijn
psiche direct beïnvloeden. — Nu voer ik echter elke
discussie over deze zaak met mijn tegenstanders en vragenstellers, op
grond van signalen en tekenen uit deze zichtbare wereld; dus op een
illusionisties terrein; waar de bewijzen en weerleggingen van, wel mijn
begrip eisen en aan het wankelen brengen, maar nooit de zekerheid van
mijn denken kunnen raken of in gevaar kunnen brengen; net zomin als
een, op dat veronderstelde eiland, niet tot resultaat leidende poging
tot communicatie met de vreemdelingen, mij ten aanzien van de zekerheid
van mijn achtergelaten vaderland zou kunnen veranderen.
Het is helemaal om het even welk speciaal geval van
ogenschijnlijke beïnvloeding van de psiche door de buitenwereld,
ik uitkies, het probleem is bij allemaal hetzelfde; ik kies echter, als
een van de meest aanschouwelijke voorbeelden, de
intoxicatieverschijnselen bij alcohol of hasj. Hier zou men ten
opzichte van de toxiese werking op onze psiche twijfels kunnen
koesteren, onze psichiese verschijnselen voor een inwerking van het
door ons gepostuleerde transcendentale principe kunnen houden, omdat
hier “uiterlijke” oorzaak en “innerlijke”
werking zo dicht bij elkaar liggen: men giet aan de voorkant wijn in de
mond, en aan de achterkant barst het delier van de zinnen naar buiten.
Op de eerste plaats mag ik hier niet vergeten dat de zintuiglijke,
sensoriese activiteit van mijn hersenen, een zuiver in het empiriese
gebied van de psiche vallende activiteit is; en dat een stof, die tot
de sfeer van de zintuigen behoort, zoals alcohol, of hasj, ook slechts
die sfeer treft. Dat een toxicum mijn hersenen treft en ze verandert,
losser maakt, de reflexen daarvan versnelt, valt binnen de zichtbare
wereld van de voor mij begrijpelijke zaken. En zou de psiche iets zijn,
zoals de materialisten willen, dat in dezelfde pot wordt gekookt als de
zintuiglijke verschijnselen, dan zou het een hoogste eenvoudige
gebeurtenis zijn: men giet hasj in het brein, zoals kaneel in de
rijstebrij, en het toxiese delirium komt naar boven als de kaneelreuk
uit de pot. Maar voor mijn denken is de uitspraak, dat hasj psiche zou
creëren — en daar komt de materialistiese mening toch op uit
— een onmogelijke zaak; dat uit een hasjmolecuul een spook, een
psichiese verrichting zou kunnen ontstaan, is voor mijn denken een net
zo afstotelijke gedachte, als dat uit een hersenreflex bewustzijn zou
kunnen ontstaan. Ik kan het hasjmolecuul net zomin over deze afgrond
heenbrengen, als de beweging van de hersencel. Dat, als de hersenen op
een of andere manier met het optreden van de psiche is verbonden,
en dat, als zich in die hersenen hasj bevindt, ook de psiche op een of
andere manier met de hasj kan zijn verbonden, kan ik begrijpen. Maar
dat hersenen of hasj in psiche verandert, daar kan ik met
mijn hoofd niet bij. Neem ik dan als laatste uitvlucht de mogelijkheid,
dat hersenen en psiche een gelijktijdig, op een vreemde oorzaak
terugvoerend, maar identiek proces is, dan wordt mijn onderzoek over de
mogelijkheid van het ontstaan van een hasj-psiche uit hasj, tot een
zuiver mechanies onderzoek ingeperkt: hoe hasjmoleculen in het
zichtbare leven naast hersenmoleculen zouden kunnen komen liggen, en
hoe die elkaar wederzijds raken en veranderen, een vraag, die mijn
denken verder niets aangaat. —
Dus evenmin als mijn idealistiese opvatting over de zuiver
illusoire waarde van de zichtbare wereld door het experiment ook
veranderd zou kunnen worden, als iemand onder mijn ogen een gele en
blauwe kleur tot groen vermengt, een onderzoek van het atomistiese
soort, die met het toevallig naast elkaar liggen van geel en blauw in
de zichtbare wereld, de vezellaag van mijn ogen etc., maar niet mijn
psiche heeft te maken, kan vanuit mijn standpunt, het ogenschijnlijke
ontstaan van een hasj-psiche uit hasj, zich tot een transcendentaal
soort probleem vormen.
Veel aannemelijker ligt de zaak voor ons, bij de vraag naar
beïnvloeding van de psiche door muziek. Hier, waar — naar de
huidige opvatting — niets stoffelijks in onze hersenen
binnendringt, zal niemand op het idee komen dat de muziek de psiche
creëert; maar men zal haar slechts een sturende, ordenende invloed
op een reeds aanwezige psiche toestaan. Stel ik mij dus mijn
geest, mijn gemoedstoestand, voor als een steeds voorwaarts dringende
stroom van opwinding, waarmee lichamelijkheid, buitenwereld,
tegelijkertijd als verschijnsel wordt verschaft, dan is de vraag naar
de beïnvloeding van de psiche door muziek, louter de vraag naar de
coëxistentie van geluidsgolven en hersenmoleculen, waarvan de
beantwoording in de buitenwereld thuis hoort.
Het probleem van al deze onderzoeken ligt in de
omstandigheden, dat het voor mij onmogelijk is om over mijn eigen
psiche te reflecteren, zonder zintuiglijk materiaal te gebruiken. Zoals
de hallucinatie vanuit een onbekende, demoniese diepte, naar de psiche
opstijgt, daar de waarneming doet ontstaan en vervolgens —
figuurlijk gesproken — door oor, oog etc. naar buiten komt, zich
in de buitenwereld projecteert, en dit ontstaan en deze ontwikkeling
altijd een gelijksoortige richting heeft, figuurlijk
gesproken, van achter naar voor — is het ook met elk onderzoek,
dat ik, uitgaande van mijn eigen psiche, met die psiche zelf instel.
Altijd stort zij zich in het zintuiglijke naar voren — nooit
terug — en mijn antwoord valt dus altijd zintuiglijk, figuurlijk
uit; het is altijd een projectie naar het buiten. Zou ik dus de vraag,
hoe het komt, dat het hasjmolecuul mijn psiche beïnvloedt,
werkelijk beantwoorden, zoals die is gesteld, dan zou dat een
terugwaarts onderzoek zijn, dat ik niet kan instellen, dat helemaal
niet in mijn macht ligt; want al meteen zou mijn psichiese impuls zich
in het zintuiglijke storten, in het stoffelijke, in de taal, in
projecties in de buitenwereld; en daar, waar ik probeerde te ontkomen,
kom ik steeds vaster te zitten.
§. 19.
Daarom vertoont onze onderhavige teorie zich ook in een
zintuiglijk gewaad. En zo was het ook bij Kant, die zich,
met zijn voorstellings- en denkvormen, zijn “zuivere”
verstandelijke begrippen en a-prioriese krachten, een transcendente
areopaag voorstelde, die het aanrukkende zintuiglijke materiaal van
ongeordende “emoties” ordende en in zijn vormen dwong. Ook
zo bij Descartes, een onvergelijkelijke denker, zonder wie
wij nu niet zover zouden zijn, als we zijn, die voor de
“denkende” en “uitgebreide” substanties twee
potten had, waartussen hij zich, terecht, elke communicatie ontzegde.
En ook bij Spinoza, die meetkundig materiaal hanteerde en
zijn vlakken legde en schoof. — Wat wij willen, is niet het weten
— want weten wijzelf soms iets? — maar alleen maar geloven
in het schema, beeld, figuur, en vertrouwen op de eerlijkheid van onze
bedoeling.
§. 20.
De huidige natuurwetenschap gelooft dat zij, zonder het
postulaat dat de dingen van de buitenwereld door prikkels op ons
inwerken en wij daar op die manier kennis over verkrijgen, haar missie,
om ons in deze wereld van de verschijnselen te oriënteren, niet
zou kunnen uitvoeren; hoewel men elk van haar vertegenwoordigers,
binnen enkele minuten, tot erkenning van de uitspraak kan dwingen, dat
de gehele buitenwereld, zoals wij die zien, het product van onze eigen
waarneming is, en dat het zogenaamde “ding op zich”, dat na
aftrek van de eigenschappen van onze zintuigen over moet blijven, dan
voor een verdere speculatie volledig overbodig blijft. Desondanks
gelooft hij in de buitenwereld en houdt zijn psiche voor het laatste
stadium daarvan. — “Bij niemand in Israël heb ik een
zó groot geloof gevonden! (Matth. 8:10)”
— Erger nog: de uitspraak, dat datgene, wat ik buiten mij aan
grootte van ruimte “zie”, uitsluitend als een kernmerkende
eigenschap in het centrum van mijn waarneming ligt, en als gevolg
daarvan de hele buitenwereld, met alle dingen, naar mijn innerlijk
verplaatst, en alles voor mij is uitgewist — is voor elke
wetenschapper een onverbiddelijk postulaat van de leer van de
zintuigenergie; desondanks is er geen filosofies teorema uitgewerkt,
dat de leer van de verschijnselen op deze psichiese basis grondvest,
maar hebben de natuurwetenschappen, als vooronderstelling, de
werkelijkheid van de buitenwereld. — Verder: dat de dingen
van de buitenwereld in mijn binnenste anders lijken, dan ze
“buiten” zijn — aangezien immers de boom, die ik zie,
niet in mijn hoofd past — zover gaan onze materialisten mee; hoe
echter de boom, die ik als waarneming in mijn innerlijk heb, weer naar
buiten in de buitenwereld komt (“geprojecteerd” wordt), en
buiten niet als waarneming, maar als boom “bestaat”, deze
potsierlijke toestand, — als men een dergelijke conclusie wil
trekken, moet men de juiste toestand van zijn geest te pakken krijgen
— raakt hen verder niet. Ze geloven, dat de boom
“buiten” en in hun innerlijk bestaat. —
“Bij niemand in Israël heb ik een zó groot geloof
gevonden!” Hierna zal men zich niet meer over
verbazen, dat als wij ook wat geloof verwachten, alleen maar consequent
zijn.
§ 21.
Dat ik de buitenwereld, ofschoon ik die kennelijk als
waarneming in mijzelf draag, nogmaals als mij niet eigen, maar als een
buiten mijzelf gegeven, van mijzelf onderscheid, is inderdaad een van
de meest zeldzame gebeurtenissen, die de denker tegenkomt. Ik
onderscheid de buitenwereld niet alleen als iets, dat niet bij mij
hoort, maar ook de kleren die ik draag, mijn hoofd, mijn ogen en oren,
mijn pijn, mijn lijden, mijn darmen, mijn handelingen, ja zelfs mijn
vroegere gedachten, onderscheid ik allemaal van mijzelf. Aan de andere
kant zie ik hoe gedachten, zelfs opkomende, nauwelijks ontstane
stemmingen, waaruit zich ongetwijfeld heldere impulsen zullen
uitkristalliseren, op mij afkomen; die ik ook weer van
mijzelf onderscheid. En slechts een heel klein gedeelte van die, voor
mij en achter mij liggende dingen en ervaringen,
identificeer ik gedurende een kort moment met mijzelf: ik zeg dan: Ik!
en bedoel dan de desbetreffende handeling in de buitenwereld of net
meegemaakte ervaring. Ik geloof graag dat deze manier van lokaliseren,
volgens welke de buitenwereld dus voor mij ligt, zoals de
innerlijk mij bereikende denkbeelden achter mij liggen, een
dwangeigenschap van mijn psiche is; net zo als mijn ervaring, dat de in
de buitenwereld verrichte handeling tijdelijk voorbij, en de
steeds associatief of autochtoon opkomende gedachte tijdelijk
komend is, slechts een toegerekende en opgelegde ervaringswijze
van mijn innerlijk is; het mag zijn, zoals het wil; en al mag mijn
psiche in werkelijkheid gevormd zijn en functioneren, zoals hij dat
wil: toch zou ik ten aanzien van deze ruimtelijke en tijdelijke
plaatsing van mijn voorstellingen en ervaringen, een reeks moeten
opstellen, ruimtelijke gedacht, de lijn a b c, in de tijd gedacht, de
getalsafstand α β γ, maar dan moet ik, aangezien voor
mij als verklaring zintuiglijke verschijningsvormen nu eenmaal
onmisbaar zijn, hier op zijn minst consequent zijn, en de reeks inachtnemen.
Wat voor vorm zal nu, voor de materialisten, een dergelijke
aanvankelijk ruimtelijke, of ruimtelijk gedachte, reeks aannemen, bij
het waarnemen van de dingen?: Een in de buitenwereld werkelijk en
waarachtig bestaande boom: stadium a; — Waarneming van die boom
in het innerlijk: stadium b; — verplaatsing van die boom, als in
de buitenwereld bestaand: terug naar stadium a. — In de tijd
zou een dergelijke reeks bij hem, bij een innerlijke
gebeurtenis, gemakkelijker een vorm aannemen: een inderdaad innerlijk
opstijgende, van het ik afzonderlijke, impuls: tijdstadium α:
— Identificatie van het ik met deze impuls,
bereidheid tot handelen: stadium β: Uitvoering van de
handeling in de buitenwereld: stadium γ. —
Wij zien meteen, hoe inconsequent de materialist zich ten aanzien van
zijn teoretiese opvatting van de buitenwereld gedraagt. Zijn
ruimtelijke opvatting stemt overeen met een heen en weer (a b a); zijn
tijdsopvatting met een rechte lijn (α β γ). En onze
teorie over het transcendentale ontstaan van het denken en de
buitenwereld, wil dat alleen maar, zowel de ruimtelijke als de
tijdelijke reeks, als gelijkgericht beschouwen en vormen. Zij
postuleert het ontstaan van het innerlijke leven als causaalloos,
d.w.z. transcendentaal, als iets onverbiddelijk gegevens — zoals
ook de onbevangen ervaringsmens dat innerlijke leven, ten opzichte van
de buitenwereld, ruimtelijk achter zich schuift, het tijdelijk tot
beginstadium uitroept — en laat het denken en handelen, zowel
ruimtelijk als in de tijd, zich naar een richting
voltrekken, om vervolgens, zoals gebeurt, de ik-psiche en buitenwereld
in één hallucinatoir waarneming-buitenwereld-proces,
samen te trekken. — Wat voor problemen, in de
ervaringswereld, de weg ook zullen versperren, ze zijn van secundaire
aard; dat wordt pas duidelijk, als ik met mijzelf
in het reine ben. Ik kan echter niet, zoals de materialist,
tegelijkertijd wetenschapper zijn én de zichtbare wereld, die
mijn weten lijnrecht tegenspreekt, blindelings geloven. Ik kan niet
gepeupel en Brahmaan zijn.
§. 22.
Met de organisatie van mijn denken ben ik dus in het reine.
En ook wat betreft de vraag naar het ontstaan van het illusoire product
buitenwereld, het rijk van lichamen, het gebied van het uitgebreide.
Voor mijn denken rest geen enkel ander keuze, dan dat rijk van het
uitgebreide naar mijzelf, naar mijn denken te verplaatsen,
en de illusoire handeling van het buiten-mijzelf-zijn op rekening van
het eigenaardige vermogen van mijn zintuigen te plaatsen: zodra ze in
beweging komen, zodra ze in gang worden gezet om, door iets stoffelijks
te scheppen, iets uitgebreids, mij — of zichzelf — voor de
gek te houden, mij — of zichzelf — het masker van de
projectie van de buitenwereld, als resultaat van deze zintuiglijke
arbeid, op te zetten. Er blijft mij niets anders over; want anders ben
ik, met mijn denken, verloren. —
Ik hoef mij dus helemaal niet met vragen bezig
te houden, zoals: hoe het komt, dat ik in mijn ervaringsleven de indruk
heb, dat mijn zintuigen op iets uiterlijk gegevens reageren. Want dat
gegeven, de buitenwereld, loochen ik immers, spreek ik met mijzelf, de
onverbeterlijke hallucinerende, af. En de “indruk”, dat
gegeven voor mijn zintuigen, is voor mij slechts een husteron-proteron,
een foutieve omkering, waarbij het laatst gegevene — de
buitenwereld — abusievelijk het eerst wordt genoemd. —
Desondanks kan ik in de ervaringswereld afdalen en mij met een
discussie over dat illusoire gebeuren inlaten — met het, voor
mijn denken, gegeven voorbehoud — en daarover zeggen, wat ik kan
zeggen. Doorgaans wordt de vraag als volgt gesteld: wat blijft er over
van de dingen in de buitenwereld, als ik daar alles van aftrek, wat op
rekening van mijn zintuigen komt? Dan is het duidelijk — dat
geven ook de materialisten toe — dat van een appel, b.v. de
smaak, de geur, het concrete, het tastbare, maar ook de vorm, de
ruimte, die hij inneemt, kortom alles, wat ik van de appel
ervaringsgewijs kan zeggen, op rekening van mijn zintuigen komt,
daardoor wordt aangeleverd, tot zelfs het geluid “appel”
aan toe, dus helemaal van mijzelf is, en waar oren en nervus acusticus
aan meehelpen om ze te scheppen. Wat blijft er dus over van de appel,
dat ding van de buitenwereld? — Meestal antwoordt men: het
“ding op zich”. De appel op zich. — Maar wat is dat
“ding op zich”? — Niemand weet dat. Het is slechts
een abstractie, een gedachte; zoveel is inderdaad zeker; want wat ben
ik feitelijker, dan mijn denken? en als gedachte viel het reddeloos
mijn innerlijk binnen; en de appel en de “appel op zich”,
en de hele buitenwereld, slokte ik op die manier restloos naar binnen.
Filosofies zou ik dus het “ding op zich” telkens moeten
vernietigen.
Maar alles wordt als verschijnsel gegeven, ik, de
appel, zijn smaak, zijn vorm, en de ruimte die hij inneemt. Het zou
inderdaad gewaagd zijn om deze dingen, zoals Fichte en Berkeley
hebben gedaan, te loochenen; d.w.z. zodra ik me ook maar met
een discussie over het illusoire terrein, de illusoire gebeurtenissen,
inlaat. Maar toch wil ik dat laatste doen. Ik doe het, om met mijn
vrienden te kunnen discussiëren; om mij, zelf een verschijnsel, in
deze wereld van de verschijnselen te kunnen bewegen. Dat is een
compromis, dat ik met mijn denken sluit, en dat nodig is om mijn hoofd
boven water te houden. Ik vraag mijn buurman hoe laat het is, met het
voorbehoud, dat we nu eenmaal aannemen dat de klok, de buurman en ik,
als verschijnsel, echt in de buitenwereld bestaan. — Hier is het
inderdaad gevaarlijk, als men zich op het standpunt van het loochenen
wil stellen. Hier is het beter om met de wolven te heulen. Want hier
loop ik b.v. tegen de fatale vraag aan: hoe komt het, dat b.v. een
fluitspeler, wiens spel, volgens het standpunt van mijn denken, samen
met de speler het resultaat van de projectie van mijn zintuigen is, als
ik mij verwijder en hem niet meer hoor (hem niet meer met mijn
zintuigen creëer) er nog steeds is en door anderen wordt
gehoord. — Maar wat heb ik met die anderen te maken? Op het
moment, dat ik er was, was hij het resultaat van mijn zintuigen
en hun illusoire bekwaamheid. Als hij op dit moment, nu ik weg ben,
door anderen met behulp van hun zintuigen wordt
gecreëerd, wat heb ik daar dan mee te maken? — Zo moet ik
spreken,als ik consequent ben, en zo, alleen zo, spreek ik vanuit het
standpunt van mijn denken.
Maar wat let mij, vanuit het standpunt van het compromis, om
met mijn medemensen te praten en te zeggen: de fluitspeler met zijn
verschijning, zijn silhouet, zijn fluit, de zilveren kleppen op zijn
instrument, de lichtreflex op die kleppen, zijn tonen en de smachtende
werking van zijn spel, is natuurlijk het resultaat van mijn zintuigen,
van mijn gemoed — zover gaan ook de materialisten mee. —
Maar de fluitspeler kan nu immers dezelfde gedachtegang hebben en
zeggen: deze toehoorders met hun opschik, hun vragende houding, hun
applaus, zijn slechts het resultaat van mijn zintuigen: wat
blijft er dan over van het hele publiek, als ik mijn zintuigen afsluit
of als ze niet functioneren? — Hiermee stuit de fluitspeler, met
een dergelijke kritiek, ook op mij, de filosoof. En wat zal het
resultaat van een nu tussen ons beginnend gesprek zijn, waarbij
beiden de ander als het resultaat van zijn, de debatterende, zintuigen
verklaren? Beiden zullen het compromis moeten sluiten, dat beiden
voor de ander slechts als “verschijnsel”, als resultaat van
de wederzijdse activiteit van de zintuigen, erkenning kan vinden;
slechts als product van hun wederzijdse illusoire denken; dat ze dus
beiden, ieder voor de ander, een illusie zijn. Beiden kunnen net zo
goed tot de conclusie komen, dat het scheppende principe van de
illusoire bezigheid van de ander — net zo als bij zichzelf
— iets metafisies, iets transcendentaals van de demon
is. En daarmee is het “ding op zich”
verklaard en geconstrueerd. Weliswaar alleen op het terrein van
het illusionisme, de ervaring. Maar alleen hier kom ik de vraag tegen
naar de verklaring van het “ding op zich”. Want van hieruit
is de hele buitenwereld een illusie. Maar in het gebied van
de illusie mag ik tenminste gebruik maken van mijn, vanuit het
standpunt van mijn denken verworven, kennis en noem ik het “op
zich”, wat tegenover mij staat, wat na aftrek van de activiteit
van mijn zintuigen, daarvan overblijft, — de
demon.
§. 23.
Het resultaat dat ik, een meelever, aan de
overkant heb verkregen — die ik op zijn ervaring en denken, zij
het ook slechts binnen het bereik van het illusoire terrein, kan testen
— kan ik natuurlijk voor de hele zich tegenover mij
bevindende, en tegemoet tredende natuur, gebruiken. Wat mij
in de natuur tegemoet treedt, na aftrek van de werking van mijn stem, is
de demon. Een langpootmug dartelt om mij heen, profiteert van
mijn dierlijke geur, of een pad sukkelt tegen mij aan, een tijger
blinkt mij toe, een lama op een nooit betreden eiland bekijkt mij, de
nooit eerder geziene, argeloos en onbevreesd — wat zij in mij
zien, is het resultaat van hun zintuigen, een vergissing, een spook,
waar zij aan zijn onderworpen en waar ze niet achter kunnen komen; ze
weten niet dat wat ik ben, zij in hun koppen, of beter, in hun denken,
hebben. Maar er staat, na aftrek van de activiteit van hun zintuigen,
iets aan mij achterblijvends, niet-spookachtigs, tegenover hen, zij het
niet waarneembaar — de in mij geopenbaarde demon. En zo is het
ook met hen. Hun spookgestalte, die ik met mijn zintuigen schep, het
bos met de bomen, de beek, de dreunende rotsblokken, en het uitspansel
met zijn gekrioel, wat ik mij allemaal voorspiegel en aanschouwelijk
maak, — dat zit allemaal in mijzelf, en is mijn persoonlijke
speeltje, mijn spook, is mijn onzin, zoals ieder patiënt in het
krankzinnigengesticht zijn eigen onzin heeft, met dat verschil, dat ik
de mijne met honderdduizenden deel en daar een wereld- en staatsorde op
grondvest; — maar er zit toch iets in, voor mijzelf weliswaar
niet onmiddellijk herkenbaar, maar op grond van mijn informatie, op
illusionisties terrein, zonder twijfel aanwezig; en dat is datgene, wat
na aftrek van mijn zintuigen daarboven, overblijft, de geest, het
scheppende in de natuur, de demon. Ik heb dus het vermoeden
dat ik niet alleen ben. Mogelijk is de demon iets enkelvoudigs of iets
meervoudigs. Hij is er. Hij treedt mij tegemoet, weliswaar slechts als
masker. Wij zijn als blindgeborenen, bij wie de erfelijk overgedragen
gezichtsvoorstellingen, hen doet vermoeden, dat er iets meer is, dan
wat ze kunnen grijpen en horen. Maar zolang het oog niet operatief is
geopend, blijft voor hen de vermoede wereld, dat wat zich nog achter
hun tast- en auditieve waarnemingen bevindt, namelijk de ruimtelijke
projectie, gesloten. — In de zichtbare wereld komt dus de demon
van twee kanten samen, gemaskerd, als op een gemaskerd bal. Bij twee,
tegenover elkaar staande mensen, die zich met elkaar meten, speelt dus
de demon met zijn “alter ego”, beiden gemaskerd. En ik, de
zintuiglijke ervaringsmens, ben alleen maar goed voor het gemaskerde
spel. Wij zijn slechts marionetten, door vreemde en ons onbekende
touwtjes, bewogen. Ons geluk: de illusie, dat wij onszelf bewegen.
Tenminste de gewone man. De denker weet precies hoe hij eraan toe is.
Daarom is hij ongelukkig, verbitterd en gelaten. Waarom wilde hij ook
de sluier van de Maya oplichten?! Het meest geweldige geluk en de meest
smadelijke vergissing, die wij tegenkomen: de erotiese verhouding
tussen man en vrouw, waarbij wijzelf denken te ervaren en te handelen,
en alleen maar het werk van een hogere verrichten, die aan wellustige
vermenigvuldigings-, voortplantings- en illusieverwekkende
apparaten vastzit.
Alleen de dood maakt een einde aan het spook. Een einde voor
mij. Want alles pleit ervoor dat ik, mijn denken, niets weet, dat mijn
lichaam — een illusoir product — daar stinkend neerligt,
een schouwspel van de anderen. De demon trekt zich terug.
Hij beëindigt de scheppende activiteit. En de huls, het masker,
vergaat zienderogen, tot de illusoire vreugde — van de anderen,
de overlevenden. Dat er geen overblijfsel, geen denkrest, zover de
ervaring van de mens reikt, van mij overblijft, moet ons, die zo
vlijtig naar “behoud van kracht” speuren, er toch
opmerkzaam op maken, dat hier iets naar de verdommenis gaat, plat
uitgedrukt, — waarheen? Iets, het denken, waarheen? — En
het masker vergaat onder onze ogen. Het vermengt zich met de massa van
de overige illusoire producten. Het lost restloos op. Naar onze
illusoire mening. We rekenen het in stikstof en koolzuur om. En de
berekening klopt. Binnen de zichtbare wereld bestaat geen tekort. Maar
waar gaat het denken, de voorvechter van het principe van het behoud
van kracht, naar toe?
De materialist blijft hier het antwoord schuldig, De
spiritualist, die van zijn denken, als de laatste, voor hem grijpbare,
toegankelijke instantie, niet meer kan zeggen, dan de anatoom, die
stervend de pols controleerde: hij klopte niet meer.
III. Het Individualisme.
§. 24.
Beweeg ik mij nu in deze wereld, dan kan het slechts op grond
van een compromis geschieden. Ik — die heb
onderkend, dat deze wereld slechts een hallucinatie is — zeg
tegen mijzelf: omdat jij het niet bent, die jezelf tot deze
spookachtige verschijning dwingt, omdat de laatste oorzaak achter
jezelf ligt, en jij slechts middel tot het doel bent, mag jij het spook
meemaken, gewoon omdat er niets anders voor je overblijft — maar
met één voorbehoud: dat het een spook is.
§. 25.
Wat is nu de zin van je leven?: met het spook van deze wereld
afrekenen. Dat denkend verteren. Weten dat je hallucineert. En daarmee
tot jezelf terugkeren. Je hoeft het woud niet in te vluchten. Je mag de
wereld aanpakken. Gewoon omdat je niet anders kunt. Gewoon omdat jouw
demon je dwingt schijnfiguren op te roepen. Je mag het doen, zoals die
geestelijke, die ten tijde van het christelijke rookverbod, door zijn
meerdere rokend werd aangetroffen, op de vraag, hoe hij dat
“duivelskruid” tot zich kon nemen, antwoordde: ik draag het
mijne ertoe bij om het te verdelgen. Jij mag de wereld slopen. Het is
niet onvermijdelijk, maar — rebus sic stantibus —
noodzakelijk dat je die, nadat je met jouw zintuigen deze wereld hebt
doen ontstaan, opnieuw door je denken vernietigt; dus je kwelgeesten
achter jou ruimte geeft en je vóór jezelf bezighoudt.
§. 26.
Je accepteert dus de illusie. Je beschouwt de hallucinatie
als een echt gegeven. En voor je zintuigen is die ook echt. En jij
gebruikt dan de kenmerken van deze wereld, de signalen en lichten van
jouw geest, de zegels en simbolen van je taal, en met het gebruik
daarvan zit je al midden in de illusie, met dat voorbehoud, dat al
hierboven is aangeduid, d.w.z.: je kunt ze elk ogenblik terugnemen en
het spook opheffen. Onder dat voorbehoud valt dan echter ook onze
illusionistiese hersenactiviteit, zoals onze spraak, tand- lippen- en
strottenhoofdactiviteit. Al deze organen worden weliswaar hallucinatoir
a tempo met mijn denken geboren, zijn daar onafscheidelijk van en
vormen samen een proces; maar binnen het illusionisme, en
zodra ik dat toelaat, staat het mij niet vrij, de schijn te verstoren
of willekeurig te veranderen; net zomin als de hallucinerende zijn
figuren in de buitenwereld kan verplaatsen; laat hij de hallucinatie
toe, schept hij die, dan moet hij die aanvaarden, zoals hij hem vindt.
En zo kan ik de ogenschijnlijke causaalreeks, die binnen het
illusionisme heerst, voor mij, de bedrogene, niet opheffen, zonder het
bedrog op te heffen. Maar ik wil het bedrog in zijn waarde laten.
§. 27.
Maar dan is het illusionisme mijn hersenactiviteit, het
afbrokkelen van mijn hersenen, het verteren van mijn hersenen. Zodra
wij de hendel overhalen, en de hersenen beginnen te werken, ontstaat de
illusie. En de meest wezenlijke, huiveringwekkende en hevige illusie
ontstaat, als de hersenen — voor mijn illusie — zichzelf
verteren, wegsmelten: bij de hersenverweking (hersenparalyse), waarbij
het orgaan binnen een aantal maanden, juist in die delen, die —
volgens onze empiriese opvatting — de zetel van het (illusoire)
denken is, in de hersenschors, honderden grammen substantie verliest en
daarbij de meest enorme grootheidswaan, een tijdens het opheffen van
alle ruimte- en tijdsdimensie, hasj-achtig, illusionisties, vuurwerk
produceert (dat tijdens de vernietiging schittert). — Tussen dit
ontploffen van hersenmateriaal — namelijk massa’s producten
van de illusie — en ons solide denken bestaat slechts een
gradueel verschil. Wij moeten illusies scheppen, zoals de schaaf
krullen moet produceren, zodra hij het ruwe houtmateriaal serieus
aanpakt. En de mindere onder ons, is degene, die geen of slechte
krullen schaaft.
§. 28.
Knaagt er een gedachte aan je, denk hem weg (Stirner);
vernietig hem, door hem intensief onder handen te nemen, en hij is weg;
je bent vrij; de illusie is vernietigd. Rukt er een andere op? —
natuurlijk! maar de eerste is weg. En doe het met de tweede net zo. Dat
verwachtte je niet, dat je in deze wereld een doel bereikt! Je moet
jagen. Als een windhond drijft de organisatie van je hersenen —
en het onnoembare, dat daarachter zit — je van illusie naar
illusie. Die vernietigen is je opdracht. Dat is het rotsblok van
Sisyfus, dat jij wentelt. Kun je het niet en verzink je in
quiëtisme, dan ben je in het meest gunstige geval een herkauwer
— zoals sinds eeuwen de katolieke teologie — die zich
steeds weer over hetzelfde illusoire vreten buigt. Wees echter een
strijder, wees een vernietiger, en daarmee ook een bouwmeester, dan
snel je van gebouw naar gebouw, van constructie naar constructie; want
wat je opricht, jij gelukkige, mag je weer vernietigen. En leef je in
een tijd, waarin de aangevreten monumentale bouwwerken en Chinese muren
in groten getale aanwezig zijn, acht je dan dubbel gelukkig als je die
omverwerpt en plaats maakt voor iets nieuws. Want je wezen, o mens, is
beweging, geen rust. Diep in je leeft onblusbaar de vernietigingsdrift
van het dier.
§. 29.
Als wij de gedachte niet vernietigen, vernietigt de gedachte
ons. Zetten wij de gedachte niet om in een daad en ontdoen wij ons niet
daarvan, dan doet hij het en richt ons te gronde: iemand houdt van een
meisje en zij wijst hem af; of de omstandigheden wijzen hem af. Vanaf
dat moment heeft hij niet meer met het meisje, maar alleen maar met de gedachte
aan het meisje te maken. De zaak is niet meer van zijn wil
afhankelijk, maar hangt in het verdere verloop van de organisatie van
hersenen af. En het lijkt begrijpelijk, dat een dergelijke man zich, om
zich van de, zijn boven het hoofd uitgegroeide, gedachte te
bevrijden, door het hoofd schiet. Hij kon de illusie niet
meer vernietigen. Dus vernietigt de illusie hem. En hij was nog wel de
laatste handlanger van zijn eigen spook. Zou hij het meisje hebben
gekregen, dan was hij van de gedachte verlost, en was de illusie kort
daarop verdwenen. Dan had hij het meisje, en “was de
illusie om zeep geholpen”, zoals men zegt.
§. 30.
De zelfmoordenaar weet niet wat er na het schot zal komen of,
als het lukt, na het intreden van de dood. Hij wil alleen maar de
huidige gedachte, waar hij op een andere manier niet van kan loskomen,
vernietigen; zijn ik daarvan bevrijden. En meestal lukt dat zelfs al
door het schot, dat niet doodt. Want dat is al een naar buiten
slingeren van, de in zichzelf niet anders te breken, weerstand. Hij
handelt dus volstrekt rationeel. Dat hij, als het schot lukt, de
verdere functie van zijn ik, de mogelijkheid om hoe dan ook nog
illusies te hebben, daarmee vernietigt, is iets dat eigenlijk buiten
zijn berekening ligt, is bijzaak, een afvalproduct van zijn geestelijke
arbeid, waar hij niets mee heeft te maken. Men mag dus de
zelfmoordenaar noch zo tragies, noch zo transcendentaal, noch zo moreel
gecompliceerd zien, als wij gewoonlijk doen. In ieder geval niet
tragieser dan hij zichzelf ziet. Hij beschouwt zichzelf echter —
hoe zal ik het zeggen? — zuiver fisiologies. Onze overwegingen
over hem zijn opnieuw volgepropt met illusies. Als
fisologiese, onvermijdelijke daad, is de zelfmoord net zo
gerechtvaardigd als niezen, als spoken. Het moet nou eenmaal gebeuren.
Het is een fisiologiese daad.
§. 31.
Een van de treffendste voorbeelden van de vernietiging van de
illusie, door ontlasting naar buiten, vormt de sexuele cohabitatie.
Vóór de “actus” de illusie van het in
vervoering raken door een voorwerp, die na de “actus”
tenminste in dat opzicht, kil en saai lijkt. — Vóór
de “actus” de illusie; het begeerde voorwerp vormt het
voorwerp van de vervoering, terwijl spoedig blijkt, dat het het eigen
lichaam, het eigen ik, was. De eigen illusie van de
vervoering is verdwenen. “Omne animal post coitum triste.”
— Terwijl de libidineuze daad, het ervaren van het machteloze
zichzelf-opheffen in het begeerde voorwerp, wat op het
moment, waarop de hersenen het bedrog hebben geconsumeerd, en de
ontlasting is gevolgd, een waanbeeld blijkt te zijn, want er blijven
als resultaat, twee op dezelfde wijze begerende, voor zichzelf egoïstiese,
stompzinnige lijven, over.
Met de gordel, met de sluier
Scheurt de schone schijn in twee”
De wereld, die haar geschiedenis steeds van illusie naar
illusie schrijft — “als het lampje maar brandt”
— in plaats van zoals de denker van desillusie naar desillusie,
verzamelt, als ze een vol hoofd heeft, alleen maar de haar gunstig
schijnende momenten, — maar beslissend is slechts het moment van
de afstoting, de ontlasting, de explosie; want alleen dat reinigt het
hoofd en maakt plaats voor het volgende. De rijkste geschiedenis heeft
degene, die de meeste illusies uit zich wegslingert.
§. 32.
Ons sisteem is geen bestaand, maar een bewegend sisteem; geen
credo, maar een insinuatie. Geen leerstelling, maar een functie; geen
wereldbeeld, maar een wereldproces; niet iets, wat voor iedereen
geschikt is, maar een aanmoediging voor iedereen om zichzelf te
onderzoeken; geen verzoek tot nabootsen, maar tot naspeuren; geen
voorstel tot generalisering, maar tot individualisering; geen
uitnodiging om je aan te passen, maar om je klaar te maken voor het
verweer!
§. 33.
Voor de bevrijding van je illusie mag je alles op het spel
zetten. Want niet hier, in het gebied van je verschijnselen, moet je
bang zijn voor consequenties, maar voor jezelf moet je bang zijn. Want
al stond hier ook alles op zijn heerlijkst voor je, dan zou je toch te
gronde gaan, omdat jij daar, in je binnenste, niet in opstand kan
komen. Je moet je ziel redden. Hier valt voor jou niets te redden. Hier
bestaan voor jou alleen maar illusies en hun vernietiging.
“Staat”, “maatschappij”,
“godsdienst”, “huwelijk”, “zedelijk
reveil”, “Dalai-Lamisme”, “moraal”, zijn
illusies, waartegen je mag vechten, en die je mag vernietigen. Als je
het kunt; als je door je demon wordt gedreven, jouw laatste instantie,
waarnaar je moet luisteren. De staat zal je weliswaar steeds in de weg
zitten, maar zonder staat is geen orde van zaken mogelijk; maar die is
zelf ook een illusie, wat hij weet, zodra hij er niet meer is. Dat zei
de oude Duitse Bond ook, en ging te gronde. Zo sprak de Romeinse
“res publica” ook tot zij haar Cesar vond. Zo sprak de
Rooms katolieke kerk ook, tot zij haar vernietigers tegenkwam. Wat was
de kracht van Luther tegen deze zogenaamd onverwoestbare
rots van Petrus? Zijn demon, die hij “God” noemde. Daar kon
de paus niet tegenop; iets krachtigers kon hij niet bieden. Wat was de
kracht van Socrates, toen hij de Griekse goden in het stof
wierp? Zijn God, die hij “demon” noemde. Wat was de kracht
van Savonarola toen hij de Florentijnse staat vernietigde?
Zijn ingeving, die hij “stem” noemde. Die heb je nodig, je
“geheime bondgenoot”, dan ben je immuun, en kun je hier je
vernietigingsarbeid — of je opbouwen — volbrengen.
§. 34.
De Dalai-Lama noemt zich in de meervoudsvorm; om jou,
kaalkop, te laten zien, dat hij meer, minstens twee keer zoveel is, dan
jij bent. “Pluralis majestatis”. Hij zegt
“Wij”. En jou noemt hij in enkelvoud; waarmee hij je
waarschuwt, hen, of liever de meerderheid, niet zomaar naar uiterlijke
kentekenen: benen, hoofd, oren, neus, testikels, niet als eenheid en
aan jou gelijk te beschouwen. Hij zegt: wij zijn een meerderheid en jij
ben één. Wij zijn uit naam van de heilige god aan jou
aangeboden, wij hebben een directe verbinding met God, en zijn dus voor
jou God. — Hij probeert dat rekenvoorbeeld op jouw kop uit, op
jouw kaalkoppigheid. Lukt dat, d.w.z. geloof jij dat, dan is
dat wat hij wil, d.w.z. wat jij gelooft. Hij is dan werkelijk God voor
jou. En is dat duizenden jaren. Totdat jij niet meer wil. — Lukt
het niet (zoals in een paar pasgecreëerde kleine staatjes, die een
vreemde Dalai-Lama importeerden) of lukt het niet meer; zijn jouw
hersenen te gewelfd, te resistent, of heb je het bedrog al in andere
staten meegemaakt; of draai je graag de rollen om, en neemt hem, de
Dalai-Lama, de goddelijke kroon van het hoofd, of zelfs de kop van de
romp, dan is het Dalai-Lamisme voor jou, voor hem, voor zijn opvolger,
voor zijn omgeving, en voor het volk, gebroken. Dan blijkt dat hij
slechts een hoofd heeft, niet meerdere, dus enkelvoudig is,
net als jij. Hij is hij; hij is niet “wij”, noch
“zij” en jij bent jij. — Dus het is aan jou, wat hij,
en hoeveel personen hij uit zichzelf wil maken. Schep je genoegen in de
illusie van zijn meervoudigheid, dan moet je het daarmee doen. Schep je
er geen genoegen in, en dwingt jouw demon je, jouw innerlijke stem,
jouw waarheidsdrang, of hoe je het ook wil noemen, de illusie te
verbreken, dan red je in dit geval je eigen ziel, zoals, in eerder
gevallen, bij het bedrog. Want als er iets waars bestaat, dan is het
ongetwijfeld de kracht, die je steeds weer aanspoort om de nevel van
deze wereld van bedrog te doorbreken, en op datgene trots te zijn, waar
jij alleen van weet, dat het je rechtstreeks is geschonken:
je ziel.
§. 35.
“Als je echter bij de Dalai-Lama de kop van de
schouders scheidt, dan scheidt zijn opvolger bij jou de kop van de
schouders!” — Vanzelfsprekend! En ik weet dat, omdat ik, in
de wereld van de verschijnselen, anders thuis ben. Als ik mijzelf voor
mijn idee opoffer, is het mijn idee en mijn opoffering. Ik offer me
niet op voor anderen; noch ben ik een “martelaar”, zoals
het nageslacht dat ziet, dat er nu eenmaal plezier in schept, om de
zaak zo te bekijken. Ik ben in het volgen van mijn idee net zo’n
meedogenloze egoïst, als de misdadiger in het volgen van zijn
moordaanslag. En ik vind in het mijzelf verscheuren een even grote
vreugde en bevrediging, als hij bij een vreemde; beter gezegd, wij zien
hen beide als het onvermijdelijke middel, om het doel te bereiken;
omdat de idee sterker is, dan deze bloedige hindernis. Anders zou ik
immers nooit deze gruwelijkheid kunnen volbrengen. En als ik het, in
het volgen van mijn idee, tot een omverwerping van alle wetten, en
uiteindelijk tot het blok van de beul breng, is het mijn hoofd, dat
valt, dat ik wil zien vallen — als ik niet op een
andere manier op mijn kop ben geslagen, en ik wist wat ik
deed — en ik ben het, die vooruitspeculerend, mijzelf, mijn
afgeslagen hoofd, het simbool van mijn, tot zelfversnippering
van de drager, doorgedreven idee, als een huiveringwekkend teken, door
de eeuwen heen, zie balanceren, omdat ik op die manier en met dat
vooruitzicht, de laatste mogelijkheid van mijn zelfbevrediging
doorzag.— Zo kon Savonarola Alexander VI., die hem de
kardinaalshoed aanbood, om hem, de kankeraar, de lastige vernietiger
van de paus-illusie, tot zwijgen te brengen, antwoorden, dat hij hoed
noch kap nodig had, maar dat hij in zijn leven niets anders verwachtte,
dan de aureool, die het hoofd van de martelaar omgeeft. — Hij
kreeg hem. Hij werd door Alexander VI opgehangen.
§. 36.
Jullie schreeuwen als een van die vertwijfelden die, terwijl
hij met een zekere blik oog in met de dood staat, nog iemand naar het
rijk der schaduwen met zich meeneemt, en daarvoor een vooraanstaand
persoon uitzoekt — want wat maakt het voor verschil voor het
bijeengestroomde volk: één neerschieten, of het schavot
bestijgen en de schutter meenemen — en jullie verschrijven
stromen inkt en baden je in zedelijke drukinkt. — Heeft een van
jullie, loonschrijvers, ooit de gedachte overwogen: dat iemand, die
zijn hoofd vrijwillig neerlegt en zich opoffert, op zijn minst op dat
laatste moment het recht moet hebben, om zijn idealisme door een of
andere daad, in een of andere vorm, te manifesteren? En idealisme is
immers “anarchisme”. Opgevoerd, versterkt idealisme. Een
idealistiese daad, vergeleken waarmee het hele idealisme van onze
dichters en denkers maar mager klatergoud is — want wie ging voor
zijn epos of voor zijn filosofies sisteem, misschien Socrates
uitgezonderd, op het schavot? — en vergeleken met alle idealisme
van de straat, van het gepeupel, — journalisten inbegrepen
— een afgezaagd operadeuntje moet worden genoemd. Dus, in plaats
van het met zedelijke drukinkt te doen, zouden jullie echt beter,
gezonder en eerlijker handelen, als jullie je lezers openlijk zouden
bekennen: dat jullie niet op kunnen tegen het grenzeloos idealisme van
iemand, die aan zijn overtuiging ook zijn leven opoffert. Wij kunnen
tegenwoordig niet op school leren, dat Mucius,
Scaevola,Wilhelm Tell, Harmodios en Aristogeiton,
de moordenaars van de tirannen Hipparchos,Brutus e.a.,
helden waren, maar wij laten onze gymnasiasten met het zedelijk rood op
de wangen hun “trecenti nos
conjuravimus!”[6] declameren, en morgen in de krant
schrijven, dat Ravachol,Wera Sassulitsch, Caserio
e.a. gemene moordenaars zijn. Aut, aut! Caserio had de
bijnaam Santo. Terecht! Wie zijn leven voor zijn idee geeft, is altijd
een heilige, een door zijn idee bezetene, of hij nou Hödel,Kullmann,Nobiling,Sand,
Charlotte Corday,Huss,Giordano Bruno, of Arnold
von Brescia heet.
§. 37.
Wat hen drijft, moet iets transcendentaals zijn. Want binnen
de wereld van de verschijnselen zijn ze onbegrijpelijk. Het gaat in
ieder geval niet om de zogenaamde oprechtheid of onoprechtheid van de
motieven, maar om psichiese dwang. De moraal is iets van hier, behorend
bij de wereld van de verschijnselen. De demon iets van gene zijde en
zuiver dynamies. Ofschoon de wereld van de verschijnselen en derhalve
ook de moraal, in laatste instantie een uitstroming van het demoniese,
de laatste causa is, zou dus een poging om morele principes, als een
ordening van zichtbare wereld, op het oerprincipe, de demon toe te
passen, een retrograde beweging zijn die, zoals we hebben
laten zien, waanzin is; omdat de richting van binnen naar buiten, van
de causa naar het verschijnsel, van de centrale prikkeling naar
waarnemingsbeeld, zoals bij de hallucinatie, niet omgekeerd gaat. Het
toepassen van de moraal op zuivere driftmensen is daarom waanzin en kan
alleen maar door kaalkoppen worden geprobeerd, die geen idee hebben van
de fundamentele werking van het demoniese. Iemand als Luther,Savonarola
of Sokrates, is ondenkbaar zonder psichiese, fundamentele
dwang; omdat in vergelijking tot het van hen geëiste, de weerstand
in de wereld van de verschijnselen te groot was, dan dat zij
redelijkerwijs, als visionairen, die eis konden aandurven. Zonder zijn
inspiratie is Mohammed machteloos, Luther zonder
zijn “God”, een Augustijner monnik, die zich onderwerpt, Socrates
zonder zijn demon een sofist en denkjongleur, zoals
duizenden anderen; iedere kunstenaar, iedere op
“ingeving” scheppende, is zonder zijn ingeving een gewoon
mens, net als de anderen; want zijn luisteren en wachten op de stem, de
inval, de verlichting, haalt hem uit de zichtbare wereld en maakt hem
tot een wereldvreemd schepsel. — Aangezien wij nu bij iemand als Socrates,
of Savonarola, geneigd zijn om het resultaat, de
daad, die de wereld een heel stuk verder opschoven, onder alle
omstandigheden in het gebied van de verschijnselen, te waarderen, mag
de filosofiese beoordeling bij psichies vergelijkbaren, zoals Sand
of Caserio, niet anders uitvallen. Want de filosoof mag niet
tot het lage niveau van de ad-hoc-verklaarders, de journalisten, of
politici, zinken. Hij moet over de eeuwen heen kunnen kijken en
proberen om de wereld vanuit een punt te verklaren.
§. 38.
En derhalve is de wereld het resultaat van de demon van de
eenling. En omdat wij de mensheid naar haar sterke exemplaren moeten
beoordelen en niet naar de zwakke, moeten wij in de demon het
oerprincipe van het handelen bij alle mensen zoeken, al kan
het bij de meesten, tot het onherkenbare toe, zijn afgezwakt. En zijn
handelen is overeenkomstig zijn, hem uit een onbekende wereld
aansporende, demon. Wie slechts in het gebied van de verschijnselen
blijft steken en geen spoor van een innerlijke stem kent, blijft
onbeduidend als de grashalm op een eenzame rotspunt, die op de explosie
in de berg zelf wacht, die hem naar de diepte meesleept. — En
alleen dan mag je aan het eind van je leven jouw zending als vervuld
beschouwen, als je bij jezelf kunt zeggen, dat jij je demon in de
wereld tot uitdrukking hebt gebracht. Dat is jouw categoriese
imperatief. Handel, zoals jouw demon je voorschrijft. Schrik je terug
voor de consequenties in de wereld van de verschijnselen, dan is die
wereld sterker dan jij. Zet je door, dan ben jij overwinnaar. Je gaat
misschien te gronde, maar te gronde gaan in de wereld van de
verschijnselen, is nu eenmaal het lot van ons allemaal.
NOTEN:
[1] Hauptmann, Carl, Beiträge zu einen dynamiesen
Theorie der Lebewesen. Jena. 1894.
[2] “Onbewuste
voorstellingen”! — Over dit tweeslachtige begrip heeft zich
in deze tijd een filosofie op de voorgrond willen plaatsen (de
“Filosofie van het onbewuste”), die door middel van het
bestuderen van ruggemergsganglia en hersenanatomie een voor het denken
geldende visie hoopte te verkrijgen; een poging die de
consequente Büchner terecht afwees, met de onnozele
vraag: hoe de auteurs dan het onbewuste kenden? en die in de
geschiedenis van de Duitse filosofie ongetwijfeld de plaats in zal
neemt , die hij verdient: de laagste plaats.
[3] Bij het opschrijven van dit werkje,
stuitte ik toevallig op een vrij oud geschriftje over de Indische
godsdienst, en lees daar de volgende zin over het Brahmanisme:
“Men kan van Brahma niet zeggen, wat het is. ‘Het oog, de
taal, het verstand kan het niet bereiken. Wij herkennen het niet, wij
zijn niet in staat, iemand anders daarover te onderrichten. Het is
anders dan heel het bekende en ook van heel het onbekende’ (Kena-
of Talava-Kara-upanishad 1. 3.) Het Brahma is geest, slechts
in de meest eenvoudige zin van het woord, slechts voor zover het niet
materie, maar wezenlijke kracht is, - het is echter nooit geest, als
een zelfbewust, denkend, willend wezen, is niet een persoonlijkheid;
alle aan dergelijke geestelijke predicaten herinnerende betekenissen
van het oerwezen, zijn overeenkomstig de hele samenhang van het
Indische bewustzijn, slechts als een figuurlijke uitdrukking op te
vatten, zijn een masker dat de eenheid van de natuur verbergt. —
De wereld is een emanatie van Brahma. Haar onderdelen spruiten voort
uit onwetendheid of misleiding. — De vedanta-filosofie stelt in
de Vedanta-Sara het dilemma: óf Brahma bestaat en de wereld
bestaat niet; óf de wereld bestaat en het Brahma bestaat niet.
Aangezien het Brahma echter bestaat, bestaat in werkelijkheid de wereld
niet. Het onwerkelijke (de wereld) wordt aan het werkelijke (het
Brahma) door de mening toegevoegd. Daar komt de onwetendheid
of de misleiding uit voort. Door die onwetendheid is de wereld gevormd.
— De filosoof, die….zijn gedachten van de buitenwereld
afwendt …doorziet dat alle dualiteit misleiding is, dat alle
voorwerpen in de wereld Brahma zijn, en dat hij zelf Brahma is. Subject
en object en het verband tussen beiden, verdwijnt.” (Wurm. P.,
Geschichte der indiesen Religion im Umriss dargestellt. Basel 1874,
pag. 78. 80. 84-85. 118-119).
[4] In een artikel in Nineteenth
Century, uit 1893, verklaart Max Müller dit verband
tussen de godsdienst van de massa en de esoterische kennis van het Ene
in India, als volgt: “De leer van het Brahmanisme was voor
iedereen toegankelijk, weliswaar pas na een gepaste, maar zo langdurige
en moeizame voorbereiding, dat relatief weinig mensen het laatste woord
tot op de bodem uitzochten. De Brahmaan moest zijn huis achterlaten en
zich terugtrekken in de stilte van het woud, in volstrekte afzondering.
Het hoogste doel van dit beschouwelijke kluizenaarsleven was de kennis
van de eigen ziel, van het eigen zelf, Atman, in tegenstelling tot
alleen maar het egi (het ik); een moeilijke taak; want ook toen al werd
het bestaan van de ziel geloochend. Menigeen beschouwde lichaam en
geest als één, menigeen de ziel als de levensadem en
anderen geloofden dat de ziel gewoon het ego was, de geest met al zijn
waarnemingen en vermogens. De kluizenaars in het woud moesten leren
inzien, dat de ziel, overeenkomstig haar eigenlijke aard, niet met het
oog, noch oor, noch een andere manier uiterlijk waarneembaar is, zoals
de stoffelijke wereld, die rondom bestaat en vergaat. Want zo gauw die
uiterlijk waarneembaar is, verschijnt ze als iets objectiefs, volmaakt
anders dan het waarneembare object. Dan zou het niet langer de ziel
zijn. Het onzichtbare en uiterlijk niet waarneembare iets, dat voordien
ziel heette, werd nu Atman, zelf, genoemd. Men kon niet meer van dat
zelf vertellen dan: “het bestaat, begrijpt, denkt.” Toen
men echter eenmaal had ontdekt, dat de enige eigenschappen, die men het
Atman, het zelf, in ons kon toeschrijven, identiek waren met degene,
die bij Brahma behoorden, het onzichtbare wezen, dat zich in de natuur
en de zogenaamde natuurgoden bevindt, was het nog maar een kleine stap
naar de ontdekking van de oorspronkelijke identiteit van het Atman en
het Brahma, de eenheid tussen God en mens, de feitelijke identiteit van
de goddelijke en menselijke natuur. Die identiteit in volmaakte
zuiverheid weer tot stand brengen en eindelijk het kwaad van de
onwetendheid, die haar tot dan toe heeft verhuld, verdrijven, was
voortaan het hoogste levensdoel van de kluizenaars. De leer, die de
resultaten van deze, in de eenzaamheid van het woud, beoefende
filosofische beschouwingen, bevatte, heetten Upanishads of Rashaja
(geheime leer). Zij werden voor de jonge mensen en gehuwden verborgen
gehouden. Deze mochten niet te vroeg horen, dat de goden, die zij
vereerden, slechts verschillende namen waren voor het in de natuur
verborgen onbekende, en dat de hele wijsheid in één
woord, Brahma, zijn hoogtepunt bereikt. Offers en alle voorheen
aanbevolen godsdienstige handelingen leken nu niet alleen overbodig,
maar juist verwerpelijk, als daaraan de gedachte aan een beloning in
een ander leven ten grondslag lag. Terwijl eerst de Veda (de canonieke
boeken van India) in zijn geheel als het onfeilbare uitvloeisel van een
hogere inspiratie gold, werd nu de Karmakande, het liturgische deel,
terzijde gelegd, en slechts bewaard in de Inanakanda, het filosofiese
gedeelte, dat zich met de verhouding van de ziel van de eenling tot
Brahma bezighield. Alleen dat, en met name de Upanishads, heropenden de
weg naar het heil, dat door kennis, door louter geloof, en niet door
werken, was te bereiken.”-
[5] En als Spinoza steeds weer beweert
dat, “deus”, de panteïstiese substantie, niet
persoonlijk mag worden opgevat, maar de natuur is: een natuur, die hier
denkt, en daar uitgebreid is, kunnen wij ons dat voorstellen; maar een
natuur, die dat vanuit één oogpunt, gelijktijdig doet,
kunnen wij ons niet voorstellen, omdat wij hier van onze eigen,
empiriese intelligentie abstraheren, die dat niet kan. En Spinoza’s
gelegenheidswet: dat het ene slechts uit het ene volgt, iets
stoffelijks slechts door iets stoffelijks, een redenering slechts door
een redenering, kan worden bepaald (Ethica II. par. 9. ev.) toont aan,
dat hij zelf lichaam en ziel als dualisme had bedacht. Zijn oplossing
was daarom een zuiver abstracte, zuiver volgens een logiese wet
doorgevoerde, wat ons duidelijk wordt, als wij ervaren, dat hij de
filosofie slechts vanuit rekenkundige oogpunt kende. Voor hem was
substantie een kwadraat, waarin men uitbreiding en denken als twee
kleinere kwadraten tekende. Daarmee was de eenheid van uitbreiding en
denken uiterlijk aangetoond, maar niet begrijpelijk gemaakt.
Naar boven
|